Einde inhoudsopgave
De aanmerkelijkbelangregeling in internationaal perspectief (FM nr. 123) 2007/4.2.4
4.2.4 Samenvatting en conclusie
Mr. dr. F.G.F. Peters, datum 01-03-2007
- Datum
01-03-2007
- Auteur
Mr. dr. F.G.F. Peters
- JCDI
JCDI:ADS369892:1
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting / Buitenlands belastingplichtige
Inkomstenbelasting (V)
Internationaal belastingrecht / Algemeen
Internationaal belastingrecht / Heffingsbevoegdheid
Belastingrecht algemeen / Algemeen
Europees belastingrecht / Algemeen
Inkomstenbelasting / Aanmerkelijk belang (box 2)
Vennootschapsbelasting / Belastingplichtige
Voetnoten
Voetnoten
Gedacht kan voorts nog worden aan het geval waarin zowel het verdrag Nederland-staat C als het verdrag Nederland-staat B een OESO-modelverdragconform woonplaatsartikel bevat, maar in het verdrag Nederland-staat B een OESO-modelverdrag-conform restartikel ontbreekt. De vennootschap kan dan als inwoner van Nederland worden beschouwd voor de toepassing van het verdrag Nederland-staat C, mits zij naar Nederlands recht is opgericht en geen materiële onderneming drijft (noch een fonds voor gemene rekening is). Nederland kan het dividend echter alleen belasten indien het verdrag Nederland-staat B geen bepaling overeenkomstig artikel 10, lid 5, OESO-modelverdrag bevat. Dat is van de verdragen met een ontbrekend of afwijkend restartikel slechts het geval bij het verdrag met Malawi 1969.
Heffing over aanmerkelijkbelangdividend in situaties waarin de werkelijke leiding van de vennootschap naar verdragsstaat B is verplaatst en de aanmerkelijkbelanghouder inwoner is van verdragsstaat C, is mogelijk in de volgende gevallen:
Het verdrag Nederland-staat C bevat een van het OESO-modelverdrag afwijkend woonplaatsartikel op grond waarvan de vennootschap inwoner is van Nederland (Duitsland 1959 en Zwitserland 1951) en het verdrag Nederland-staat B bevat geen bepaling overeenkomstig artikel 10, lid 5, OESO-modelverdrag (zie met name Australië 1976, Duitsland 1959, Zwitserland 1951 en de BRK), of de vennootschap is voor de toepassing van het verdrag met staat B (mede) inwoner van Nederland, dan wel van Nederland noch staat B. Een eventueel verbod op extraterritoriale heffing in het verdrag met staat B staat dan niet aan de Nederlandse heffing in de weg, omdat de vennootschap niet (uitsluitend) in staat B is gevestigd.
Het verdrag Nederland-staat C bevat een OESO-modelverdragconform woon-plaatsartikel, maar het verdrag Nederland-staat B kent een afwijkende woonplaatsbepaling op grond waarvan de vennootschap voor de toepassing van dat verdrag (mede) inwoner van Nederland is, dan wel noch van Nederland noch van staat B. De vennootschap is dan, mits naar Nederlands recht opgericht, inwoner van Nederland voor de toepassing van het verdrag Nederland-staat C en een eventueel verbod op extraterritoriale heffing in het verdrag met staat B staat niet aan de Nederlandse heffing in de weg, omdat de vennootschap niet (uitsluitend) in staat B is gevestigd.
Het verdrag Nederland-staat C bevat een speciale bepaling voor (aanmerkelijkbelang-)dividend, op grond waarvan de vestigingsplaatsfictie van artikel 7.5, lid 6, Wet IB 2001 doorwerkt naar het dividendartikel (onder het verdrag met Australië 1976 werkt mogelijkerwijs alleen de vestigingsplaatsfictie van artikel 1, lid 3, Wet Div.bel. 1965 door). Heffing door Nederland is echter slechts mogelijk indien het verdrag Nederland-staat B geen bepaling overeenkomstig artikel 10, lid 5, OESO-modelverdrag bevat of een afwijkend woonplaatsartikel op grond waarvan de vennootschap (mede) inwoner is van Nederland, dan wel van Nederland noch staat B.1
In veruit de meeste gevallen is de vennootschap voor de toepassing van het verdrag Nederland-staat C geen inwoner van Nederland. Op grond van het arrest BNB 2001/ 295 moet dan worden geconcludeerd dat artikel 10 van het verdrag met staat C Nederland niet toestaat het dividend in de heffing van inkomsten- en dividendbelasting te betrekken.
Ingeval uitsluitend staat C een verdragsstaat is, zal de vennootschap voor de toepassing van het verdrag Nederland-staat C vrijwel steeds in Nederland zijn gevestigd bij oprichting naar Nederlands recht. Nederland kan het aanmerkelijkbelangdividend dan in de heffing van dividendbelasting en veelal ook inkomstenbelasting betrekken; de belasting mag onder veruit de meeste verdragen ten hoogste 15% van het brutodividend bedragen.
Indien alleen staat B een verdragsstaat is, kan Nederland het dividend uitsluitend in de heffing betrekken (maar dan wel onbeperkt) indien het verdrag Nederland-staat B ofwel geen bepaling overeenkomstig artikel 10, lid 5, OESO-modelverdrag bevat, ofwel de vennootschap voor de toepassing van dat verdrag (mede) inwoner van Nederland is, dan wel inwoner van Nederland noch staat B.
Geconcludeerd kan worden dat de buitenlandsebelastingplicht-vestigingsplaatsfictie in triangular cases nauwelijks resultaat heeft voor wat betreft aanmerkelijkbelangdividend.