Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht 1881-1886, Deel II, Haarlem: Tjeenk Willink 1891, tweede druk, p. 424. Volgens Machielse heeft de norm in art. 272 Sr overigens geen betrekking op de schending van het vertrouwen maar op de schending van de verplichting het geheim te bewaren. Zie Machielse in aant. 1 bij art. 272 Sr in Noyon, Langemeijer, Remmelink, actueel t/m 1 juli 2006.
HR, 07-04-2020, nr. 19/03768
ECLI:NL:HR:2020:527
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-04-2020
- Zaaknummer
19/03768
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:527, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑04‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:150
ECLI:NL:PHR:2020:150, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑02‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:527
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑10‑2019
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0122
Uitspraak 07‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Militaire zaak. Opzettelijke schending van een ambtsgeheim (meermalen gepleegd) door als wachtmeester van Koninklijke Marechaussee uit verveling personen uit haar omgeving te bevragen in geautomatiseerde systemen van KMar, art. 272.1 Sr. Levert het ‘voor zichzelf ontsluiten van geheime informatie’, zonder die informatie met een derde te delen, ‘schending’ van ambtsgeheim a.b.i. art. 272 Sr op? Uit de wetsgeschiedenis volgt dat het ‘schenden’ van een geheim in de zin van art. 272 Sr moet worden uitgelegd als het verstrekken van geheime gegevens aan een ander die tot kennisneming daarvan onbevoegd is. Gelet hierop geeft ’s hofs oordeel dat verdachte haar ambtsgeheim heeft geschonden door geheime gegevens voor zichzelf te ontsluiten, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Volgt vernietiging en terugwijzing. Samenhang met 18/03907.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/03768 M
Datum 7 april 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, militaire kamer, van 11 oktober 2018, nummer 21/001054-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C. van Kins, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op artikel 440 van het Wetboek van Strafvordering gegronde beslissing als de Hoge Raad passend voorkomt.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
2.1
De cassatiemiddelen klagen onder meer dat het hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het bestanddeel ‘schenden’ als bedoeld in artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
2.2.1
Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging bewezenverklaard dat:
“zij in de periode van 30 juni 2016 tot en met 23 januari 2017 te Rotterdam, in ieder geval in Nederland, (telkens) een geheim waarvan zij wist en/of redelijkerwijs moest vermoeden dat zij uit hoofde van haar ambt van wachtmeester de Koninklijke Marechaussee en wettelijk voorschrift te weten artikel 7 van de Wet Politiegegevens, verplicht was het te bewaren, opzettelijk heeft geschonden, immers heeft verdachte telkens in/uit het (geautomatiseerd) bedrijfsprocessensysteem van politie/KMar informatie over strafrechtelijke onderzoeken en/of informatie en/of persoonsgegevens en/of contactgegevens van personen bevraagd en/of opgezocht en/of uit dat systeem gehaald voor eigen privé gebruik.”
2.2.2
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:
“Verdachte heeft verklaard dat zij in de tenlastegelegde periode onder meer haar zus en zwager heeft bevraagd in het systeem. Ook heeft zij zichzelf bevraagd alsmede onder meer een (ex)vriend van haar. Verdachte verklaarde dat zij dat deed om het systeem te leren kennen, maar ook uit verveling. Ook deed zij bevragingen naar zichzelf om ingelogd te blijven in het systeem.
Verdachte heeft ter terechtzitting van het hof verklaard dat zij wel wist dat dit bevragen niet mocht, maar zich niet heeft gerealiseerd dat dit zou kunnen worden aangemerkt als schending van een ambtsgeheim.
De vraag die ter beantwoording voor het hof voorligt is of de hiervoor genoemde gedragingen van verdachte al dan niet schending van een geheim opleveren in de zin van artikel 272, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat voor opzettelijk schenden van een ambtsgeheim vereist is dat men iets met de informatie doet, terwijl daarvan in dit geval geen sprake is; verdachte heeft verklaard dat zij de informatie nooit op de een of andere manier met derden heeft gedeeld.
Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat er wel sprake is van schending van een ambtsgeheim. Verdachte heeft immers, zonder dat het voor haar functie-uitoefening noodzakelijk was, voor zichzelf, uit de haar uit hoofde van haar functie ter beschikking staande systemen, geheime informatie ontsloten die niet voor haar bedoeld was. Daarmee heeft verdachte haar ambtsgeheim geschonden. De mogelijke juistheid van de stelling van verdachte dat zij die informatie niet met een of meer derden heeft gedeeld, doet daaraan niet af.
Ook de stelling dat verdachte zich niet heeft gerealiseerd dat het op deze wijze bevragen van de systemen schending van een ambtsgeheim oplevert, maakt dit oordeel niet anders.”
2.3
De tenlastelegging en bewezenverklaring zijn toegesneden op artikel 272 Sr. De in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende term ‘schenden’ moet daarom geacht worden daar te zijn gebruikt in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in artikel 272 Sr.
2.4.1
Artikel 272 lid 1 Sr luidt:
“Hij die enig geheim waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat hij uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift dan wel van vroeger ambt of beroep verplicht is het te bewaren, opzettelijk schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie.”
2.4.2
De geschiedenis van de totstandkoming van artikel 272 lid 1 Sr houdt ten aanzien van de daarin voorkomende term ‘schenden’ onder meer het volgende in. Naar aanleiding van de memorie van toelichting bij het oorspronkelijke regeringsontwerp van artikel 291 Sr, de voorloper van artikel 272 Sr, is bij de inwerkingtreding op 1 september 1886 van het Wetboek van Strafrecht (Stb. 1881, 35) het woord ‘openbaren’ in artikel 291 Sr gewijzigd in ‘bekendmaken’. Dat werd als volgt toegelicht:
“Zowel voor “openbaart” in art. 291, als voor “bekend maakt of mededeelt” in art. 292, is de uitdrukking “bekendmaakt” gesteld. Deze laatste uitdrukking is de juiste en voor verschil in terminologie in de beide artikels geene reden. (...) “Openbaren” is te eng, want het veronderstelt dat iets ter algemeene kennis gebragt wordt; terwijl toch verraad ook aan één persoon strafbaar zijn moet.” (H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, deel II, 1891, p. 427)
2.4.3
Bij wet van 30 juni 1967 houdende vaststelling van algemene bepalingen omtrent de bestraffing van schending van geheimen (Stb. 1967, 377) is in artikel I artikel 272 Sr gewijzigd, in die zin dat ‘bekendmaken’ is gewijzigd in ‘schenden’. De geschiedenis van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 30 juni 1967 (Stb. 1967, 377) houdt onder meer het volgende in:
- de memorie van toelichting:
“Nieuw is in de voorgestelde redactie van het artikel ook het werkwoord „schenden”. Dit lijkt juister dan het door de bestaande tekst gebezigde „bekendmaken”. Niet strafbaar is immers de ambtsdrager, die een geheim bekend maakt aan degene, aan wie hij het ambtshalve juist moet bekendmaken; zo zal bij voorbeeld de opsporingsambtenaar straffeloos het opgespoorde feit moeten kunnen vastleggen in een proces-verbaal, en het lid ener adviescommissie de hem bekende gegevens moeten kunnen gebruiken bij de opstelling van een (zo nodig geheim) advies. In deze niet-strafbare gevallen nu, wordt het geheim wel degelijk aan iemand „bekend gemaakt”, doch het wordt niet „geschonden”.” (Kamerstukken II 1952/53, 3030, nr. 3, p. 5)
- de memorie van antwoord:
“Tenslotte moet de ondergetekende tegen het voorstel dat in het voorlopig verslag wordt gedaan nog deze bedenking aanvoeren, dat het woord „bekendmaken”, dat overigens ook in de huidige wet staat, sterk het beeld oproept van publiceren, althans van ter kennis brengen aan een ruimere kring van personen, terwijl artikel 272 mede het oog heeft op het doen van mededelingen aan één tot kennisneming onbevoegde.” (Kamerstukken II 1963/64, 3030, nr. 5, p. 2)
2.5
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat het ‘schenden’ van een geheim in de zin van artikel 272 Sr moet worden uitgelegd als het verstrekken van geheime gegevens aan een ander die tot kennisneming daarvan onbevoegd is. Gelet hierop geeft het oordeel van het hof dat de verdachte haar ambtsgeheim heeft geschonden door geheime gegevens voor zichzelf te ontsluiten, blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.6
De cassatiemiddelen zijn terecht voorgesteld.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 april 2020.
Conclusie 18‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Concl. plv. AG. Opzettelijke schending ambtsgeheim, art. 272.1 Sr. Verdachte heeft als wachtmeester van de KMar uit het bedrijfsprocessensysteem informatie over strafrechtelijke onderzoeken, persoonsgegevens en/of contactgegevens van personen bevraagd en/of opgezocht en/of uit dat systeem gehaald voor eigen privé-gebruik. Levert het door verdachte voor zichzelf ontsluiten van informatie, zonder de informatie te delen met dan wel ter kennis brengen aan een derde "schenden van een geheim" i.d.z.v. art. 272.1 Sr op? Concl. strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/03768 M
Zitting 18 februari 2020
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 11 oktober 2018 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens “opzettelijke schending van een ambtsgeheim, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van twintig uren, subsidiair tien dagen hechtenis.
Er bestaat samenhang met de zaak 18/03907. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Namens de verdachte heeft mr. C. van Kins, advocaat te Utrecht, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste en het tweede middel
4.1.
Het eerste middel klaagt dat het hof het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat het enkel opzoeken van personen in het politie/KMar informatiesysteem BVI-IB (Basisvoorziening integraal bevragen) zonder directe noodzaak in relatie tot de uitoefening van haar dienst, geen opzettelijke schending van een ambtsgeheim oplevert ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, althans onbegrijpelijk heeft verworpen, waardoor de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd. Het tweede middel klaagt allereerst dat kennelijke oordeel van het hof dat het uitsluitend, niet in relatie met de dienstuitoefening, raadplegen van politiesystemen schending van een ambtsgeheim oplevert, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting van het begrip 'schending ambtsgeheim'. Het middel klaagt voorts dat de bewezenverklaring onvoldoende, althans onbegrijpelijk, is gemotiveerd. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.2.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
“zij op een of meer tijdstip(pen) in de periode van 30 juni 2016 tot en met 23 januari 2017 te Rotterdam, in ieder geval in Nederland, (telkens) een geheim waarvan zij wist en/of redelijkerwijs moest vermoeden dat zij uit hoofde van haar ambt van politieambtenaar/wachtmeester de Koninklijke Marechaussee en/of wettelijk voorschrift te weten artikel 7 van de Wet Politiegegevens, verplicht was het te bewaren, opzettelijk heeft geschonden, immers heeft verdachte (telkens) in/uit het (geautomatiseerd) bedrijfsprocessensysteem van politie/KMar informatie over strafrechtelijke onderzoeken en/of informatie en/of persoonsgegevens en/of contactgegevens van personen bevraagd en/of opgezocht en/of uit dat systeem gehaald voor eigen privé gebruik.”
4.3.
Daarvan heeft het hof bewezenverklaard dat:
“zij in de periode van 30 juni 2016 tot en met 23 januari 2017 te Rotterdam, in ieder geval in Nederland, telkens een geheim waarvan zij wist en/of redelijkerwijs, moest vermoeden dat zij uit hoofde van haar ambt van wachtmeester de Koninklijke Marechaussee en wettelijk voorschrift te weten artikel 7 van de Wet Politiegegevens, verplicht was het te bewaren, opzettelijk heeft geschonden, immers heeft verdachte telkens in/uit het (geautomatiseerd) bedrijfsprocessensysteem van politie/KMar informatie over strafrechtelijke onderzoeken en/of informatie en/of persoonsgegevens en/of contactgegevens van personen bevraagd en/of opgezocht en/of uit dat systeem gehaald voor eigen privé gebruik.”
4.4.
Deze bewezenverklaring berust op de in de aanvulling op het verkorte arrest opgenomen bewijsmiddelen, naar de inhoud waarvan ik verwijs.
4.5.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 september 2018 gehechte pleitaantekeningen is door de raadsvrouw van de verdachte aldaar aangevoerd dat de militaire politierechter de verdachte in eerste aanleg terecht heeft vrijgesproken. Daartoe is door de raadsvrouw van de verdachte, kort gezegd, aangevoerd dat de verdachte geen ambtsgeheim heeft geschonden, nu zij de informatie die zij heeft gezien niet heeft gedeeld met derden. Door de raadsvrouw is voorts aangevoerd dat het opzet niet bewezen kan worden, nu de verdachte zich er geen moment bewust van is geweest dat het strafbaar is om zelf te kijken in het systeem zonder dat daar direct een dienst gerelateerde grondslag voor is.
4.6.
Het hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Verdachte heeft verklaard dat zij in de tenlastegelegde periode onder meer haar zus en zwager heeft bevraagd in het systeem. Ook heeft zij zichzelf bevraagd alsmede onder meer een (ex-) vriend van haar. Verdachte verklaarde dat zij dat deed om het systeem te leren kennen, maar ook uit verveling. Ook deed zij bevragingen naar zichzelf om ingelogd te blijven in het systeem.
Verdachte heeft ter terechtzitting van het hof verklaard dat zij wel wist dat dit bevragen niet mocht, maar zich niet heeft gerealiseerd dat dit zou kunnen worden aangemerkt als schending van een ambtsgeheim.
De vraag die ter beantwoording voor het hof voorligt is of de hiervoor genoemde gedragingen van verdachte al dan niet schending van een geheim opleveren in de zin van artikel 272, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat voor opzettelijk schenden van een ambtsgeheim vereist is dat men iets met de informatie doet, terwijl daarvan in dit geval geen sprake is; verdachte heeft verklaard dat zij de informatie nooit op de een of andere manier met derden heeft gedeeld.
Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat er wel sprake is van schending van een ambtsgeheim. Verdachte heeft immers, zonder dat het voor haar functie-uitoefening noodzakelijk was, voor zichzelf, uit de haar uit hoofde van haar functie ter beschikking staande systemen, geheime informatie ontsloten die niet voor haar bedoeld was. Daarmee heeft verdachte haar ambtsgeheim geschonden. De mogelijke juistheid van de stelling van verdachte dat zij die informatie niet met een of meer derden heeft gedeeld, doet daaraan niet af.
Ook de stelling dat verdachte zich niet heeft gerealiseerd dat het op deze wijze bevragen van de systemen schending van een ambtsgeheim oplevert, maakt dit oordeel niet anders.”
4.7.
De tenlastelegging en bewezenverklaring zijn toegesneden op art. 272, eerste lid, Sr. Daarom moet het in de bewezenverklaarde tenlastelegging voorkomende woord ‘schenden’ geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in die bepaling. Dit artikellid luidt:
“Hij die enig geheim waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat hij uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift dan wel van vroeger ambt of beroep verplicht is het te bewaren, opzettelijk schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie.”
4.8.
Het middel stelt de rechtsvraag aan de orde of “het voor zichzelf ontsluiten van informatie, zonder de informatie te delen met, dan wel ter kennis te brengen aan een derde” onder “schenden van een geheim” in de zin van art. 272 Sr kan worden begrepen. In de toelichting op het middel wordt opgemerkt dat de middelen nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling nu de Hoge Raad zich niet eerder heeft uitgelaten over een kwestie als de onderhavige.
4.9.
Ten einde deze rechtsvraag te kunnen beantwoorden, ga ik allereerst in op de wetsgeschiedenis van art. 272 Sr. Art. 272 Sr is opgenomen in Titel XVII van boek 2 van het Wetboek van Strafrecht, getiteld “Schending van geheimen”. In het O.R.O. luidde het opschrift van deze titel “Openbaring van geheimen”. De wetgever heeft in 1886 ervoor gekozen om deze titel te wijzigen, nu in een van de andere wetsartikelen in deze titel “het woord daar niet de technische betekenis kan hebben welke er door het opschrift der titel aan wordt toegekend. Deze uitdrukking, elliptisch voor schending van vertrouwen door openbaaring van geheimen, is in dien zin ook op zich zelve juister”.1.In het O.R.O. luidde art. 272 Sr, voor zover van belang (cursivering DP)2.:
“Hij die opzettelijk eenig geheim hetwelk hij uit hoofde van zijn ambt of beroep verpligt is te bewaren, openbaart, wordt gestraft met (…)”.
In dit artikel wordt volgens de memorie van toelichting strafbaar gesteld “het opzettelijk openbaren van een geheim, wanneer men (…) tot zwijgen verpligt was”3.ofwel “de opzettelijke schending van den pligt tot zwijgen”4..
Art. 272 Sr werd in 1886 gewijzigd in (cursivering DP):
“Hij die opzettelijk eenig geheim, welke hij, uit hoofde van zijn hetzij tegenwoordig hetzij vroeger ambt of beroep, verplicht is te bewaren, bekendmaakt, wordt gestraft met (...)”
De reden dat “openbaren” werd gewijzigd in “bekendmaken”, was omdat “openbaren te eng is, want het veronderstelt dat iets ter algemeene kennis gebragt wordt, terwijl toch verraad ook aan één persoon strafbaar zijn moet”.5.
In 1967 werd het bestanddeel “bekendmaken” in art. 272 Sr vervangen door “schenden”, en wel zo, dat art. 272, eerste lid, Sr kwam te luiden (cursivering DP):
“Hij die enig geheim, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, dat hij uit hoofde van ambt, beroep op wettelijk voorschrift, dan wel van vroeger ambt of beroep verplicht is het te bewaren, opzettelijk schendt, wordt gestraft met (…)”
De reden van de wijziging van het delictsbestanddeel “bekendmaken” in “schenden” is dat gesteld werd dat hierdoor werd voorkomen dat – bijvoorbeeld - een ambtsdrager die een geheim bekendmaakt aan degene bij wie hij dat ambtshalve juist moet bekendmaken onder dat artikel zou vallen, terwijl in een dergelijk niet-strafbaar geval een geheim wel wordt bekendgemaakt, maar niet is geschonden.6.Verder merkte de wetgever op dat de term “schenden” het voordeel heeft dat deze reeds in het wetboek voorkomt, namelijk in het opschrift van de titel waarvan art. 272 Sr deel uitmaakt, en dat ook tal van bijzondere wetten dit woord gebruiken, en dat het woord “bekendmaken” “het beeld oproept van het ter kennis brengen aan een ruimere kring van personen, terwijl art. 272 Sr mede het oog heeft op het doen van mededelingen aan één tot kennisneming onbevoegde”.7.In art. 273 Sr wordt de schending van bedrijfsgeheimen strafbaar gesteld. Het daarin opgenomen bestanddeel “bekendmaken” is in 1967 niet gewijzigd in “schenden”.8.
4.10.
Uit de voorgaande wetsgeschiedenis blijkt dat waar art. 272 Sr nu inhoudt “schenden van een geheim”, dat artikel allereerst inhield “openbaren van een geheim” en vervolgens “bekendmaken van een geheim”. Uit die wetsgeschiedenis blijkt tevens dat de wetgever niet heeft bedoeld om door die wijzigingen aan de geheimhoudingsplicht een gewijzigde betekenis te geven, anders dan dat ook het ontsluiten van een geheim aan slechts één persoon strafbaar is. Gelet daarop en op de opmerking van de wetgever dat in art. 272 Sr kort gezegd strafbaar wordt gesteld “de schending van de plicht tot zwijgen”, meen ik dat het huidige bestanddeel “schenden van een geheim” niet anders kan worden uitgelegd dan dat de bekendmaking van een geheim aan een ander, een derde, een noodzakelijke voorwaarde is. Openbaar maken en bekendmaken veronderstellen immers altijd een ander of derde. Voor deze opvatting vind ik ook aansluiting bij anderen in de literatuur. Zo meent Machielse dat de geheimhoudingsplicht relatief is “en wel tegenover de een, maar niet tegenover de ander geldt”.9.Prakken en Spronken merken in Handboek Verdediging op dat art. 272 Sr betrekking heeft op “alle personen die vanwege hun professionele bezigheden de aan hen toevertrouwde geheimen tegenover derden moeten bewaren”.10.
4.11.
Aansluiting voor deze opvatting vind ik ook in het voorstel van wet op de Informatie- en Communicatietechnologie (ICT) in de Zorg.11.Uit dat wetsvoorstel blijkt dat de wetgever misbruik van een elektronisch uitwisselingssysteem strafrechtelijk vervolgbaar heeft willen maken in twee verschillende delicten. De eerste is schending van het beroepsgeheim ex art. 272 Sr, de tweede is computervredebreuk ex art. 138ab Sr. Op grond van art. 138ab Sr is wegens computervredebreuk eenieder strafbaar die opzettelijk en wederrechtelijk binnendringt in een geautomatiseerd werk of een deel daarvan. Als de dader vervolgens de gegevens voor zichzelf of een ander overneemt, aftapt of opneemt, kan hij op grond van het tweede lid van art. 138ab Sr zwaarder worden gestraft. Schending van de geheimhoudingsplicht ex art. 272 Sr daarentegen ziet alleen op diegenen die vanuit hun ambt, beroep of wettelijk voorschrift een geheimhoudingsplicht opgelegd hebben gekregen en kan zich – blijkens deze wetsgeschiedenis in het (smalle) kader van de ICT in de zorg – alleen voordoen in de relatie tussen een hulpverlener en zijn patiënt. Een voorbeeld daarvan is de hulpverlener die weliswaar een behandelrelatie met de patiënt heeft en in die hoedanigheid gerechtigd is om gegevens van zijn cliënt te verwerken, deze gegevens vervolgens zonder de toestemming van de cliënt uit het elektronisch uitwisselingssysteem openbaar maakt, verspreidt of verstrekt aan een ander dan de cliënt.12.De wetgever maakt hier dus een duidelijk onderscheid tussen het op grond van art. 272 Sr schenden van de geheimhoudingsplicht met betrekking tot patiëntgegevens en het door de dader zelf toegang krijgen tot niet voor hem bestemde gegevens op grond van art. 138ab Sr.
4.12.
Ten einde de hiervoor in 4.8 gestelde rechtsvraag te kunnen beantwoorden ga ik voorts in op de systematiek van Titel XVII van boek 2 van het Wetboek van Strafrecht, getiteld “Schending van geheimen”, in welke titel, zoals gezegd, art. 272 Sr is opgenomen. De bepalingen in deze titel strekken, behalve tot de bescherming van beroepsgeheimen (art. 272 Sr) en bedrijfsgeheimen (art. 273 Sr) ook tot bescherming van het communicatiegeheim, dat wil zeggen het brief-, telefoon-, telegraaf- en moderne telecommunicatiegeheim zoals het e-mailgeheim (art. 273a-273e Sr).13.De artikelen 272 en 273 Sr stellen kort gezegd strafbaar het opzettelijk schenden van ambtsgeheimen respectievelijk het opzettelijk bekendmaken van bedrijfsgeheimen. Art. 273a Sr stelt kort gezegd strafbaar het inzage nemen in of het aan een ander bekendmaken van een geheim poststuk. Art. 273c Sr stelt (onder meer) zowel strafbaar het wederrechtelijk openen van een bericht of telegram, daarvan inzage nemen als de inhoud van een bericht aan een ander bekendmaken. Art. 273d Sr stelt kort gezegd niet alleen strafbaar het wederrechtelijk kennisnemen van telecommunicatie, het voor zichzelf of een ander overnemen, aftappen of opnemen daarvan, maar ook het wederrechtelijk aan een ander bekendmaken van deze gegevens of aan een ander ter beschikking stellen. Ik meen dat uit deze systematiek kan worden afgeleid dat het inzage nemen in en het voor zichzelf of een ander overnemen, aftappen en opnemen van geheime gegevens respectievelijk het bekendmaken daarvan, in de wet van elkaar onderscheiden gedragingen zijn.
4.13.
Rechtspraak over art. 272 Sr betreft telkens het in kennis stellen dan wel informeren van een ander dan de overtreder, zoals de steller van het middel terecht opmerkt.
4.14.
Ik wijs in het bijzonder op HR 27 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD1070, NJ 1995/662 m.nt. Schalken, waarin de Hoge Raad het volgende overwogen:
"6.4. De art. 272 en 273 Sr betreffen de schending van vertrouwen door openbaarmaking van geheimen (Smidt II, p. 402). De ratio van deze bepalingen is gelegen in het belang dat een persoon of een onderneming erbij heeft, dat een ander die op de hoogte is van een geheim, dat niet openbaar maakt. Deze bepalingen strekken derhalve tot het bewaren van vertrouwelijke gegevens uit de persoonlijke en bedrijfssfeer; hierbij kan gedacht worden aan geheimen die bekend zijn geworden bij overheidsdienaren door het uitoefenen van controles en het inwinnen van informaties waartoe het bedrijfsleven zonder deze geheimhouding niet bereid zou zijn."
Uit deze overweging kan worden afgeleid dat de Hoge Raad van oordeel is dat “schenden” moet worden uitgelegd als “openbaar maken”, en daarmee dat het geheim wordt ontsloten aan een ander. Dit arrest is tevens van belang voor de onderhavige zaak om een andere reden. De Hoge Raad veronderstelt dat de overtreder van art. 272 Sr “op de hoogte is van een geheim”. Uit deze overweging kan worden afgeleid dat de opvatting dat onder art. 272 Sr ook valt diegene die een geheim (slechts) voor zichzelf ontsluit, onjuist is. Dat de overtreder van art. 272 Sr zelf op de hoogte is van de inhoud van het geheim dat hij verplicht is te bewaren, leid ik ook af uit een conclusie van mijn ambtgenoot Aben,14.waarin hij opmerkt “dat het (in het kader van art. 272 Sr) in beginsel aan de geheimhouder is om te bepalen of iets geheim moet blijven”. Ook mijn ambtgenoot Spronken lijkt dezelfde mening toegedaan, waar zij schrijft “dat voor de tenlastegelegde overtreding van art. 272 Sr niet is vereist dat het geheim dat de verdachte uit hoofde van zijn ambt kent en moet bewaren (een staatsgeheim betreft)”.15.
4.15.
Ik keer terug naar de onderhavige zaak. Gelet op het voorgaande meen ik dat de rechtsvraag of “het voor zichzelf ontsluiten van informatie, zonder de informatie te delen met, dan wel ter kennis te brengen aan een derde” onder “schenden van een geheim” in de zin van art. 272 Sr kan worden begrepen, ontkennend dient te worden beantwoord. Gelet daarop getuigt het oordeel van het hof dat de bewezenverklaarde gedragingen van de verdachte gekwalificeerd kunnen worden als “opzettelijke schending van het ambtsgeheim, meermalen gepleegd”, van een onjuiste rechtsopvatting. Het tweede middel is in zoverre terecht voorgesteld.
4.16.
Gelet op het voorgaande klaagt het eerste middel terecht dat het hof het verweer inhoudende dat het enkel opzoeken van personen in het politie/KMar informatiesysteem BVI-IB zonder directe noodzaak in relatie tot de uitoefening van haar dienst, geen opzettelijke schending van een ambtsgeheim oplevert, ontoereikend en onbegrijpelijk gemotiveerd heeft verworpen.
4.17.
Het tweede middel klaagt voorts terecht dat de bewezenverklaring onvoldoende, althans onbegrijpelijk, is gemotiveerd nu het door de verdachte raadplegen van informatie in het politiesysteem uit verveling, om in het politiesysteem ingelogd te blijven en/of om met dit systeem te oefenen weliswaar wel blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen, maar dat daaruit niet blijkt dat de verdachte daarmee een ambtsgeheim heeft geschonden.
4.18.
De middelen zijn terecht voorgesteld.
5. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gegronde beslissing als de Hoge Raad passend voorkomt.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑02‑2020
Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht 1881-1886, Deel II, Haarlem: Tjeenk Willink 1891, p. 424-425.
Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht 1881-1886, Deel II, Haarlem: Tjeenk Willink 1891, p. 425.
Aan deze wijziging lag overigens ook een andere reden ten grondslag, namelijk dat hierdoor tussen het toenmalige art. 291 (het huidige art. 272 Sr) en art. 292 (het huidige art. 273 Sr) geen verschil in terminologie bestond. In art. 292 werd namelijk ook in het O.R.O. al gesproken van “bekendmaken of mededelen”. Zie Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht 1881-1886, Deel II, Haarlem: Tjeenk Willink 1891, p. 427.
Kamerstukken II, 1952-53, 3030 Vaststelling van algemene bepalingen omtrent de bestraffing van schending van geheimen, nr. 3 (MvT), p. 5. Ik merk op dat dit wetsvoorstel later is ingetrokken, en dat het wetsvoorstel 8538 met dezelfde titel, strekt ter vervanging van het eerdere wetsvoorstel 3030. Uit de MvT bij wetsvoorstel 8538 blijkt dat beide wetsvoorstellen hetzelfde doel hebben, namelijk “unificatie van de in talrijke bijzondere wetten voorkomende strafbepalingen”. Volgens de minister van jusitie Samkalden in de MvT bij wetsvoorstel 8538 is in de MvT bij het ingetrokken wetsontwerp 3030 “duidelijk uiteengezet, hoe stelselloos en ongewenst de bestaande verscheidenheid van strafbepalingen tegen geheimschending is”, en dat het hem “niet nodig lijkt deze uiteenzetting hier te herhalen”.
Kamerstukken II, 1963-64, 3030, nr. 5 (MvA), p. 2. Zie ook M. Scharenborg, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht (1881-2017), deel III, p. 52.
E. Prakken en T.N.B.M. Spronken in Handboek Verdediging 2009/3.2.1.1., Verhouding tussen verschoningsrecht, geheimhoudingsplicht, getuigplicht en aangifteplicht.
Kamerstukken II, 2010-11, 27529, nr. 82 (brief minister).
Kamerstukken II, 2010-11, 27529, nr. 82 (brief minister), p. 12.
Vgl. Van der Meij in Tekst & Commentaar Strafrecht, Titel XVII Schending van geheimen, inleidende opmerkingen aant. 1, actueel t/m 01 september 2019.
Conclusie van 13 november 2012, ECLI:NL:PHR:2013:BY5677 onder 5.4.
Conclusie van 9 september 2014, ECLI:NL:PHR:2014:1777.
Beroepschrift 25‑10‑2019
AANGETEKEND
De Hoge Raad der Nederlanden
Sector Strafrecht
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Tevens per telefax: 070‑7530352
Utrecht, 25 oktober 2019
Betreft : [requirante]/Cassatie
Ressortsparketnummer : 21-001054-18
Onze ref. : 3008421
E-mail : cvankins@afmp.nl
[Hoge Raad der Nederlanden
PDA
Ingekomen]
[28 OKT. 2019]
[Behandelaar:]
CASSATIESCHRIFTUUR
Edelhoogachtbaar College,
Ondergetekende, daartoe door requirant tot cassatie, mevrouw [requirante], verder: ‘[requirante]’, geboren op [geboortedatum] 1990 te [geboorteplaats] en wonende te [adres], [postcode] [woonplaats], bepaaldelijk gevolmachtigd, mr. C. van Kins, advocaat te Utrecht, kantoorhoudende aan de Hertogswetering 159 (3543 AS), heeft hierbij de eer aan Uw Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur in cassatie houdende 2 middelen van cassatie ten vervolge op het door requirant tot cassatie ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Gerechtshof van 11 oktober 2018.
1. Procesverloop
- a.
Op 8 februari 2018 is [requirante] door de militaire politierechter van de rechtbank Gelderland ter zake overtreding van artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht vrijgesproken.
- b.
De zaak is op 27 september 2018 in hoger beroep behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het Gerechtshof heeft het vonnis vernietigd bij arrest van 11 oktober 2018 en [requirante] veroordeeld tot een taakstraf van 20 uren. Tegen dit arrest heeft [requirante] cassatie doen aantekenen.
2. Middelen van cassatie
[requirante] voert 2 cassatiemiddelen aan tegen het arrest van het Gerechtshof.
Middel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid met zich meebrengt. In het bijzonder zijn geschonden de artikelen 350, 358, 359 lid 2 en 415 Sv doordat het hof het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat het enkel opzoeken van personen in het politie/KMar informatiesysteem BVI-IB (Basisvoorziening integraal bevragen) zonder directe noodzaak in relatie tot de uitoefening van haar dienst, geen opzettelijke schending van een ambtsgeheim oplevert ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, althans onbegrijpelijk heeft verworpen. Als gevolg daarvan is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed waardoor het arrest aan nietigheid lijdt.
Toelichting
1.
Vast staat dat [requirante], zonder directe noodzaak in relatie tot de uitoefening van haar dienst, met behulp van haar inloggegevens personen (waaronder haar zus, zwager, ex-vriend en zichzelf) heeft opgezocht en/of aangeklikt in het politie/KMar informatiesysteem BVI-IB. Dit om het systeem te leren kennen, om ingelogd te blijven in het systeem en uit verveling. Ook staat vast dat [requirante] de aangetroffen gegevens niet UIT dat systeem heeft gehaald; de aangetroffen gegevens zijn door [requirante] niet gedeeld met een of meer derden —ook niet met de opmerking aan een ander dat hij of zij niet in de systemen voorkwam— of op een andere manier gebruikt1..
2.
Het hof heeft geoordeeld dat [requirante] met het voor zichzelf ontsluiten van geheime informatie haar ambtsgeheim heeft geschonden. Volgens het hof doet de mogelijke juistheid van de stelling van [requirante] dat zij die informatie niet met een of meerdere derden heeft gedeeld hieraan niet af en maakt ook de stelling dat [requirante] zich niet heeft gerealiseerd dat het op deze wijze bevragen van de systemen schending van een ambtsgeheim oplevert het oordeel niet anders2..
3.
Bij pleidooi heeft de verdediging een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, met argumenten onderbouwd en voorzien van een duidelijke conclusie, ingenomen ten aanzien van de vraag of het enkel opzoeken c.q. ontsluiten van informatie opzettelijke schending van een ambtsgeheim oplevert3.:
‘Rechtsvraag
De vraag die centraal staat is of enkel het opzoeken van informatie opzettelijke schending van een ambtsgeheim oplevert.
Standpunten
De rechtbank was met de verdediging van mening dat, wil er sprake kunnen zijn van het opzettelijk schenden van een ambtsgeheim, vereist is dat men iets met die informatie doet (de rechtbank verbindt daaraan het gevolg dat die informatie op de een of andere manier met een ander wordt gedeeld).
Het Openbaar Ministerie acht deze conclusie onjuist en verwijst naar een uitspraak van de rb Rotterdam (ECLI:NL:RBROT:2017:8533). Uit de aangehaalde passage uit die uitspraak in de schriftuur van het OM4. blijkt enkel met welk doel de betreffende ambtenaar heeft gehandeld (‘voor eigen gewin om zo zijn relatie met een vrouw te kunnen verbeteren’) maar niet op welke wijze hij dat ambtsgeheim geschonden zou hebben. De Rechtbank is in die uitspraak van oordeel: ‘dat door politiesystemen en -registers voor privédoeleinden te bevragen EN vervolgens deze informatie ter beschikking te stellen van aangeefster, de verdachte zijn ambtsgeheim meermalen heeft geschonden’.
Voor mij is daarmee duidelijk dat de Rechtbank Rotterdam in dezelfde lijn heeft geoordeeld als de militaire politierechter in de zaak van [requirante].’
4.
De verdediging heeft tevens een conclusie verbonden aan dit uitdrukkelijk onderbouwd standpunt5.:
‘Cliënte stelt zich ook vandaag voor uw Hof op het standpunt dat zij nimmer een ambtsgeheim heeft geschonden omdat zij met de informatie die ze heeft gezien verder nooit iets gedaan heeft in de zin van op de een of andere manier delen met derden (waarbij bovendien de nuance moet worden gemaakt dat zij lang niet altijd doorklikte en soms een haar bekende naam gewoon gebruikte om actief te blijven in het systeem en zo niet tussentijds uit het systeem te worden geknikkerd, dat kost immers tijd om weer in te loggen).
En voor zover u wel van mening zou zijn dat in het enkel bevragen al een schending ligt opgesloten, dan kan mijns inziens het opzettelijk schenden niet bewezen worden. Cliënte is zich er immers geen moment bewust van geweest dat het ook strafbaar is om zelf te kijken in het systeem (zonder dat daar direct een dienst gerelateerde grondslag voor is). Enerzijds omdat dit gebruik was onder collega's, zij daar onderling ook helemaal niet geheimzinnig over deden (ik spreek in verleden tijd omdat cliënte immers sinds de haar opgelegde leermaatregel juist uitdraagt om het niet te doen). Anderzijds omdat zij zich niet gewaarschuwd wist door de tekst die in beeld komt wanneer je inlogt omdat zij er vanuit ging dat zij altijd rechtmatig inlogt als opsporingsambtenaar met de juiste inlogcode (en bijvoorbeeld niet op naam van een andere collega, wat helaas ook schering en inslag is).’
5.
Het standpunt van de verdediging is, dat het enkel bevragen van politiesystemen zonder relatie met de dienstuitoefening geen schending van een ambtsgeheim oplevert én dat [requirante] — als wordt geoordeeld dat het enkel bevragen van de systemen wel een schending van een ambtsgeheim oplevert — er (dus) ook geen wetenschap van had dat met het enkel bevragen van politiesystemen een ambtsgeheim wordt geschonden. Dit laatste volgt uit de verklaring van [requirante] dat binnen de brigade iedereen zich wegwijs maakt met het nieuwe systeem BVI-IB door het zoeken op personen en dat zij zichzelf heeft bevraagd om ingelogd te blijven in de systemen6.. Iedereen deed dit en dit werd als normaal gezien. Daarnaast verklaart [requirante] dat ze de aangetroffen informatie nooit heeft doorgespeeld aan een derde en nooit heeft gedacht dat het bevragen van systemen schending van haar ambtsgeheim zou zijn7..
6.
De tweede volzin van art. 359 lid 2 Sv schrijft voor dat de rechter in het bijzonder de redenen opgeeft die hebben geleid tot de afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt. Het gaat daarbij om een beargumenteerde weerlegging van dat standpunt.8.
7.
Het hof heeft het standpunt van de verdediging dat het enkel bevragen van politiesystemen zonder relatie met de dienstuitoefening geen schending van een ambtsgeheim oplevert kennelijk niet aanvaard, zonder te motiveren waarom het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging niet is aanvaard. Daarnaast maakt de uitspraak als geheel — met inbegrip van de gebezigde bewijsmiddelen — onvoldoende duidelijk waarom dat standpunt niet is gevolgd. Zulks geldt ook voor het standpunt van de verdediging dat het opzettelijk schenden niet bewezen kan worden; ook dit standpunt is zonder motivering verworpen door het hof.
8.
De weerlegging kan niet worden gehaald uit de gebezigde bewijsmiddelen, aangezien uit die bewijsmiddelen niet volgt dat het enkel, niet in relatie met de dienstuitoefening, bevragen van politiesystemen c.q. het ontsluiten van informatie uit politiesystemen zonder dat de informatie is gedeeld met een derde of anderszins iets met de informatie is gedaan, schending van een ambtsgeheim oplevert. Uit de bewijsmiddelen volgt evenmin dat [requirante] wist of redelijkerwijs moest vermoeden zij zich met het enkel bevragen van politiesystemen schuldig maakte aan het schenden van een geheimhoudingsplicht.
9.
Hiermee heeft het hof niet voldaan aan de motiveringsplicht en is het arrest onvoldoende gemotiveerd, hetgeen tot nietigheid leidt.
Middel 2
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid met zich meebrengt. Dit middel valt uiteen in twee klachten: een rechtsklacht en een motiveringsklacht. Ten eerste geeft het kennelijke oordeel van het Gerechtshof dat het uitsluitend, niet in relatie met de dienstuitoefening, raadplegen van politiesystemen, schending van een ambtsgeheim oplevert, blijk van een onjuiste rechtsopvatting van het begrip ‘schending ambtsgeheim’. Ten tweede is de bewezenverklaring onvoldoende, althans onbegrijpelijk, gemotiveerd.
Toelichting
Onjuiste rechtsopvatting
10.
Artikel 272, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht stelt het schenden van de plicht om een (ambts)geheim te bewaren strafbaar. De wettelijke basis van de voor militaire ambtenaren geldende geheimhoudingsplicht is te vinden in:
- —
Artikel 12a, derde lid van de Militaire Ambtenarenwet, luidende:
‘De militaire ambtenaar is verplicht tot geheimhouding van enig gegeven, de dienst betreffende, tegenover een ieder die tot kennisneming daarvan niet bevoegd is, voor zover die verplichting uit de aard der zaak voortvloeit.’
- —
Artikel 7 Wet politiegegevens (zoals deze gold ten tijde van belang), luidende:
- ‘(1.)
De ambtenaar van politie of de persoon aan wie politiegegevens ter beschikking zijn gesteld is verplicht tot geheimhouding daarvan behoudens voor zover een bij of krachtens de wet gegeven voorschrift tot verstrekking verplicht, de bepalingen van paragraaf 3 verstrekking toelaten of de politietaak in bijzondere gevallen tot verstrekking noodzaakt.
- (2.)
De persoon aan wie politiegegevens zijn verstrekt is verplicht tot geheimhouding daarvan behoudens voor zover een bij of krachtens de wet gegeven voorschrift tot verstrekking verplicht of zijn taak daartoe noodzaakt.
- (3.)
Artikel 272, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht is niet van toepassing.’
11.
In artikel 272, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht staat de ‘schending van een geheim’ voorop. Sinds de wetswijziging in 1967 spreekt de wet van het ‘schenden’ van de geheimhoudingsplicht en niet meer van het ‘bekendmaken’ van geheimen.
In de Memorie van Toelichting9. bij dit wetsartikel is hieromtrent het volgende vermeld:
‘Nieuw is in de voorgestelde redactie van het artikel ook het werkwoord ‘schenden’. Dit lijkt juister dan het door de bestaande tekst gebezigde ‘bekendmaken’. Niet strafbaar is immers de ambtsdrager, die een geheim bekend maakt aan diegene, aan wie hij het ambtshalve juist moet bekendmaken: zo zal bijvoorbeeld de opsporings-ambtenaar straffeloos het opgespoorde feit moeten kunnen vastleggen in een proces-verbaal, en het lid ener adviescommissie de hem bekende gegevens moeten kunnen gebruiken bij de opstelling van een (zo nodig geheim) advies. In deze niet-strafbare gevallen nu, wordt het geheim wel degelijk aan iemand ‘bekend gemaakt’, doch het wordt niet ‘geschonden’.’
12.
De Tekst en Commentaar10. bij artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht vermeldt hierover het volgende:
‘Voorts is in 1967 in de delictsomschrijving het werkwoord bekendmaken vervangen door schenden. Blijkens de MvT was dit bedoeld om enkele klassieke ambtsdragers die in bepaalde situaties een hun toevertrouwd geheim zouden mogen of moeten bekendmaken, buiten de delictsomschrijving te laten vallen (vgl. het wijzigen van ‘opzettelijk toebrengen van leed’ in ‘mishandelen’ in de delictsomschrijving van art. 300, teneinde de chirurg te ontzien).’
13.
Gelet op (de uitleg van) artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht is sprake van het schenden van een (ambts)geheim op het moment dat de militaire ambtenaar geheime informatie (zoals de geheime informatie die is opgenomen in de politiesystemen) niet geheim houdt tegenover iemand anders (die niet tot kennisneming van die informatie bevoegd is). De militaire ambtenaar zal iets met de geheime gegevens moeten doen alvorens sprake kan zijn van het schenden van een geheim.
14.
De jurisprudentie waarin het strafbare feit genoemd in artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht aan de orde is, sluit hier naadloos op aan. Ook uit de jurisprudentie blijkt, dat de ambtenaar iets met de geheime informatie heeft gedaan om van ‘schending van een geheim’ te kunnen spreken. De geheime/vertrouwelijk informatie is gedeeld met een voormalige collega11., met de geheime informatie is een kennis gewaarschuwd12., een geheim stuk is ter beschikking gesteld aan een journalist13..
Ook in de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam14. die door de Officier van Justitie is aangehaald in zijn schriftuur Hoger Beroep OM heeft de ambtenaar iets met de geheime informatie gedaan, getuige de desbetreffende bewezenverklaring:
‘De verdachte heeft in zijn hoedanigheid als politieambtenaar in een politieregister opgeslagen electronische gegevens als naam, geslacht en burgerlijke status van een groot aantal personen verzameld, in een bestand gezet en dit bestand toegezonden aan een e-mailadres dat bij hem in gebruik was. Hij heeft met gebruikmaking van deze gegevens een aantal vrouwen benaderd met de kennelijke intentie een seksuele relatie met hen aan te gaan. Verder heeft de verdachte informatie uit een strafrechtelijk onderzoek via Whatsapp gedeeld met mevrouw [betrokkene], met wie hij een intieme relatie heeft onderhouden.’
15.
In het thans bestreden arrest wordt door het hof een volstrekt andere koers gevaren, die als volgt is geformuleerd:
‘Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat er wel sprake is van schending van een ambtsheim. Verdachte heeft immers, zonder dat het voor haar functie-uitoefening noodzakelijk was, voor zichzelf, uit de haar uit hoofde van haar functie ter beschikking staande systemen, geheime informatie ontsloten die niet voor haar bedoeld was. Daarmee heeft verdachte haar ambtsgeheim geschonden. De mogelijke juistheid van de stelling van verdachte dat zij die informatie niet met een of meer derden heeft gedeeld, doet daaraan niet af.’
16.
Anders dan in eerdere jurisprudentie — waarvan een beperkt deel ter illustratie hiervoor is aangehaald — waarin het strafbare feit genoemd in artikel 272, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht aan de orde was, merkt het hof in het thans bestreden arrest het enkel ontsluiten/raadplegen van vertrouwelijke informatie in het politiesysteem, zonder dat met die informatie iets is gedaan, aan als het strafbare feit schending ambtsgeheim. Dit ten onrechte.
Deze, van eerdere uitspraken afwijkende koers sluit geenszins aan bij (de hiervoor uiteengezette bedoeling van) artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof geeft met de bestreden beslissing een onjuiste uitleg aan de aan artikel 272 Sr ontleende woorden ‘schenden van een geheim’.
17.
In dit verband wijs ik ook op de hieronder geciteerde conclusie van de AG15. waaruit is op te maken dat weliswaar ‘bekendmaken’ (o.a.) in de zin dat degene met wie de informatie is gedeeld onbekend was met die vertrouwelijke informatie, niet (langer) is vereist, maar dat dit geen afbreuk doet aan de nog immer geldende voorwaarde dat iets met de geheime informatie moet zijn gedaan.
‘In art. 272 staat gelet op de in die bepaling gekozen bewoordingen het schenden van de verplichting een geheim te bewaren voorop. De wet spreekt niet (meer) van het bekendmaken (of openbaren) van een geheim. Daaraan doet niet af dat in de praktijk de plicht dat geheim te bewaren juist doorgaans wordt geschonden door bekendmaking (of openbaarmaking) van het geheim. Nu echter bekendmaking van het geheim niet is vereist, betekent dit dat niet bepalend is of de personen aan wie de namen van de burgemeesterskandidaten zijn bekendgemaakt reeds van die namen op de hoogte waren. Net zo min is van belang of het voor die personen al dan niet eenvoudig was het geheim te achterhalen. En zelfs betekent het dat wanneer iemand op maandag het geheim met een derde deelt en dat geheim op dinsdag nogmaals met diezelfde derde deelt art. 272 Sr twee keer is overtreden.’
Uit voormoemde conclusie van de AG kan eveneens worden afgeleid dat het enkel ontsluiten/raadplegen van vertrouwelijke informatie, zonder dat die informatie wordt gedeeld of anderszins iets met die informatie wordt gedaan, géén schending van een (ambts)geheim oplevert.
18.
Dat het geval dat de ambtenaar niets met de geraadpleegde geheime informatie heeft gedaan door het hof thans ook onder het toepassingsbereik van artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht is gebracht, berust niet op een wettelijke of jurisprudentiële grondslag.
De wet en/of de jurisprudentie bevat geen aanwijzing dat de voorwaarde dat, wil er sprake zijn van het schenden van een geheim, de ambtenaar iets met de geheime gegevens heeft gedaan, is losgelaten. Integendeel; aan deze voorwaarde is, behalve in de thans bestreden beslissing, steeds onverkort en ongewijzigd voldaan.
19.
De bestreden beslissing van het Hof dat het — zonder relatie met de dienstuitoefening-raadplegen/ontsluiten van de geheime informatie zelf al het schenden van een geheim oplevert, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
Motiveringsgebrek
20.
Het hof heeft de opzettelijke schending van een ambtsgeheim, meermalen gepleegd, bewezenverklaard. De schending van een ambtsgeheim kan evenwel niet uit de bewijsmiddelen volgen. Het door [requirante] raadplegen van informatie in het politiesysteem uit verveling, om in het politiesysteem ingelogd te blijven en/of om met dit systeem te oefenen volgt wél uit de bewijsmiddelen, maar dat [requirante] daarmee een ambtsgeheim heeft geschonden, volgt niet uit de gebezigde bewijsmiddelen. De bewezenverklaring is in die zin dan ook onvoldoende gemotiveerd, althans onbegrijpelijk.
21.
Zo het enkel bevragen van het politiesysteem al een schending van een ambtsgeheim oplevert, volgt uit de bewijsmiddelen niet dat [requirante] opzet heeft gehad op het schenden van een ambtsgeheim. In dit verband zij er bij herhaling op gewezen dat [requirante] zich er geen moment bewust van is geweest dat het ook strafbaar zou zijn om zelf te kijken in het systeem zonder dat daar direct een dienstgerelateerde grondslag voor is. ‘Enerzijds omdat dit gebruik was onder collega's en zij daar onderling helemaal niet geheimzinnig over deden en anderzijds omdat [requirante] zich niet gewaarschuwd wist door de tekst die in beeld komt wanneer je inlogt omdat zij er vanuit ging dat zij altijd rechtmatig inlogt als opsporingsambtenaar met de juiste inlogcode.’16. Uit de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen en motivering kan niet volgen dat [requirante] opzettelijk een ambtsgeheim zou hebben geschonden.
22.
De bewezenverklaring is ook daarom onvoldoende gemotiveerd, althans onbegrijpelijk.
3. Belang
[requirante] heeft een rechtens te respecteren belang bij beoordeling van haar cassatie aangezien aanvaarding van het standpunt had geleid tot een vrijspraak.
Volledigheidshalve zij er in algemene zin op gewezen dat de onderhavige cassatie noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid en/of de rechtsontwikkeling; de Hoge Raad heeft zich niet eerder uitgelaten over een kwestie als de onderhavige, waarin het ontsluiten van vertrouwelijke informatie zélf als schending van een ambtsgeheim wordt beschouwd.
4. Conclusie
Het is op voormelde grond, dat requirant tot cassatie de eer heeft Uw Hoge Raad te verzoeken het bestreden arrest te vernietigen, met verdere voorziening als Uw Hoge Raad juist acht.
Hoogachtend,
Mr. C. van Kins,
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑10‑2019
Zie de verklaring van [requirante] op pagina 2 van het proces-verbaal van de terechtzitting van de militaire politierechter alsook de beslissing van de militaire politierechter in de ‘Aantekening van het mondelinge vonnis’.
Zie pagina 2 van het verkort arrest van de militaire kamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Zie pagina 1 en 2 van de pleitaantekeningen van advocaat mr. T.H. ten Wolde ter zake de behandeling van het hoger beroep.
Zie aangehechte schriftuur hoger beroep OM, ingediend op 5 maart 2018.
Zie pagina 2 van de pleitaantekeningen van advocaat mr. T.H. ten Wolde ter zake de behandeling van het hoger beroep.
Zie pagina 1 van het proces-verbaal van de terechtzitting van de militaire kamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 september 2018 en pagina 2 van het proces-verbaal van de terechtzitting van de militaire politierechter op 8 februari 2018.
Zie pagina 2 van het proces-verbaal van de terechtzitting van de militaire kamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 september 2018.
HR 11 april 2006, NJ 2006, 393 (m.nt. YB).
Memorie van Toelichting, no 3, met betrekking tot de wijziging van artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht, zittingsjaar 1952–1953.
Zie de Inleidende opmerkingen bij Titel XVII onder nr. 2 Wetsgeschiedenis, op pag. 1555 T&C Strafrecht, elfde druk.
Zie uitspraak van het Gerechtshof Arnhem van 29 september 2011 (ECLI:NL:GHARN:2011:3430), in cassatie bevestigd.
Zie uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 13 oktober 2017 (ECLI:NL:GHSHE:2017:4430).
Zie uitspraak van bet Gerechtshof Den Haag van 26 mei 2015 (ECLI:NL:GHDHA:2015:1243).
Uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 oktober 2015 (ECLI:NL:RBROT:2015:7175)
Zie de conclusie AG van 14 mei 2019, nr. 33, ECLI:NL:PHR:2019:483.
Zie pagina 2 van de pleitaantekeningen van advocaat mr. T.H. ten Wolde ter zake de behandeling van het hoger beroep.