Hof Arnhem, 29-09-2011, nr. 21-001483-09
ECLI:NL:GHARN:2011:3430
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
29-09-2011
- Zaaknummer
21-001483-09
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2011:3430, Uitspraak, Hof Arnhem, 29‑09‑2011; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2013:1118, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 29‑09‑2011
Inhoudsindicatie
Het hof is van oordeel dat de CIE-informatie een redelijk vermoeden heeft opgeleverd dat een politieambtenaar zich schuldig zou maken aan passieve ambtelijke omkoping als bedoeld in artikel 363 van het Wetboek van Strafrecht. Er is derhalve sprake van een verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat gezien zijn aard een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. Het hof is van oordeel dat het onderzoek de toepassing van de bevoegdheid ook dringend vorderde, gelet op het grote maatschappelijke belang dat is gediend met de opsporing van ambtelijke corruptie. De omstandigheid dat in het onderzoek naar verdachte uiteindelijk geen aanwijzingen zijn gevonden voor passieve ambtelijke omkoping, staat niet in de weg aan het gebruik van in dat onderzoek verkregen informatie voor het bewijs van opzettelijke schending van een ambtsgeheim. Een ambtsgeheim mag alleen in het belang van de dienst worden verstrekt aan anderen. Er was naar het oordeel van het hof geen enkel dienstbelang bij de verstrekking van de informatie aan een voormalige collega van de verdachte politieambtenaar. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat er sprake is van een opzettelijke schending van een ambtsgeheim als bedoeld in artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht. Gelet op de grote persoonlijke gevolgen van dit strafbare feit voor verdachte verklaart het hof hem schuldig zonder oplegging van straf of maatregel.
Sector strafrecht
Parketnummer: 21-001483-09
Uitspraak d.d.: 29 september 2011
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Arnhem van
25 maart 2009 in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1967,
wonende te [woonplaats] .
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 3 maart 2011 en 15 september 2011 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr M.P. Nan, naar voren is gebracht.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Verdachte is bij vonnis waarvan beroep vrijgesproken van het onder 1 en 3 tenlastegelegde. Hoger beroep tegen deze gegeven vrijspraken staat niet open. Het hof zal verdachte daarom in zoverre niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep verklaren.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is, voor zover in hoger beroep aan de orde, tenlastegelegd dat:
2.hij op of omstreeks 18 september 2007 te Arnhem, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een geheim waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat hij het uit hoofde van ambt of wettelijk voorschrift verplicht was te bewaren, opzettelijk heeft geschonden, immers heeft hij, verdachte, als politieambtenaar (te weten hoofdagent van politie bij de regio Politie Gelderland-Midden), op voornoemde datum tijdens een telefoongesprek met [getuige 1] , gesproken over een persoon ( [betrokkene] ) welke hij, verdachte, als verdachte heeft gehoord/gesproken.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Overweging met betrekking tot het bewijs
Het hof is van oordeel dat het door en namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de rechtmatigheid van de verkrijging van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het navolgende.
De raadsman heeft betoogd dat ten tijde van het tenlastegelegde telefoongesprek van verdachte met [getuige 1] niet (meer) was voldaan aan de voorwaarden voor het opnemen van telecommunicatie en dat de opname van dat gesprek om die reden dient te worden uitgesloten van het bewijs. Het hof dient bij de toetsing van de toepassing van dit dwangmiddel niet uit te gaan van een marginale toetsing,
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Gelet op het wettelijk systeem van toedeling van de bevoegdheid tot het bevelen van opnemen van telecommunicatie met een technisch hulpmiddel, staat het in eerste instantie ter beoordeling van de officier van justitie of aan de vereisten van artikel 126m, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering is voldaan. De rechter-commissaris dient vervolgens bij de beantwoording van de vraag of een machtiging kan worden verstrekt, te toetsen of aan de wettelijke voorwaarden is voldaan. Uiteindelijk staat de rechtmatigheid van de toepassing van de bevoegdheid ter beoordeling van de zittingsrechter. De zittingsrechter dient - anders dan de raadsman heeft gesteld - de beslissing van de rechter-commissaris tot verlening van de machtiging slechts marginaal te toetsen.
Het hof is van oordeel dat de rechter-commissaris bij de verlening van een machtiging als bedoeld in artikel 126 m, vijfde lid Sv in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat is voldaan aan de wettelijke vereisten. De machtiging is aangevraagd en verleend op basis van informatie die respectievelijk in maart 2005, januari 2006 en juli 2007 is binnengekomen bij de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE). De informatie is telkens als betrouwbaar aangemerkt. Het hof is van oordeel dat deze CIE-informatie, in onderling verband bezien, een redelijk vermoeden oplevert dat verdachte zich schuldig zou maken aan passieve ambtelijke omkoping als bedoeld in artikel 363 van het Wetboek van Strafrecht. De informatie uit 2005 en 2006 is weliswaar gedateerd maar moet worden bezien in samenhang met zeer recente informatie uit 2007. Er is derhalve sprake van een verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid (http://wetten.overheid.nl/BWBR0001903/EersteBoek708330/TitelIV/Tweedeafdeeling/1/Artikel67/geldigheidsdatum_19-09-2011), van het Wetboek van Strafvordering, dat gezien zijn aard een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. Het hof is van oordeel dat het onderzoek de toepassing van de bevoegdheid ook dringend vorderde, gelet op het grote maatschappelijke belang dat is gediend met de opsporing van ambtelijke corruptie. Gelet op de aard van de verdenking voldoet het bevel aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
De omstandigheid dat het opnemen van de telecommunicatie gedurende de eerste periode waarvoor de eerste machtiging is verleend geen bevestiging heeft opgeleverd van de CIE-informatie maakt de voortgezette toepassing van dit dwangmiddel nog niet disproportioneel. Daarbij komt dat in augustus 2007 opnieuw informatie bij de CIE is binnengekomen die erop wees dat verdachte contacten onderhield met personen uit het criminele milieu en dat hij tegen betaling informatie verstrekte. Bij een verdenking van een ernstig misdrijf als ambtelijke corruptie is een onderzoek van meerdere maanden naar het oordeel van het hof niet uitzonderlijk. Het hof acht het onder deze omstandigheden dan ook niet onredelijk dat de rechter-commissaris deze machtiging meermalen heeft verlengd.
Het is ook overigens niet gebleken dat het onderzoek van de telecommunicatie niet overeenkomstig de verleende machtigingen is uitgevoerd dan wel anderszins onrechtmatig is geweest. Aangezien de bevoegdheid berust op een wettelijke grondslag en conform de wet is toegepast, is evenmin sprake van een schending van artikel 8 van het EVRM. De omstandigheid dat in het onderzoek naar verdachte uiteindelijk geen aanwijzingen zijn gevonden voor passieve ambtelijke omkoping, de verdenking waarvoor aanvankelijk door de rechter-commissaris de machtiging tot het opnemen van telecommunicatie was verleend, staat niet in de weg aan het gebruik van in dat onderzoek verkregen informatie voor het bewijs van het thans (nog) aan de orde zijnde misdrijf. Het hof ziet dan ook geen aanleiding de opname van telefoongesprek op 18 september 2007 van verdachte met [getuige 1] uit te sluiten van het bewijs.
In dat telefoongesprek heeft verdachte met [getuige 1] gesproken over een persoon die hij, verdachte, als verdachte had gehoord en gesproken. Verdachte heeft deze informatie verkregen door zijn werk als politieambtenaar. Deze informatie moet daarom worden aangemerkt als een ambtsgeheim. Een ambtsgeheim mag alleen in het belang van de dienst worden verstrekt aan anderen. Er was naar het oordeel van het hof geen enkel dienstbelang bij de verstrekking van deze informatie aan [getuige 1] . De stelling van de raadsman dat het voor verdachte op het moment van het telefoongesprekgesprek duidelijk was dat [getuige 1] bij of voor de politie werkte is in dit verband, nog afgezien van het feit dat [getuige 1] daarover in zijn verklaring bij de raadsheer-commissaris volstrekt anders verklaart, irrelevant. Het is immers ook niet toegestaan dat politiemedewerkers onderling zonder noodzaak ambtsgeheimen met elkaar delen. Hiervan moet een ervaren politieambtenaar als verdachte zich ook bewust zijn geweest. Het kan niet anders dan dat verdachte door met [getuige 1] te spreken over een door hem, verdachte, aangehouden persoon op zijn minst voorwaardelijk opzet heeft gehad op schending van zijn geheimhoudingsplicht. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat er sprake is van een opzettelijke schending van een ambtsgeheim als bedoeld in artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht.
Voorwaardelijke verzoeken van de verdediging
De raadsman heeft twee verzoeken gedaan onder de voorwaarde dat het hof niet op grond van de door de raadsman gevoerde bewijsverweren tot vrijspraak komt. Nu de bewijsverweren worden verworpen, dient het hof te beslissen op de voorwaardelijke verzoeken.
De raadsman heeft verzocht de zaak aan te houden en de advocaat-generaal opdracht te geven het zogenaamde Gemsbokdossier, althans het projectvoorstel voor het Gemsbok- onderzoek aan het dossier van de onderhavige strafzaak toe te voegen. Voorts heeft de raadsman verzocht de zaak aan te houden om de getuige [getuige 1] ter terechtzitting te horen.
Het hof overweegt hierover als volgt.
Bij tussenarrest van 17 maart 2011 heeft het hof het verzoek van de verdediging tot voeging van stukken uit het Gemsbokonderzoek aan het dossier afgewezen en de zaak verwezen naar de raadsheer-commissaris voor het verhoor van getuigen, onder wie de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] .
De getuige [getuige 2] heeft op 23 juni 2011 tijdens zijn verhoor bij de raadsheer-commissaris onder meer verklaard over de verstrekking van de CIE-informatie, die ten grondslag lag aan het onderzoek tegen verdachte, en over informatie uit het Gemsbok- onderzoek over een mogelijk lek. Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van die verklaring. Met de raadsman gaat het hof er van uit dat, zoals door de getuige [getuige 2] ook is verklaard, uit het zogenaamde Gemsbokonderzoek was gebleken dat er mogelijk een “lek” was in de politie-organisatie. Door de raadsman is gesteld noch aannemelijk gemaakt dat door deze informatie uit dat onderzoek de verdenking in de onderhavige strafzaak tegen verdachte is ontstaan. Evenmin is aannemelijk geworden dat voor verdachte ontlastende informatie uit dat onderzoek is achtergehouden, zoals de raadsman heeft gesteld. Gelet op de verklaring van de getuige [getuige 2] , afgelegd bij de raadsheer-commissaris acht het hof het verzoek tot voeging van het Gemsbokdossier onvoldoende onderbouwd. Het hof acht het om dezelfde reden ook niet noodzakelijk het projectvoorstel van het Gemsbokonderzoek toe te voegen aan het onderhavige strafdossier. Het daartoe strekkende verzoek wordt derhalve afgewezen.
Zoals hiervoor is overwogen is de vraag of verdachte er op 18 september 2007 vanuit mocht gaan dat [getuige 1] bij of voor de politie werkzaam was niet relevant voor de beantwoording van de vraag of verdachte het ambtsgeheim opzettelijk heeft geschonden. Het hof acht het daarom niet noodzakelijk deze getuige nogmaals te horen. Dit verzoek wordt dan ook afgewezen.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op of omstreeks 18 september 2007 te Arnhem, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een geheim waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat hij het uit hoofde van ambt of wettelijk voorschrift verplicht was te bewaren, opzettelijk heeft geschonden, immers heeft hij, verdachte, als politieambtenaar (te weten hoofdagent van politie bij de regio Politie Gelderland-Midden), op voornoemde datum tijdens een telefoongesprek met [getuige 1] , gesproken over een persoon ( [betrokkene] ) welke hij, verdachte, als verdachte heeft gehoord/gesproken.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
het bewezen verklaarde levert op:
opzettelijke schending van een geheim waarvan hij weet dat hij uit hoofde van ambt verplicht is het te bewaren.
Oplegging van straf en of maatregel
Verdachte heeft zich als politieambtenaar schuldig gemaakt aan opzettelijke schending van een ambtsgeheim. In beginsel is dit een ernstig strafbaar feit. Het is evenwel niet gebleken dat verdachte met kwalijke bedoelingen vertrouwelijke informatie heeft gedeeld met een voormalige collega. Het is evenmin gebleken dat deze informatie verder is verspreid of gebruikt, zodat hierdoor geen concrete schade is ontstaan. Het bewezenverklaarde heeft daarentegen zeer nadelige gevolgen gehad voor verdachte. Hij is ontslagen bij de politie. In hoger beroep heeft de ambtenarenrechter het ontslagbesluit in stand gelaten. Verdachte is nu noodgedwongen buiten de politieorganisatie werkzaam. Gelet op deze grote persoonlijke gevolgen voor verdachte acht het hof het raadzaam te bepalen dat geen straf of maatregel zal worden opgelegd.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 9a en 272 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep voor zover gericht tegen dat deel van het vonnis waarvan beroep waarbij verdachte werd vrijgesproken terzake van het onder 1 en 3 tenlastegelegde;
Vernietigt het vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht;
Wijst af de verzoeken van de verdediging tot het toevoegen van stukken aan het dossier en het nogmaals horen van een getuige.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Bepaalt dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Aldus gewezen door
mr R. van den Heuvel, voorzitter,
mr G. Mintjes en mr A.J. Smit, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr R. Hermans, griffier,
en op 29 september 2011 ter openbare terechtzitting uitgesproken.