Zie - naast de inleiding van de schriftuur - met name onder nr. 28, 57 en 75.
HR, 13-11-2018, nr. 17/01472
ECLI:NL:HR:2018:2100
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-11-2018
- Zaaknummer
17/01472
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:2100, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑11‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:858
ECLI:NL:PHR:2018:858, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑10‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2100
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑10‑2017
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0408 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2018/390
Uitspraak 13‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Lokaalvredebreuk (meermalen gepleegd) door zich in politiebureau, rechtbank en gerechtsgebouw niet op vordering niet op vordering van verbalisant te verwijderen, art. 139.1 Sr. Is de vordering tot verwijdering gedaan door een bevoegde ambtenaar? Gelet op de wetsgeschiedenis moet worden aangenomen dat de woorden 'vordering van den "bevoegden" ambtenaar' in art. 139.1 Sr enkel tot uitdrukking brengen dat de vordering moet zijn gedaan vanwege de rechthebbende - bijv. de Staat of de gemeente - van het voor de openbare dienst bestemde lokaal. Onder "ambtenaar" is tevens begrepen degene die onder toezicht en verantwoording van de overheid is aangesteld in een functie waaraan een openbaar karakter niet kan worden ontzegd (vgl. ECLI:NL:HR:2004:AO2599). Gelet op doel en strekking van art. 139.1 Sr en in aanmerking genomen dat uit de gebezigde b.m. kan worden afgeleid dat desbetreffende verbalisant de vordering telkens deed namens de rechthebbende, geeft de bestreden uitspraak niet blijk van een onjuiste uitleg van art. 139.1 Sr en is de bewezenverklaring naar de eis der wet met redenen omkleed. Volgt verwerping.
Partij(en)
13 november 2018
Strafkamer
nr. S 17/01472
DAZ/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 7 maart 2017, nummer 21/002589-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben N. van der Laan en D. Bektevic, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Bewezenverklaring en gebezigde bewijsmiddelen
2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"Zaak met parketnummer 18-034495-16:
hij op 16 februari 2016 te Winschoten, gemeente Oldambt, in een voor de openbare dienst bestemd lokaal, te weten het politiebureau, wederrechtelijk aldaar vertoevende zich niet op de vordering van de bevoegde ambtenaar, aanstonds heeft verwijderd.
Zaak met parketnummer 18-038612-16 (gevoegd):
hij op 22 februari 2016, te Groningen in een voor de openbare dienst bestemd lokaal, te weten de rechtbank te Groningen, wederrechtelijk aldaar vertoevende zich niet op de vordering van de bevoegde ambtenaar, aanstonds heeft verwijderd.
Zaak met parketnummer 21-001884-15 (gevoegd):
hij op 14 maart 2014, in de gemeente Groningen, in een voor de openbare dienst bestemd lokaal, te weten het gerechtsgebouw aan het Guyotplein 1, wederrechtelijk aldaar vertoevende zich niet op de vordering van de bevoegde ambtenaar, aanstonds heeft verwijderd."
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"Zaak met parketnummer 18-034495-16:
1. Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal aanhouding, d.d. 16 februari 2016 (pagina 3 en verder van een dossier met nummer PL0100-2016046520) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als relaas van verbalisant:
Op dinsdag 16 februari 2016, omstreeks 11:45 uur, liep ik, verbalisant, het politiebureau te Winschoten, gemeente Oldambt, binnen. In de publieks/ontvangsthal aangekomen zag ik de mij ambtshalve bekende [verdachte] voor de balie aldaar staan. Hij was in een heftig gesprek verwikkeld met de dienstdoende servicemedewerkster van politie Nederland, [betrokkene 1]. Ik zag dat [verdachte] met zijn armen heftige bewegingen maken. Tevens sprak hij met zeer luide stem. Ik zag en hoorde dat [verdachte] niet voor rede vatbaar was. [verdachte] luisterde niet naar de uitleg van mijn collega [betrokkene 1], voornoemd. Na dit heel even te hebben aanschouwd, liep ik, verbalisant, vervolgens het politiebureau verder binnen. Aangekomen in het servicecentrum zag ik, verbalisant, nog net dat [verdachte] met veel ophef het bureau verliet. Nog geen minuut later zag ik dat [verdachte] wederom het bureau betrad. Hij was nog steeds zichtbaar en hoorbaar boos. Ik hoorde mijn collega [betrokkene 1], voornoemd, tegen mij zeggen of ik bereid was [verdachte] te vragen of hij het bureau wilde verlaten. Collega [betrokkene 1] had [verdachte] meerdere malen geprobeerd uit te leggen hoe het met 'zijn zaak' zat, maar zonder soelaas.
Daarop liep ik, verbalisant, omstreeks 11:50 uur, de ontvangsthal binnen en sprak [verdachte] aan. Hij vertoonde nog steeds een verhitte toestand. Hij ging opnieuw met zijn armen zwaaien en sprak wederom met zeer luide stem. Ik vroeg hem vervolgens het politiebureau te verlaten. Ik was in burger gekleed en maakte op niet mis verstane wijze aan [verdachte] duidelijk dat ik van de politie was en dat hij het bureau onmiddellijk moest gaan verlaten. Onderwijl toonde ik mijn legitimatiebewijs. Nadat ik, verbalisant, [verdachte] meerdere malen had gesommeerd het bureau te verlaten, hoorde ik [verdachte] tegen mij zeggen dat hij dit niet wenste te doen. Dit herhaalde hij meerdere malen. Daarop vorderde ik, verbalisant, [verdachte] meerdere malen dat hij het politiebureau onmiddellijk moest verlaten. Ik deed dit met de woorden: 'Ik vorder van U dat U het politiebureau onmiddellijk verlaat'. Ik deed dit tot viermaal toe. Ik zag dat [verdachte] voor de balie bleef staan en geen aanstalten maken om het bureau te verlaten. Tevens hoorde ik [verdachte] meerdere malen tegen mij zeggen: 'ik ga niet weg'. [verdachte] werd door mij aangehouden.
2. Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 16 februari 2016 (pagina 6 en verder van het onder 1. genoemde dossier) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van verdachte:
Ik kwam vandaag (het hof begrijpt: 16 februari 2016) het politiebureau binnen om te vragen hoe het ervoor stond met mijn zaak die in behandeling is bij de politie te Winschoten. Ik stond bij de balie. Ik zag dat er een onbekende man naar mij toe kwam. Ik zag dat de man van buiten naar binnen kwam. Ik hoorde de man zeggen: Ik beveel jou nu hier het pand te verlaten. Ik heb de man dat drie keer horen zeggen.
Zaak met parketnummer 18-038612-16 (gevoegd):
1. Een in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal aanhouding, d.d. 22 februari 2016 (pagina 4 en verder van een dossier met nummer PL0100-2016052463) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als relaas van verbalisanten:
Op maandag 22 februari 2016 was ik verbalisant [verbalisant 1], in dienst van de politie Noord Nederland, belast met het toezicht houden en handhaven van de openbare orde in de rechtbank te Groningen. Ik, verbalisant, zag [verdachte] in de openbare hal bij de enquetekamers zitten. Ik, verbalisant, hoorde dat de bode mij vertelde dat [verdachte] die dag geen zitting had en dus geen reden had om in de rechtbank aanwezig te zijn. Ik hoorde dat de bode mij vertelde dat [verdachte] had medegedeeld dat hij niet eerder zou vertrekken dan dat hij een rechter te spreken kreeg. Ik, verbalisant, heb [verdachte] uitgelegd dat zijn aanwezigheid in de rechtbank niet gewaardeerd werd en dat hij beter kon vertrekken. Hierop hoorde ik, verbalisant, [verdachte] zeggen dat hij niet van plan was te vertrekken voordat hij met een rechter had gesproken. Ik, verbalisant, heb [verdachte] uitgelegd dat hij geen rechter te spreken zou krijgen en dat hij verzocht werd om het gebouw te verlaten. Ik, verbalisant, hoorde [verdachte] hierop zeggen dat hij niet van plan was te vertrekken. Ik, verbalisant, heb [verdachte] uitgelegd dat als hij niet vrijwillig zou vertrekken dat ik hem dan zou gaan vorderen en dat hij dan moest vertrekken omdat hij anders zou worden aangehouden. Ik, verbalisant, hoorde dat [verdachte] hierop antwoordde dat hem dat niks zou uitmaken en dat hij niet zou vertrekken. Ik, verbalisant, heb [verdachte] hierop tweemaal gevorderd om de rechtbank te verlaten. Ik zag dat [verdachte] geen aanstalten maakte om te vertrekken. Hierop heb ik, verbalisant, met verbalisant [verbalisant 2] [verdachte] aangehouden.
2. Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 22 februari 2016 (pagina 6 en verder van het onder 1. genoemde dossier) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van verdachte:
Ik kwam vandaag 22 februari 2016 bij de infobalie. De baliemedewerker gaf aan dat hij niks voor mij kon betekenen. Ik gaf aan dat ik dan iemand in de Rechtbank zou gaan zoeken die mij wel te woord zou staan. Ik ben gaan zitten bij de zittingskamers om te wachten. Ik zag dat er twee man van de politie aan kwamen lopen. Ik werd door een vrouwelijke politieagente aangesproken. Zij gaf aan dat ik niet welkom was hier en ze gaf aan dat ik wel wist waarom. Ik gaf aan dat ik niet weg zou gaan tot er iemand mij te woord zou staan aan de hand van de meegenomen stukken. Ik heb de politie mijn brief laten zien. Ik hoorde dat de vrouwelijke politieagente, mij verzocht het pand te verlaten. Ik hoorde dat ze dit twee of drie keer herhaalde.
Zaak met parketnummer 21-001884-15 (gevoegd):
1. Een in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal aanhouding, d.d. 14 maart 2014 (opgenomen in het niet genummerde dossier met nummer PL01TM-2014028047) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als relaas van verbalisanten:
Op vrijdag 14 maart 2014 omstreeks 12:10 uur, hielden wij op de locatie Guyotplein 1, 9712 NX Groningen (rechtbank), als verdachte aan: [verdachte].
Ik, verbalisant [verbalisant 3], belast met de bewaking van de orde in het gerechtsgebouw te Groningen, werd op vrijdag 14 maart 2014 rond 12:00 uur door de portier van het gerechtsgebouw verzocht om een persoon naar de informatiebalie van het gerechtsgebouw te begeleiden. Ik, verbalisant [verbalisant 3], zag dat de mij ambtshalve bekende [verdachte] bij de portiersloge van het gerechtsgebouw stond. Mij, verbalisant [verbalisant 3], is ambtshalve bekend dat deze [verdachte] zich tijdens eerdere bezoeken intimiderend heeft gedragen en uitgelaten tegenover rechtbankmedewerkers. Ik, verbalisant [verbalisant 3], weet ambtshalve dat door de beveiliging van de rechtbank te kennen is gegeven dat hij alleen welkom is in het gerechtsgebouw indien hij een daadwerkelijk doel heeft om het gebouw te betreden en dat dit alleen mogelijk is onder begeleiding van de parketpolitie.
Ik, verbalisant [verbalisant 3], ben vervolgens samen met die [verdachte] gelopen naar de informatiebalie. Aldaar zag ik, verbalisant [verbalisant 3], dat [verdachte] een brief overlegde aan die medewerker. Ik zag en hoorde dat [verdachte] tegen die medewerker van de rechtbank zei dat hij een gesprek wenste. Ik hoorde de medewerker van de rechtbank tegen [verdachte] zeggen dat er geen gesprek mogelijk was en dat hem dat al middels een brief te kennen was gegeven. Ik, verbalisant [verbalisant 3], hoorde vervolgens dat de medewerker van de rechtbank driemaal tegen [verdachte] zei dat deze het gerechtsgebouw diende te verlaten en dat deze medewerker anders de parketpolitie zou gaan vragen om deze [verdachte] te verwijderen. Ik, verbalisant [verbalisant 3], hoorde [verdachte] zeggen dat hij het gebouw niet wilde verlaten. Vervolgens heb ik, verbalisant [verbalisant 3], [verdachte] driemaal gevorderd om het gebouw te verlaten. Ik hoorde dat [verdachte] zei dat hij voor niemand bang was en dat hij niet weg zou gaan. Omdat hij niet aan de vorderingen voldeed is [verdachte] door ons, verbalisanten, aangehouden.
2. Een in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 14 maart 2014 (opgenomen in het onder 1. genoemde dossier) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van verdachte:
Ik ben vandaag (het hof begrijpt: 14 maart 2014) naar de rechtbank gekomen voor uitleg over wat mij is aangedaan. U zegt mij dat ik mij strafbaar heb gemaakt aan lokaalvredebreuk.
Ik heb wel gehoord dat ik het gebouw uit moest, maar dat wilde ik niet."
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
De middelen bevatten onder meer de klacht dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, telkens heeft bewezenverklaard dat de vordering is gedaan door een "bevoegde" ambtenaar als bedoeld in art. 139, eerste lid, Sr.
3.2.
In cassatie zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- Art. 138, eerste lid, Sr:
"Hij die in de woning of het besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringt of, wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijdert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie."
- Art. 139, eerste lid, Sr:
"Hij die in een voor de openbare dienst bestemd lokaal wederrechtelijk binnendringt, of, wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van de bevoegde ambtenaar aanstonds verwijdert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie."
3.3.1.
De conceptredactie van de huidige art. 138 Sr (huisvredebreuk) en 139 Sr (lokaalvredebreuk), die uitgangspunt vormde voor de beraadslagingen van de Staatscommissie voor de zamenstelling van een Wetboek van Strafregt 1870/1876 (naar haar voorzitter ook Commissie De Wal geheten) die het oorspronkelijk regeringsontwerp van het Wetboek van Strafrecht heeft voorbereid, hield - kort gezegd en voor zover hier van belang - in dat voor huisvredebreuk vereist was een "vordering van den regthebbende" en voor lokaalvredebreuk een "vordering der ambtenaren aldaar werkzaam" (bijlage 78: art. 1-2).
Een der commissieleden (Pols) stelde voor "vordering van den regthebbende" te wijzigen in "vordering van of vanwege den regthebbende" omdat niet alleen de eigenaar/bewoner maar "ook de huisgasten, bedienden, enz. het [weren van de indringer] moeten kunnen vorderen met strafrechtelijk gevolg bij weigering". Tevens stelde hij voor om beide bepalingen te combineren en strafbaar te stellen het niet voldoen aan de "vordering van of vanwege den regthebbende". Hij lichtte dit voorstel als volgt toe: "een publiek kantoor is (...) 'van een ander' namelijk de Staat, de gemeente, enz., de vordering om te vertrekken door de ambtenaren gedaan geschiedt door of vanwege den regthebbende" (bijlage 78a).
Een ander commissielid (Modderman) stelde voor de conceptredactie te vervangen door de strafbaarstelling van het "wederregtelijk" in een woning of besloten lokaal binnendringen of vertoeven. Dit voorstel lichtte hij als volgt toe: "De regter weet ook zonder ons wel, dat wie bij dag de geopende voordeur of een publiek lokaal binnentreedt er 'wederregtelijk vertoeft' van 't oogenblik af dat hij nalaat het bevel om weg te gaan te gehoorzamen" (bijlage 78d).
Tijdens de beraadslagingen besloot de commissie met drie tegen twee stemmen de conceptredactie te handhaven, zij het dat het bij huisvredebreuk moest gaan om een "vordering van of vanwege den regthebbende" (notulen deel II, p. 233). Tijdens het verdere beraad over de formulering van lokaalvredebreuk werd de "vordering der ambtenaren aldaar werkzaam" gewijzigd in de "vordering van den bevoegden ambtenaar" (notulen deel II, p. 241/242). De notulen bevatten evenwel geen enkel aanknopingspunt die deze wijziging zou kunnen verklaren. Ook in de (parlementaire) stukken betreffende het verdere verloop van de totstandkoming van de huidige art. 138 en 139 Sr is zo een aanknopingspunt niet te vinden.
3.3.2.
Tegen deze achtergrond bezien moet worden aangenomen dat de woorden 'vordering van den "bevoegden" ambtenaar' in art. 139, eerste lid, Sr enkel tot uitdrukking brengen dat de vordering moet zijn gedaan vanwege de rechthebbende - bijvoorbeeld de Staat of de gemeente - van het voor de openbare dienst bestemde lokaal. Onder "ambtenaar" is tevens begrepen degene die onder toezicht en verantwoording van de overheid is aangesteld in een functie waaraan een openbaar karakter niet kan worden ontzegd (vgl. HR 18 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO2599).
3.4.
Gelet op het doel en de strekking van art. 139, eerste lid, Sr, zoals deze mede kunnen worden afgeleid uit hetgeen hiervoor onder 3.3.1 is weergegeven, en in aanmerking genomen dat uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de desbetreffende verbalisant de vordering telkens deed namens de rechthebbende, geeft de bestreden uitspraak niet blijk van een onjuiste uitleg van art. 139, eerste lid, Sr en is de bewezenverklaring naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.5.
De klacht faalt.
3.6.
Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 november 2018.
Conclusie 16‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Lokaalvredebreuk (meermalen gepleegd) door zich in politiebureau, rechtbank en gerechtsgebouw niet op vordering niet op vordering van verbalisant te verwijderen, art. 139.1 Sr. Is de vordering tot verwijdering gedaan door een bevoegde ambtenaar? Gelet op de wetsgeschiedenis moet worden aangenomen dat de woorden 'vordering van den "bevoegden" ambtenaar' in art. 139.1 Sr enkel tot uitdrukking brengen dat de vordering moet zijn gedaan vanwege de rechthebbende - bijv. de Staat of de gemeente - van het voor de openbare dienst bestemde lokaal. Onder "ambtenaar" is tevens begrepen degene die onder toezicht en verantwoording van de overheid is aangesteld in een functie waaraan een openbaar karakter niet kan worden ontzegd (vgl. ECLI:NL:HR:2004:AO2599). Gelet op doel en strekking van art. 139.1 Sr en in aanmerking genomen dat uit de gebezigde b.m. kan worden afgeleid dat desbetreffende verbalisant de vordering telkens deed namens de rechthebbende, geeft de bestreden uitspraak niet blijk van een onjuiste uitleg van art. 139.1 Sr en is de bewezenverklaring naar de eis der wet met redenen omkleed. Volgt verwerping.
Nr. 17/01472 Zitting: 16 oktober 2018 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft de verdachte bij arrest van 7 maart 2017 ter zake van “wederrechtelijk in een voor de openbare dienst bestemd lokaal vertoevende, zich niet op de vordering van de bevoegde ambtenaar aanstonds verwijderen”, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie weken met een proeftijd van twee jaren.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. N. van der Laan en D. Bektesevic, advocaten te Amsterdam, hebben drie middelen van cassatie voorgesteld.
De middelen
3.1. De drie middelen klagen, elk ten aanzien van een andere bewezenverklaring, dat het hof ten onrechte de bestanddelen ‘wederrechtelijk’ en ‘bevoegde ambtenaar’ in de zin van art. 139 lid 1 Sr bewezenverklaard heeft, althans dat die bewezenverklaringen ontoereikend dan wel onbegrijpelijk zijn gemotiveerd. De middelen bevatten naar de kern genomen dezelfde klachten, reden waarom zij zich grotendeels lenen voor een gezamenlijke bespreking.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“Zaak met parketnummer 18-034495-16:
hij op 16 februari 2016 te Winschoten, gemeente Oldambt, in een voor de openbare dienst bestemd lokaal, te weten het politiebureau, wederrechtelijk aldaar vertoevende zich niet op de vordering van de bevoegde ambtenaar, aanstonds heeft verwijderd.
Zaak met parketnummer 18-038612-16 (gevoegd):
hij op 22 februari 2016, te Groningen in een voor de openbare dienst bestemd lokaal te weten de rechtbank te Groningen, wederrechtelijk aldaar vertoevende zich niet op de vordering van de bevoegde ambtenaar, aanstonds heeft verwijderd.
Zaak met parketnummer 21-001884-15 (gevoegd):
hij op 14 maart 2014, in de gemeente Groningen, in een voor de openbare dienst bestemd lokaal, te weten het gerechtsgebouw aan het Guyotplein 1, wederrechtelijk aldaar vertoevende zich met op de vordering van de bevoegde ambtenaar, aanstonds heeft verwijderd.”
3.3. Daartoe heeft het hof de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
“Zaak met parketnummer 18-034495-16:
1. Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal aanhouding, d.d. 16 februari 2016 (pagina 3 en verder van een dossier met nummer PLO 100-2016046520) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als relaas van verbalisant:
Op dinsdag 16 februari 2016, omstreeks 11:45 uur, liep ik, verbalisant, het politiebureau te Winschoten, gemeente Oldambt, binnen. In de publieks/ontvangsthal aangekomen zag ik de mij ambtshalve bekende [verdachte] voor de balie aldaar staan. Hij was in een heftig gesprek verwikkeld met de dienstdoende servicemedewerkster van politie Nederland, [betrokkene 1]. Ik zag dat [verdachte] met zijn armen heftige bewegingen maken. Tevens sprak hij met zeer luide stem. Ik zag en hoorde dat [verdachte] niet voor rede vatbaar was. [verdachte] luisterde niet naar de uitleg van mijn collega [betrokkene 1], voornoemd. Na dit heel even te hebben aanschouwd, liep ik, verbalisant, vervolgens het politiebureau verder binnen. Aangekomen in het servicecentrum zag ik, verbalisant, nog net dat [verdachte] met veel ophef het bureau verliet. Nog geen minuut later zag ik dat [verdachte] wederom het bureau betrad. Hij was nog steeds zichtbaar en hoorbaar boos. Ik hoorde mijn collega [betrokkene 1], voornoemd, tegen mij zeggen of ik bereid was [verdachte] te vragen of hij het bureau wilde verlaten. Collega [betrokkene 1] had [verdachte] meerdere malen geprobeerd uit te leggen hoe het met 'zijn zaak' zat, maar zonder soelaas.
Daarop liep ik, verbalisant, omstreeks 11:50 uur, de ontvangsthal binnen en sprak [verdachte] aan. Hij vertoonde nog steeds een verhitte toestand. Hij ging opnieuw met zijn armen zwaaien en sprak wederom met zeer luide stem. Ik vroeg hem vervolgens het politiebureau te verlaten. Ik was in burger gekleed en maakte op niet mis verstane wijze aan [verdachte] duidelijk dat ik van de politie was en dat hij het bureau onmiddellijk moest gaan verlaten. Onderwijl toonde ik mijn legitimatiebewijs. Nadat ik, verbalisant, [verdachte] meerdere malen had gesommeerd het bureau te verlaten, hoorde ik [verdachte] tegen mij zeggen dat hij dit niet wenste te doen. Dit herhaalde hij meerdere malen. Daarop vorderde ik, verbalisant, [verdachte] meerdere malen dat hij het politiebureau onmiddellijk moest verlaten. Ik deed dit met de woorden: 'Ik vorder van U dat U het politiebureau onmiddellijk verlaat'. Ik deed dit tot viermaal toe. Ik zag dat [verdachte] voor de balie bleef staan en geen aanstalten maken om het bureau te verlaten.
Tevens hoorde ik [verdachte] meerdere malen tegen mij zeggen: 'ik ga niet weg'. [verdachte] werd door mij aangehouden.
2. Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 16 februari 2016 (pagina 6 en verder van het onder 1. genoemde dossier) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van verdachte:
Ik kwam vandaag (het hof begrijpt: 16 februari 2016) het politiebureau binnen om te vragen hoe het ervoor stond met mijn zaak die in behandeling is bij de politie te Winschoten. Ik stond bij de balie. Ik zag dat er een onbekende man naar mij toe kwam. Ik zag dat de man van buiten naar binnen kwam. Ik hoorde de man zeggen: Ik beveel jou nu hier het pand te verlaten. Ik heb de man dat drie keer horen zeggen.
Zaak met parketnummer 18-038612-16 (gevoegd):
1. Een in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal aanhouding, d.d. 22 februari 2016 (pagina 4 en verder van een dossier met nummer PL0100-2016052463) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als relaas van verbalisanten:
Op maandag 22 februari 2016 was ik verbalisant [verbalisant 1], in dienst van de politie Noord Nederland, belast met het toezicht houden en handhaven van de openbare orde in de rechtbank te Groningen. Ik, verbalisant, zag [verdachte] in de openbare hal bij de enquetekamers zitten. Ik, verbalisant, hoorde dat de bode mij vertelde dat [verdachte] die dag geen zitting had en dus geen reden had om in de rechtbank aanwezig te zijn. Ik hoorde dat de bode mij vertelde dat [verdachte] had medegedeeld dat hij niet eerder zou vertrekken dan dat hij een rechter te spreken kreeg. Ik, verbalisant, heb [verdachte] uitgelegd dat zijn aanwezigheid in de rechtbank niet gewaardeerd werd en dat hij beter kon vertrekken. Hierop hoorde ik, verbalisant, [verdachte] zeggen dat hij niet van plan was te vertrekken voordat hij met een rechter had gesproken. Ik, verbalisant, heb [verdachte] uitgelegd dat hij geen rechter te spreken zou krijgen en dat hij verzocht werd om het gebouw te verlaten. Ik, verbalisant, hoorde [verdachte] hierop zeggen dat hij niet van plan was te vertrekken. Ik, verbalisant, heb [verdachte] uitgelegd dat als hij niet vrijwillig zou vertrekken dat ik hem dan zou gaan vorderen en dat hij dan moest vertrekken omdat hij anders zou worden aangehouden. Ik, verbalisant, hoorde dat [verdachte] hierop antwoordde dat hem dat niks zou uitmaken en dat hij niet zou vertrekken. Ik, verbalisant, heb [verdachte] hierop tweemaal gevorderd om de rechtbank te verlaten. Ik zag dat [verdachte] geen aanstalten maakte om te vertrekken. Hierop heb ik, verbalisant, met verbalisant [verbalisant 2] [verdachte] aangehouden.
2. Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 22 februari 2016 (pagina 6 en verder van het onder 1. genoemde dossier) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van verdachte:
Ik kwam vandaag 22 februari 2016 bij de infobalie. De baliemedewerker gaf aan dat hij niks voor mij kon betekenen. Ik gaf aan dat ik dan iemand in de Rechtbank zou gaan zoeken die mij wel te woord zou staan. Ik ben gaan zitten bij de zittingskamers om te wachten. Ik zag dat er twee man van de politie aan kwamen lopen. Ik werd door een vrouwelijke politieagente aangesproken. Zij gaf aan dat ik niet welkom was hier en ze gaf aan dat ik wel wist waarom. Ik gaf aan dat ik niet weg zou gaan tot er iemand mij te woord zou staan aan de hand van de meegenomen stukken. Ik heb de politie mijn brief laten zien. Ik hoorde dat de vrouwelijke politieagente, mij verzocht het pand te verlaten. Ik hoorde dat ze dit twee of drie keer herhaalde.
Zaak met parketnummer 21-001884-15 (gevoegd):
1. Een in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal aanhouding, d.d. 14 maart 2014 (opgenomen in het niet genummerde dossier met nummer PL01TM-2014028047) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als relaas van verbalisanten:
Op vrijdag 14 maart 2014 omstreeks 12:10 uur, hielden wij op de locatie Guyotplein 1,9712 NX Groningen (rechtbank), als verdachte aan: [verdachte].
Ik, verbalisant [verbalisant 3], belast met de bewaking van de orde in het gerechtsgebouw te Groningen, werd op vrijdag 14 maart 2014 rond 12:00 uur door de portier van het gerechtsgebouw verzocht om een persoon naar de informatiebalie van het gerechtsgebouw te begeleiden. Ik, verbalisant [verbalisant 3], zag dat de mij ambtshalve bekende [verdachte] bij de portiersloge van het gerechtsgebouw stond. Mij, verbalisant [verbalisant 3], is ambtshalve bekend dat deze [verdachte] zich tijdens eerdere bezoeken intimiderend heeft gedragen en uitgelaten tegenover rechtbankmedewerkers. Ik, verbalisant [verbalisant 3], weet ambtshalve dat door de beveiliging van de rechtbank te kennen is gegeven dat hij alleen welkom is in het gerechtsgebouw indien hij een daadwerkelijk doel heeft om het gebouw te betreden en dat dit alleen mogelijk is onder begeleiding van de parketpolitie.
Ik, verbalisant [verbalisant 3], ben vervolgens samen met die [verdachte] gelopen naar de informatiebalie. Aldaar zag ik, verbalisant [verbalisant 3], dat [verdachte] een brief overlegde aan die medewerker. Ik zag en hoorde dat [verdachte] tegen die medewerker van de rechtbank zei dat hij een gesprek wenste. Ik hoorde de medewerker van de rechtbank tegen [verdachte] zeggen dat er geen gesprek mogelijk was en dat hem dat al middels een brief te kennen was gegeven. Ik, verbalisant [verbalisant 3], hoorde vervolgens dat de medewerker van de rechtbank driemaal tegen [verdachte] zei dat deze het gerechtsgebouw diende te verlaten en dat deze medewerker anders de parketpolitie zou gaan vragen om deze [verdachte] te verwijderen. Ik, verbalisant [verbalisant 3], hoorde [verdachte] zeggen dat hij het gebouw niet wilde verlaten. Vervolgens heb ik, verbalisant [verbalisant 3], [verdachte] driemaal gevorderd om het gebouw te verlaten. Ik hoorde dat [verdachte] zei dat hij voor niemand bang was en dat hij niet weg zou gaan. Omdat hij niet aan de vorderingen voldeed is [verdachte] door ons, verbalisanten, aangehouden.
2. Een in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 14 maart 2014 (opgenomen in het onder 1. genoemde dossier) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van verdachte:
Ik ben vandaag (het hof begrijpt: 14 maart 2014) naar de rechtbank gekomen voor uitleg over wat mij is aangedaan. U zegt mij dat ik mij strafbaar heb gemaakt aan lokaalvredebreuk.
Ik heb wel gehoord dat ik het gebouw uit moest, maar dat wilde ik niet.”
3.4. Art. 139 lid 1 Sr luidt als volgt:
“Hij die een voor de openbare dienst bestemd lokaal wederrechtelijk binnendringt, of, wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van de bevoegde ambtenaar aanstonds verwijdert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.”
3.5. De uitvoerige toelichting op de middelen komt er in de kern op neer dat de (kennelijke) opvatting van het hof dat het voor de beantwoording van de vraag of sprake is van wederrechtelijkheid als bedoeld in art. 139 Sr geen verschil maakt wie de persoon sommeert een voor openbare dienst bestemd lokaal te verlaten, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het hof heeft geoordeeld dat uit de bewijsmiddelen volgt dat sprake is van wederrechtelijkheid zou dat oordeel voorts onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd zijn.1.Ten tweede wordt geklaagd over de bewezenverklaring voor zover daarin besloten ligt dat elke ambtenaar bevoegd is een vordering als bedoeld in art. 139 Sr te doen. Reeds om de enkele reden dat in die opvatting het (deel)bestanddeel ‘bevoegde’ elke waarde zou worden ontnomen, zou dat oordeel getuigen van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het hof heeft geoordeeld dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de ambtenaar bevoegd was de vordering te doen, zou ook dat oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd zijn.2.
3.6. De klachten vinden hun grondslag blijkens de toelichting(en) op de middelen in de opvatting dat, nu niet blijkt dat het verblijf van de verdachte in het politiebureau in Winschoten, respectievelijk de rechtbank Groningen, van meet af aan wederrechtelijk was, uit de bewijsmiddelen zou moeten volgen dat zijn verblijf op enig moment wederrechtelijk is geworden. Voor de uitleg van het begrip ‘wederrechtelijk’ gaan de stellers van de middelen uit van de uitleg van datzelfde begrip uit art. 138 Sr, inhoudend kortweg ‘tegen de wil van de rechthebbende’.3.Daarmee wordt echter miskend dat art. 139 Sr op in ieder geval twee punten inhoudelijk afwijkt van art. 138 Sr. Naast de afwijkende ruimte4.verschilt immers ook het begrip ‘rechthebbende’, in die zin dat art. 139 Sr in plaats daarvan spreekt van ‘een bevoegde ambtenaar’.5.
3.7. Van wederrechtelijkheid van het verblijf van een persoon in een voor de openbare dienst bestemd lokaal in de zin van art. 139 Sr kan worden gesproken ingeval door diegene geen gehoor wordt gegeven aan een (herhaalde) vordering om zich te verwijderen.6.De stellers van de middelen geven terecht aan dat de vraag wanneer sprake is van wederrechtelijk vertoeven in de zin van art. 139 Sr en de vraag welke ambtenaar bevoegd is tot het doen van een zodanige vordering in elkaars verlengde liggen, zij het dat met hun uitleg van dat verband wordt miskend dat beantwoording van de tweede vraag een noodzakelijke voorwaarde vormt voor de beantwoording van de eerste vraag. Met het niet voldoen aan een vordering om zich te verwijderen van een daartoe bevoegde ambtenaar wordt het voortgezette verblijf immers wederrechtelijk.
3.8. Onder ‘bevoegde ambtenaar’ in de zin van art. 139 Sr kan volgens Fokkens worden verstaan “de ambtenaar bevoegd ter plaatse zijn wil te doen gelden tegenover hem die wil binnenkomen of vertoeft. Hij moet het over het lokaal ‘te zeggen hebben’ onder de omstandigheden waaronder en op het ogenblik waarop het feit gepleegd wordt”.7.De Hoge Raad bepaalde in 2004 dat onder de term ‘ambtenaar’ in de zin van voornoemd artikel degene valt die onder toezicht en verantwoording van de overheid is aangesteld in een functie waaraan een openbaar karakter niet kan worden ontzegd.8.
3.9. Ten aanzien van alle drie de feiten kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat de vordering is gedaan door een opsporingsambtenaar. De middelen komen nadrukkelijk9.niet op tegen het oordeel van het hof dat sprake was van een ‘ambtenaar’ zoals bedoeld in art. 139 Sr.10.
3.10. Voor de beantwoording van de vraag of een opsporingsambtenaar als bevoegde ambtenaar in de zin van art. 139 Sr kan worden aangemerkt, is van belang dat art. 139 Sr een misdrijf tegen de openbare orde is. De burgemeester is op basis van art. 172 lid 1 van de Gemeentewet belast met de handhaving van de openbare orde.11.Het tweede lid van dat artikel luidt:
“De burgemeester is bevoegd overtredingen van wettelijke voorschriften die betrekking hebben op de openbare orde, te beletten of te beëindigen. Hij bedient zich daarbij van de onder zijn gezag staande politie.”
Voorts luidt art. 11 lid 1 van de Politiewet in dat verband als volgt:
“Indien de politie in een gemeente optreedt ter handhaving van de openbare orde en ter uitvoering van de hulpverleningstaak, staat zij onder gezag van de burgemeester.”
Op basis van deze bepalingen kunnen opsporingsambtenaren worden aangemerkt als bevoegde ambtenaren in de zin van art. 139 Sr.
3.11. Ten aanzien van het feit met parketnummer 18/034495-16 (het eerste middel) blijkt uit het tot het bewijs gebezigde proces-verbaal van aanhouding van de opsporingsambtenaar dat hij de verdachte meermaals heeft gevraagd het politiebureau te verlaten en daartoe – eveneens herhaaldelijk – een vordering heeft gedaan. In aanmerking genomen hetgeen in het voorgaande is overwogen alsmede gelet op de bewijsmiddelen, waaruit volgt dat aan de verdachte op niet mis te verstane wijze duidelijk gemaakt is dat degene die vorderde dat hij het pand zou verlaten een opsporingsambtenaar was, geeft ’s hofs oordeel dat bewezen kon worden dat het hier ging om een bevoegde ambtenaar in de zin van art. 139 Sr geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is voorts niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Het kennelijke oordeel van het hof dat het verblijf van de verdachte op het politiebureau wederrechtelijk is geworden na het niet voldoen aan de vorderingen van de opsporingsambtenaar, getuigt – gelet op het voorgaande – voorts niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk en noodzaakt niet tot nadere motivering. Ik teken daarbij aan dat op dat punt, zo blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting, ook geen verweer is gevoerd.
3.12. Het middel faalt.
3.13. Uit de bewijsmiddelen die ten grondslag zijn gelegd aan de bewezenverklaringen van de feiten met parketnummer 18-038612-16 (het tweede middel) en 21-001884-15 (het derde middel) blijkt dat de vorderende ambtenaren in kwestie in dienst waren van de politie en belast waren met de bewaking van de orde in het gerechtsgebouw in Groningen. In aanmerking genomen hetgeen hiervoor, onder 3.10 is overwogen geeft ’s hofs oordeel dat bewezen kon worden dat het hier ging om bevoegde ambtenaren in de zin van art. 139 Sr geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is voorts niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Het kennelijke oordeel van het hof dat de verdachte zich beide malen wederrechtelijk ophield in het gerechtsgebouw vanaf zijn weigering te voldoen aan de vorderingen van de opsporingsambtenaren, getuigt voorts niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk en noodzaakt niet tot nadere motivering. Ten aanzien van het feit met parketnummer 18-038612-16 is niet relevant dat niet zou blijken hoeveel tijd er heeft gezeten tussen de eerste vordering en de tweede, nu uit de bewijsmiddelen reeds volgt dat de verdachte gedrag vertoonde dat erop duidde dat hij geen aanstalten maakte om te vertrekken.12.Dat ten aanzien van het feit onder parketnummer en 21-001884-15 evenmin zou blijken van het tijdsverloop tussen de twee vorderingen en meer in het bijzonder van de gelegenheid die de verdachte al dan niet heeft gehad om tussen de vorderingen te vertrekken teneinde het plegen van het misdrijf van art. 139 Sr nog af te wenden, doet evenmin af aan de begrijpelijkheid van ’s hofs oordeel. Uit de bewijsmiddelen volgt immers dat de verdachte – alvorens hij werd aangehouden wegens het niet voldoen aan de vorderingen – stelde dat hij voor niemand bang was en dat hij niet weg zou gaan.
3.14. Ook deze middelen falen.
4. Alle middelen falen en kunnen met de aan art. 81 RO ontleende overweging worden afgedaan.
5. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑10‑2018
Zie - naast de inleiding van de schriftuur - met name onder nr. 41, 57 en 75.
Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Aben voorafgaand aan HR 3 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ8708 (81 RO), onder punt 6, zie ook J.W. Fokkens in Noyon-Langemeijer-Remmelink Strafrecht, commentaar bij art. 139, aant. 1, aant. 3 en aant. 4 commentaar bij art. 138 en aant. 22 (actueel tot en met 20 september 2017).
J.W. Fokkens in Noyon-Langemeijer-Remmelink Strafrecht, aant. 4 op art. 139 (actueel tot en met 20 september 2017), zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Paridaens van 26 juni 2018, ECLI:NL:PHR:2018:665, onder punt 26.
HR 18 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO2599, NJ 2004/527, rov. 4.6.
Zie ten aanzien van middel 1 onder randnummer 30, ten aanzien van middel 2 onder randnummer 49, onder verwijzing naar 29 e.v., en ten aanzien van middel 3 randnummer 59 van de schriftuur, waarin verzocht wordt om het gehele kader dat ten aanzien van middel 1 is geschetst en de in dat verband aangevoerde argumenten als aldaar herhaald en ingelast te beschouwen.
Hierbij verwijst de steller naar HR 18 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO2599, NJ 2004/527, waarin een zodanige betwisting wel aan de orde was.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Paridaens van 26 juni 2018, ECLI:NL:PHR:2018:665, onder punt 28.
Zie onder nr. 56, 70 en 74 van de schriftuur.
Beroepschrift 03‑10‑2017
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE DRIE MIDDELEN VAN CASSATIE
Van: mr. N. van der Laan en mr. D. Bektesevic
Geeft eerbiedig te kennen:
[rekwirant], wonende aan de [adres] ([postcode]) te [woonplaats], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956, in deze zaak woonplaats kiezende te Amsterdam aan de Keizersgracht 332 (1016 EZ) ten kantore van zijn advocaten mr. N. van der Laan en mr. D. Bektesevic, die als zijn gemachtigden deze cassatieschriftuur namens hem indienen;
dat hij tegen het arrest van het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden van 7 maart 2017 gewezen onder parketnummer 21/002589-16 de volgende middelen van cassatie voordraagt:
Inleidende opmerkingen
Deze schriftuur bestaat uit drie middelen. In hoofdzaak zijn zij alle gericht tegen dezelfde onderdelen van verschillende bewezenverklaringen. De middelen en hun toelichting zullen derhalve enige overlap vertonen. Verder vestigen zij de aandacht op een tweetal rechtsvragen die in de jurisprudentie vooralsnog onderbelicht zijn gebleven. Het betreft de vraag wanneer sprake wordt van wederrechtelijk vertoeven in de zin van art. 139, eerste lid, Sr en de vraag welke ambtenaar in de zin van voornoemde bepaling bevoegd is te vorderen dat iemand zich aanstonds verwijdert uit een voor de openbare dienst bestemd lokaal. In zekere zin liggen deze rechtsvragen in elkaars verlengde, in zoverre dat een ambtenaar die kan zorgen dat de verdachte komt te verkeren in een wederrechtelijke situatie in voorkomend geval dezelfde ambtenaar zal zijn die de vordering kan doen.
Middel I (parketnummer 18/034495–16)
1.
Schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen die op straffe van nietigheid moeten worden nageleefd, in het bijzonder van artikel 139 Sr en de artikelen 350 en 359 Sv, doordat het hof in de zaak ten onrechte het ten laste gelegde heeft bewezen verklaard, althans dit oordeel onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd is, aangezien het hof een verkeerde uitleg heeft gegeven aan het begrip ‘wederrechtelijkheid’ en het begrip ‘bevoegde ambtenaar’, althans noch het bewezen verklaarde bestanddeel ‘wederrechtelijkheid’ noch het bewezen verklaarde bestanddeel ‘bevoegde ambtenaar’ uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
Toelichting
2.
Het hof heeft bewezenverklaard dat rekwirant ‘op 16 februari 2016 te Winschoten, gemeente Oldambt, in een voor de openbare dienst bestemd lokaal, te weten het politiebureau, wederrechtelijk aldaar vertoevende zich niet op de vordering van de bevoegde ambtenaar, aanstonds heeft verwijderd.’
3.
Het hof heeft blijkens de aanvulling twee bewijsmiddelen gebezigd waaruit het bewezen verklaarde zou moeten kunnen worden afgeleid: een proces-verbaal aanhouding (bewijsmiddel 1) en de bij de politie afgelegde verklaring van rekwirant (bewijsmiddel 2).
4.
Eerst moet worden opgemerkt dat in de bepaling van art. 139 Sr drie aparte ‘momenten’ zijn te onderscheiden:
- 1)
Eerst moet een persoon wederrechtelijk vertoeven in een voor de openbare dienst bestemd lokaal en pas wanneer dat het geval is kan
- 2)
door de daartoe bevoegde ambtenaar de vordering worden gedaan dat de persoon zich aanstonds verwijdert en
- 3)
indien daaraan niet wordt voldaan, maakt iemand zich schuldig aan het misdrijf van artikel 139 Sr.
5.
Voor dit middel zijn de eerste twee momenten van belang.
6.
Vooropgesteld, uit de verklaring van rekwirant kan in elk geval niet worden afgeleid dat hij wederrechtelijk vertoefde in het politiebureau. Evenmin kan daaruit worden afgeleid dat degene die vorderde dat rekwirant het politiebureau zou verlaten, een daartoe bevoegde ambtenaar was. Rekwirant verklaart immers slechts dat hij naar het politiebureau is gegaan om te vragen hoe het met de behandeling van zijn zaak stond en dat een onbekende man hem drie keer heeft bevolen het pand te verlaten.
7.
Ook uit het andere bewijsmiddel kan de bewezenverklaring in de visie van rekwirant niet worden afgeleid. Uit het proces-verbaal van aanhouding blijkt — voor zover op deze plaats relevant — de navolgende chronologie:
- I.
de servicemedewerker van de politie, mevrouw [betrokkene 1], zegt tegen de in burger geklede opsporingsambtenaar die even daarvoor het politiebureau is binnengekomen of hij bereid is rekwirant te vragen het bureau te verlaten;
- II.
de opsporingsambtenaar vraagt hierop rekwirant het politiebureau te verlaten;
- III.
de opsporingsambtenaar maakt vervolgens op niet mis verstane wijze aan rekwirant duidelijk dat hij van de politie is en dat rekwirant het bureau onmiddellijk moet verlaten;
- IV.
de opsporingsambtenaar toont onderwijl zijn legitimatiebewijs;
- V.
de opsporingsambtenaar sommeert rekwirant meerdere malen het bureau te verlaten en rekwirant zegt hierop dat hij dit niet wenst te doen;
- VI.
de opsporingsambtenaar vordert vervolgens vier keer dat rekwirant het bureau verlaat;
- VII.
de opsporingsambtenaar ziet dat rekwirant geen aanstalten maakt om het bureau te verlaten en hoort dat rekwirant meermaals zei niet weg te gaan.
Wederrechtelijkheid
8.
Voor wat betreft de chronologie van de gang van zaken is om te beginnen van belang dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat rekwirant van meet af aan wederrechtelijk vertoefde in het politiebureau. Integendeel, vanaf het moment van binnenkomst op het bureau vertoefde rekwirant aldaar juist rechtmatig. Hij was daar immers, zo blijkt uit bewijsmiddel 2, om te vragen hoe het ervoor stond met zijn zaak die in behandeling is bij de politie. Een vraag die een ieder bij uitstek kan en mag stellen op het politiebureau, een voor de openbare dienst bestemd lokaal.
9.
De vraag die in cassatie derhalve voorligt is of uit de bewijsmiddelen volgt dat het initieel rechtmatige verblijf van rekwirant op enig moment wederrechtelijk is geworden.
10.
In de literatuur is over het begrip wederrechtelijkheid veel geschreven. Evenwel is, mede vanwege de complexiteit van dit leerstuk, de discussie erover thans niet afgerond. Ook de wetgever heeft bij de totstandkoming van het Wetboek van Strafrecht het begrip wederrechtelijkheid niet bepaald handen en voeten gegeven. De discussie over art. 138 en 139 Sr spitste zich met name toe op de vraag of deze bepalingen niet samengevoegd zouden moeten worden. De Raad van State heeft in zijn advies nog wel getracht de uitleg van het begrip wederrechtelijkheid in bepaalde zin uit te breiden. Daar wilde de minister niet van weten:
‘Te spreken van ‘zonder een bepaald regt’, zooals de Raad van State verlangt, zoude juist aan het artikel iets onbepaalds geven. Wat toch is een ‘bepaald regt’ in tegenstelling van een regt? Het zou de bedoeling bovendien volstrekt niet uitdrukken, omdat men wel bij iemand zijn kan niet wederregtelijk, zonder daarop echter een bepaald regt te hebben.’1.
11.
De jurisprudentie ten aanzien van het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ in de zin van artikel 139 Sr is dun gezaaid, zo niet non-existent. Aansluiting zou derhalve gezocht kunnen worden bij ditzelfde bestanddeel uit artikel 138 Sr. Ten Voorde lijkt er ook van uit te gaan dat die jurisprudentie één op één toepasbaar is in het kader van artikel 139 Sr.2.
12.
Die gedachte is op zichzelf niet gek. Bij beide strafbaarstellingen gaat het immers om het — voor zover voor deze casus relevant — wederrechtelijk vertoeven in een bepaald lokaal.
13.
De uitleg die de Hoge Raad geeft aan het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ is restrictief, in elk geval restrictiever dan de omschrijving van wederrechtelijkheid als ‘in strijd met het recht’.3. Wederrechtelijkheid als bedoeld in art. 138 Sr wordt namelijk uitgelegd als ‘tegen de wil van de rechthebbende’4. of ‘tegen de onmiskenbare wil van de rechthebbende’.5. Fokkens, die zich uitlaat over 139 Sr (zie ook hierna), sluit hier in zoverre bij aan dat ook hij over de rechthebbende en diens wil spreekt: ‘De rechthebbende, wiens wilsverklaring het binnendringen en het wederrechtelijk vertoeven bepaalt (…) moet in en over het lokaal ‘te zeggen hebben’ onder de omstandigheden waaronder en op het ogenblik waarop het feit gepleegd wordt.’6
14.
In zoverre kan worden aangenomen dat om wederrechtelijkheid aan te nemen in de zin van artikel 139 Sr eveneens vereist is dat men zich in het lokaal bevindt tegen de onmiskenbare wil van de rechthebbende.
15.
Bij het een op een van toepassing verklaren van de jurisprudentie ten aanzien van artikel 138 Sr moet echter de kanttekening worden gemaakt dat voor bewezenverklaring van artikel 138 Sr is vereist dat het lokaal besloten is, terwijl het bij artikel 139 Sr gaat om een voor de openbare dienst bestemd lokaal. Dat onderscheid acht rekwirant niet van ondergeschikte betekenis in die zin dat het karakter van het lokaal van invloed is op de eisen die aan de wederrechtelijkheid zouden moeten worden gesteld. Anders gezegd: iemands mogelijk minder gewenste aanwezigheid in een besloten lokaal (de naam zegt het al: besloten) zal in de visie van rekwirant vermoedelijk sneller als wederrechtelijk kunnen worden aangemerkt, dan minder gewenste aanwezigheid in een voor openbare dienst (de naam zegt het al: openbaar) bestemd lokaal. In lokalen die voor de openbare dienst bestemd zijn mag een burger, behoudens uitzonderingen, immers vrijelijk naar binnen en mag zijn rechtmatige verblijf in beginsel worden verondersteld. Een woning of erf daarentegen is privébezit, waar het veronderstellen van rechtmatig verblijf van een willekeurig persoon niet zonder meer het uitgangspunt zou behoeven te zijn.
16.
In het verlengde hiervan ligt ook de kanttekening dat de belangen die door de bepalingen 138 en 139 Sr worden beschermd niet volledig gelijk zijn. Art. 138 Sr beschermt bijvoorbeeld het huisrecht,7. waarmee een besloten lokaal min of meer mee kan worden gelijkgesteld, zodat het schenden van het huisrecht al een wederrechtelijke situatie in het leven kan roepen. Art. 139 Sr beschermt daarentegen — zo lezen wij ook in de wetsgeschiedenis — ‘geen enkel bijzonder belang’.8.
17.
Indachtig deze kanttekeningen meent rekwirant dat bepaaldelijk eisen gesteld moeten worden aan de ‘rechthebbende’ die de bevoegdheid heeft een — in beginsel als rechtmatig verondersteld — verblijf in een voor openbare dienst bestemd lokaal ‘wederrechtelijk’ te maken, als gevolg waarvan de bewegingsvrijheid van de betrokkene aanzienlijk wordt ingeperkt. Gezien het genoemde onderscheid tussen een huis of besloten lokaal enerzijds en een voor openbare dienst bestemd lokaal anderzijds is het daarbij goed denkbaar dat de eisen die gesteld worden aan de rechthebbende die iets te zeggen heeft over een huis of besloten lokaal minder stringent zijn dan de eisen die gesteld moeten worden aan de rechthebbende op een voor openbare dienst bestemd lokaal.
18.
Tot zover de theorie.
19.
Toegepast op de onderhavige bewezenverklaring concludeert rekwirant dat onvoldoende uit de bewijsmiddelen blijkt dat zijn verblijf op het politiebureau op enig moment wederrechtelijk is geworden. Immers, niet volgt dat de bewuste opsporingsambtenaar die rekwirant heeft gesommeerd om het bureau te verlaten gekwalificeerd kan worden als ‘rechthebbende’ ten aanzien van het bewuste bureau.
20.
Uit de bewijsmiddelen blijkt namelijk niet meer dan dat sprake is van een in zekere zin willekeurige opsporingsambtenaar. Wat deze — in het bewijsmiddel — niet bij naam genoemde opsporingsambtenaar in het politiebureau kwam doen (in burger gekleed) en of hij enige bevoegdheid had om te kunnen bepalen wie er in het politiebureau in Winschoten op dat moment mocht verblijven, blijkt niet.
21.
Indachtig de hiervoor besproken theorie meent rekwirant dat minst genomen vereist is dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat degene die rekwirant sommeert het pand te verlaten en aldus de wederrechtelijke situatie kan doen ontstaan, daartoe ook ‘de rechthebbende’ is en dus over het voor openbare dienst bestemde lokaal mag ‘beschikken’. Voor wat betreft de vraag wie in de onderhavige casus kan worden aangemerkt als ‘rechthebbende’ ten aanzien van het politiebureau te Winschoten geldt dat, andermaal indachtig de hiervoor besproken theorie, deze rechthebbende niet lichtvaardig zou moeten worden aangewezen.
22.
Om het met een voorbeeld te illustreren: in de hypothetische situatie dat ondergetekenden zich in een politiebureau begeven en aldaar iemand sommeren het bureau te verlaten, is zonneklaar dat degene aan wie ondergetekenden die sommatie richten, niet vanaf het moment dat hij deze sommatie in de wind slaat aldaar wederrechtelijk vertoeft. Dit lijkt ons niet anders te zijn als een facilitair medewerker van de politie, op dat moment de toiletten schoonmakend, een dergelijke sommatie richt aan een persoon.
23.
Voor wat betreft het politiebureau te Winschoten zou wat rekwirant betreft dan ook hebben te gelden dat slechts de hoogste in rang (mogelijk de Officier van Dienst) welbeschouwd de rechthebbende is die een eventueel wederrechtelijk vertoeven tot stand kan brengen. Daarbij meent rekwirant nog dat op zichzelf niet ondenkbaar is dat een dergelijke status van rechthebbende in zoverre wordt gedelegeerd door deze ‘hoogste in rang’, maar in het geval van een dergelijke delegatie zou zulks wel uit de bewijsmiddelen moeten blijken. Simpel gezegd: het inperken van het recht van een burger om zich te begeven in een voor openbare dienst bestemd lokaal om daar te vragen hoe het staat met zijn aangifte, rechtvaardigt dat een autoriteit die beslissing neemt en dat niet elke willekeurige medewerker aldaar dit kan doen.
24.
Toegespitst op de onderhavige zaak concludeert rekwirant dan ook dat de in het bewijsmiddel niet bij naam genoemde en in burger geklede opsporingsambtenaar die (toevallig) het bureau binnenliep niet de rechthebbende is van het politiebureau en zijn sommatie aldus ook niet tot het wederrechtelijk vertoeven van rekwirant leidt.
25.
Datzelfde geldt voor [betrokkene 1]. Weliswaar kan ten aanzien van haar op basis van de bewijsmiddelen worden aangenomen dat zij werkzaam was als ‘dienstdoende servicemedewerkster’, maar dat gegeven is (nogmaals: indachtig al hetgeen hiervoor is toegelicht) onvoldoende om aan te nemen dat zij, zonder enige duidelijkheid over een bepaalde delegatie van bevoegdheden, als rechthebbende kwalificeert wiens wilsverklaring het wederrechtelijk vertoeven bepaalt.
26.
Daarenboven geldt ten aanzien van [betrokkene 1] dat zij slechts de verbalisant heeft verzocht aan rekwirant te vragen of hij het bureau zou willen verlaten. Voor zover zij dus al wél als rechthebbende zou kwalificeren, heeft zij slechts doen blijken aan de niet bij naam genoemde opsporingsambtenaar dat zij rekwirant wilde vragen om te vertrekken. De bewuste opsporingsambtenaar heeft daar vervolgens eigenhandig een daadwerkelijke sommatie van gemaakt. Niet blijkt dat die sommatie is ‘gedelegeerd’ door [betrokkene 1].
27.
Herhaald zij in dat verband dat, indachtig de hiervoor besproken gevolgen van een dergelijke sommatie te weten het tot stand komen van wederrechtelijk verblijf in een lokaal dat in beginsel openbaar is, niet lichtvaardig aangenomen zou moeten worden dat hetgeen de opsporingsambtenaar heeft gedaan, ook de onmiskenbare wil was van de (eventuele) rechthebbende [betrokkene 1]. Niet in de laatste plaats omdat [betrokkene 1] zelf aanwezig was en klaarblijkelijk niet zelf een dergelijke sommatie heeft gegeven.
28.
De conclusie is dan ook dat voor zover het hof met zijn oordeel tot uitdrukking heeft willen brengen dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van wederrechtelijkheid als bedoeld in art. 139 Sr geen verschil maakt wie de persoon sommeert een voor openbare dienst bestemd lokaal te verlaten, dat oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het heeft geoordeeld dat uit de bewijsmiddelen volgt dat sprake is van wederrechtelijkheid is dat oordeel onbegrijpelijk, althans is de motivering van dat oordeel ontoereikend.
Bevoegde ambtenaar
29.
In bepaalde zin borduurt deze deelklacht voort op de vorige klacht over de wederrechtelijkheid, zij het dat zij vooral een rol speelt als de Hoge Raad oordeelt dat de wederrechtelijkheid — anders dan rekwirant stelt — wél uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Indien geen sprake is van wederrechtelijk vertoeven, komt de Hoge Raad aan de beantwoording van de vraag of de ambtenaar die de vordering gaf daartoe wel bevoegd was, immers niet toe.
30.
Nadrukkelijk richt zich in deze zaak de grief niet tegen het oordeel dat sprake is van een ambtenaar.9. De grief richt zich tegen het oordeel dat de ambtenaar in kwestie bevoegd was een vordering te richten aan rekwirant.
31.
Over welke ambtenaar bevoegd is een persoon te vorderen zich aanstonds te verwijderen, is in de wetsgeschiedenis niets terug te vinden. In de jurisprudentie is ook slechts een aantal zaken te vinden. In twee zaken overweegt de Hoge Raad dat de burgemeester de bevoegde ambtenaar is in de raadszaal waar de gemeenteraad vergadert.10. Dat verwondert niet. De burgemeester is immers in wezen het hoofd van de aanwezigen tijdens de gemeenteraadsvergadering. Als een dergelijke autoriteit die bevoegdheid niet zou toekomen, zou de bepaling veel weg hebben van een lege huls.
32.
In de onderhavige zaak is dat echter anders nu de — in het bewijsmiddel niet bij naam genoemde — opsporingsambtenaar een dergelijke autoriteit niet heeft, althans daarvan niet blijkt uit de bewijsmiddelen.
33.
Hiervoor werd reeds een citaat van Fokkens aangehaald over het vraagstuk over de ‘rechthebbende’. Het gehele citaat luidt echter:
‘De rechthebbende, wiens wilsverklaring het binnendringen en het wederrechtelijk vertoeven bepaalt, is hier de bevoegde ambtenaar, d.i. de ambtenaar bevoegd ter plaatse zijn wil te doen gelden tegenover hem die wil binnenkomen of vertoeft. Hij moet in en over het lokaal ‘te zeggen hebben’ onder de omstandigheden waaronder en op het ogenblik waarop het feit gepleegd wordt.’11
34.
Fokkens meent derhalve dat de rechthebbende automatisch ook de bevoegde ambtenaar is.
35.
Hoewel die gedachte van Fokkens geenszins wereldvreemd overkomt — het is goed mogelijk dat in de meeste gevallen de rechthebbende ook automatisch de bevoegde ambtenaar is — menen wij anders dan Fokkens kennelijk doet dat dit geenszins een automatisme is. Niet uitgesloten is in ieder geval dat er situaties denkbaar zijn dat de rechthebbende ten aanzien van het voor de openbare dienst bestemd lokaal, niet kwalificeert als de bevoegde ambtenaar in de zin van artikel 139.
36.
Daarbij moet in ogenschouw worden genomen dat de mogelijkheid te ‘beslissen’ over de vraag of iemand wel of niet wederrechtelijk in een publiek lokaal vertoeft weliswaar een ingrijpende is, maar de beslissing om een vordering te kunnen doen waardoor iemand, bij het niet voldoen daaraan, een misdrijf pleegt nog veel ingrijpender is. Naar analogie van de jurisprudentie op grond van overtreding van artikel 184 lid 1 voor zover het ziet op het niet voldoen aan een vordering van een ambtenaar in de zin van die bepaling, waaruit volgt dat strikte eisen moeten worden gesteld aan het wettelijk kader dat de grondslag vormt voor de bewuste vordering,11. menen wij dat eveneens bepaaldelijk eisen gesteld moeten worden aan het zijn van de bevoegde ambtenaar in de zin van artikel 139 Sr.
37.
In zoverre komt in dit verband de vraag op hoe de ‘rechthebbende’ en de ‘bevoegde ambtenaar’ zich tot elkaar verhouden. Wat rekwirant betreft geldt dat indien het hiervoor besproken theoretisch geschetste en gestelde kader ten aanzien van de rechthebbende (inhoudende dat aan het zijn van rechthebbende bepaaldelijk eisen moeten worden gesteld en in beginsel slechts de hoogste in rang aldus kwalificeert), door de Hoge Raad als juist zou worden aanvaard, beide begrippen in de praktijk (net als Fokkens veronderstelt) vrijwel inwisselbaar zullen zijn.
38.
Mocht de Hoge Raad daarover echter anders denken dan menen wij in ieder geval dat aan de ‘bevoegde ambtenaar’ de (hoge) eisen moeten worden gesteld die in onze visie (ook) aan de ‘rechthebbende’ moet worden gesteld.
39.
Anders gezegd: indien zou worden aangenomen dat (anders dan wij stellen) de servicemedewerkster [betrokkene 1] wél kwalificeert als rechthebbende (bijvoorbeeld omdat ze nu eenmaal als medewerker achter de balie van het politiebureau staat om mensen te ontvangen), dan menen wij dat zij in ieder geval niet (althans niet zonder meer) kwalificeert als de bevoegde ambtenaar nu zij niet de hoogste in rang was (althans dat nemen wij aan) en van enige delegatie op dat punt niet blijkt.
40.
Voor wat betreft de opsporingsambtenaar geldt mutatis mutandis hetzelfde.
41.
Kortom, voor zover in 's hofs oordeel besloten ligt dat elke ambtenaar bevoegd is een vordering als bedoeld in art. 139 Sr te doen, getuigt zijn oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, reeds om de enkele reden dat in die rechtsopvatting het (deel)bestanddeel ‘bevoegde’ elke waarde zou worden ontnomen. Voor zover het hof oordeelt dat in de onderhavige zaak uit de bewijsmiddelen volgt dat de ambtenaar bevoegd was de vordering te doen, is dit oordeel onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
Middel II (parketnummer 18/038612-16)
42.
Schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen die op straffe van nietigheid moeten worden nageleefd, in het bijzonder van artikel 139 Sr en de artikelen 350 en 359 Sv, doordat het hof in de zaak ten onrechte het ten laste gelegde heeft bewezen verklaard, althans dit oordeel onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd is, aangezien het hof een verkeerde uitleg heeft gegeven aan het begrip ‘wederrechtelijkheid’ en het begrip ‘bevoegde ambtenaar’, althans noch het bewezen verklaarde bestanddeel ‘wederrechtelijkheid’ noch het bewezen verklaarde bestanddeel ‘bevoegde ambtenaar’ uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
Toelichting
43.
Rekwirant verzoekt u het in middel 1 geschetste kader en de in dat kader gevoerde argumenten hier als herhaald en ingelast te beschouwen.
44.
Hoewel de gebreken in 's hofs oordeel in de ogen van rekwirant ten aanzien van het bewezen verklaarde feit waar middel 1 zich tegen richt meer evident zijn dan ten aanzien van het bewezen verklaarde feit waar dit middel zich tegen richt, meent rekwirant dat — naast het feit dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat ten aanzien van de uitleg van de begrippen wederrechtelijkheid en bevoegde ambtenaar — ook uit de bewijsmiddelen die het hof in deze zaak heeft gebruikt, de bewezenverklaring niet kan worden afgeleid.
45.
Het hof heeft bewezenverklaard dat rekwirant ‘op 22 februari 2016, te Groningen in een voor de openbare dienst bestemd lokaal, te weten de rechtbank te Groningen, wederrechtelijk aldaar vertoevende zich niet op de vordering van de bevoegde ambtenaar, aanstonds heeft verwijderd.’
46.
Het hof heeft blijkens de aanvulling twee bewijsmiddelen gebezigd waaruit het bewezen verklaarde zou moeten kunnen worden afgeleid: een proces-verbaal aanhouding (bewijsmiddel 1) en de bij de politie afgelegde verklaring van rekwirant (bewijsmiddel 2).
47.
Uit de verklaring van rekwirant kan in elk geval niet worden afgeleid dat hij wederrechtelijk vertoefde in de rechtbank. Evenmin kan daaruit worden afgeleid dat degene die vorderde dat rekwirant de rechtbank zou verlaten, een daartoe bevoegde ambtenaar was. Rekwirant verklaart voor zover hier van belang immers slechts dat hij in de rechtbank was, dat de vrouwelijke politieagente aangaf dat hij daar niet welkom was en dat die agente hem twee of drie keer verzocht het pand te verlaten.
48.
Ook uit het andere bewijsmiddel kan de bewezenverklaring in de visie van rekwirant niet worden afgeleid. Uit het proces-verbaal van aanhouding blijkt — voor zover op deze plaats relevant — de navolgende chronologie:
- I.
verbalisant [verbalisant 1], in dienst van de politie Noord Nederland, is op 22 februari 2016 belast met het toezicht houden en handhaven van de openbare orde in de rechtbank te Groningen;
- II.
[verbalisant 1] legt rekwirant uit dat zijn aanwezigheid in de rechtbank niet gewaardeerd wordt en dat hij beter kan vertrekken;
- III.
rekwirant geeft aan dat hij niet eerder vertrekt dan dat hij niet een rechter heeft gesproken;
- IV.
[verbalisant 1] legt aan rekwirant uit dat hij verzocht wordt het pand te verlaten;
- V.
rekwirant geeft aan dat hij niet van plan is te vertrekken;
- VI.
[verbalisant 1] legt uit dat als rekwirant niet vrijwillig vertrekt, dat hij hem dan zal vorderen te vertrekken omdat hij anders zal worden aangehouden;
- VII.
[verbalisant 1] hoort dat rekwirant hierop antwoordt dat het hem niets uitmaakt en dat hij niet zal vertrekken;
- VII.
[verbalisant 1] vordert rekwirant twee maal de rechtbank te verlaten;
- IX.
rekwirant maakt geen aanstalten te vertrekken, waarna [verbalisant 1] samen met verbalisant [verbalisant 2] rekwirant aanhoudt.
49.
Uit het proces-verbaal van aanhouding blijkt dat verbalisant [verbalisant 1] aangeeft op 22 februari 2016 belast te zijn geweest met het toezicht houden en handhaven van de openbare orde in de rechtbank te Groningen. De vraag of dat hem rechthebbende maakt in de zin zoals besproken in de toelichting bij middel 1 (zie o.a. randnummer 17 e.v.), dient wat rekwirant betreft ontkennend te worden beantwoord. Hetzelfde geldt voor wat betreft het vraagstuk of [verbalisant 1] de bevoegde ambtenaar is in de zin van artikel 139 Sr zoals besproken in de toelichting van middel 1 (zie o.a. randnummer 29 e.v.).
50.
Daarbij moet in ogenschouw worden genomen dat uit de bewijsmiddelen weliswaar, anders dan ten aanzien van het in middel 1 besproken feit, blijkt dat [verbalisant 1] naar eigen zeggen belast is met de bewaking van de orde in het gerechtsgebouw, maar dat gegeven, zonder verdere nadere toelichting acht rekwirant onvoldoende om te concluderen dat [verbalisant 1] rechthebbende is op het gerechtsgebouw en ook de bevoegde ambtenaar. In de bewijsmiddelen wordt bijvoorbeeld geen melding gemaakt van de bevoegdheidsverdeling binnen het gerechtsgebouw, wat er precies onder het ‘belast met toezicht’ wordt verstaan en welke bevoegdheden deze belasting dan met zich zou brengen.
51.
Wat rekwirant betreft dienen de bewijsmiddelen in ieder geval iets te behelzen waaruit kan worden opgemaakt dat de rechthebbende van het gerechtsgebouw (in beginsel de president, zo zou rekwirant menen) zijn bevoegdheden op dit vlak aan [verbalisant 1] heeft gedelegeerd.
52.
Voor zover gemeend zou worden dat het belast zijn met dit toezicht ertoe leidt dat [verbalisant 1] wél kwalificeert als rechthebbende, dan geldt in lijn met hetgeen onder middel 1 en randnummer 38 e.v. is betoogd in ieder geval dat zulks onvoldoende is om te menen dat [verbalisant 1] ook de bevoegde ambtenaar is.
53.
Echter, ook in het geval [verbalisant 1] in dit geval wél zou kwalificeren als rechthebbende en bevoegde ambtenaar, dan nog meent rekwirant dat de bewezenverklaring niet uit de bewijsmiddelen kan volgen. Immers, voor een bewezenverklaring is noodzakelijk dat iemand wederrechtelijk vertoeft in het lokaal alvorens hij de vordering krijgt om te vertrekken. Ten aanzien van iemand die in beginsel rechtmatig in het lokaal vertoeft zullen zich dus twee kantelmomenten moeten voordoen los van elkaar. Eerst moet zijn status veranderen van rechtmatig naar wederrechtelijk en daarná moet hij een vordering krijgen om te vertrekken.
54.
Naar de overtuiging van rekwirant kunnen deze kantelmomenten niet in tijd chronologisch gelijk vallen, hetgeen in dezen wel het geval is.
55.
Immers, uit de hiervoor onder randnummer 48 aangehaalde chronologie blijkt niet dat rekwirant zijn verblijf wederrechtelijk was reeds voordat hem uiteindelijk de vorderingen zijn gedaan tot vertrek waaraan hij niet heeft voldaan. Hem is slechts verzocht te vertrekken en medegedeeld dat als hij niet vrijwillig zou vertrekken hem een vordering zou worden gedaan. Ergo: tot aan de vordering is dus nog sprake van een min of meer vrijwillig kader waarin rekwirant niet meer dan gevraagd is om te vertrekken. Pas vanaf de vordering ontstaat derhalve een wederrechtelijke situatie. Rekwirant is vervolgens echter direct aangehouden.
56.
Betoogd zou nog kunnen worden dat uit de gang van zaken blijkt dat er tweemaal is gevorderd en dat aldus de eerste vordering de wederrechtelijkheid tot stand kan hebben gebracht waarna de tweede vordering de uiteindelijke vordering is waarop artikel 139 Sr het oog heeft. Een dergelijke lezing zou naar de mening van rekwirant afbreuk doen aan het vereiste van twee duidelijke kantelmomenten aangezien niet blijkt hoeveel tijd er tussen de vorderingen heeft gezeten en meer in het bijzonder ook niet of hem de gelegenheid is geboden tussen deze twee vorderingen te vertrekken.
57.
De conclusie is dan ook dat voor zover het hof met zijn oordeel tot uitdrukking heeft willen brengen dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van wederrechtelijkheid als bedoeld in art. 139 Sr geen verschil maakt wie de persoon sommeert een voor openbare dienst bestemd lokaal te verlaten, dat oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het heeft geoordeeld dat uit de bewijsmiddelen volgt dat sprake is van wederrechtelijkheid is dat oordeel onbegrijpelijk, althans is de motivering van dat oordeel ontoereikend. Voor wat betreft het bestanddeel bevoegd geldt dat voor zover in 's hofs oordeel besloten ligt dat elke ambtenaar bevoegd is een vordering als bedoeld in art. 139 Sr te doen, zijn oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, reeds om de enkele reden dat in die rechtsopvatting het (deel)bestanddeel ‘bevoegde’ elke waarde zou worden ontnomen. Voor zover het hof oordeelt dat in de onderhavige zaak uit de bewijsmiddelen volgt dat de ambtenaar bevoegd was de vordering te doen, is dit oordeel onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
Middel III (parketnummer 21/001884-15)
58.
Schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen die op straffe van nietigheid moeten worden nageleefd, in het bijzonder van artikel 139 Sr en de artikelen 350 en 359 Sv, doordat het hof in de zaak ten onrechte het ten laste gelegde heeft bewezen verklaard, althans dit oordeel onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd is, aangezien het hof een verkeerde uitleg heeft gegeven aan het begrip ‘wederrechtelijkheid’ en het begrip ‘bevoegde ambtenaar’, althans noch het bewezen verklaarde bestanddeel ‘wederrechtelijkheid’ noch het bewezen verklaarde bestanddeel ‘bevoegde ambtenaar’ uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
Toelichting
59.
Rekwirant verzoekt u het in middel 1 geschetste kader en de in dat kader gevoerde argumenten hier als herhaald en ingelast te beschouwen.
60.
Hoewel de gebreken in 's hofs oordeel in de ogen van rekwirant ten aanzien van het bewezen verklaarde feit waar middel 1 zich tegen richt meer evident zijn dan ten aanzien van het bewezen verklaarde feit waar dit middel zich tegen richt, meent rekwirant dat — naast het feit dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat ten aanzien van de uitleg van de begrippen wederrechtelijkheid en bevoegde ambtenaar — ook uit de bewijsmiddelen die het hof in deze zaak heeft gebruikt, de bewezenverklaring niet kan worden afgeleid.
61.
Het hof heeft bewezenverklaard dat rekwirant ‘op 14 maart 2014, in de gemeente Groningen, in een voor de openbare dienst bestemd lokaal, te weten het gerechtsgebouw aan het Guyotplein 1, wederrechtelijk aldaar vertoevende zich niet op de vordering van de bevoegde ambtenaar, aanstonds heeft verwijderd.’
62.
Het hof heeft blijkens de aanvulling twee bewijsmiddelen gebezigd waaruit het bewezen verklaarde zou moeten kunnen worden afgeleid: een proces-verbaal aanhouding (bewijsmiddel 1) en de bij de politie afgelegde verklaring van rekwirant (bewijsmiddel 2).
63.
Uit de verklaring van rekwirant kan in elk geval niet worden afgeleid dat hij wederrechtelijk vertoefde in de rechtbank. Evenmin kan daaruit worden afgeleid dat degene die vorderde dat rekwirant de rechtbank zou verlaten, een daartoe bevoegde ambtenaar was. Rekwirant verklaart voor zover hier van belang immers slechts dat hij in de rechtbank was, daar hoorde dat hij het gebouw uit moest, maar dat hij dat niet wilde.
64.
Ook uit het andere bewijsmiddel kan de bewezenverklaring in de visie van rekwirant niet worden afgeleid. Uit het proces-verbaal van aanhouding blijkt — voor zover op deze plaats relevant — de navolgende chronologie:
- I.
verbalisant [verbalisant 3] is belast met de bewaking van de orde in het gerechtsgebouw te Groningen;
- II.
op vrijdag 14 maart 2014 rond 12:00 uur wordt [verbalisant 3] door de portier van het gerechtsgebouw verzocht een persoon naar de informatiebalie van het gerechtsgebouw te begeleiden;
- III.
hij ziet dat het rekwirant betreft en hem is ambtshalve bekend dat rekwirant door de beveiliging van de rechtbank te kennen is gegeven dat hij alleen welkom is in het gerechtsgebouw indien hij een daadwerkelijk doel heeft om het gebouw te betreden en dat dit alleen mogelijk is onder begeleiding van de parketpolitie;
- IV.
samen met rekwirant loopt [verbalisant 3] naar de informatiebalie, waar rekwirant een brief overlegt aan de medewerker van de balie;
- V.
rekwirant zegt daarbij dat hij een gesprek wenst;
- VI.
de baliemedewerker geeft aan dat geen gesprek mogelijk is en dat dit rekwirant al middels een brief te kennen is gegeven;
- VII.
de baliemedewerker zegt driemaal tegen rekwirant dat hij het gebouw dient te verlaten en dat deze medewerker anders de parketpolitie zal vragen rekwirant te verwijderen;
- VIII.
rekwirant zegt dat hij het gebouw niet wilde verlaten;
- IX.
verbalisant [verbalisant 3] vordert daarop rekwirant driemaal het gebouw te verlaten;
- X.
rekwirant zegt dat hij voor niemand bang is en dat hij niet weg zou gaan;
- XI.
de verbalisanten houden rekwirant aan, omdat hij niet aan de vorderingen voldoet.
65.
Allereerst geldt wat rekwirant betreft dat niet uit de bewijsmiddelen volgt dat de baliemedewerker die te kennen heeft gegeven dat rekwirant het gebouw diende te verlaten en dat als hij dat niet zou doen zij de parketpolitie zou vragen rekwirant te verwijderen, rechthebbende is. In lijn met de toelichting bij middel 1 geldt dat de enkele positie als ‘baliemedewerker’ zonder nadere toelichting of delegatie, niet kwalificeert als rechthebbende.
66.
Voor wat betreft de positie van [verbalisant 3] geldt dat uit het proces-verbaal aanhouding blijkt dat [verbalisant 3] aangeeft belast te zijn met de bewaking van de openbare orde in het gerechtsgebouw te Groningen. De vraag of dat hem rechthebbende maakt in de zin zoals besproken in de toelichting bij middel 1 (zie o.a. randnummer 17 e.v.), dient wat rekwirant betreft eveneens ontkennend te worden beantwoord. Hetzelfde geldt voor wat betreft het vraagstuk of [verbalisant 3] de bevoegde ambtenaar is in de zin van artikel 139 Sr en zoals besproken in de toelichting van middel 1 (zie o.a. randnummer 29 e.v.).
67.
Daarbij moet in ogenschouw worden genomen dat uit de bewijsmiddelen weliswaar, anders dan ten aanzien van het in middel 1 besproken feit, blijkt dat [verbalisant 3] naar eigen zeggen belast is met de bewaking van de orde in het gerechtsgebouw, maar dat gegeven, zonder verdere nadere toelichting acht rekwirant onvoldoende om te concluderen dat [verbalisant 3] rechthebbende is op het gerechtsgebouw en ook de bevoegde ambtenaar. In de bewijsmiddelen wordt bijvoorbeeld geen melding gemaakt van de bevoegdheidsverdeling binnen het gerechtsgebouw, wat er precies onder het ‘belast met toezicht’ wordt verstaan en welke bevoegdheden deze belasting dan met zich zou brengen.
68.
Wat rekwirant betreft dienen de bewijsmiddelen in ieder geval iets te behelzen waaruit kan worden opgemaakt dat de rechthebbende op het gerechtsgebouw (in beginsel de president, zo zou rekwirant menen) zijn bevoegdheden op dit vlak aan [verbalisant 3] heeft gedelegeerd.
69.
Voor zover gemeend zou worden dat het belast zijn met dit toezicht ertoe leidt dat [verbalisant 3] wél kwalificeert als rechthebbende, dan geldt in lijn met hetgeen onder middel 1 en randnummer 38 e.v. is betoogd in ieder geval dat zulks onvoldoende is om te menen dat [verbalisant 3] ook de bevoegde ambtenaar is.
70.
Echter, ook in het geval [verbalisant 3] in dit geval wél zou kwalificeren als rechthebbende en bevoegde ambtenaar, dan nog meent rekwirant dat de bewezenverklaring niet uit de bewijsmiddelen kan volgen. Immers, voor een bewezenverklaring is noodzakelijk dat iemand wederrechtelijk vertoeft in het lokaal alvorens hij de vordering krijgt om te vertrekken. Ten aanzien van iemand die in beginsel rechtmatig in het lokaal vertoeft zullen zich dus twee kantelmomenten moeten voordoen los van elkaar. Eerst moet zijn status veranderen van rechtmatig naar wederrechtelijk en daarná moet hij een vordering krijgen om te vertrekken.
71.
Naar de overtuiging van rekwirant kunnen deze kantelmomenten niet in tijd chronologisch gelijk vallen, hetgeen in dezen wel het geval is.
72.
Immers, uit de hiervoor onder randnummer 64 aangehaalde chronologie blijkt niet dat rekwirant zijn verblijf wederrechtelijk was reeds voordat hem uiteindelijk de vorderingen zijn gedaan tot vertrek waaraan hij niet heeft voldaan. Herhaald zij: de mededeling van de baliewerker volstaat daarvoor niet omdat de baliemedewerker zoals betoogd niet de rechthebbende was.
73.
Blijven over de mededelingen van [verbalisant 3]. Uit de bewijsmiddelen blijkt niet meer dan dat hij driemaal gevorderd heeft het gebouw te verlaten. Ergo: tot aan de vordering is dus nog sprake van rechtmatig vertoeven waarin rekwirant slechts door een niet als rechthebbende te kwalificeren baliemedewerker is gezegd het gebouw te verlaten. Pas vanaf de vordering ontstaat derhalve een wederrechtelijke situatie. Rekwirant is vervolgens echter direct aangehouden, zonder dat hem tussen de vorderingen een moment is vergund het lokaal te verlaten.
74.
Betoogd zou nog kunnen worden dat uit de gang van zaken blijkt dat er driemaal is gevorderd en dat aldus de eerste vordering de wederrechtelijkheid tot stand kan hebben gebracht waarna de tweede of derde vordering de uiteindelijke vordering is waarop artikel 139 Sr het oog heeft. Een dergelijke lezing zou naar de mening van rekwirant afbreuk doen aan het vereiste van twee duidelijke kantelmomenten aangezien niet blijkt hoeveel tijd er tussen de vorderingen heeft gezeten en meer in het bijzonder ook niet of hem de gelegenheid is geboden tussen deze twee vorderingen te vertrekken om het plegen van het misdrijf van artikel 139 Sr nog af te wenden.
75.
De conclusie is dan ook dat voor zover het hof met zijn oordeel tot uitdrukking heeft willen brengen dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van wederrechtelijkheid als bedoeld in art. 139 Sr geen verschil maakt wie de persoon sommeert een voor openbare dienst bestemd lokaal te verlaten, dat oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het heeft geoordeeld dat uit de bewijsmiddelen volgt dat sprake is van wederrechtelijkheid is dat oordeel onbegrijpelijk, althans is de motivering van dat oordeel ontoereikend. Voor wat betreft het bestanddeel bevoegd geldt dat voor zover in 's hofs oordeel besloten ligt dat elke ambtenaar bevoegd is een vordering als bedoeld in art. 139 Sr te doen, zijn oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, reeds om de enkele reden dat in die rechtsopvatting het (deel)bestanddeel ‘bevoegde’ elke waarde zou worden ontnomen. Voor zover het hof oordeelt dat in de onderhavige zaak uit de bewijsmiddelen volgt dat de ambtenaar bevoegd was de vordering te doen, is dit oordeel onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. N. van der Laan en mr. D. Bektesevic, advocaten te Amsterdam, kantoorhoudende aan de Keizersgracht 332, 1016 EZ Amsterdam, die verklaren tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 3 oktober 2017
D. Bektesevic
N. van der Laan
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 03‑10‑2017
H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, tweede deel, (tweede druk), Haarlem: Tjeenk Willink 1891, p. 82.
Tekst en Commentaar, commentaar bij art. 139 Sr.
Zie de voorbeelden in J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2015, p. 194, voetnoot 218.
HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM5282, NJ 2010/426
HR 19 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW8685, NJ 2012/400.
HR 4 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4943, NJ 2007/491.
H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, tweede deel, (tweede druk), Haarlem: Tjeenk Willink 1891, p. 82.
Anders dan in HR 18 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO2599, NJ 2004/527.
HR 17 december 1928, NJ 1929, p. 638–639 en HR 26 mei 1930, NJ 1930, p.1143–1146. Zie daarover ook NLR, art. 139 Sr, aant. 4.
O.a. HR 29 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB4108, NJ 2008/206