Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 8 december 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:10177.
HR, 11-03-2022, nr. 21/00875
ECLI:NL:HR:2022:347
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-03-2022
- Zaaknummer
21/00875
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:347, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑03‑2022; (Cassatie, Beschikking)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:10177, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:933, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2021:933, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑10‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:347, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑03‑2021
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2022-0219
JIN 2022/68 met annotatie van Bossema-de Greef, P.H.
JBPr 2022/24 met annotatie van Barbiers, D.L.
JA 2022/86
JBPr 2022/24 met annotatie van Barbiers, D.L.
Uitspraak 11‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Voorlopig getuigenverhoor. Onvoldoende belang? Vereisten van art. 3:305a BW voor collectieve actie. Overgangsrecht.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/00875
Datum 11 maart 2022
BESCHIKKING
In de zaak van
STICHTING MUSIC#METOO,gevestigd te Amsterdam,
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: SMMT,
advocaat: N.C. van Steijn,
tegen
1. WARNER MUSIC BENELUX B.V.,gevestigd te Hilversum,
hierna: Warner,
2. [verweerder 2] ,wonende te [woonplaats] ,
3. [verweerder 3] ,wonende te [woonplaats] ,
verweerder 2 en 3 hierna ook gezamenlijk: [verweerder 2 en 3] ,
4. [verweerder 4] ,wonende te [woonplaats] ,
5. [verweerder 5] ,wonende te [woonplaats] ,
6. [verweerder 6] ,wonende te [woonplaats] ,
7. [verweerder 7] ,wonende te [woonplaats] ,
verweerders 4 tot en met 7 hierna ook gezamenlijk: [verweerders 4 t/m 7] ,
VERWEERDERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: Warner c.s.,
advocaat: R.L.M.M. Tan.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikking in de zaak C/16/493511 / HL RK 19-99 van de rechtbank Midden-Nederland van 22 januari 2020;
de beschikking in de zaken 200.276.348/01, 200.282.276/01 en 200.282.278/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 december 2020.
SMMT heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Warner c.s. hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van SMMT heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) SMMT is een stichting die volgens haar statuten ten doel heeft om slachtoffers van belediging, discriminatie, seksualisering en seksueel misbruik een stem te geven, om dit ongewenste gedrag binnen onder meer de muziekbranche tegen te gaan en voorts al hetgeen te doen dat daartoe bevorderlijk kan zijn.
(ii) Warner is een platenmaatschappij die werkt voor en met grote nationale en internationale artiesten.
(iii) [verweerder 2] , [verweerder 3] en [verweerder 6] zijn artiesten.
(iv) [verweerder 4] , [verweerder 5] en [verweerder 7] zijn indirect bestuurders van een artiestenmanagementbedrijf.
2.2
SMMT heeft de rechtbank verzocht een voorlopig getuigenverhoor te gelasten. SMMT heeft daaraan ten grondslag gelegd dat zij bewijs wil verzamelen met het oog op een procedure tegen Warner, op basis van haar standpunt dat Warner onrechtmatig handelt door niet op te treden tegen wangedrag van aan haar verbonden artiesten. De rechtbank heeft Warner als belanghebbende opgeroepen. Warner is niet verschenen. De rechtbank heeft het verzoek van SMMT toegewezen.
2.3
Warner, [verweerder 2 en 3] en [verweerders 4 t/m 7] hebben hoger beroep ingesteld. Het hof1.heeft, voor zover in cassatie van belang, de beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek van SMMT alsnog afgewezen. Het hof heeft daartoe, voor zover thans van belang, het volgende overwogen.
Een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor kan worden afgewezen op de gronden dat i) van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt, ii) het verzoek strijdig is met een goede procesorde en iii) het verzoek afstuit op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar. Verder bestaat geen aanleiding het verzoek onttrokken te achten aan de in art. 3:303 BW neergelegde regel dat zonder belang niemand een rechtsvordering toekomt. (rov. 4.18)
Een rechtspersoon die een collectieve rechtsvordering kan instellen, kan ook een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor indienen. Bij de beoordeling van een zodanig verzoek komt betekenis toe aan de vereisten voor een collectieve actie als bedoeld in art. 3:305a BW. (rov. 4.21)
Volgens het per 1 januari 2020 gewijzigde art. 3:305a BW kan een stichting of een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid een rechtsvordering instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voor zover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt en deze belangen voldoende zijn gewaarborgd. Daartoe is volgens art. 3:305a lid 2 BW nodig dat de rechtspersoon voldoende representatief is, gelet op de achterban en de omvang van de vertegenwoordigde vorderingen. Daarnaast geldt volgens sub a tot en met e van dit artikellid een aantal voorwaarden die betrekking hebben op transparantie en governance, behoudens de uitzondering van lid 6. (rov. 4.22)
Niet gebleken is dat SMMT enige feitelijke activiteit ontplooit ter realisering van haar statutaire doel. SMMT heeft evenmin inzichtelijk gemaakt dat zij daadwerkelijk beschikt over een achterban, die belang heeft bij de beantwoording van de rechtsvraag die SMMT met een collectieve actie aan de rechter wenst voor te leggen. Ook valt bij afwezigheid van nadere gegevens over de achterban niet te toetsen of een voldoende gehalte aan gelijksoortige belangen voorhanden is om een collectieve actie ontvankelijk te doen zijn, in die zin dat een efficiënte en effectieve rechtsbescherming ten behoeve van de belanghebbenden kan worden bevorderd. (rov. 4.25)
Het hof voegt hier nog aan toe dat representativiteit alleen niet voldoende is voor de eis dat de rechtspersoon de belangen van de personen voor wie zij opkomt voldoende moet waarborgen. SMMT zal eveneens moeten voldoen aan ontvankelijkheidseisen ter zake van transparantie en governance. Dat SMMT in aanmerking zou kunnen komen voor de uitzondering van lid 6, waardoor niet aan de ontvankelijkheidsvereisten uit lid 2, sub a tot en met e, behoeft te worden getoetst, is immers niet gesteld en is het hof ook niet gebleken. (rov. 4.26)
Al met al heeft SMMT onvoldoende naar voren gebracht om te kunnen oordelen dat SMMT voldoet aan de in het kader van een voorlopig getuigenverhoor te stellen eisen van art. 3:305a BW. Ook overigens is niet gebleken van een voldoende belang in de zin van art. 3:303 BW. Het verzoek van SMMT om een voorlopig getuigenverhoor zal alsnog worden afgewezen. (rov. 4.27-4.29)
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
Onderdeel 5 van het middel bevat onder meer de klacht dat het hof aan de hand van het per 1 januari 2020 gewijzigde art. 3:305a BW heeft getoetst of SMMT belang heeft bij een voorlopig getuigenverhoor, terwijl het inleidend verzoek van SMMT in december 2019 is ingediend. Onderdeel 6 klaagt onder meer dat het hof ten onrechte niet slechts summier of marginaal heeft getoetst aan de in art. 3:305a BW gestelde voorwaarden. De Hoge Raad behandelt deze klachten gezamenlijk.
3.1.2
Het hof heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat volgens vaste rechtspraak een verzoek tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor dat voor het overige aan de eisen voor toewijzing voldoet, kan worden afgewezen indien de verzoeker bij toewijzing daarvan onvoldoende belang heeft (art. 3:303 BW).2.
3.1.3
SMMT heeft verzocht een voorlopig getuigenverhoor te gelasten omdat zij overweegt een vordering bij de burgerlijke rechter in te stellen. Bij de beoordeling van dat verzoek ligt de toewijsbaarheid van de in het verzoekschrift aangeduide vordering in de hoofdzaak niet ter beoordeling voor.3.Dat staat er niet aan in de weg dat in een geval als het onderhavige, waarin de voorgenomen vordering een collectieve actie is als bedoeld in art. 3:305a BW, het verzoek wegens onvoldoende belang kan worden afgewezen indien onvoldoende aannemelijk is dat de verzoeker bij het instellen van de beoogde vordering voldoet aan de vereisten van art. 3:305a BW.
3.1.4
De vraag of SMMT onvoldoende belang heeft bij toewijzing van haar verzoek heeft het hof terecht beoordeeld met behulp van de vereisten van art. 3:305a BW zoals dit luidt sinds 1 januari 2020. In dit geval is op de voet van de art. 68a en 119a lid 1 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek art. 3:305a BW zoals dit luidt sinds 1 januari 2020 van toepassing, aangezien tot aan die datum geen hoofdzaak is ingesteld en er geen aanwijzing is dat de rechtsvordering in de hoofdzaak (uitsluitend) betrekking heeft op een gebeurtenis of gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden voor 15 november 2016 (zie art. 119a lid 2 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek).4.
3.1.5
Uit rov. 4.25-4.29 blijkt dat het hof heeft geoordeeld dat SMMT op wezenlijke onderdelen niet voldoet aan die vereisten en dat daarom voldoende belang ontbreekt. Gelet op het voorgaande geeft dat oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.1.6
Uit het bovenstaande volgt dat de onderdelen 5 en 6 falen.
3.2
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt SMMT in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Warner, [verweerder 2 en 3] en [verweerders 4 t/m 7] begroot op € 913,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien SMMT deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Deze beschikking is gegeven door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren F.J.P. Lock, S.J. Schaafsma, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 11 maart 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 11‑03‑2022
Zie o.a. HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250, rov. 4.2.3.
Zie o.a. HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250, rov. 4.2.2.
Conclusie 08‑10‑2021
Inhoudsindicatie
Verzoek tot houden voorlopig getuigenverhoor naar vermeend structureel wangedrag in de muziekbranche, in het bijzonder de rapscene. Belang bij dat verzoek. Ontvankelijkheidseisen van art. 3:305a BW (nieuw). Doorbreking van appelverbod wegens schending hoor en wederhoor.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00875
Zitting 8 oktober 2021
CONCLUSIE
W.L. Valk
In de zaak
Stichting Music#MeToo
tegen
1. Warner Music Benelux B.V.
2. [verweerder 2]
3. [verweerder 3]
4. [verweerder 4]
5. [verweerder 5]
6. [verweerder 6]
7. [verweerder 7]
Partijen worden hierna verkort aangeduid als SMMT respectievelijk verweerders. Verweerders afzonderlijk worden aangeduid als respectievelijk Warner, [verweerder 2] , [verweerder 3] , [verweerder 4] , [verweerder 5] , [verweerder 6] en [verweerder 7] , alsook verweerders onder 2 en 3 gezamenlijk als [verweerders 2 en 3] en verweerders onder 4, 5, 6 en 7 gezamenlijk als [verweerders 4 t/m 7]
1. Inleiding en samenvatting
1.1
SMMT heeft om een voorlopig getuigenverhoor verzocht. Bij de rechtbank zijn geen belanghebbenden verschenen en de rechtbank heeft het verzoek toegewezen. Tegen die toewijzing is door verweerders hoger beroep ingesteld. Het hof heeft geoordeeld dat zich met betrekking tot verschillende verweerders een doorbrekingsgrond voordeed en heeft vervolgens het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor alsnog afgewezen, onder meer op de grond dat aan de zijde van SMMT een voldoende procesbelang ontbreekt. In verband met dit laatste heeft het hof betekenis toegekend aan de eisen die art. 3:305a BW aan een collectieve actie stelt, dit volgens de tekst van die bepaling zoals die sinds 1 januari 2020 luidt.
1.2
De klachten van het cassatiemiddel zien onder meer op de vraag of zich ten aanzien van Warner een doorbrekingsgrond voordeed, alsook op de vraag of het hof terecht en juist heeft getoetst aan art. 3:305a BW (nieuw). Mijns inziens treft geen van de klachten doel en moet het cassatieberoep worden verworpen. Volgt de Hoge Raad mijn advies, dan is daarmee het voorlopig getuigenverhoor van de baan.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
(i) SMMT is een stichting die volgens haar statuten ten doel heeft om slachtoffers van belediging, discriminatie, seksualisering en seksueel misbruik een stem te geven, om dit ongewenste gedrag binnen onder meer de muziekbranche tegen te gaan en voorts al hetgeen te doen dat daartoe bevorderlijk kan zijn.
(ii) Warner is een platenmaatschappij die werkt voor en met grote nationale en internationale artiesten.
(iii) [verweerder 2] , [verweerder 3] en [verweerder 6] zijn bekend onder de artiestennamen [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] .
(iv) [verweerder 4] , [verweerder 5] en [verweerder 7] zijn indirect bestuurders van [A] B.V. (hierna: [A] ), een artiestenmanagementbedrijf.
2.2
Bij verzoekschrift van 11 december 2019 heeft SMMT in een procedure tegen Warner verzocht een voorlopig getuigenverhoor te gelasten. Warner is bij de rechtbank niet verschenen. De rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, heeft bij beschikking van 22 januari 2020 het verzoek van SMMT toegewezen.
2.3
Door Warner is hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden. [verweerders 2 en 3] en [verweerders 4 t/m 7] hebben eveneens bij dat hof hoger beroep ingesteld. De drie zaken zijn door het hof gevoegd behandeld. Bij beschikking van 8 december 20202.heeft het hof in de drie zaken gelijktijdig uitspraak gedaan. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek van SMMT tot een voorlopig getuigenverhoor alsnog afgewezen. De dragende overwegingen van de beschikking van het hof – voor zover in cassatie van belang – laten zich als volgt samenvatten:
a. Ook het rechtsmiddelenverbod van art. 188 lid 2 Rv kan onder meer worden doorbroken in geval van schending van het beginsel van hoor en wederhoor. (onder 4.5)
b. [verweerders 2 en 3] en [verweerders 4 t/m 7] beroepen zich op deze doorbrekingsgrond en zijn daarom in het hoger beroep ontvankelijk. De rechtbank heeft nagelaten hen op te roepen en te horen alvorens een beslissing te nemen op het verzoek van SMMT. (onder 4.6)
c. Belanghebbende bij een voorlopig getuigenverhoor is ten eerste de potentiële procespartij (de eiser/verzoeker, de gedaagde/verweerder, of degene die door voeging, tussenkomst of vrijwaring partij in de hoofdzaak kan worden). Ten tweede is belanghebbende een (rechts)persoon, die zozeer betrokken is bij een tussen anderen te voeren of gevoerde procedure en in een zodanige rechtsverhouding tot (een van) die anderen staat, dat hij in vrijwel gelijke mate of zelfs een nog sterkere mate als belanghebbende bij die procedure moet worden aangemerkt. Dit betekent dat een veroordeling rechtstreeks gevolgen moet hebben voor de belangen van die derde. (onder 4.7)
d. Gegeven deze maatstaf zijn [verweerder 4] , [verweerder 5] en [verweerder 7] geen belanghebbenden en zijn zij niet-ontvankelijk in hun hoger beroep tegen de bestreden beschikking van de rechtbank van 22 januari 2020. (onder 4.9 en 4.10)
e. [verweerder 2] , [verweerder 3] en [verweerder 6] zijn daarentegen wel belanghebbenden. Ook als SMMT het te vergaren bewijs niet wenst te gebruiken voor een procedure tegen hen, zoals zij stelt, acht het hof hun belangen zozeer betrokken bij een eventueel tussen SMMT en Warner te voeren procedure dat zij als belanghebbenden bij het voorlopig getuigenverhoor moeten worden aangemerkt. De rechtbank heeft hen ten onrechte niet als belanghebbenden opgeroepen, en zo het fundamentele rechtsbeginsel van hoor en wederhoor geschonden. Zij zijn dus ontvankelijk in hun hoger beroep. (onder 4.11 en 4.12)
f. Warner heeft als doorbrekingsgrond eveneens aangevoerd dat het fundamentele rechtsbeginsel van hoor en wederhoor is geschonden. Daartoe stelt Warner dat de brief van de rechtbank van 27 december 2019, waarmee Warner op de hoogte wordt gesteld van het binnengekomen verzoekschrift van SMMT en waarin Warner de gelegenheid wordt geboden daartegen verweer te voeren, haar niet heeft bereikt. (onder 4.13)
g. Voor het hof is niet komen vast te staan dat de brief van 27 december 2019 Warner heeft bereikt of dat zij ter zake van het niet bereiken het nadeel dient te dragen in de zin van art. 3:37 lid 3 BW. Voor zover Warner wetenschap had van de indiening van het verzoekschrift, geldt dat zij berichten van de rechtbank over de ontvangst van dit verzoekschrift en het voeren van verweer heeft mogen afwachten. Warner kan in het hoger beroep tegen de beschikking van 22 januari 2020 worden ontvangen. (onder 4.14-4.16)
h. Aangezien zich in de zaken van Warner, [verweerders 2 en 3] en [verweerder 6] een doorbrekingsgrond voordoet, zal het hof in die zaken moeten oordelen of de rechter in eerste aanleg het verzoek van SMMT om een voorlopig getuigenverhoor terecht heeft toegewezen. (onder 4.17)
i. Een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor als bedoeld in art. 186 Rv, als het overigens aan de eisen voor toewijzing voldoet, kan worden afgewezen op de gronden dat i) van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt, ii) het verzoek strijdig is met een goede procesorde en iii) het verzoek afstuit op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar. Verder bestaat geen aanleiding het verzoek onttrokken te achten aan de in art. 3:303 BW neergelegde regel dat zonder belang niemand een rechtsvordering toekomt (HR 11 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6809). (onder 4.18)
j. Volgens Warner, [verweerders 2 en 3] en [verweerder 6] dient het verzoek van SMMT om een voorlopig getuigenverhoor afgewezen te worden omdat het belang aan de zijde van SMMT ontbreekt. (onder 4.19)
k. Bij de beoordeling van een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor komt betekenis toe aan de vereisten voor een collectieve actie als bedoeld in art. 3:305a BW. (onder 4.21)
l. Volgens het per 1 januari 2020 gewijzigde art. 3:305a BW kan een stichting of een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid een rechtsvordering instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voor zover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt en deze belangen voldoende zijn gewaarborgd. Daartoe is volgens art. 3:305a lid 2 BW nodig dat de rechtspersoon voldoende representatief is, gelet op de achterban en de omvang van de vertegenwoordigde vorderingen. Daarnaast gelden volgens sub a tot en met e van dit artikellid een aantal voorwaarden die betrekking hebben op de transparantie en governance, behoudens de uitzondering van lid 6. (onder 4.22)
m. Dat SMMT enige feitelijke activiteit ontplooit ter realisering van haar statutaire doel is het hof uit de stukken noch uit de toelichting ter zitting van SMMT gebleken. SMMT heeft evenmin inzichtelijk gemaakt dat zij daadwerkelijk beschikt over een achterban, die belang heeft bij de beantwoording van de rechtsvraag die SMMT met een collectieve actie aan de rechter wenst voor te leggen. Ook valt bij afwezigheid van nadere gegevens over de achterban niet te toetsen of een voldoende gehalte aan gelijksoortige belangen voorhanden is om een collectieve actie ontvankelijk te doen zijn, in die zin dat een efficiënte en effectieve rechtsbescherming ten behoeve van de belanghebbenden kan worden bevorderd. (onder 4.25)
n. Het hof voegt hier nog aan toe dat representativiteit alleen niet voldoende is voor de eis dat de rechtspersoon de belangen van de personen voor wie zij opkomt voldoende moet waarborgen. SMMT zal eveneens moeten voldoen aan ontvankelijkheidseisen ter zake van transparantie en governance. Dat SMMT in aanmerking zou kunnen komen voor de uitzondering van lid 6, waardoor niet aan de ontvankelijkheidsvereisten uit lid 2, sub a tot en met e, behoeft te worden getoetst, is immers niet gesteld en is het hof bij gebreke van informatie ook niet gebleken. En ook als SMMT zich op de uitzondering van lid 6 zou kunnen beroepen, geldt dat zij nog steeds aan de eisen uit art. 3:305a lid 1 BW en het representativiteitsvereiste van art. 3:305a lid 2 aanhef BW moet voldoen. (onder 4.26)
o. Al met al heeft SMMT onvoldoende naar voren gebracht om te kunnen oordelen dat SMMT voldoet aan de in het kader van een voorlopig getuigenverhoor te stellen eisen van art. 3:305a BW. Ook overigens is niet gebleken van een voldoende belang in de zin van art. 3:303 BW. Het verzoek van SMMT om een voorlopig getuigenverhoor zal alsnog worden afgewezen. (onder 4.27-4.29)
p. [verweerders 2 en 3] en [verweerder 6] hebben naast het gebrek aan belang als afwijzingsgrond voor het verzoek van SMMT ook nog aangevoerd dat het verzoek van SMMT onvoldoende concreet en ter zake dienend is. (onder 4.30)
q. Uit art. 187 lid 3 Rv, gelezen in samenhang met art. 166 lid 1 Rv, dat volgens de schakelbepaling van art. 189 Rv van overeenkomstige toepassing is, vloeit voort dat de feiten of rechten die men met het voorlopig getuigenverhoor wil bewijzen tot de beslissing van de zaak moeten kunnen leiden en voldoende gespecificeerd moeten zijn. (onder 4.31)
r. SMMT heeft de relatie tussen de vragen die zij met het getuigenverhoor wenst te beantwoorden en de onrechtmatige daad die zij Warner verwijt onvoldoende duidelijk gemaakt en nagelaten voldoende te concretiseren op welk wangedrag van onder verantwoordelijkheid van Warner vallende artiesten dat verwijt betrekking heeft. Daarmee heeft SMMT onvoldoende onderbouwd welke feiten en omstandigheden zij met het getuigenverhoor wenst te bewijzen en op welke wijze die feiten en omstandigheden van belang kunnen zijn voor de beslissing in een eventuele zaak tegen Warner. Ook op deze grond zal het verzoek van SMMT worden afgewezen. (onder 4.32-4.34)
2.4
Bij verzoekschrift van 2 maart 2021 heeft SMMT – tijdig – cassatieberoep ingesteld in de drie zaken.3.Verweerders in cassatie hebben verweer gevoerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit acht onderdelen, waarvan onderdeel 8 enkel een voortbouwklacht bevat.
3.2
Onderdeel 1 richt motiveringsklachten tegen overwegingen 4.11 en 4.12 van de beschikking van het hof:
‘[verweerder 2] , [verweerder 3] en [verweerder 6]
4.11 [verweerder 2] , [verweerder 3] en [verweerder 6] zijn daarentegen wel belanghebbenden. Ook als SMMT het te vergaren bewijs niet wenst te gebruiken voor een procedure tegen hen, zoals zij stelt, acht het hof hun belangen zozeer betrokken bij een eventueel tussen SMMT en Warner te voeren procedure dat zij als belanghebbenden bij het voorlopig getuigenverhoor moeten worden aangemerkt. De verwijten die SMMT Warner maakt raken immers aan een kwestie die hen persoonlijk betreft, waarbij zowel hun materiële als immateriële belangen in het geding kunnen komen. Daarmee is hun belang om de beschikking van de rechtbank in hoger beroep te bestrijden en alsnog te worden gehoord op het verzoek van SMMT, gegeven.
4.12 Hieruit volgt dat de door [verweerder 2] , [verweerder 3] en [verweerder 6] aangevoerde doorbrekingsgrond opgaat. Door hen niet als belanghebbenden op het verzoekschrift van SMMT te horen heeft de rechtbank het fundamentele rechtsbeginsel van hoor en wederhoor geschonden. Zij zijn dus ontvankelijk in hun hoger beroep.’
3.3
Het onderdeel richt motiveringsklachten tegen dit oordeel. Dat de verwijten die SMMT aan Warner maakt [verweerder 2] , [verweerder 3] en [verweerder 6] raken in een kwestie die hen persoonlijk betreft waarbij zowel hun materiële als immateriële belangen in het geding komen, is volgens de steller van het middel onvoldoende grond om hen als belanghebbenden aan te merken. Het hof had moeten motiveren waarom een veroordeling van Warner rechtstreekse gevolgen heeft voor hun belangen en, zo ja, concreet wat voor rechtstreekse gevolgen. Dat zou te meer klemmen omdat SMMT expliciet heeft aangegeven het te vergaren bewijs niet in een procedure tegen hen te zullen gebruiken. Het enkele feit dat SMMT hen als getuigen wenst te horen maakt nog niet dat zij belanghebbenden zijn.
3.4
Of iemand belanghebbende is in een verzoekschriftprocedure, dient voor ieder type verzoekschriftprocedure uit de aard van de procedure en de toepasselijke wetsartikelen te worden afgeleid. Bij deze beoordeling gaat het er in het bijzonder om4.of de betreffende (rechts)persoon door de uitkomst van de procedure in zodanige mate in een eigen belang kan worden getroffen dat deze behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang, althans op andere wijze in zodanige mate is betrokken of betrokken is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een te respecteren eigen belang is gelegen om in de procedure te verschijnen.5.
3.5
In haar inleidend verzoekschrift (onder 1-31) heeft SMMT de achtergronden van haar verzoek en haar belang daarbij toegelicht. Het hof heeft dit in de bestreden beschikking als volgt samengevat:
‘3.3 SMMT wil een procedure starten tegen Warner, waarin onder meer een bevel zal worden gevorderd dat Warner zich aan haar eigen ethische gedragscode houdt en/of een verbod dan wel een verklaring voor recht met betrekking tot onrechtmatig gedrag van Warner.
SMMT legt hieraan ten grondslag dat sprake is van structureel wangedrag door artiesten binnen de Nederlandse muziekbranche, met name in de rapscene. Het wangedrag bestaat volgens SMMT uit seksistisch, discriminerend en/of gewelddadig gedrag en taalgebruik (buiten het podium).
Warner hanteert een code of conduct waarin gedragsregels zijn opgenomen waar haar artiesten zich aan moeten houden. Op grond van deze gedragscode, maar ook op grond van haar maatschappelijke verantwoordelijkheid, is Warner volgens SMMT gehouden maatregelen te treffen tegen het wangedrag van artiesten die onder haar verantwoordelijkheid vallen. Warner laat echter stelselmatig na om daartegen op te treden en faciliteert dergelijk gedrag zelfs door deze artiesten een podium te bieden. Daarmee maakt Warner zich schuldig aan onrechtmatig handelen.
SMMT wenst bestuurders van Warner en [A] en de genoemde rapartiesten hierover als getuigen te horen.’
3.6
De door het onderdeel aangevallen overwegingen zijn tegen deze achtergrond mijns inziens alleszins voldoende gemotiveerd. Waar het hof overweegt dat de verwijten die SMMT Warner maakt een kwestie raken die hen persoonlijk betreft, ziet dat uiteraard op het beweerde structurele wangedrag van de bedoelde rapartiesten. Als het hof vervolgens overweegt dat bij die verwijten zowel de materiële als immateriële belangen van [verweerder 2] , [verweerder 3] en [verweerder 6] in het geding kunnen komen, lijkt mij ook dat geheel begrijpelijk. Dat de beschuldiging van structureel wangedrag de immateriële belangen van een persoon raakt, behoeft geen nadere uitleg. Ook is voldoende duidelijk wat met de materiële belangen van [verweerder 2] , [verweerder 3] en [verweerder 6] wordt bedoeld. Het verwijt van SMMT aan het adres van Warner is immers onder meer dat zij de rapartiesten een podium biedt.
3.7
Ik merk nog op dat de klachten lijken te berusten op de opvatting dat het relevante belang van potentiële belanghebbenden zich beperkt tot de gevolgen van een eventueel rechtstreeks tegen hen te richten vordering of verzoek. Zou dat juist zijn, dan zou dat een drastische inperking van het belanghebbendebegrip betekenen. Uit wat ik hiervoor 3.4 heb vooropgesteld, volgt echter dat het niet juist is. Indien het onderdeel zo zou moeten worden gelezen dat bedoeld is tevens een of meer rechtsklachten tegen de beslissing van het hof op te werpen, met als strekking dat het begrip belanghebbende beperkter moet worden opgevat dan waarvan het hof is uitgegaan, dan falen die klachten dus evenzeer als de motiveringsklachten van het onderdeel.
3.8
Onderdeel 2 richt motiveringsklachten tegen overweging 4.14 tot en met 4.16 van de beschikking van het hof. Die overwegingen luiden:
‘Oproep tot het voeren van verweer
4.14 Het hof stelt vast dat de brief van de rechtbank van 27 december 2019 naar het juiste adres is verzonden. Ten aanzien van de brief die per gewone post is verzonden, heeft Warner aangevoerd deze niet te hebben ontvangen. Er zijn geen bewijzen voorhanden dat Warner deze brief wel heeft bereikt.
Ten aanzien van de per aangetekende post verzonden brief heeft Warner aangevoerd dat zij vanwege de feestdagen een zogenaamde geslotenverklaring heeft doorgegeven aan PostNL. Dit vindt steun in de overgelegde verklaring van [betrokkene 1] van PostNL. Uit deze verklaring volgt dat de geslotenverklaring gold voor de periode van dinsdag 24 december 2019 tot en met woensdag 1 januari 2020. Uit het overgelegde Track & Trace-overzicht blijkt dat de brief op 27 december 2019 is ontvangen door PostNL, dat aflevering op 28 december 2019 is uitgesteld in verband met de geslotenverklaring en dat de brief op 30 december 2019 en op 31 december 2019 – ondanks de geslotenverklaring – is aangeboden op het adres van Warner. De brief is daarna naar een PostNL-locatie gegaan, waar de zending uiteindelijk niet is afgehaald en retour afzending is gegaan. Warner betwist dat PostNL een ‘schriftelijk bericht van aankomst’ heeft achtergelaten. Bewijzen dat dit wel het geval is geweest, ontbreken. Op grond van deze feiten is voor het hof niet komen vast te staan dat de brief van 27 december 2019 Warner heeft bereikt of dat zij ter zake van het niet bereiken het nadeel dient te dragen in de zin van artikel 3:37 lid 3 BW.
4.15 Volgens SMMT wist Warner wel dat het verzoekschrift was ingediend. De advocaat van SMMT heeft dit op 11 december 2019 namelijk per e-mail aan Warner toegezonden. Ook uit de e-mail van 22 januari 2020 van de advocaat van Warner aan de rechtbank blijkt dat deze een kopie van het verzoekschrift in handen had. Dit maakt de beoordeling van het hof niet anders. Voor zover Warner wetenschap had van de indiening van het verzoekschrift, geldt dat zij berichten van de rechtbank over de ontvangst van dit verzoekschrift en het voeren van verweer heeft mogen afwachten.
4.16 Nu Warner gelet op het voorgaande niet deugdelijk is opgeroepen om verweer te kunnen voeren op het verzoekschrift van SMMT, is het fundamentele rechtsbeginsel van hoor en wederhoor geschonden. Er is sprake van een doorbrekingsgrond, zodat Warner in het hoger beroep tegen de beschikking van 22 januari 2020 kan worden ontvangen.’
3.9
In het onderdeel lees ik de volgende klachten:
1. Het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat Warner in eerste aanleg niet deugdelijk is opgeroepen door de rechtbank, waardoor het fundamentele rechtsbeginsel van hoor- en wederhoor is geschonden, zodat sprake is van een doorbrekingsgrond. De rechtbank heeft immers de procedure van art. 275 Rv gevolgd door de brief zowel per post als aangetekend te versturen naar het juiste adres. (procesinleiding in cassatie onder 7)
2. Het hof heeft miskend dat niet ter zake doet dat niet is komen vast te staan dat de brief van 27 december 2019 Warner heeft bereikt of dat zij ter zake van het niet bereiken het nadeel dient te dragen in de zin van art. 3:37 lid 3 BW. Niet art. 3:37 lid 3 BW maar art. 275 Rv is van toepassing. (procesinleiding in cassatie onder 8, eerste deel)
3. Het oordeel van het hof is verder onjuist of onbegrijpelijk op de grond dat het risico van niet-ontvangst in verband met de geslotenverklaring wel degelijk voor rekening van Warner is. Warner heeft er immers zelf voor gekozen een geslotenverklaring door te geven. (idem, tweede deel)
3.10
Vooraf merk ik op dat SMMT voldoende belang heeft bij deze klachten, ook al falen de overige klachten, die onder meer betrekking hebben op de andere twee zaken, namelijk die met [verweerders 2 en 3] respectievelijk [verweerders 4 t/m 7] als appellanten. Dit laatste heeft weliswaar tot gevolg dat de beslissing van het hof tot afwijzing van het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor in stand blijft, maar SMMT is in het geding tussen haar en Warner in de proceskosten veroordeeld, zodat zij bij haar klachten een voldoende procesbelang behoudt.
3.11
Op grond van art. 272 Rv geschiedt de oproeping van een niet verschenen belanghebbenden van wie de woonplaats of het werkelijke verblijf bekend is, bij aangetekende brief, tenzij de rechter anders bepaalt. Een aangetekende verzending zorgt ervoor dat de brief een betere begeleiding krijgt om te bereiken dat het wordt bezorgd, en dat de geadresseerde met meer nadruk op de inhoud van de brief wordt gewezen.6.Een waarde van de oproeping bij aangetekende brief is voorts dat de verzender het stuk terug ontvangt in het geval van een onjuiste adressering.7.Art. 275 Rv bepaalt dat indien de griffier een bij aangetekende brief verzonden oproeping terug ontvangt en hem blijkt dat de geadresseerde op de dag van verzending of uiterlijk een week nadien in de daartoe bestemde registers ingeschreven stond op het op de oproeping vermelde adres, hij de oproeping onverwijld verzendt bij gewone brief. In de overige gevallen verbetert de griffier, indien mogelijk, het op de oproeping vermelde adres en verzendt hij de oproeping opnieuw bij aangetekende brief, tenzij de rechter anders bepaalt.8.
3.12
Wat de griffier van de rechtbank heeft gedaan, wijkt in die zin af van wat art. 272 en 275 Rv voorschrijven, dat meteen zowel een gewone als een aangetekende brief is verzonden, en wel naar het juiste adres van Warner. Volgens een redelijke en op de praktijk afgestemde uitleg van art. 272 en 275 Rv is dat een toegelaten gang van zaken. Juist is dus het uitgangspunt van het middel dat de wettelijk voorgeschreven procedure is gevolgd. Onjuist is echter de rechtsopvatting waarvan de hiervoor 3.9 onder 1 weergegeven klacht uitgaat. Het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor (art. 19 Rv) wordt niet geabsorbeerd door de vervulling van de in de wet voorgeschreven formaliteiten.9.Zoals Asser het treffend heeft gezegd: schending van het beginsel van hoor en wederhoor ‘raakt de eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak (art. 6 EVRM) in het hart.’10.Indien ondanks de vervulling van de in de wet voorgeschreven formaliteiten in concreto redelijkerwijs twijfel kan bestaan of de oproep door de opgeroepene is ontvangen, dient naar die ontvangst door de rechter onderzoek te worden gedaan en behoort hij passende maatregelen te nemen, zoals uitstel van de mondelinge behandeling van de zaak.11.Het oordeel van het hof komt er op neer dat in de onderhavige zaak redelijkerwijs twijfel bestaat of de oproeping Warner had bereikt. Daarvan uitgaande is juist het oordeel van het hof dat in verband met schending van het beginsel van hoor en wederhoor zich een doorbrekingsgrond voordoet. In dit verband is van geen belang of (de griffier van) de rechtbank enig verwijt valt te maken. Dat door de rechtbank op het verzoek van SMMT is beslist zonder dat Warner de gelegenheid heeft gehad om zich over het verzoek uit te laten, is voor doorbreking van het appelverbod een voldoende grond. Aldus wordt de onbedoelde schending van art. 6 EVRM, zoals die in eerste aanleg heeft plaatsgevonden, geredresseerd. Dat inderdaad niet nodig is dat bij de oproeping door de rechtbank een fout is gemaakt, volgt ook uit wat geldt voor een iets ander geval. Is een partij in het verzoekschrift niet als belanghebbende aangeduid, dan zal het voor griffier en rechter veelal onmogelijk zijn om het belang van deze partij te kennen (het is niet eens gegeven dat haar naam in het verzoekschrift wordt genoemd). Het spreekt vanzelf dat oproeping dan niet kan plaatsvinden. Tóch kan ook deze ‘onvermoede’ belanghebbende met een beroep op een doorbrekingsgrond hoger beroep instellen.12.
3.13
Ook de hiervoor 3.9 onder 2 weergegeven klacht kan geen doel treffen. De strekking van die klacht lijkt me namelijk te zijn dat bepalend is of het voorschrift van art. 275 Rv vervuld is, en dat niet van belang is of redelijkerwijs twijfel bestaat over de vraag of het oproepbericht Warner wel of niet heeft bereikt. Uit wat zojuist is gezegd, volgt dat dit niet juist is.
3.14
Ik zeg het nog wat anders. Het hof is ervan uitgegaan dat indien redelijkerwijs twijfel bestaat of een oproepbericht de belanghebbende heeft bereikt, dit in beginsel een doorbrekingsgrond oplevert. Dat is juist (zie het voorgaande). Het hof heeft vervolgens onderzocht of op dat beginsel een uitzondering behoort te worden aanvaard. In dát verband heeft het hof verwezen naar art. 3:37 lid 3 BW. Daarin moet niet worden gelezen dat het hof meende dat die bepaling ook rechtstreeks van toepassing is op de oproeping van belanghebbenden volgens het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Nee, het oordeel van het hof moet aldus worden begrepen dat naar analogie van art. 3:37 lid 3 BW geldt dat indien het oproepbericht de belanghebbende niet bereikt als gevolg van omstandigheden die voor rekening van de belanghebbende komen, zich géén doorbrekingsgrond voordoet. Dit lijkt mij juist.13.Los daarvan: dat het hof heeft onderzocht of mogelijk het niet-bereiken van het oproepbericht voor rekening van Warner moet blijven, is uiteraard niet iets waarover SMMT zich kan beklagen.
3.15
Dat het hof in de omstandigheid dat Warner voor de periode van 24 december 2019 tot en met 1 januari 2020 een zogenaamde geslotenverklaring heeft doorgegeven aan PostNL, geen grond heeft gezien om de niet-ontvangst van het oproepbericht voor rekening van Warner te brengen, is niet onjuist of onbegrijpelijk. Anders dan de steller van het middel suggereert, is voor een zodanige toerekening niet reeds voldoende dat de desbetreffende omstandigheid op een keuze van de geadresseerde berust. Die enkele omstandigheid rechtvaardigt nog niet dat de omstandigheid dat het oproepbericht de belanghebbende niet heeft bereikt, voor zijn rekening komt. De hiervoor 3.9 onder 3 bedoelde rechtsklacht stuit hierop af. Ook kan ik niet inzien dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is. In dit verband is van belang dat de geslotenverklaring zag op een beperkte periode in een tijd van het jaar waarin, zoals algemeen bekend is, sluiting van een zakelijk adres niet ongebruikelijk is.
3.16
Volgens het voorgaande slaagt geen van de klachten van het cassatiemiddel tegen het oordeel van het hof dat redelijkerwijs twijfel bestaat of de oproeping Warner had bereikt. Daarvan moet dus worden uitgegaan en zo ook van de juistheid van het oordeel dat in verband met schending van het beginsel van hoor en wederhoor zich een doorbrekingsgrond voordoet.
3.17
Onderdeel 3 is gericht tegen overweging 4.20 van de beschikking van het hof:
‘4.20 Het hof volgt SMMT niet in haar standpunt dat Warner dit te laat, want pas ter zitting, heeft opgeworpen. In haar beroepschrift concludeert Warner primair tot afwijzing van het verzoek van SMMT om een voorlopig getuigenverhoor te gelasten en onder het kopje ‘Doorbrekingsgronden’ in haar beroepschrift heeft SMMT de afwijzingsgrond afwezigheid van belang als zodanig ook genoemd. Ter zitting heeft Warner nader toegelicht dat en waarom de in het beroepschrift genoemde afwijzingsgrond van afwezigheid van belang zich hier voordoet en dat het hof het verzoek van SMMT daarom kan afwijzen. Van een situatie waarin de nu besproken beroepsgrond in het beroepschrift geheel ontbreekt is dus geen sprake. Daarom is er geen reden Warner op die grond niet-ontvankelijk te verklaren. Voor zover het bezwaar van SMMT erin is gelegen dat Warner haar beroep op de afwijzingsgrond ter zitting heeft aangevuld in een mate dat SMMT zich daartegen niet deugdelijk heeft kunnen verweren, gaat het hof daaraan voorbij. SMMT heeft ter zitting gelegenheid gekregen om te reageren en zij heeft van deze gelegenheid ook gebruik gemaakt. Bovendien hebben zowel [verweerders 2 en 3] als [verweerder 6] zich in hun beroepschriften op dezelfde afwijzingsgrond beroepen en heeft SMMT ter zitting ook daarop een reactie gegeven. SMMT is dan ook niet geschaad in enig verdedigingsbelang.’
3.18
In het onderdeel lees ik de volgende klachten (afgezien van de voortbouwklachten in de procesinleiding in cassatie onder 13):
1. Warner heeft in haar beroepschrift alleen een beroep gedaan op doorbrekingsgronden en niet op inhoudelijke beroepsgronden. Hierdoor voldeed het beroepschrift niet aan de wettelijke eisen van art. 278 lid 1 Rv. Het hof had Warner niet-ontvankelijk moeten verklaren. (procesinleiding in cassatie onder 9)
2. Gelet op de tweeconclusieregel mocht Warner haar beroep niet ter zitting aanvullen. Er was geen sprake van een nadere toelichting op een eerdere beroepsgrond, aangezien Warner zich in haar beroepschrift niet op de afwezigheid van belang als afwijzingsgrond, dan wel op een inhoudelijke beroepsgrond heeft beroepen. Bovendien had SMMT bezwaar gemaakt tegen het pas ter zitting aanvullen daarvan. Het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door een en ander te miskennen, dan wel is zijn oordeel dat sprake is van een aanvulling op een afwijzingsgrond onbegrijpelijk. (procesinleiding in cassatie onder 10-11)
Aan deze klachten voegt de steller van het middel vervolgens nog toe dat als [verweerders 2 en 3] en [verweerder 6] zich in hun beroepschrift op dezelfde afwijzingsgrond zouden hebben beroepen en SMMT daar ter zitting ook op heeft gereageerd, dit aan een en ander niet afdoet. Niet-ontvankelijkheid van Warner brengt volgens hem met zich dat de toewijzing van het voorlopig getuigenverhoor in ieder geval in de procedure tussen Warner en SMMT onherroepelijk wordt, althans in elk geval ten aanzien van andere getuigen. SMMT zou om deze reden wel degelijk in haar (verdedigings)belang zijn geschaad. (procesinleiding in cassatie onder 12)
3.19
De in het beroepschrift van Warner aangevoerde klacht dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden, is aan te merken als een grond in de zin van art. 278 Rv. Het is namelijk een grond ten betoge dat de bestreden beschikking onjuist is,14.en wel vanwege een gebrek in de wijze van behandelen in eerste instantie. De zojuist onder 1 vermelde klacht stuit hierop af.
3.20
De onder 2 vermelde klacht vat de tweeconclusieregel op als in beton gegoten. Dat is niet juist. Op een andere plaats heb ik bepleit de tweeconclusieregel opnieuw te formuleren, niet als in beginsel strakke regel, maar als in beginsel soepele regel.15.Gaan we nog uit van de traditionele opvatting van de regel, dus als in beginsel strakke regel, dan geldt – zoals die formulering reeds zegt – dat de regel slechts in beginsel strak is. Dat biedt mijns inziens reeds voldoende opening om vanwege bijzondere omstandigheden van de regel af te wijken. Volgens het niet onbegrijpelijke oordeel van het hof deden zulke bijzondere omstandigheden zich hier voor. Er moet van worden uitgegaan dat het oproepbericht van de griffier van de rechtbank Warner niet heeft bereikt. Hoewel formeel een hoger beroep, betrof de instantie bij het hof voor Warner dus de eerste instantie waarin zij verweer kon voeren. Daarbij komt dat de afwijzingsgronden waarop Warner zich bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft beroepen, reeds in de beroepschriften van [verweerders 2 en 3] en [verweerder 6] voorkwamen. Dit betekent zowel dat die afwijzingsgronden hoe dan ook aan de orde dienden te komen, als dat SMMT alle gelegenheid heeft gehad om haar reactie daarop voor te bereiden.
3.21
Zou over het voorgaande anders worden gedacht, dan zie ik nog twee andere redenen waarom de klacht geen doel treft, als volgt:
a. Het hof heeft de door Warner ter zitting gegeven toelichting opgevat als een toegelaten uitwerking van een afwijzingsgrond die in het beroepschrift van Warner reeds voorkomt.16.Deze uitleg van de gedingstukken is voorbehouden aan het hof als rechter die over de feiten oordeelt. Onbegrijpelijk is die uitleg mijns inziens niet. Ik merk in dit verband op dat de zojuist bedoelde bijzondere omstandigheden óók van betekenis zijn voor de vraag wat in redelijkheid nog als een toelaatbare uitwerking van een reeds ingeroepen grond is te beschouwen.
b. Het hof heeft het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor onder meer afgewezen op grond van het ontbreken van belang aan de zijde van SMMT (art. 3:303 BW) omdat in verband met art. 3:305a BW ervan moet worden uitgegaan dat zij in de hoofdzaak niet ontvankelijk zal zijn. Hierna zal blijken dat de tegen die beoordeling gerichte klachten geen doel treffen. Welnu, dit processuele belang diende het hof ook ambtshalve te onderzoeken, dus ook zonder dat daarop (tijdig) door Warner een beroep was gedaan.17.Dat niet een voorlopig getuigenverhoor plaatsvindt met het oog op een hoofdzaak die niet kan worden gevoerd, in de zin dat SMMT daarin niet ontvankelijk zal zijn, raakt immers het fundamentele algemene belang dat niet zonder enige grond vorderingen en verzoeken worden ingesteld die de rechter en de wederpartij aanzetten tot zinloos, tijdrovend en kostbaar werk.18.
3.22
Ik merk ten slotte nog op dat anders dan de steller van het middel veronderstelt, eventuele niet-ontvankelijkheid van Warner niet meebrengt dat de toewijzing van het voorlopig getuigenverhoor in de verhouding tussen Warner en SMMT onherroepelijk wordt, ook niet wat betreft een deel van de getuigen. Blijft in stand de vernietiging van de beschikking van de rechtbank en de afwijzing van het voorlopig getuigenverhoor zoals die in de zaken tussen SMMT en de andere appellanten door het hof is uitgesproken, dan is daarmee het voorlopig getuigenverhoor van de baan.
3.23
Onderdeel 4 is eveneens gericht tegen overweging 4.20 (hiervoor 3.17 aangehaald). Volgens het onderdeel is onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat ook [verweerders 4 t/m 7] zich in hun beroepschrift op dezelfde afwijzingsgrond hebben beroepen. Dat beroepschrift zou dit niet inhouden.
3.24
De klacht mist feitelijke grondslag omdat in het beroepschrift van [verweerders 4 t/m 7] op het ontbreken van belang aan de zijde van SMMT uitdrukkelijk een beroep is gedaan.19.Ten overvloede herhaal ik dat het hof ook ambtshalve diende te onderzoeken of SMMT voldoende belang had bij haar verzoek om een voorlopig getuigenverhoor (hiervoor 3.21 onder b). Daaruit volgt dat bij de klacht ook geen belang bestaat.
3.25
Onderdeel 5 richt zich tegen overwegingen 4.22 tot en met 4.29 van de beschikking van het hof:
‘4.22 Per 1 januari 2020 is artikel 3:305a BW met de introductie van de Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie (WAMCA) gewijzigd. Op grond van artikel 3:305a lid 1 BW kan een stichting of een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid een rechtsvordering instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voor zover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt en deze belangen voldoende zijn gewaarborgd. Volgens artikel 3:305a lid 2 BW zijn de belangen van personen tot bescherming van wier belangen de rechtsvordering strekt voldoende gewaarborgd, wanneer de rechtspersoon als bedoeld in lid 1 voldoende representatief is, gelet op de achterban en de omvang van de vertegenwoordigde vorderingen. Daarnaast gelden volgens sub a tot en met e van dit artikellid een aantal voorwaarden die betrekking hebben op de transparantie en governance. De rechter kan een rechtspersoon die niet aan de vereisten van lid 2, sub a tot en met e, voldoet op grond van artikel 3:305a lid 6 BW toch ontvankelijk verklaren, wanneer de rechtsvordering wordt ingesteld met een ideëel doel en een zeer beperkt financieel belang of wanneer de aard van de vordering van de rechtspersoon als bedoeld in lid 1 of van de personen tot bescherming van wier belangen de rechtsvordering strekt, daartoe aanleiding geeft.
4.24 SMMT heeft daartegen aangevoerd dat aan de eisen van artikel 3:305a BW is voldaan, zodat SMMT wel degelijk een rechtsvordering kan instellen. Er is sprake van een stichting die volledig rechtsbevoegd is en een toereikende statutaire doelomschrijving heeft. SMMT komt op voor de belangen van bepaalde minderheidsgroeperingen in Nederland. Deze belangen zijn gelijksoortig en lenen zich voor bundeling.
4.25 Het hof stelt vast dat SMMT een stichting is die over volledige rechtsbevoegdheid beschikt. Volgens haar statuten heeft SMMT ten doel slachtoffers van belediging, discriminatie, seksualisering en seksueel misbruik een stem te geven om dit ongewenste gedrag binnen onder meer de muziekbranche tegen te gaan en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin van het woord. Het hof leidt hieruit af dat SMMT zich door middel van haar statutaire doelstelling de behartiging van de aldaar omschreven belangen aantrekt, maar dat SMMT enige feitelijke activiteit ontplooit ter realisering van haar statutaire doel is het hof uit de stukken noch uit de toelichting ter zitting van SMMT gebleken. SMMT heeft evenmin inzichtelijk gemaakt dat zij daadwerkelijk beschikt over een achterban, die belang heeft bij de beantwoording van de rechtsvraag die SMMT met een collectieve actie aan de rechter wenst voor te leggen. SMMT is, volgens de wetgever in de memorie van toelichting, weliswaar niet verplicht om een lijst met namen en andere gegevens van haar achterban over te leggen, maar zij dient wel nauwkeurig te omschrijven voor welke groep van personen zij opkomt (Kamerstukken II 2016-2017, 34608, nr. 3, p. 18/19). Bovendien dient SMMT voldoende representatief te zijn, met welke eis volgens de toelichting wordt voorkomen dat een stichting of een vereniging een rechtsvordering kan instellen zonder de vereiste ondersteuning van een achterban. SMMT heeft het hof niet van enige informatie voorzien waaruit kan blijken dat zij in de hiervoor bedoelde zin beschikt over de steun van een relevante achterban. Gelet op het voorgaande is voor het hof niet te beoordelen of SMMT kan worden aangemerkt als een belangenbehartiger die beschikt over een relevante achterban, die in staat is haar doelstelling te realiseren en die daadwerkelijk feitelijk betrokken is bij de vordering die zij beoogt in te stellen. Ook valt bij afwezigheid van nadere gegevens over de achterban niet te toetsen of een voldoende gehalte aan gelijksoortige belangen voorhanden is om een collectieve actie ontvankelijk te doen zijn, in die zin dat een efficiënte en effectieve rechtsbescherming ten behoeve van de belanghebbenden kan worden bevorderd.
4.26 Het hof voegt hier nog aan toe dat representativiteit alleen niet voldoende is voor de eis dat de rechtspersoon de belangen van de personen voor wie zij opkomt voldoende moet waarborgen. SMMT zal eveneens moeten voldoen aan ontvankelijkheidseisen ter zake van transparantie en governance. Dat SMMT in aanmerking zou kunnen komen voor de uitzondering van lid 6, waardoor niet aan de ontvankelijkheidsvereisten uit lid 2, sub a tot en met e, behoeft te worden getoetst, is immers niet gesteld en is het hof bij gebreke van informatie ook niet gebleken. En ook als SMMT zich op de uitzondering van lid 6 zou kunnen beroepen, geldt dat zij nog steeds aan de eisen uit artikel 3:305a lid 1 BW en het representativiteitsvereiste van artikel 3:305a lid 2 aanhef BW moet voldoen.
4.27 Al met al heeft SMMT in het licht van de betwisting door Warner, [verweerders 2 en 3] en [verweerder 6] onvoldoende naar voren gebracht om te kunnen oordelen dat SMMT voldoet aan de in het kader van een voorlopig getuigenverhoor te stellen eisen van artikel 3:305a BW.
4.28 Voor zover SMMT meent dat zij desondanks beschikt over een voldoende eigen belang in de zin van artikel 3:303 BW, hebben Warner, [verweerders 2 en 3] en [verweerder 6] dat betwist en heeft SMMT dat niet nader onderbouwd.
4.29 Aangezien niet is komen vast te staan dat SMMT een collectief dan wel eigen belang heeft bij het instellen van een procedure tegen Warner, heeft zij geen belang bij het door haar verzochte voorlopig getuigenverhoor. Op deze grond zal het verzoek van SMMT tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor alsnog worden afgewezen.’
3.26
Volgens het onderdeel is onjuist dat het hof aan de hand van het per 1 januari 2020 gewijzigde art. 3:305a BW heeft getoetst of SMMT belang heeft bij een voorlopig getuigenverhoor. Volgens de steller van het middel is dit in strijd met het overgangsrecht omdat het inleidend verzoekschrift op 13 december 2019 is ingediend. (procesinleiding in cassatie onder 16)
3.27
Anders dan waarvan deze klacht uitgaat, is de datum waarop het inleidend verzoekschrift is ingediend niet beslissend. Waar het hof het processuele belang bij het verzochte voorlopig getuigenverhoor diende te onderzoeken, is bepalend het recht zoals dat volgens het overgangsrecht op de vordering in de hoofdzaak van toepassing zal zijn.
3.28
Hoe luidt dat overgangsrecht? Art. 119a lid 2 Ow NBW bepaalt dat voor een rechtsvordering die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen als bedoeld in de art. 3:305a BW tot en met 3:305d BW en die is ingesteld op of na 1 januari 2020 de voorwaarden van toepassing blijven die golden voor die datum voor zover de rechtsvordering betrekking heeft op een gebeurtenis of gebeurtenissen die heeft of hebben plaatsgevonden voor 15 november 2016. In het geval van een reeks van gebeurtenissen die zowel voor als na 15 november 2016 hebben plaatsgevonden, is volgens de toelichting op het amendement waarop art. 119a berust, het nieuwe recht van toepassing.20.Mede in verband met de hoofdregel van onmiddellijke werking van art. 68a Ow NBW, lijkt mij dit juist.
3.29
Tegen het impliciete oordeel van het hof dat een vordering van SMMT in de hoofdzaak betrekking heeft op een reeks van gebeurtenissen die ook na 15 november 2016 heeft plaatsgevonden, richt het middel geen klacht. Hierop stuit de klacht reeds af.
3.30
Vervolgens houdt het onderdeel in dat door verweerders niet (tijdig) beroep is gedaan op de eisen van transparantie en governance en dat de rechter art. 3:305a BW niet ambtshalve mag toepassen. (procesinleiding in cassatie onder 17)
3.31
Het hof heeft in overweging 4.23 overwogen dat Warner, [verweerders 2 en 3] en [verweerder 6] met hun verweer onder meer aan de orde hebben gesteld of sprake is van belangenbehartiging door SMMT en of SMMT voldoende representatief is in de zin van art. 3:305a lid 1 jo lid 2 BW. Vervolgens is door het hof overwogen dat het hof uit de stukken noch uit de toelichting ter zitting van SMMT is gebleken dat zij enige feitelijke activiteit ontplooit ter realisering van haar statutaire doel. SMMT heeft volgens het hof evenmin inzichtelijk gemaakt dat zij daadwerkelijk beschikt over een achterban, die belang heeft bij de beantwoording van de rechtsvraag die SMMT met een collectieve actie aan de rechter wenst voor te leggen, in de zin dat zij nauwkeurig heeft omschreven voor welke groep van personen zij opkomt. Bovendien dient SMMT volgens het hof voldoende representatief te zijn, met welke eis volgens de toelichting wordt voorkomen dat een stichting of een vereniging een rechtsvordering kan instellen zonder de vereiste ondersteuning van een achterban. SMMT heeft het hof niet van enige informatie voorzien waaruit kan blijken dat zij in de hiervoor bedoelde zin beschikt over de steun van een relevante achterban. Deze overwegingen dragen reeds voldoende het oordeel dat SMMT in het licht van de betwisting door Warner, [verweerders 2 en 3] en [verweerder 6] onvoldoende naar voren heeft gebracht om te kunnen oordelen dat SMMT voldoet aan de in het kader van een voorlopig getuigenverhoor te stellen eisen van art. 3:305a BW.21.Overweging 4.26 van de beschikking van het hof volgens welke SMMT eveneens zal moeten voldoen aan de ontvankelijkheidseisen ter zake van transparantie en governance, draagt dus het karakter van een overweging ten overvloede. Dat het hof het ook als een overweging ten overvloede heeft bedoeld, volgt uit het slot van overweging 4.26. Op een en ander stuit de klacht af.
3.32
Onderdeel 6 richt zich tegen overweging 4.21 van de beschikking van het hof (hiervoor 3.25 aangehaald).
3.33
In de eerste plaats betoogt de steller van het middel dat het hof heeft miskend dat de regeling van art. 3:305a BW van toepassing is op dagvaardingprocedures. (procesinleiding in cassatie onder 18, eerste zin)
3.34
Uiteraard kan deze klacht niet slagen. Voor de toets van het processuele belang van SMMT heeft het hof alleszins terecht gelet op de regels zoals van toepassing op de hoofdzaak met het oog waarop SMMT om een voorlopig getuigenverhoor heeft verzocht.
3.35
In de tweede plaats voert het onderdeel aan dat de rechter slechts summier of marginaal dient te toetsen. Volgens de steller van het middel heeft het hof in plaats daarvan volledig getoetst aan de wettelijke regeling van art. 3:305a BW. (procesinleiding in cassatie onder 18, tweede en derde zin, en onder 19)
3.36
Voor de opvatting dat de rechter bij de beoordeling of een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor met het oog op een dergelijke hoofdzaak toewijsbaar is, marginaal toetst of de verzoeker is aan te merken als een rechtspersoon die een collectieve rechtsvordering in kan stellen, kan de steller van het middel zich beroepen op het proefschrift van Groot.22.Dat ook in andere opzichten de drempel voor toewijzing van een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor laag is, past mijns inziens bij deze opvatting goed. Intussen kan ik niet inzien waaruit volgt dat het hof meer dan marginaal heeft getoetst. Het hof heeft het laagdrempelige karakter van het voorlopig getuigenverhoor in overweging 4.21 vooropgesteld, maar heeft daaraan toegevoegd dat in het kader van de vraag of belang bestaat bij het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor ‘betekenis toekomt’ (let op de voorzichtige formulering) aan de vereisten voor een collectieve actie als bedoeld in art. 3:305a BW. Het hof heeft vervolgens in overweging 4.27 geoordeeld dat SMMT in het licht van de betwisting door Warner, [verweerders 2 en 3] en [verweerder 6] onvoldoende naar voren heeft gebracht om te kunnen oordelen dat SMMT voldoet aan de ‘in het kader van een voorlopig getuigenverhoor te stellen eisen van art. 3:305a BW’ (die eisen heeft het hof dus niet gelijkgesteld aan die zoals ze in de hoofdzaak gelden). Hoe dan ook blijft het oordeel van het hof dat er onvoldoende belang is bij het voorlopige getuigenverhoor uitgaande van marginale toetsing overeind, omdat het hof, in cassatie onbestreden, heeft geoordeeld in het licht van de (volgens het hof) ruime statutaire doelstelling van SMMT, dat iedere informatie ontbreekt waaruit kan blijken dat, kort gezegd, sprake is van een achterban. De klacht faalt.
3.37
Het onderdeel voert ten slotte nog aan dat SMMT heeft gesteld dat de hoofdprocedure pas in een later stadium wordt gestart zodat op dat moment (alsnog) aan de eventuele eisen kan worden voldaan.23.Dit zou een essentiële stelling zijn, waarop het hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd. (procesinleiding in cassatie onder 20)
3.38
De stelling waarnaar SMMT verwijst, is een passage in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling (p. 6): ‘We werken eraan om voor het starten van de bodemprocedure aan de ontvankelijkheidsvereisten ex 3:305a BW te voldoen.’ Deze stelling is zodanig vaag (in welke zin wordt eraan gewerkt?) en algemeen (op welke van de ontvankelijkheidsvereisten ex art. 3:305a BW heeft de stelling het oog?), dat mijns inziens alleszins begrijpelijk is dat het hof er geen bijzondere overweging aan heeft gewijd. Van een essentiële stelling is geen sprake.
3.39
Onderdeel 7 richt zich tegen overwegingen 4.30 tot en met 4.34. In die overwegingen oordeelt het hof dat zich naast het gebrek aan belang nog een andere afwijzingsgrond voordoet, omdat SMMT hetgeen zij met het voorlopig getuigenverhoor wil bewijzen, onvoldoende heeft gespecificeerd.
3.40
Volgens het voorgaande blijft het oordeel van het hof dat SMMT geen belang heeft bij het voorlopig getuigenverhoor overeind. Dat oordeel draagt de afwijzing van het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor zelfstandig. Daarop stuiten de klachten van het onderdeel af.
3.41
Onderdeel 8 bevat slechts een voortbouwklacht en behoeft geen bespreking.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑10‑2021
Vergelijk het arrest van het hof van onder 3.2.
Vergelijk voor deze gang van zaken (één verzoekschrift in cassatie in de drie door het hof in één beschikking afgedane zaken): HR 12 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5801, NJ 2012/587.
Onder meer HR 6 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9440, NJ 2003/486 m.nt. J.M.M. Maeijer, zegt het voorzichter (‘zal een rol spelen’ en wat verderop tweemaal ‘in hoeverre’). Ik meen dat het verantwoord is om het iets stelliger te formuleren.
Vergelijk Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/228 en Snijders & Wendels, Civiel appel (BBP nr. 2) 2009/341 en de daar vermelde rechtspraak.
MvT tot de Wet vereenvoudiging verzending van stukken in het burgerlijk procesrecht (Kamerstukken II, 1984-1985, 19 129, nr. 3, p. 5-6). Zie ook E.L. Schaafsma-Beversluis, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 272 Rv, aant. 3.
A.I.M. van Mierlo, T&C Rv, art. 272 Rv, aant. 3b onder verwijzing naar het advies Raad van State en Nader rapport, Kamerstukken II 2003-2004, 29414, nr. 4, p. 12.
De tekst van art. 275 Rv is grotendeels ontleend aan art. 6 Besluit Oproepingen, mededelingen en zendingen verzoekschriftprocedure van 14 november 1986, Stb. 1986, 578 (Besluit OMZV). Vergelijk MvT, Kamerstukken II, 1999–2000, 26 855, nr. 3, p. 154.
Vergelijk HR 16 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5573, NJ 2014/436 m.nt. W.D.H. Asser, met betrekking tot de oproeping zoals geregeld in art. 271 Rv.
Vergelijk opnieuw HR 16 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5573, NJ 2014/436 m.nt. W.D.H. Asser.
HR 15 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1809, NJ 1996/159 m.nt. H.E. Ras.
Vergelijk HR 24 april 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0587, NJ 1992/477 met betrekking tot de verzending van het afschrift van een beschikking aan een onjuist adres als gevolg van een situatie die aan de geadresseerde zelf is toe te rekenen.
W.L. Valk, ‘De tweeconclusieregel herzien’, in: De Bock, Klomp & Schaafsma-Beversluis (red.), Voor Daan Asser. Procesrechtelijke desiderata ter gelegenheid van zijn 75ste verjaardag, Deventer: Wolters Kluwer 2000, p. 277 e.v.
Het hof heeft klaarblijkelijk het oog op het beroepschrift van Warner onder 2.3, waar is te lezen:‘De Hoge Raad heeft in 2005 geoordeeld dat een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ex artikel 186 Rv enkel kan worden afgewezen indien sprake is van een “doorbrekingsgrond.” De Hoge Raad somt in zijn arrest drie doorbrekingsgronden op:i. misbruik van bevoegdheid;ii. strijd met de goede procesorde of een ander zwaarwegend belang, waaronder mede begrepen de te zwakke materiële rechtspositie van de verzoeker;iii. het ontbreken van belang.’Vervolgens heeft Warner geconcludeerd tot onder meer afwijzing van het inleidend verzoek van SMMT.
A.W. Jongbloed GS Vermogensrecht, art. 3:303 BW, aant. 7; E.F. Groot, het voorlopig getuigenverhoor, Deventer: Kluwer, 2015, nr. 252 en 253; T. Bleeker, Voldoende belang in collectieve acties: drie maal artikel 3:303 BW, NTBR 2018/20, par. 2.4.
Snijders & Wessels, Civiel appel (BBP nr. 2) 2009/80; E.F. Groot, het voorlopige getuigenverhoor, Deventer: Kluwer, 2015, nr. 251. Zie ook de conclusie van A-G Wesseling-Van Gent (ECLI:NL:PHR:2005:AR6809) vóór HR 11 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6809, NJ 2005/442 m.nt. W.D.H.Asser, onder 2.36.
Zie beroepschrift [verweerders 4 t/m 7] onder 68, 88-92 en 94.
Kamerstukken II 2018/19, 34608, nr. 13 (Amendement Van Gent).
Vergelijk in dit verband A.W. Jongbloed, GS Vermogensrecht, art. 3:305a BW, aant. 18 en met betrekking tot art. 3:305a BW oud T. Bleeker, Voldoende belang in collectieve acties: drie maal artikel 3:303 BW, NTBR 2018/20, par. 4.3.
Verwezen wordt naar de opmerking van mr. Loonstein in het proces-verbaal van de zitting bij het hof, p. 6.
Beroepschrift 02‑03‑2021
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
- 1.
de Stichting Music#MeToo, gevestigd te Amsterdam;
te dezer zake woonplaats kiezende aan de Rijnsburgerweg nr. 141, 2334 BM Leiden (postadres: Postbus 788 2300 AT Leiden) ten kantore van Groenendijk & Kloppenburg Advocaten van wie de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. N.C. van Steijn haar ten deze vertegenwoordigt en dit verzoekschrift ondertekent. Verzoekster tot cassatie zal hierna worden aangeduid als: ‘de Stichting’;
Verweerders in cassatie zijn:
In de zaak: 200.276.348/01
- 2.
Warner Music Benelux B.V. gevestigd aan de Middenweg 1 te (1217 HS) Hilversum, laatstelijk woonplaats gekozen aan de Barbara Strozzilaan 101 te (1083 HN) Amsterdam ten kantore van mr. M.J. Odink (Leeway advocaten), alsmede aan de Jan Luijkenstraat 20, te (1071 CN) Amsterdam ten kantore van mr. I.M.C.A. Reinders Folmer (procesadvocaat). Hierna aangeduid als: ‘Warner’;
In de zaak: 200.282.276/01
- 3.
de heer [verweerder 2] wonende aan het [adres] te ([postcode]) [woonplaats],
- 4.
de heer [verweerder 3], wonende aan het [adres] te ([postcode]) [woonplaats],
beiden laatstelijk woonplaats gekozen aan de Burgemeester Stramanweg 108 L te (1101 AA) Amsterdam ten kantore van mr. K. Kasem (De Vries & Kasem advocaten). Hierna aangeduid als: ‘[verweerder 2 en 3] c.s.’;
In de zaak: 200.282.278/01
- 5.
mevrouw [verweerder 4], wonende aan de [adres] te ([postcode]) [woonplaats],
- 6.
de heer [verweerder 5], wonende aan de [adres] te ([postcode]) [woonplaats],
- 7.
de heer [verweerder 6], kantoorhoudende te ([postcode]) [vestigingsplaats] aan de [adres],
- 8.
de heer [verweerder 7], wonende aan de [adres] te ([postcode]) [woonplaats], allen laatstelijk woonplaats gekozen aan de De Lairessestraat 107 te (1071 NX) Amsterdam ten kantore van mr. H. Maatjes (The Legal Group Advocaten). Hierna aangeduid als: ‘[verweerders 4 t/m 7] c.s.’;
Inleiding
1.
Deze zaak richt zich tegen de beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, van 8 december 2020 met zaaknummers 200.276.348/01, 200.282.276/01 en 200.282.278/01 tussen de Stichting enerzijds en anderzijds, resp., Warner, [verweerder 2 en 3] c.s. en [verweerders 4 t/m 7] c.s.
2.
De Stichting heeft in eerste aanleg een voorlopig getuigenverhoor verzocht. In het verzoekschrift is Warner als verweerster genoemd. Warner is niet verschenen. Het verzoek is toegewezen door de Rechtbank bij beschikking van 22 januari 2020. In hoger beroep heeft Warner vernietiging van die beschikking en afwijzing van het verzoek verzocht. [verweerder 2 en 3] c.s. en [verweerders 4 t/m 7] c.s. zijn eveneens in hoger beroep gekomen, stellende dat zij belanghebbenden zijn en ten onrechte niet door de rechtbank zijn gehoord. Het hof heeft de beschikking vernietigd en het verzoek van de Stichting alsnog afgewezen.
3.
Het hof heeft in één beschikking uitspraak gedaan in alle drie de daarin genoemde zaken waarbij de mondelinge behandeling gelijktijdig heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2020.1. De zaken hangen dusdanig met elkaar samen dat een gezamenlijke behandeling daarvan, ook in cassatie, gerechtvaardigd is.
4.
De Stichting kan zich niet verenigen met de bestreden beschikking.
Middel van cassatie
5.
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof in zijn ten deze bestreden beschikking op de daarin vermelde gronden recht heeft gedaan als in die beschikking is aangegeven, zulks om de navolgende — mede in onderling verband te beschouwen — redenen.
Onderdeel 1 belanghebbenden
6.
Het oordeel van het hof in r.o. 4.11 en 4.12 dat [verweerder 2], [verweerder 3] en [verweerder 6] belanghebbenden zijn is onvoldoende gemotiveerd. Het hof motiveert immers niet of onvoldoende waarom zij — overeenkomstig de maatstaf in r.o. 4.7 — zozeer betrokken zijn bij de procedure die de Stichting tegen Warner wenst te voeren en in zodanige rechtsverhouding tot deze partijen staan dat zij in vrijwel gelijke mate of zelfs in nog sterkere mate als belanghebbenden bij die procedure moeten worden aangemerkt. Dat de verwijten die de Stichting aan Warner maakt hen raken in een kwestie die hen persoonlijk betreft waarbij zowel hun materiële als immateriële belangen in het geding komen is onvoldoende grond om hen als belanghebbenden aan te merken. Het hof had moeten motiveren waarom een veroordeling van Warner rechtstreekse gevolgen heeft voor hun belangen en, zo ja, concreet wat voor rechtstreekse gevolgen. Dat klemt temeer daar de Stichting expliciet heeft aangegeven het te vergaren bewijs niet in een procedure tegen hen te zullen gebruiken, zodat de vraag is welke belangen het hof hier nu bedoelt.2. Het enkele feit dat de Stichting hen als getuigen wenst te horen maakt nog niet dat zij belanghebbenden zijn.
Onderdeel 2 ontvankelijkheid Warner I
7.
Het hof is in r.o. 4.14 t/m 4.16 uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat Warner niet deugdelijk is opgeroepen door de rechtbank waardoor het fundamentele rechtsbeginsel van hoor- en wederhoor is geschonden, zodat sprake is van een doorbrekingsgrond. De rechtbank heeft immers de procedure van 275 Rv. gevolgd door de brief zowel per post als aangetekend te versturen. Het hof heeft vastgesteld dat de adressering van die brief juist was.3. Nu de wettelijk voorgeschreven procedure is gevolgd, is Warner deugdelijk opgeroepen. Het hof heeft dit miskend in r.o. 4.14 t/m 4.16.
8.
Bovendien doet niet ter zake dat niet is komen vast te staan dat de brief van 27 december 2019 Warner heeft bereikt of dat zij ter zake van het niet bereiken het nadeel dient te dragen in de zin van art. 3:37 lid 3 BW (slot r.o. 4.14). Het hof miskent dat 3:37 lid 3 BW niet van toepassing is maar de regeling van 275 Rv. Daarnaast is deze overweging onjuist of onbegrijpelijk omdat het risico van niet-ontvangst i.v.m. de geslotenverklaring wel degelijk voor rekening van Warner. Warner heeft er immers zelf voor gekozen om een geslotenverklaring door te geven.
Onderdeel 3 ontvankelijkheid Warner II
9.
Het hof heeft Warner in r.o. 4.20 ten onrechte ontvankelijk4. verklaard. Nu Warner in haar beroepschrift alleen een beroep heeft gedaan op de doorbrekingsgronden en niet op inhoudelijke beroepsgronden, voldeed het beroepschrift niet aan de wettelijke eisen van art. 278 lid 1 Rv. en had Warner niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.5.6.
10.
De overweging van het hof in r.o. 4.20 dat de Stichting in haar beroepschrift onder het kopje ‘doorbrekingsgronden’ de afwijzingsgrond ‘afwezigheid van belang’ als zodanig heeft genoemd is onbegrijpelijk omdat de Stichting geen beroepschrift heeft ingediend en dat niet heeft aangevoerd. Aannemende dat sprake is van een kennelijke verschrijving van het hof en dat Warner i.p.v. de Stichting is bedoeld, is dit oordeel nog steeds onbegrijpelijk. In nr. 2.3 van haar beroepschrift bespreekt Warner een arrest van uw Raad en noemt deze grond alleen als (voorbeeld van) een in dat arrest opgesomde doorbrekingsgrond. Warner doet echter geen concreet en onderbouwd beroep op deze afwijzingsgrond. De Stichting heeft dat ook niet zo opgevat.7.
11.
Gelet op de twee conclusie-regel mocht Warner haar beroep niet ter zitting aanvullen. Er was immers geen sprake van een nadere toelichting op een eerdere beroepsgrond aangezien Warner zich — gelet op het voorgaande — in haar beroepschrift niet op de afwezigheid van belang als afwijzingsgrond dan wel inhoudelijke beroepsgroep heeft beroepen. Bovendien had de Stichting bezwaar gemaakt tegen het pas ter zitting aanvullen daarvan.8. Het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door een en ander te miskennen danwel is zijn oordeel dat sprake is van een aanvulling op een afwijzingsgrond onbegrijpelijk.
12.
Dat [verweerder 2 en 3] c.s. en [verweerder 6] zich in hun beroepschrift op dezelfde afwijzingsgrond zouden beroepen en de Stichting daar ter zitting ook op heeft gereageerd doet daar niet aan af. Niet-ontvankelijkheid van Warner brengt immers met zich mee dat de toewijzing van het voorlopig getuigenverhoor in ieder geval in de procedure tussen Warner en de Stichting onherroepelijk wordt, althans in elk geval t.a.v. andere getuigen.9. Het hof miskent in r.o. 4.20 dat de Stichting om deze reden wel degelijk is geschaad in haar (verdedigings)belang, nu de Stichting niet meer rekening hoeft te houden met een aanvulling van de kant van Warner. Dat geldt ook voor r.o. 4.19 e.v. waarin wordt voortgebouwd op het verweer van Warner.
13.
In dit verband is eveneens onjuist of onbegrijpelijk dat het hof in r.o. 4.19 t/m 4.29 (voortbouwend) overweegt dat Warner heeft gesteld dat het verzoek van de Stichting moet worden afgewezen vanwege het gebrek aan belang.10. Gelet op het voorgaande heeft Warner dit immers niet, althans te laat gesteld.
Onderdeel 4 - beroep [verweerder 6]
14.
Het oordeel van het hof in r.o. 4.20 dat ook [verweerder 6] ([verweerders 4 t/m 7] c.s.) zich in zijn beroepschrift op dezelfde afwijzingsgrond heeft beroepen is onbegrijpelijk. Uit de processtukken maakt de Stichting immers op dat alleen [verweerder 2 en 3] c.s. dit in hun beroepschrift hebben gesteld (zie nr. 58). Gelet op het voorgaande onderdeel had het hof deze grond dus alleen mogen behandelen in het kader van het hoger beroep in de procedure tussen de Stichting en [verweerder 2 en 3] c.s. maar niet in de procedures tussen de Stichting en Warner en de Stichting en [verweerder 6] ([verweerders 4 t/m 7] c.s.). Dat geldt ook voor r.o. 4.19 t/m 4.29 waarin wordt voortgebouwd op het verweer van Warner en [verweerder 6] ([verweerders 4 t/m 7] c.s.).11.
Onderdeel 5 - toepassing Artikel 3:305a BW nieuw
15.
Zoals blijkt uit r.o. 4.22 toetst het hof in r.o. 4.22 t/m 4.29 van de bestreden beschikking aan de hand van het per 1 januari 2020 gewijzigde artikel 3:305a BW. Dat volgt met zoveel woorden uit r.o. 4.22, waarin ook de nieuwe onderdelen sub a t/m e van lid 2 van deze bepaling worden genoemd. In r.o. 4.25 verwijst het hof in het kader van de representativiteit naar de wetsgeschiedenis en in r.o. 4.26 wederom naar de ontvankelijkheidseisen sub a t/m e.
16.
Door te toetsen aan het per 1 januari 2020 gewijzigde artikel 3:305a BW is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Het inleidend verzoekschrift is ingediend op 13 december 2019. Op grond van het overgangsrecht is het oude artikel 3:305a BW van toepassing.12. De eisen van representativiteit en van de relevante achterban die het hof bespreekt in r.o. 4.22 en 4.25 zijn afkomstig uit het nieuwe recht. In r.o. 4.26 noemt het hof daarnaast nog de eisen van transparantie en governance. Het hof beoordeelt deze eisen ten onrechte in het licht van het nieuwe recht (zie de verwijzing naar lid 2 sub a t/m e).
17.
Bovendien is geen (tijdig) beroep gedaan op de eisen van transparantie en governance door de belanghebbenden.13. De rechter mag 3:305a BW niet ambtshalve toepassen.14.
Onderdeel 6 - te strenge toetsing art. 3:305a BW
18.
Het hof heeft in r.o. 4.21 e.v. bovendien miskend dat de regeling van art. 3:305a BW is ontworpen voor de dagvaardingsprocedure.15. Voor het geval uw Raad oordeelt dat die regeling analoog kan worden toegepast op de verzoekschriftprocedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor behoort de rechter slechts summier of marginaal te toetsen.16. Het hof toetst in r.o. 4.25 t/m 4.29 echter volledig aan de wettelijke regeling.
19.
Voor zover het hof dit niet zou hebben miskend en met zijn overweging in r.o. 4.21 dat ‘betekenis toekomt aan de vereisten voor een collectieve actie als bedoeld in artikel 3:305a BW’ verwijst naar een minder strenge maatstaf dan zijn de daaropvolgende overwegingen in dat licht onbegrijpelijk. Daarin wordt immers wel volledig (niet summier, althans onvoldoende teruhoudend) getoetst en het hof laat niet blijken dat het rekening houdt met laagdrempelig karakter van het voorlopig getuigenverhoor en het feit dat de hoofdprocedure pas in een later stadium wordt gestart zodat op dat moment (alsnog) aan de eventuele eisen kan worden voldaan.
20.
Dat de Stichting onvoldoende heeft gesteld om te oordelen dat de Stichting voldoet aan de in het kader van een voorlopig getuigenverhoor te stellen eisen van art. 3:305a BW, zoals het hof overweegt in r.o. 4.27, is in het licht van het voorgaande onjuist en onbegrijpelijk. Het hof hanteert immers een te strenge maatstaf en het oordeel is bovendien onjuist/ onbegrijpelijk omdat de Stichting ook daadwerkelijk heeft gesteld dat de hoofd procedure pas in een later stadium wordt gestart zodat op dat moment (alsnog) aan de eventuele eisen kan worden voldaan.17. In het kader van het laagdrempelig karakter en de aard van het voorlopig getuigenverhoor is dit een essentiële stelling waar het hof niet ongemotiveerd aan voorbij mocht gaan. Niet valt in te zien waarom de Stichting immers niet alsnog bij het opstarten van de bodemprocedure aan de door de wet gestelde eisen kan voldoen. Dat klemt te meer daar hier sprake is van een overgangssituatie tussen oud en nieuw recht.
Onderdeel 7 - onvoldoende concreet en relevant?
21.
In r.o. 4.30 t/m 4.34 heeft het hof geoordeeld dat de Stichting onvoldoende concreet heeft gemaakt op welke feitelijke misdragingen haar vragen betrekking hebben en geconcludeerd dat het verzoek van de Stichting niet aan de in de wet gestelde eisen voor toewijzing daarvan voldoet.
22.
Allereerst speelt ook hier dat Warner geen beroep heeft gedaan op deze afwijzingsgrond, maar alleen [verweerder 2 en 3] c.s. en [verweerder 6] (r.o. 4.30). Zoals reeds aan de orde gekomen in onderdeel 3 en 4, had het hof deze grond dus alleen mogen behandelen in het kader van het hoger beroep in de procedures tussen de Stichting en [verweerder 2 en 3] c.s. en [verweerder 6], maar niet in de procedure tussen de Stichting en Warner (in welke procedure het verzoek voorlopig getuigenverhoor kon worden bekrachtigd).
23.
De Stichting is het eens met het hof dat art. 166 Rv. in beginsel van toepassing is op het voorlopig getuigenverhoor. Aard en doel van het voorlopig getuigenverhoor vergen echter dat het vereiste dat feiten relevant, betwist en voldoende concreet moeten zijn, soepeler wordt gehanteerd dan wanneer een bewijsaanbod in de hoofdzaak wordt beoordeeld. De omstandigheden van het geval, waarbij met name de aard en het doel van het voorlopig getuigenverhoor doorslaggevende factoren zijn, bepalen hoe het vereiste van art. 166 Rv. moet worden ingevuld. Indien echter geheel niet is voldaan aan art. 189 jo. 166 Rv. dan dient dat te leiden tot de conclusie dat het verzoekschrift niet voldoet aan de eisen van de wet en vervolgens tot afwijzing van het verzoek.18.
24.
In het kader van het voorgaande hanteert het hof een te strenge maatstaf.19. Door in r.o. 4.33 te oordelen dat (i) de Stichting heeft nagelaten te concretiseren op welke feitelijke misdragingen/ wangedrag haar vragen of verwijten betrekking hebben20., (ii) dat de Stichting de relatie tussen de vragen die zij met het getuigenverhoor wenst te beantwoorden en de onrechtmatige daad die zij Warner verwijt onvoldoende duidelijkheid heeft gemaakt, (iii) dat de Stichting heeft nagelaten voldoende te concretiseren op welk wangedrag van onder verantwoordelijkheid van Warner vallende artiesten haar verwijt betrekking heeft en (iv) dat de Stichting onvoldoende heeft onderbouwd welke feiten en omstandigheden zij met het getuigenverhoor wenst te bewijzen en op welke wijze die feiten en omstandigheden van belang kunnen zijn voor de beslissing in een eventuele zaak tegen Warner, stelt het hof te hoge eisen aan het vereiste van voldoende concrete en relevante feiten, omdat het voorlopig getuigenverhoor nu juist dient tot opheldering van feiten en/of het bepalen van de vorderingen in de hoofdzaak.21. De Stichting kon volstaan met het stellen van wangedrag en de rol van Warner daarin. Anders dan het hof in r.o. 4.33 overweegt heeft de Stichting met de in r.o. 4.32 genoemde punten en haar in r.o. 3.3 samengevatte stellingen waarom Warner onrechtmatig heeft gehandeld22., voldoende onderbouwd welke feiten en omstandigheden zij met het getuigenverhoor wenst te bewijzen en op welke wijze de feiten van belang kunnen zijn voor de beslissing in een eventuele zaak tegen Warner. Voor de nadere concretisering dient nu juist het voorlopig getuigenverhoor.
25.
De overweging in r.o. 4.33 dat de Stichting onvoldoende concreet heeft gemaakt op welke feitelijke misdragingen haar vragen betrekking hebben is bovendien onbegrijpelijk. Immers, zoals door het hof in r.o. 3.3 samengevat stelt de Stichting dat het wangedrag bestaat uit seksistisch, discriminerend en/of gewelddadig gedrag en taalgebruik (buiten het podium). In het inleidend verzoekschrift is niet alleen geklaagd over de songteksten, maar is ook gewezen op strafbare uitlatingen en gedragingen, zoals het beledigen van een agent door rapper [naam rapper] ([verweerder 2], verzoekschift nr. 12). Het uitschelden van zijn oud-directrice in een door hem online geplaatst filmpje (nr. 13). Door hem geplaatst filmmateriaal waarin politieagenten en vrouwen denigrerend worden bejegend (nrs. 14 en 15). Dat dit materiaal inmiddels is verwijderd en dat [verweerder 2] niet meer onder contract staat bij Warner is in dit kader niet relevant. De Stichting heeft immers concreet gewezen op wangedrag en de rol van Warner in dat verband (het onrechtmatig handelen).23. In het kader van een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor heeft de Stichting daarmee voldaan aan de eisen van art. 189 jo. 166 Rv.
26.
Daarnaast overweegt het hof in r.o. 4.33 dat de Stichting met de gestelde misdragingen niet doelt op het taalgebruik van de rapartiest in songteksten en de daarmee samenhangende artistieke vrijheid in het algemeen. Anders dan het hof overweegt heeft de Stichting daarmee niet gedoeld om de tekst van het nummer ‘[naam nummer]’ buiten de gestelde misdragingen te houden. De Stichting heeft in haar verzoekschrift gesteld dat zij ‘in beginsel’ niet doelt op de songteksten.24. Maar de Stichting heeft onder verwijzing naar jurisprudentie van uw Raad25. ook gesteld dat de artistieke vrijheid niet misbruikt mag worden en dat ook in een songtekst uitlatingen gedaan kunnen worden die maatschappelijk gezien niet door de beugel kunnen en strafbaar zijn.26. Daarnaast heeft de Stichting gesteld dat het op weg van Warner ligt om maatregelen te treffen of afstand te nemen van dergelijke uitingen, mede gelet op haar gedragsregels, maar dat Warner desondanks steun heeft verleend aan het verspreiden van het (antisemitische) lied wetende van de inhoud ervan.27. Voor zover het hof heeft bedoeld te overwegen dat de songteksten op grond van de eigen stellingen van de Stichting niet de gestelde misdragingen opleveren dan is dat dus onbegrijpelijk. Bovendien had het hof gemotiveerd moeten responderen op de hiervoor genoemde essentiële stellingen van de Stichting. De Stichting heeft immers voldoende onderbouwd duidelijk gemaakt welke feiten en omstandigheden zij met het getuigenverhoor wenst te bewijzen en op welke wijze die feiten en omstandigheden van belang kunnen zijn voor de beslissing in een eventuele zaak tegen Warner.28.
27.
Uiteraard kan over deze zaak van alles worden gedacht en gevonden in het kader van de vrijheid van meningsuiting. Wellicht speelde dit een rol in de beoordeling door het hof. Dat is echter geen reden om een verzoek tot voorlopig getuigenverhoor af te wijzen. Het hof mag immers niet op de hoofdzaak vooruit lopen. Los daarvan volgt de Stichting het arrest van uw Raad (ECLI:NL:HR:2018:1003), waarin is bevestigd dat artistieke vrijheid niet mag worden misbruikt om beledigingen te uiten.
Onderdeel 8 voortbouwende klachten
21.
Het slagen van één of meer van voorgaande klachten heeft mede tot gevolg dat de daarmee samenhangende of voortbouwende oordelen niet in stand kunnen blijven, waaronder r.o. 3.5,, r.o. 4.12, de slotsom in nr. 5 en de beslissing in nr. 6.
Weshalve
De Stichting zich wendt tot de Hoge Raad met het eerbiedige verzoek de bestreden beschikking van 8 december 2020 met zaaknummers 200.276.348/01, 200.282.276/01 en 200.282.278/01 te vernietigen, met zodanige verdere beschikking als uw Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Leiden, 2 maart 2021
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 02‑03‑2021
zie de beschikking van het hof r.o. 2.4
zie: pleitnota mr. Loonstein, zitting hof nr. 10; mededeling mr. Loonstein in P-V van die zitting, p. 4; tevens r.o. 4.11 bestreden beschikking
zie r.o. 14
althans, niet niet-ontvankelijk
Asser Procesrecht, Hoger Beroep, 4 2018/ nr. 236;
zie ook P-V van de zitting bij het hof, mr. Loonstein op p. 7
aanvullend verweerschrift van de Stichting van 26 oktober 2020, nr. 8 en voornoemde vindplaats in het P-V
zie eerste zin van r.o. 4.20
het gaat in deze zaak immers om drie afzonderlijke procedures, elk van de verhoudingen tussen de daarbij betrokken partijen dient als een afzonderlijke procedure te worden beschouwd (Van der Wiel e.a., Cassatie 2019/ 178)
o.a. in r.o. 4.19, 4.23, 4.27, 4.28 wordt gesproken over verweer van Warner
zie ook de vorige voetnoot
die hebben zich op representativiteit beroepen: r.o. 4.23
TK 22 486, nr. 5, p. 16
zie ook opmerking mr. Loonstein in het P-V van de zitting bij het hof, p. 6
‘Het voorlopig getuigenverhoor’ (BPP nr. XVII) 2015/169 (Kluwer Navigator)
zie ook opmerking mr. Loonstein in het P-V van de zitting bij het hof, p. 6
diss. E.F. Groot, ‘het voorlopig getuigenverhoor’. 2015, nr. 173
zie HR 22-12-2017, ECLI:NL:HR:2017:3250
begin en slot van r.o. 4.33
diss. E.F. Groot, ‘het voorlopig getuigenverhoor’. 2015, nr. 174; zie ook pleitnota van de stichting bij de zitting van het hof, nrs. 10 en 11
zie ook de vindplaatsen in voetnoot 23, 27 en 28 hierna
zie de genoemde nummers uit het inleidende verzoekschrift 12 t/m 15, alsmede nrs. 22 en 26 en ook het PV van de zitting bij het hof, mr. Loonstein, p. 4 en zijn pleitnota nr. 11; de Stichting stelt in dat verband dat Warner haar eigen gedragscode schendt, althans dat Warner het gestelde wangedrag steunt of gedoogt en in dat verband onrechtmatig handelt
inleidend verzoekschrift nr. 4
zie HR 26 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:1003
inleidend verzoekschrift van de Stichting nrs. 17 en 18 en 21
inleidend verzoekschrift van de Stichting nrs. 20 t/m 22, r.o. 3.3. bestreden beschikking
zie ook inleidend verzoekschrift van de Stichting nr. 22, kort gezegd, het gedogen en misschien om commerciële redenen wel toejuichen van grensoverschrijdende songteksten en grensoverschrijdend gedrag (‘no such things as bad publicity’), en de pleitnota van mr. Loonstein in hoger beroep, p. 11