Vergelijk het bestreden arrest Hof Arnhem-Leeuwarden 1 oktober 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:7952, rov. 2 (onder verwijzing naar het eindvonnis Rb. Midden-Nederland 31 mei 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:2597, rov. 2.1-2.7), alsmede rov. 3.1-3.2 (voor een uiteenzetting “Waar het in deze zaak om gaat – koopovereenkomst en sideletter”). Beide uitspraken zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl.
HR, 11-06-2021, nr. 20/00009
ECLI:NL:HR:2021:858
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-06-2021
- Zaaknummer
20/00009
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:858, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑06‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:44, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2019:7952, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2021:44, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 15‑01‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:858, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Contractenrecht. Overeenkomst tussen exploitant hotel/congrescentrum en nieuwe investeerders. Tekortkoming; schuldeisersverzuim? Uitleg overeenkomst. Hoor en wederhoor. Kwalificatie als Formeel Buitenlandse Vennootschap; stelplicht en bewijslastverdeling.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/00009
Datum 11 juni 2021
ARREST
In de zaak van
1. READEN HOLDING CORPORATION LTD.,gevestigd te Henderson, Nevada, Verenigde Staten van Amerika,
2. [eiser 2],wonende te [woonplaats],
3. [eiser 3],wonende te [woonplaats], België,
EISERS tot cassatie,
hierna gezamenlijk: Readen c.s.,
advocaat: J. de Jong van Lier,
tegen
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [verweerder],
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/16/421048/HA ZA 16-591 van de rechtbank Midden-Nederland van 28 december 2016, 22 februari 2017 en 31 mei 2017;
de arresten in de zaak 200.225.811 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 januari 2019 en 1 oktober 2019.
Readen c.s. hebben tegen het arrest van het hof van 1 oktober 2019 beroep in cassatie ingesteld.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor Readen c.s. toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.F. Assink strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van Readen c.s. heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- -
verwerpt het beroep;
- -
veroordeelt Readen c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren H.M. Wattendorff en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 11 juni 2021.
Conclusie 15‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Contractenrecht. Overeenkomst tussen exploitant hotel/congrescentrum en nieuwe investeerders. Tekortkoming; schuldeisersverzuim? Uitleg overeenkomst. Hoor en wederhoor. Kwalificatie als Formeel Buitenlandse Vennootschap; stelplicht en bewijslastverdeling.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/00009
Zitting 15 januari 2021
CONCLUSIE
B.F. Assink
In de zaak
1. Readen Holding Corporation Ltd. (hierna: Readen)
2. [eiser 2] (hierna: [eiser 2])
3. [eiser 3] (hierna: [eiser 3])
(hierna gezamenlijk: Readen c.s.)
tegen
[verweerder] (hierna: [verweerder])
Deze zaak draait, voor zover in cassatie relevant, om de gevolgen van de (gegeven) ontbinding van een koopovereenkomst tussen [verweerder] en Readen. De klachten in cassatie spitsen zich toe op het oordeel van het hof in het bestreden arrest omtrent: (i) het voldaan zijn door [verweerder] aan zijn verplichting tot levering van roerende zaken; (ii) het ontbreken van schuldeisersverzuim bij [verweerder] , in het kader van het niet voldaan zijn door Readen aan haar verplichting tot levering van aanvullende aandelen in Readen; en (iii) het aanmerken van Readen als een formeel buitenlandse vennootschap in de zin van de Wet op de formeel buitenlandse vennootschappen, in het kader van de aansprakelijkheid van [eiser 2] en [eiser 3] op grond van die wet als haar bestuurder resp. dagelijks leidinggevende. M.i. missen de klachten doel en kan het bestreden arrest in stand blijven.
1. Feiten
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
(i) Op 5 juni 1998 heeft [verweerder] de eenmans besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [de Bvba] (hierna ook: de Bvba) opgericht. [verweerder] heeft sinds die datum tot het moment van faillietverklaring gefungeerd als bestuurder van deze vennootschap, en was enig aandeelhouder van deze vennootschap. De onderneming had onder meer tot doel om [het landgoed] te [plaats] (België) (hierna: het landgoed) te exploiteren. [verweerder] was destijds woonachtig op het landgoed.
(ii) Op 16 mei 2013 heeft [verweerder] met onder meer Readen een Memorandum of Understanding getekend waarbij de exploitatie van het landgoed zou worden voortgezet door Readen. Aan deze afspraak is door partijen geen gevolg gegeven.
(iii) Op 22 mei 2013 heeft [verweerder] met Readen een koopovereenkomst gesloten (hierna: de koopovereenkomst), waarbij [verweerder] de roerende zaken die zich bevonden op het landgoed en waren beschreven in de aan de koopovereenkomst gehechte bijlagen I t/m III verkocht aan Readen. De koopsom bedroeg € 110.000,-- alsmede één miljoen aandelen in Readen. De koopsom zou deels worden voldaan door verrekening van de door [verweerder] van Readen ontvangen leningen ten bedrage van in totaal € 110.000,--. In de koopovereenkomst is voorts bepaald dat mocht het aandelenpakket op 22 mei 2014 een waardering hebben van minder dan € 450.000,-- voor het verschil extra aandelen op naam van verkoper zouden worden uitgegeven. Op de koopovereenkomst is Nederlands recht van toepassing verklaard.
(iv) Op dezelfde datum hebben partijen een sideletter (hierna: de sideletter) ondertekend behorend bij de koopovereenkomst. Daarin is het volgende opgenomen:
“In aanmerking nemende dat:
Partijen op 22 mei 2013 een koopovereenkomst hebben gesloten. Als aanvulling op die overeenkomst maken partijen nadere afspraken. Partijen leggen deze afspraken als volgt vast in deze Side Letter.
Partijen hebben in bovengenoemde koopovereenkomst afgesproken dat de roerende zaken genoemd in de bijlagen bij de overeenkomst worden verkocht aan Readen.
Aan de verkoper [verweerder] wordt eenzijdig het recht toegekend om binnen een jaar na heden al hetgeen op de lijsten 1 tot en met 3 staat terug te kopen voor € 1,00 (zegge 1 euro) zover [het geen, A-G] zaken betreft welke direct noodzakelijk zijn voor de continuering van de bedrijfsvoering op het landgoed. Koper Readen zal binnen een termijn van 4 maanden na heden kenbaar maken welke roerende [zaken, A-G] zij wenst te behouden in dit kader tegen additionele betaling van 50% van de aangegeven waardering.
Vooralsnog zijn partijen overeengekomen dat de onderhavige goederen op [het landgoed] aanwezig blijven voor de duur van 1 jaar en slechts roerende zaken worden afgevoerd in onderling overleg waarbij koper een redelijke termijn word gegund om objecten te vervangen alvorens huidige inventaris of delen daarvan uit de commerciële ruimtes word weggenomen.
Het staat [verweerder] vrij om inventaris uit het appartement gedeelte weg te nemen welke gerekend mogen worden tot zijn privé bezittingen met uitzondering van de zaken welke vermeld staan op de herzien pandlijst [betrokkene 1] . Hieromtrent zullen partijen ter goeder trouw overleggen teneinde tot een correct afwikkeling te komen.”
(v) Bij vonnis van 22 juli 2013 heeft de Rechtbank van Koophandel van Tongeren (België) [de Bvba] failliet verklaard.
(vi) Op 17 augustus 2013 heeft [verweerder] een managementovereenkomst gesloten met de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A] B.V. (hierna: [A]). [eiser 3] was enig bestuurder en aandeelhouder van deze vennootschap. Met ingang van 28 april 2015 is deze vennootschap in staat van faillissement verklaard.
(vii) Bij brief van 3 april 2015 heeft [verweerder] de koopovereenkomst ontbonden.
2. Procesverloop
In eerste aanleg
2.1
Bij dagvaarding van 11 juli 2016 heeft [verweerder] na eiswijziging gevorderd:
1. dat Readen wordt veroordeeld om alle goederen op de bijlagen 1 t/m 3 bij de overeenkomst van 22 mei 2013 aan [verweerder] terug te geven op verbeurte van een dwangsom;
2. dat Readen wordt veroordeeld om aan [verweerder] te betalen een bedrag van € 450.000,--, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente;
3. dat Readen wordt veroordeeld om aan [verweerder] te betalen een bedrag van € 186.978,75 wegens gebruiksvergoeding dan wel waardevermindering en te vermeerderen met de wettelijke rente;
4. dat Readen wordt veroordeeld om aan [verweerder] te betalen een bedrag van € 5.193,85 per maand te berekenen vanaf 1 juni 2016 tot de dag, waarop de goederen volledig aan [verweerder] zullen zijn teruggegeven, vermeerderd met wettelijke rente;
5. dat [eiser 2] en [eiser 3] naast Readen hoofdelijk worden veroordeeld om alle goederen op de bijlagen 1 t/m 3 bij de overeenkomst van 22 mei 2013 aan [verweerder] terug te geven op verbeurte van een dwangsom (5.1);
dat [eiser 2] en [eiser 3] naast Readen hoofdelijk worden veroordeeld om aan [verweerder] te betalen een bedrag van € 450.000,-- te vermeerderen met de wettelijke handelsrente (5.2);
dat [eiser 2] en [eiser 3] naast Readen hoofdelijk worden veroordeeld om aan [verweerder] te betalen een bedrag van € 186.978,75 wegens gebruiksvergoeding dan wel waardevermindering en te vermeerderen met de wettelijke rente (5.3);
dat [eiser 2] en [eiser 3] naast Readen hoofdelijk worden veroordeeld om aan [verweerder] te betalen een bedrag van € 5.193,85 per maand te berekenen vanaf 1 juni 2016 tot de dag, waarop de goederen volledig aan [verweerder] zullen zijn teruggegeven, vermeerderd met de wettelijke rente (5.4);
6. dat voor recht wordt verklaard dat [verweerder] het aan Readen verschuldigde bedrag wegens een lening van € 110.000,-- op goede gronden heeft verrekend met zijn vordering op [A] ;
7. dat Readen c.s. hoofdelijk worden veroordeeld in de kosten van deze procedure, vermeerderd met de wettelijke rente.
2.2
Readen c.s. hebben verweer gevoerd en in reconventie, samengevat, gevorderd dat de rechtbank:
- voor recht verklaart dat [verweerder] geen rechten meer kan ontlenen aan en/of vorderingen op Readen heeft uit hoofde van de sideletter;
- [verweerder] veroordeelt tot betaling aan Readen van een bedrag van € 110.000,-- vermeerderd met wettelijke rente;
- [verweerder] veroordeelt in de proceskosten en nakosten, vermeerderd met wettelijke rente.
2.3
[verweerder] heeft in reconventie verweer gevoerd.
2.4
Op 18 april 2017 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden.2.
2.5
De rechtbank Midden-Nederland heeft, bij eindvonnis van 31 mei 2017,3.in conventie:
- Readen c.s. veroordeeld om binnen 30 dagen na betekening van het vonnis alle goederen op bijlagen I t/m III bij de koopovereenkomst aan [verweerder] terug te geven op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-- per dag met een maximum van € 500.000,-- (rov. 5.1-5.2);
- Readen c.s. hoofdelijk veroordeeld, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan [verweerder] te betalen een bedrag van € 449.999,-- te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 11 juli 2016 tot aan de dag van volledige betaling (rov. 5.3);
- Readen c.s. hoofdelijk veroordeeld, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan [verweerder] te betalen een gebruiksvergoeding van € 5.193,85 per maand vanaf 22 mei 2014 tot de dag waarop de goederen volledig aan [verweerder] zijn teruggegeven, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over elke maandtermijn met ingang van 11 juli 2016 tot de dag van volledige betaling (rov. 5.4);
- Readen c.s. hoofdelijk veroordeeld zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd in, kort gezegd, de proceskosten (rov. 5.5);
- dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard (rov. 5.6);
- het meer of anders gevorderde afgewezen (rov. 5.7).
In reconventie heeft de rechtbank bij datzelfde eindvonnis de vorderingen van Readen c.s. afgewezen en Readen c.s. veroordeeld in de proceskosten in reconventie (rov. 5.8-5.9).4.
In hoger beroep
2.6
Readen c.s. zijn bij dagvaarding van 17 juli 2017 in hoger beroep gekomen en hebben vervolgens een memorie van grieven ingediend.
2.7
[verweerder] heeft daarop gereageerd bij memorie van antwoord.
2.8
Op 24 juni 2019 heeft een meervoudige comparitie van partijen plaatsgevonden.5.
2.9
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het hof) is bij eindarrest van 1 oktober 20196.tot de conclusie gekomen, kort gezegd, dat de grieven van Readen c.s. tegen het eindvonnis van de rechtbank van 31 mei 2017 voor een (klein) deel opgaan (in zoverre wordt het eindvonnis vernietigd) en dat het hoger beroep tegen het vonnis in het incident van 28 december 2016 wordt verworpen nu daartegen geen grieven zijn aangevoerd. Het hof heeft, recht doende in hoger beroep en zakelijk weergegeven, in het eindarrest:
- het hoger beroep tegen het vonnis in het incident verworpen (rov. 7.1);
- het eindvonnis vernietigd voor wat betreft de veroordeling in rov. 5.3 en in zoverre opnieuw recht doende (rov. 7.2);
- Readen c.s. hoofdelijk veroordeeld om aan [verweerder] te betalen een bedrag van € 340.000,-- vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 11 juli 2016 (rov. 7.3);
- [verweerder] veroordeeld om mee te werken aan de teruggave aan Readen van de 1 miljoen geleverde aandelen binnen veertien dagen na het wijzen van het arrest (rov. 7.4);
- [verweerder] veroordeeld om aan Readen een dwangsom te betalen van € 1.000,-- per dag dat hij niet aan de in rov. 7.4 uitgesproken veroordeling voldoet, tot een maximum van € 150.000,-- (rov. 7.5);
- Readen c.s. hoofdelijk veroordeeld in, kort gezegd, de kosten van het hoger beroep (rov. 7.6);
- het arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaard voor zover het de hierin vermelde veroordelingen betreft (rov. 7.7);
- het in hoger beroep meer of anders gevorderde afgewezen (rov. 7.8).
2.10
Het eindarrest is aldus opgebouwd dat het hof, na een weergave van de procedure in hoger beroep (onder 1), de vaststelling dat het hof in hoger beroep uitgaat van de feiten zoals beschreven in rov. 2.1-2.7 van het eindvonnis (onder 2), een weergave van de vordering en de beslissing in eerste aanleg (onder 3) en een weergave van de vordering en de beslissing in hoger beroep (onder 4), ingaat op de motivering van de beslissing in hoger beroep (onder 5), gevolgd door de slotsom (onder 6) en de beslissing (onder 7). De motivering van de beslissing in hoger beroep (onder 5) is thematisch opgebouwd, aldus dat het hof ingaat op:
- toepasselijk recht (rov. 5.1)
- het vaststaan van de ontbinding van de koopovereenkomst (rov. 5.2);
- de levering door [verweerder] van de roerende zaken, waaraan is voldaan (rov. 5.3-5.8);
- de betaling door Readen van de koopsom van € 110.000,--, waaraan is voldaan (rov. 5.9);
- de levering door Readen van 1 miljoen aandelen, waaraan is voldaan (rov. 5.10);
- de levering door Readen van aanvullende aandelen tot een waarde van € 450.000,--, waaraan niet is voldaan en waarbij het beroep van Readen c.s. op schuldeisersverzuim van [verweerder] aan bod komt (rov. 5.11);
- hetgeen door de rechtsgeldige ontbinding van de koopovereenkomst aan gevolgen daarvan ongedaan moet worden gemaakt door Readen en [verweerder] (rov. 5.12);
- door Readen aan [verweerder] verschuldigde schadevergoeding, vanwege het niet voldoen door Readen aan haar verplichting tot (aanvullende) levering van aandelen ter waarde van (in totaal) € 450.000,-- (rov. 5.13);
- door Readen aan [verweerder] verschuldigde gebruiksvergoeding, voor de periode waarin hij niet over de zaken kon beschikken en deze door Readen werden gebruikt (rov. 5.14-5.16);
- aansprakelijkheid van [eiser 2] en [eiser 3] (rov. 5.17-5.18).
Voor zover de klachten van Readen c.s. daartoe aanleiding geven, ga ik bij de behandeling daarvan nader in op deze overwegingen van het hof in het eindarrest.
In cassatie
2.11
Bij procesinleiding van 2 januari 2020 (en daarmee tijdig) hebben Readen c.s. cassatieberoep ingesteld tegen het eindarrest van het hof. [verweerder] heeft geen verweer gevoerd. Readen c.s. hebben schriftelijk toelichting gegeven.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatieberoep bestaat uit drie onderdelen met elk verschillende subonderdelen. Onderdeel 1 komt op tegen het oordeel van het hof dat [verweerder] heeft voldaan aan zijn verplichting tot levering van de roerende zaken. Onderdeel 2 komt op tegen het oordeel van het hof dat geen sprake is van schuldeisersverzuim van [verweerder] . Onderdeel 3 komt op tegen het oordeel van het hof dat Readen is aangemerkt als een “Formeel Buitenlandse Vennootschap”, in het kader van de aansprakelijkheid van [eiser 2] en [eiser 3] .
Onderdeel 1: “Over het oordeel dat [verweerder] heeft voldaan aan zijn verplichting tot levering van roerende zaken”
3.2
Onderdeel 1, dat uit twee subonderdelen bestaat, komt op tegen rov. 5.4-5.8 van het eindarrest (ik citeer daarbij voor een goed begrip ook rov. 5.1-5.3):
“Toepasselijk recht
5.1
Omdat de zaak internationale invalshoeken heeft moet eerst worden onderzocht welk recht van toepassing is. Daarover heeft de rechtbank in 4.1 tot en met 4.4 van het eindvonnis beslist. Geen van partijen heeft daartegen in hoger beroep bezwaren geuit. Het hof neemt die overwegingen en beslissing van de rechtbank over.
Ontbinding overeenkomst staat vast
5.2
[verweerder] heeft bij brief van 3 april 2015 de overeenkomst ontbonden. Volgens de rechtbank heeft Readen in de ontbinding berust. In hoger beroep weerspreekt Readen c.s. dat. Volgens Readen c.s. mocht [verweerder] niet ontbinden, omdat Readen aan de verplichtingen uit de overeenkomst had voldaan. Het is juist [verweerder] die daarmee in gebreke is gebleven. Om die reden, zo stelt Readen c.s., was Readen wel bevoegd de overeenkomst te ontbinden. Het hof leidt uit de stellingen en de vordering van Readen c.s. af dat Readen c.s. zich neerlegt bij de ontbinding, in die zin – daar zijn partijen het wel over eens – dat ongedaan moet worden gemaakt waaraan op grond van de overeenkomst al uitvoering is gegeven. Waar partijen het niet over eens zijn, en wat het hof dus zal moeten beoordelen, is aan welke verplichtingen uit de overeenkomst zij wel of niet hebben voldaan.
Levering roerende zaken: voldaan
5.3
De overeenkomst verplichtte [verweerder] tot levering van de zaken, zoals die zijn genoemd in de bijlagen I tot en met III. Volgens de sideletter kon [verweerder] die goederen dan binnen een jaar na de verkoop weer terugkopen voor een bedrag van € 1,-, voor zover het geen zaken betrof welke direct noodzakelijk waren voor de continuering van de bedrijfsvoering van het landgoed. [verweerder] stelt dat hij die zaken, die zich alle op het landgoed bevonden, op 22 mei 2013 heeft geleverd door afgifte ervan (artikel 4 van de overeenkomst). Vervolgens heeft hij zich op het terugkooprecht in de sideletter beroepen.
Het hof merkt allereerst op dat de verweren van Readen c.s. zich toespitsen op de zaken voor zover die voor de bedrijfsvoering van belang zijn. [verweerder] stelt zich op het standpunt dat alle zaken op de bijlagen I tot en met III privézaken zijn, waarvan hij eigenaar was, Readen c.s. betwist dat. Hij stelt dat (een groot aantal van) die zaken bedrijfsgoederen waren die toebehoorden aan [de Bvba] (de Bvba) die die zaken als exploitant gebruikte. Omdat [verweerder] geen eigenaar was van de zaken kon hij die niet rechtsgeldig leveren, zodat hij niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen uit de koopovereenkomst, aldus Readen c.s. Daarnaast heeft [verweerder] zaken verkocht waarop beslag lag en waarop derden, waaronder Triodos en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] , rechten claimden.
5.4
Readen c.s. heeft geen bezwaar gemaakt tegen het oordeel van de rechtbank in 4.11. Dat houdt in dat op grond van het hier toepasselijke Belgische recht (artikel 2279 in samenhang met artikel 2230 van het Belgisch Burgerlijk Wetboek) er vanuit gegaan wordt dat [verweerder] als bezitter van alle roerende goederen op het landgoed vermoed wordt daarvan ook eigenaar te zijn. Het is dan aan Readen c.s. om dat vermoeden te weerleggen. Daarin slaagt hij niet: volgens het hof stelt Readen c.s. daarvoor te weinig concrete feiten en omstandigheden. Readen c.s. stelt dat de goederen op de bijlagen I tot en met III gebruikt werden door de Bvba. Het hof volgt Readen c.s. daarin niet. In de sideletter is opgenomen dat [verweerder] alle bij overeenkomst door hem verkochte goederen kan terugkopen voor € 1 behalve de zaken die direct noodzakelijk zijn voor de continuering van de bedrijfsvoering op het landgoed. Afgesproken is dat Readen kenbaar kon maken welke zaken zij in dat kader wenste te behouden tegen additionele betaling van 50% van de aangegeven waardering. Behalve dat Readen nooit aan [verweerder] heeft laten weten dat en/of welke zaken zij in het kader van de continuering van de bedrijfsvoering nodig had en daarom wilde houden, heeft Readen c.s. niet uitgelegd waarom Readen aan [verweerder] zou moeten betalen voor zaken die niet aan [verweerder] , maar aan de Bvba toebehoorden. Dat is immers niet logisch en vraagt om meer uitleg, die Readen c.s. niet heeft gegeven. Daar komt nog bij dat Readen c.s. bij de rechtbank en ook in hoger beroep niet duidelijk heeft gemaakt welke zaken op de bijlagen I tot en met III direct noodzakelijk waren voor de continuering van de bedrijfsvoering.
5.5
Readen c.s. brengt daarnaast nog als argument voor de stelling dat [verweerder] niet beschikkingsbevoegd was naar voren dat [verweerder] op grond van een in België overeengekomen zogenoemd WCO-akkoord verplicht was de zaken op de bijlagen I tot en met III in de (in zwaar weer verkerende) Bvba in te brengen. Ook dat argument helpt Readen c.s. niet omdat Readen van dat akkoord op de hoogte was of in ieder geval daarvan op de hoogte had kunnen zijn. In het MOU, dat ook door Readen is ondertekend, wordt immers verwezen naar het WCO-akkoord en het naar aanleiding daarvan opgestelde reorganisatieplan (productie 5 bij memorie van grieven). In beide documenten is te lezen dat [verweerder] de roerende zaken die voor de bedrijfsvoering van belang zijn, zal inbrengen/verkopen aan de Bvba. Readen was dus, aangezien zij het MOU toen al had mede ondertekend, toen zij de koopovereenkomst met [verweerder] en de sideletter ondertekende, op de hoogte van het feit dat [verweerder] zich had verbonden om aan de Bvba roerende zaken te leveren in het kader van de bedrijfsvoering. Het lijkt dan ook onwaarschijnlijk dat Readen, dit wetend, vervolgens met [verweerder] een koopovereenkomst sluit waarbij het om diezelfde bedrijfsgoederen gaat. Dat ligt in ieder geval niet voor de hand en ook dat vraagt om nadere uitleg van Readen c.s. die hij, ook toen daar op zitting naar werd gevraagd, niet heeft gegeven. Op de zitting in hoger beroep is wel gebleken dat Readen de curator in het faillissement nooit enig bedrag voor de bedrijfsgoederen heeft betaald, zodat ook de (in de stukken ingenomen) stelling dat Readen de eigendom van de goederen heeft gekregen door deze te kopen van de curator in het faillissement van de Bvba geen stand houdt. De conclusie is dat Readen c.s. zijn stelling dat het zou gaan om bedrijfsgoederen van de Bvba dus onvoldoende heeft onderbouwd.
5.6
Ook het argument van Readen c.s. dat er beslag lag op de zaken leidt tot niets. Een op de zaken gelegd beslag, waarmee Readen overigens bekend was getuige de aantekening op bijlage II, verandert niets aan de eigendom ervan en maakt niet dat [verweerder] niet beschikkingsbevoegd was die zaken te verkopen.
5.7
Ten slotte is ook het argument van Readen c.s. dat Triodosbank, [betrokkene 2] en [betrokkene 3] ook rechten claimden op de goederen niet steekhoudend om te concluderen dat [verweerder] ten aanzien van die zaken niet beschikkingsbevoegd was. Die claims, wat daar verder ook van zij, zagen immers alleen op de zaken nodig voor de bedrijfsuitoefening waarvan nu juist is vastgesteld dat die geen onderwerp van de overeenkomst waren. (Behalve wanneer Readen voor bepaalde zaken zou hebben aangegeven dat dat anders was, maar dat heeft zij niet gedaan (5.4)).
5.8
De conclusie is dus dat de door Readen c.s. gestelde feiten en omstandigheden onvoldoende zijn om het vermoeden dat [verweerder] eigenaar was van de in de bijlagen I tot en met III genoemde zaken te weerleggen. Aan verdere (tegen)bewijsievering komt het hof dan niet toe. [verweerder] heeft door afgifte van die zaken op 22 mei 2013 aan zijn leveringsplicht voldaan.”
[cursivering in origineel, A-G]
3.3
Subonderdeel 1.1 (“De overweging over het beslag”) komt met klachten onder a t/m d naar de kern genomen op tegen het oordeel van het hof in rov. 5.6 dat het argument van Readen c.s. dat er beslag op de zaken lag, tot niets leidt.
Volgens het subonderdeel is onduidelijk wat het hof bedoelt, nu er van (al dan niet) “beschikkingsbevoegdheid om te verkopen” in het partijdebat geen sprake is geweest en dit ook een onbegrijpelijke juridische constructie is. Beschikkingsbevoegdheid zegt immers niets over het vermogen om te verkopen. (Motiveringsklacht onder a.)
Als het oordeel van het hof zo moet worden begrepen dat beslag op een zaak er niet aan in de weg staat dat een verkoper aan zijn verbintenis de verkochte zaak zonder beperking over te dragen kan voldoen, is dat oordeel onjuist, omdat de vervreemding niet tegen de beslaglegger kan worden ingeroepen. (Rechtsklacht onder b.)
Als het oordeel van het hof zo begrepen moet worden dat het beslag niet aan vervreemding in de weg staat, dan is dat oordeel juist. Maar dit oordeel respondeert niet op de stelling van Readen c.s. dat [verweerder] niet aan zijn verplichting voldeed doordat er op de zaken beslag lag, zodat de overweging bij deze uitleg niet langs een begrijpelijke weg tot de conclusie leidt dat [verweerder] wel aan zijn verkopersverplichting heeft voldaan. Dat betekent dat het oordeel over de nakoming door [verweerder] bij deze uitleg onbegrijpelijk is, waarbij het subonderdeel ook wijst op het doorwerken daarvan in rov. 5.8. (Motiveringsklacht onder c.)
Voorts klaagt het subonderdeel dat als het oordeel van het hof zo begrepen moet worden dat [verweerder] de koopovereenkomst nakwam door in weerwil van het beslag te leveren omdat de koopovereenkomst zo moet worden uitgelegd, dit oordeel onbegrijpelijk is omdat het hof niet heeft gerespondeerd op de stelling van Readen c.s. dat er op veel meer zaken beslag lag dan op de zaken waarvan Readen dat blijkens de aantekening op bijlage II wist.7.(Motiveringsklacht onder d.)
Readen c.s. berusten in de relevante conclusie dat niet is komen vast te staan dat een ander dan [verweerder] eigenaar was, blijkens p. 4 van de procesinleiding (bovenaan).
3.4
Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
In rov. 5.28.overweegt het hof dat [verweerder] bij brief van 3 april 2015 de koopovereenkomst heeft ontbonden en dat volgens de rechtbank Readen in de ontbinding heeft berust. In hoger beroep hebben Readen c.s. dat weersproken. Partijen twisten, aldus het hof, over de vraag wie nu wel of niet mocht ontbinden en wie al dan niet aan de verplichtingen uit de koopovereenkomst heeft voldaan. Het hof leidt echter uit de stelling en de vordering van Readen c.s. af dat Readen c.s. zich hebben neergelegd bij de ontbinding, in die zin – daar zijn partijen het wel over eens – dat ongedaan moet worden gemaakt waaraan op grond van de koopovereenkomst al uitvoering is gegeven. Waar partijen het niet over eens zijn, en wat het hof dus zal moeten beoordelen, is aan welke verplichtingen uit de koopovereenkomst zij nu wel of niet hebben voldaan.9.
Tegen die (in cassatie onbestreden) achtergrond van rov. 5.2 onderzoekt en beoordeelt het hof in rov. 5.3-5.12 de vraag welke verplichtingen reeds zijn uitgevoerd en dus als gevolg van de vaststaande ontbinding van de koopovereenkomst ongedaan gemaakt moeten worden,10.waarbij het in rov. 5.3-5-811.gaat om de vraag of [verweerder] uitvoering heeft gegeven aan zijn verplichting op basis van de koopovereenkomst “tot levering van de zaken, zoals die zijn genoemd in de bijlagen I tot en met III”,12.welke vraag het hof daar bevestigend beantwoordt. Datgene waarop die contractuele verplichting zag en waarop de in rov. 5.3 vooropgestelde vraag zich toespitst, is levering van deze zaken in goederenrechtelijke zin, wat [verweerder] volgens het hof blijkens rov. 5.3-5.8 dus heeft gedaan en welke levering dus ongedaan moet worden gemaakt vanwege de vaststaande ontbinding van de koopovereenkomst.13.
Wat het hof in rov. 5.6 naar de kern genomen en goed navolgbaar doet, is, naar aanleiding van die (tegen de achtergrond van rov. 5.2) in rov. 5.3 vooropgestelde vraag alsmede de tevens in rov. 5.3 betrokken stellingen van [verweerder] en verweren van Readen c.s. zoals daar weergegeven en verstaan door het hof in het licht van die vraag14.(alle eveneens in cassatie onbestreden), en volgend op de analyse van het hof in rov. 5.4-5.5,15.vaststellen dat aan die bevestigende beantwoording evenmin in de weg staat het argument van Readen c.s. dat er beslag lag op de zaken nu, kort gezegd, een beslag op de zaken – waarmee Readen overigens ook bekend was, getuige de aantekening op bijlage II – op zichzelf niet afdoet aan de eigendom van de zaken (die dus bij [verweerder] berust, blijkens rov. 5.4-5.5) en [verweerder] beschikkingsbevoegdheid ter zake.
Daarop stuit het subonderdeel af. Ik wijs daarbij nog op het volgende.
Met de overweging in rov. 5.6 dat een op de zaken gelegd beslag “[niets] verandert aan de eigendom ervan” en “niet maakt dat [verweerder] niet beschikkingsbevoegd was die zaken te verkopen”, brengt het hof tot uitdrukking dat een op de zaken gelegd beslag op zichzelf niet ertoe leidt dat [verweerder] de zaken op 22 mei 2013 niet rechtsgeldig kon leveren (dus in goederenrechtelijke zin). Dat is goed te plaatsen in het licht van rov. 5.3-5.5. Op een en ander loopt het subonderdeel vast wat betreft de motiveringsklacht onder a. Voor zover het subonderdeel daar voorbijziet aan wat het hof daadwerkelijk doet in rov. 5.6, mist het feitelijk grondslag. In het andere geval miskent het subonderdeel dat wat het hof bedoelt, zich, aldus in context bezien, afdoende laat begrijpen.
Uit niets blijkt dat het hof in rov. 5.6 (of elders) oordeelt dat beslag op een zaak niet er aan in de weg staat dat een verkoper aan zijn verbintenis de verkochte zaak zonder beperking over te dragen kan voldoen. Het gaat het hof in rov. 5.6 erom, dat een op de zaken gelegd beslag op zichzelf niet ertoe leidt dat [verweerder] de zaken op 22 mei 2013 niet rechtsgeldig kon leveren (dus in goederenrechtelijke zin). Op een en ander loopt het subonderdeel vast wat betreft de rechtsklacht onder b, nu het voorbijziet aan wat het hof daadwerkelijk doet in rov. 5.6 en daarmee feitelijke grondslag mist.
Gelet op het in rov. 5.2-5.3 overwogene (in cassatie dus onbestreden), en volgend op rov. 5.4-5.5, kon het hof in rov. 5.6, responderend op dat in rov. 5.3 bedoelde beslagargument van Readen c.s., ook volstaan met de genoemde overweging ter verwerping van dat argument (en mede daarop voortbouwen in rov. 5.8), waarmee het hof dus tot uitdrukking brengt dat een op de zaken gelegd beslag op zichzelf niet ertoe leidt dat [verweerder] de zaken op 22 mei 2013 niet rechtsgeldig kon leveren (dus in goederenrechtelijke zin). De vaststelling in rov. 5.6 (de zinsnede “, waarmee (…) bijlage II,” etc.) dat Readen ook bekend was met een op de zaken gelegd beslag getuige de aantekening op bijlage II, waarmee het hof tot uitdrukking brengt dat het op de zaken gelegd zijn van dit beslag verdisconteerd was in de koopovereenkomst (inclusief bijlagen I t/m III), is ten overvloede gegeven (“overigens”). Op een en ander loopt het subonderdeel vast wat betreft de motiveringsklachten onder c en d. Voor zover het subonderdeel daar voorbijziet aan wat het hof daadwerkelijk doet (ook) in rov. 5.6, mist het feitelijk grondslag. In het andere geval miskent het subonderdeel dat het hof bij deze stand van zaken in rov. 5.6 (en in het verlengde daarvan rov. 5.8) niet tot een nadere motivering gehouden was, ook niet op grond van de in noot 1 aldaar genoemde stellingen van Readen c.s.16.
Kort en goed: wat het hof overweegt in rov. 5.6 (jo. rov. 5.8) is niet onjuist en/of onbegrijpelijk dan wel anderszins ontoereikend gemotiveerd te noemen op grond van wat het subonderdeel daartoe aanvoert.
3.5
Subonderdeel 1.2 (“Over de overwegingen over rechten van derden (Pandrecht van Tridosbank, voorbehouden eigendom van [betrokkene 3] en eigendom van [betrokkene 2] ”)) komt op tegen het oordeel van het hof in rov. 5.7 dat het argument van Readen c.s. dat derden (Triodosbank, [betrokkene 2] en [betrokkene 3] ) ook rechten claimden op de goederen niet steekhoudend is om te concluderen dat [verweerder] ten aanzien van die zaken niet beschikkingsbevoegd was, via klachten onder a t/m c gericht tegen rov. 5.4 en 5.5 van het eindarrest.
Volgens het subonderdeel: zijn partijen het erover eens dat de zaken die verkocht zijn de zaken op de lijsten I t/m III zijn; laat de vraag of Triodosbank op die zaken een pandrecht heeft, of [betrokkene 3] zich van die zaken de eigendom heeft voorbehouden, en of [betrokkene 2] van sommige van die zaken volledig eigenaar was en is gebleven,17.zich niet beantwoorden door “de koopovereenkomst [verweerder] -Readen uit te leggen”; en doet “de rechtbank [bedoeld zal zijn het hof, A-G] dat in rov. 5.5 [toch] wel”, zodat het ofwel een onjuiste rechtsnorm toepast door “uit die uitleg van de overeenkomst af te leiden dat derden op het object van die overeenkomst geen rechten hebben”, ofwel een onbegrijpelijk argumentatie volgt. (Rechtsklacht althans motiveringsklacht onder a tegen rov. 5.5.)
De in rov. 5.4, zevende t/m negende zin door het hof gegeven uitleg van de sideletter (in de woorden van het subonderdeel: “dat ook 50% moet worden bijbetaald, als Readen zaken wil behouden die nodig zijn voor de bedrijfsvoering”) komt uit de lucht vallen. Ze respondeert niet op de partijstellingen18.en is “[op] generlei wijze in verband te brengen met de uitlegmaatstaf van de Haviltexnorm”. Het hof geeft er geen blijk van die norm toe te passen. Het is dan ook ten onrechte dat het hof overweegt wat het overweegt in de laatste drie zinnen van rov. 5.4.19.(Rechtsklacht onder b tegen rov. 5.4.)20.
Het subonderdeel klaagt voorts dat sprake is van een drogreden en daarmee van een gebrekkige motivering in rov. 5.4, waar het hof het in rov. 5.4, voorlaatste zin aan Readen c.s. gemaakte verwijt, erop neerkomend dat zij niet de onbegrijpelijkheden/inconsistenties hebben verklaard die het gevolg zijn van die uitdrukkelijk niet door Readen c.s. verdedigde uitleg (zoals geciteerd door het subonderdeel: “Dat is immers niet logisch en vraagt om meer uitleg, die Readen c.s. niet hebben gegeven”), “dan weer ten nadele van Readen als argument beschouwt ter ondersteuning van de uit de lucht vallende uitleg” van de sideletter. (Motiveringsklacht onder c tegen rov. 5.4.)
3.6
Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
Voor zover het subonderdeel voortbouwt op subonderdeel 1.1, deelt het in het lot daarvan. Zie onder 3.3-3.4 hiervoor.21.
In rov. 5.4-5.5 behandelt het hof de vraag in hoeverre niet [verweerder] , maar de Bvba eigenaar was van de verkochte zaken (dus de zaken genoemd in de bijlagen I t/m III), uitmondend in de conclusie (rov. 5.5, slotzin) dat Readen c.s. hun stelling dat het zou gaan om bedrijfsgoederen van de Bvba onvoldoende hebben onderbouwd. Daarbij stelt het hof onder meer vast dat Readen nooit aan [verweerder] heeft laten weten dat en/of welke zaken zij in het kader van de continuering van de bedrijfsvoering nodig had en daarom wilde houden (rov. 5.4, voor-voorlaatste zin) en dat Readen c.s. bij de rechtbank en ook in hoger beroep niet duidelijk hebben gemaakt welke zaken op de bijlagen I t/m III direct noodzakelijk waren voor de continuering van de bedrijfsvoering (rov. 5.4, slotzin).
In rov. 5.7 behandelt het hof het argument van Readen c.s. dat de genoemde derden (dus: Triodosbank, [betrokkene 2] en [betrokkene 3] ) ook rechten claimden op de verkochte zaken (dus de zaken genoemd in de bijlagen I t/m III) en verwerpt het dit aldaar als niet steekhoudend om te concluderen dat [verweerder] ten aanzien van die zaken niet beschikkingsbevoegd was, op basis van de vaststelling aldaar dat die claims, wat daarvan verder ook zij, “immers alleen [zagen] op de zaken nodig voor de bedrijfsuitoefening” gevoegd bij herhaling aldaar van de eerdere vaststelling in rov. 5.4-5.5 dat van dit laatste (zaken nodig voor de bedrijfsuitoefening) geen sprake is bij die verkochte zaken.
Uit niets blijkt dat het hof in rov. 5.5 (of elders) de vraag beantwoordt of Triodosbank op de verkochte zaken (dus de zaken genoemd in de bijlagen I t/m III) een pandrecht heeft, of [betrokkene 3] zich van die zaken de eigendom heeft voorbehouden, en of [betrokkene 2] van sommige van die zaken volledig eigenaar was en is gebleven, door de koopovereenkomst (dus tussen [verweerder] en Readen) uit te leggen. (Of anders gezegd: dat het hof uit de uitleg van de koopovereenkomst afleidt dat de genoemde derden op het object van de koopovereenkomst geen rechten hebben.)
Readen c.s. klagen in cassatie niet over de wijze waarop het hof in rov. 5.7 dat argument van Readen c.s. weergeeft en verstaat (in aansluiting op rov. 5.3, eveneens in cassatie onbestreden), noch over de vaststelling in rov. 5.7 dat die claims (wat daarvan verder ook zij) “immers alleen [zagen] op de zaken nodig voor de bedrijfsuitoefening” of als zodanig over de herhaling in rov. 5.7 van de eerdere vaststelling in rov. 5.4-5.5 dat van dit laatste (zaken nodig voor de bedrijfsuitoefening) geen sprake is bij die verkochte zaken,22.terwijl het subonderdeel hier evenmin bestrijdt wat het hof daadwerkelijk doet in rov. (5.4-)5.5 (waarover hiervoor) en Readen c.s. berusten in de relevante conclusie van rov. 5.4-5.5: dat niet is komen vast te staan dat een ander dan [verweerder] eigenaar was van de verkochte zaken.
Op een en ander loopt het subonderdeel vast wat betreft de rechtsklacht althans motiveringsklacht onder a, reeds omdat het voorbijziet aan wat het hof daadwerkelijk doet in rov. 5.5 en rov. 5.7 en daarmee feitelijke grondslag mist. Dat het hof in rov. 5.7, gevoegd bij de vaststelling aldaar dat de claims van de genoemde derden (wat daarvan verder ook zij) “immers alleen [zagen] op de zaken nodig voor de bedrijfsuitoefening”, de eerdere vaststelling in rov. 5.4-5.5 betrekt dat van dit laatste (zaken nodig voor de bedrijfsuitoefening) geen sprake is bij die verkochte zaken, maakt overigens ook niet dat het hof daarmee een onjuiste rechtsnorm zou toepassen of een onbegrijpelijke argumentatie zou volgen bij de verwerping in rov. 5.7 van het genoemde argument van Readen c.s.
Het subonderdeel loopt ook vast wat betreft de rechtsklacht onder b en de motiveringsklacht onder c. Daartoe wijs ik nog op het volgende, te beginnen met de rechtsklacht onder b. Deze miskent dat het hof met de bestreden uitleg van de sideletter in rov. 5.423.niet is voorbijgegaan aan de stellingen van partijen ter zake (voor zover die er zijn)24.en “de uitlegmaatstaf van de Haviltexnorm”,25.waarbij bedacht moet worden:
- dat het hof, blijkens rov. 5.1, onderkent dat in hoger beroep vaststaat dat, kort gezegd, partijen op de koopovereenkomst en de daarbij horende sideletter Nederlands recht van toepassing hebben verklaard;
- dat de rechtbank in rov. 4.12 van het eindvonnis al oordeelde ten aanzien van de sideletter dat “Readen een vergoeding aan [verweerder] verschuldigd zou zijn (50% van de aangegeven waardering)” in verbinding met zaken die “direct noodzakelijk waren voor de continuering van de bedrijfsvoering”;
- dat het hof, mede gelet op rov. 2 en rov. 3.1-3.2, de sideletter door het eindarrest heen, dus ook in rov. 5.4, nadrukkelijk plaatst in de bredere context van de koopovereenkomst waarbij de sideletter hoort;26.
- dat deze uitleg die het hof in rov. 5.4 geeft aan de sideletter aansluit bij (de gangbare betekenis van) de bewoordingen daarvan, ook in onderling(e) verband en samenhang bezien, waaraan het hof hier mede betekenis heeft mogen toekennen;27.
- dat het partijdebat ook in hoger beroep het hof, mede gelet op de in beginsel aan de feitenrechter voorbehouden uitleg van de gedingstukken, alleszins de ruimte liet voor deze uitleg door het hof in rov. 5.4 van de sideletter met inachtneming van die bredere context, die bewoordingen ervan, en die maatstaf/norm;28.
- dat de weergave in het subonderdeel van de door het hof aan de sideletter gegeven uitleg niet geheel strookt met de daadwerkelijk in rov. 5.4 door het hof aan de sideletter gegeven uitleg;29.
- dat het hof niet met zoveel woorden hoefde te verwijzen naar deze maatstaf/norm en, bij de met het voorgaande gegeven stand van zaken, waaronder het partijdebat, ook overigens niet gehouden was daaraan nog weer nadere overwegingen te wijden.30.
Tegen deze achtergrond bezien, kan evenmin worden gezegd dat deze door het hof in rov. 5.4 aan de sideletter gegeven uitleg “uit de lucht komt vallen”, of dat het hof ‘dus’ (“dan ook”) ten onrechte overweegt zoals het overweegt in rov. 5.4, laatste drie zinnen, anders dan het subonderdeel hier voortbouwend nog aanvoert.31.
De motiveringsklacht onder c strandt in het voetspoor van de rechtsklacht onder b. Niet alleen neemt deze klacht ten onrechte tot uitgangspunt dat hier sprake is van een “door het hof zelf (ondeugdelijk) gekozen verkeerde uitleg”, gelet op het stranden van de rechtsklacht onder b. Readen c.s. zien hier tevens eraan voorbij dat het hof de bestreden overweging in rov. 5.4, voorlaatste zin (“Dat is immers niet logisch en vraagt om meer uitleg, die Readen c.s. niet heeft gegeven”) niet “als argument beschouwt ter ondersteuning van de uit de lucht vallende uitleg” van de sideletter, maar, uitgaande van die uitleg, relateert aan de vaststelling in de voorafgaande zin (rov. 5.4, voor-voorlaatste zin) dat Readen c.s. niet hebben uitgelegd waarom Readen aan [verweerder] zou moeten betalen voor zaken die niet aan [verweerder] , maar aan de Bvba toebehoorden, wat (evenals rov. 5.4, slotzin) weer verband houdt met de vooropstellingen van het hof in rov. 5.4, eerste zes zinnen (in cassatie onbestreden). Ook hier geldt dus dat het subonderdeel voorbijziet aan wat het hof daadwerkelijk doet in rov. 5.4 en daarmee feitelijke grondslag mist. Overigens valt niet in te zien dat wat het hof daadwerkelijk doet met die bestreden overweging in rov. 5.4, voorlaatste zin (waarover hiervoor) een “drogreden en daarmee een gebrekkige motivering” zou opleveren, nu alleszins navolgbaar is dat zonder nadere uitleg, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom Readen aan [verweerder] zou moeten betalen voor zaken die niet aan [verweerder] , maar aan de Bvba toebehoorden (alsmede dat gelet daarop, gevoegd bij de vaststelling in rov. 5.4, slotzin, Readen c.s. te weinig concrete, specifieke feiten en omstandigheden hebben gesteld om het op grond van Belgisch recht geldende vermoeden van [verweerder] eigenaarschap te kunnen weerleggen).
3.7
Het slagen van één of meer van de voorgaande klachten in onderdeel 1 brengt mee dat het oordeel dat [verweerder] heeft voldaan aan zijn verplichtingen tot levering van de roerende zaken niet in stand kan blijven. Het slagen van de klachten uit subonderdeel 1.2 brengt mee dat niet in stand kan blijven het oordeel dat de zaken nodig voor de bedrijfsvoering geen onderwerp van de koopovereenkomst zijn, zodat rov. 5.7 van het hof niet in stand kan blijven. Aldus de staart van het onderdeel op p. 7 van de procesinleiding, onder het kopje “Gevolgen van het slagen van de klachten”.
3.8
Deze voortbouwende klachten falen, nu deze delen in het lot van subonderdelen 1.1 en 1.2. Zie onder 3.3-3.6 hiervoor.
3.9
Tot slot: gelet op 3.3-3.8 hiervoor komt geen relevantie toe aan hetgeen door Readen c.s. nog wordt opgemerkt op p. 7 van de procesinleiding onder het kopje “Het belang van subonderdeel 1.2 voor de rechtsstrijd na cassatie”, wat daarvan verder zij. Dit behoeft geen verdere toelichting.
Onderdeel 2: “het oordeel over schuldeisersverzuim”
3.10
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 5.11 van het eindarrest:
“Levering aanvullende aandelen tot waarde van € 450.000,-: niet voldaan
5.11
Readen c.s. erkent dat Readen haar verplichting om boven op de reeds geleverde 1 miljoen aandelen nog aandelen te leveren (tot een totaal bedrag van € 450.000,-) niet is nagekomen. Readen c.s. meent echter dat dat aan [verweerder] is te wijten omdat hij geweigerd heeft zijn gegevens bekend te maken aan de compliance agent van Readen. [verweerder] betwist dat. Sterker: hij zegt nooit door de compliance agent te zijn benaderd. Dat blijkt inderdaad nergens uit. Ook is niet gebleken dat Readen [verweerder] hiervoor in gebreke heeft gesteld. Verder is niet aannemelijk dat Readen die gegevens nodig had om de aanvullende aandelen te kunnen leveren: de eerste levering van 1 miljoen aandelen heeft Readen - dat heeft [verweerder] onweersproken gesteld - ook geleverd aan [verweerder] zonder dat zij daarvoor gegevens had opgevraagd bij [verweerder] . De conclusie is dan ook dat Readen toerekenbaar tekort geschoten is in de nakoming van de overeenkomst tot levering van aanvullende aandelen. [verweerder] heeft Readen daarvoor in gebreke gesteld, voor het laatst bij brief van zijn advocaat van 4 maart 2015. Slotsom is dus dat [verweerder] de overeenkomst mocht ontbinden, zoals hij in de brief van 3 april 2015 heeft gedaan.”
[cursivering in origineel, A-G]
3.11
Het onderdeel komt met klachten onder a en b op tegen het oordeel van het hof in rov. 5.11 in verband met de overeengekomen levering door Readen aan [verweerder] van aanvullende aandelen (boven op de reeds geleverde 1 miljoen aandelen) tot een totaalbedrag van € 450.000,--, uitmondend in de conclusie dat Readen toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van de overeenkomst tot levering van aanvullende aandelen en de slotsom dat [verweerder] de overeenkomst mocht ontbinden zoals hij heeft gedaan.
Het onderdeel klaagt dat het hof met rov. 5.11, zesde zin (“Ook is niet gebleken dat Readen [verweerder] hiervoor in gebreke heeft gesteld”)32.ten onrechte heeft aangenomen dat voor het intreden van schuldeisersverzuim nodig is dat de schuldeiser in gebreke wordt gesteld. (Rechtsklacht onder a.)
Voorts klaagt het onderdeel dat het hof “hoor- en wederhoor” heeft geschonden, door in rov. 5.11, derde t/m vijfde zin (“ [verweerder] betwist dat. Sterker: hij zegt nooit door de compliance agent te zijn benaderd. Dat blijkt inderdaad nergens uit”)33.en rov. 5.11, zevende zin (“Verder is niet aannemelijk dat Readen die gegevens nodig had om de aanvullende aandelen te kunnen leveren: de eerste levering van 1 miljoen aandelen heeft Readen – dat heeft [verweerder] onweersproken gesteld – ook geleverd aan [verweerder] zonder dat zij daarvoor gegevens had opgevraagd bij [verweerder] ”)34.stellingen van [verweerder] voor waar aan te nemen die [verweerder] voor het eerst bij memorie van antwoord had ingenomen35.en waarop door Readen c.s. nog niet was gereageerd. Weliswaar heeft na de memorie van antwoord een mondelinge behandeling plaatsgevonden, maar de daarbij geboden mogelijkheid tot het geven van een toelichting op het standpunt van partijen36.heeft de advocaat van Readen c.s. niet hoeven gebruiken en ook niet gebruikt om op de nieuwe bij memorie van antwoord aangevoerde verweren in te gaan. Het is onjuist dat voor het eerst bij memorie van antwoord ingenomen stellingen als vaststaand worden aangenomen doordat een dergelijke toelichtingsmogelijkheid die appellant niet eigener beweging37.geboden is door hem volledig aan andere thema’s wordt besteed. (Rechtsklacht onder b.)
3.12
Het onderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.13
Met de rechtsklacht onder a betoogt het onderdeel in wezen dat het hof in rov. 5.11 het concept van schuldeisersverzuim heeft miskend, door aan te nemen dat voor het intreden van schuldeisersverzuim nodig is dat de schuldeiser in gebreke wordt gesteld. M.i. is dat niet het geval.
De schuldeiser komt op de voet van art. 6:58 BW in verzuim, wanneer nakoming van de verbintenis verhinderd wordt doordat hij de daartoe noodzakelijke medewerking niet verleent of doordat een ander beletsel van zijn zijde opkomt, tenzij de oorzaak van verhindering hem niet kan worden toegerekend. In beginsel rusten op de schuldenaar stelplicht en bewijslast dat hij bereid en in staat is na te komen en zijnerzijds daartoe het nodige heeft gedaan, alsmede dat nakoming wordt verhinderd door een van de kant van de schuldeiser opkomend beletsel; gelet op de ‘tenzij’-formulering, rusten stelplicht en bewijslast ten aanzien van (het niet voldaan zijn aan) het vereiste van toerekenbaarheid in beginsel bij de schuldeiser.38.Voor het intreden van schuldeisersverzuim stelt de wet niet het formele vereiste van een ingebrekestelling. Wel is het de vraag of de schuldenaar van zijn zijde alles gedaan heeft wat voor de nakoming nodig is. Daartoe kan eventueel óók behoren een uitdrukkelijk tot de schuldeiser te richten aanbod om tot nakoming over te gaan. Wat in een bepaald geval vereist is, zal sterk afhangen van de omstandigheden, zoals de aard van de prestatie, de wijze, plaats en tijd waarop deze moet worden verricht en de houding van de schuldeiser.39.In art. 6:59 BW wordt overigens een tweede wijze van ontstaan van het schuldeisersverzuim geregeld (als een uitbreiding van de eerste van art. 6:58 BW), aldus dat de schuldeiser eveneens in verzuim komt, wanneer hij ten gevolge van hem toe te rekenen omstandigheden niet voldoet aan een verplichting zijnerzijds jegens de schuldenaar en deze op die grond bevoegdelijk de nakoming van zijn verbintenis jegens de schuldeiser opschort. Aangenomen wordt dat de vereisten van art. 6:59 BW in feite in het verlengde liggen van die van art. 6:58 BW.40.
In rov. 5.11, eerste en tweede zin stelt het hof voorop dat Readen c.s. erkennen dat Readen haar verplichting om boven op de reeds geleverde 1 miljoen aandelen nog aandelen te leveren (tot een totaalbedrag van € 450.000,--) niet is nagekomen, maar dat Readen c.s. echter menen dat dat aan [verweerder] is te wijten omdat hij geweigerd heeft zijn gegevens bekend te maken aan de compliance agent van Readen. Het hof overweegt vervolgens, voor zover hier relevant: dat [verweerder] dat betwist (rov. 5.11, derde zin); dat, sterker, [verweerder] zegt nooit door de compliance agent te zijn benaderd (rov. 5.11, vierde zin); dat dat inderdaad nergens uit blijkt (rov. 5.11, vijfde zin); en dat ook niet is gebleken dat Readen [verweerder] hiervoor in gebreke heeft gesteld (rov. 5.11, zesde zin). Daarmee respondeert het hof op stellingen van [verweerder] ,41.die strekken tot gemotiveerde weerspreking van de door Readen c.s. ter adstructie van hun beroep op schuldeisersverzuim van [verweerder] aangevoerde weigering van laatstgenoemde zijn gegevens bekend te maken aan de compliance agent van Readen. Het hof heeft blijkens rov. 5.11 deze stellingen van [verweerder] aldus verstaan,42.dat [verweerder] voor zijn verweer dat van die door Readen c.s. gestelde weigering geen sprake is geweest niet alleen aanvoert dat hij nooit door de compliance agent van Readen is benaderd (wat inderdaad nergens uit blijkt, aldus het hof), maar ook dat hij voor zo’n weigering (“hiervoor”) door Readen nooit in gebreke is gesteld (wat ook niet is gebleken, aldus het hof). Gelet daarop acht het hof de door Readen c.s. gestelde weigering van [verweerder] zoals bedoeld in rov. 5.11, eerste en tweede zin niet aannemelijk.43.Ik keer nu terug naar de klacht.
Hieruit volgt dat het hof niet miskent, ook niet in rov. 5.11, zesde zin, dat de wet voor het intreden van schuldeisersverzuim niet het formele vereiste van een ingebrekestelling stelt. Die eis stelt het hof hier immers niet. Op een en ander loopt het subonderdeel vast wat betreft de rechtsklacht onder a, nu het voorbijziet aan wat het hof daadwerkelijk doet in rov. 5.11 en daarmee feitelijke grondslag mist.
3.14
Met de rechtsklacht onder b betoogt het onderdeel in wezen dat het hof in rov. 5.11 het procesrechtelijke beginsel van hoor- en wederhoor (vgl. art. 19 Rv) heeft geschonden in het licht van de comparitie van partijen op 24 juni 2019.44.M.i. is dat niet het geval.
De omstandigheid dat een eiser of appellant niet meer op de conclusie van dupliek of de memorie van antwoord heeft gereageerd, brengt niet mee dat de rechter het daarin aangevoerde automatisch (als niet (voldoende) weersproken) als vaststaand mag aannemen. Deze ‘regel’, die vooral ziet op nieuwe feiten en stellingen van de gedaagde of geïntimeerde, heeft als ratio dat van een procespartij niet mag worden gevergd dat deze steeds een akte ter rolle neemt of pleidooi vraagt, uitsluitend om te voorkomen dat deze feiten en stellingen als vaststaand zullen gelden. Hiermee is de goede procesorde noch enig ander rechtsbelang gediend.45.De rechter mag in beginsel wel consequenties verbinden aan bijvoorbeeld de omstandigheid dat de eiser of appellant – eigener beweging – een nadere akte heeft genomen of pleidooi heeft gevraagd, maar daarin vervolgens niet op de stellingen in de conclusie van dupliek of de memorie van antwoord is ingegaan.46.Het voorgaande komt er gegeneraliseerd op neer dat waar een schriftelijke proceshandeling van de ene partij in beginsel de laatste schriftelijke proceshandeling van de betrokken instantie vormt, de andere partij niet gehouden is om nog enige proceshandeling (zoals het nemen van een nadere conclusie, het indienen van een akte of het houden van een pleidooi) te verrichten om er verzekerd van te zijn dat de rechter een voor het eerst in die laatste schriftelijke proceshandeling van haar wederpartij opgenomen stelling niet voor waar houdt. Verricht de andere partij wel een nadere proceshandeling, en reageert zij bij die gelegenheid niet op een laatstelijk geponeerde nieuwe stelling van haar wederpartij, dan hangt het van de inhoud van de nadere proceshandeling van de andere partij af of zij hiermee geacht kan worden die stelling niet (voldoende) te betwisten, zodat dit gestelde door de rechter als vaststaand aangemerkt kan (en moet) worden.47.
In de onderhavige zaak heeft in hoger beroep op 24 juni 2019, na de memoriewisseling (memorie van grieven van Readen c.s. van 2 januari 2018 en memorie van antwoord van [verweerder] van 13 maart 2018), een mondelinge behandeling plaatsgevonden in de vorm van een meervoudige comparitie van partijen. Daarbij hadden Readen c.s., bijgestaan door hun advocaat, gericht kunnen reageren (al dan niet op basis van tijdig vooraf toegezonden stukken) op de door de rechtsklacht onder b bedoelde, overzichtelijke en eenvoudig aanwijsbare stellingen van [verweerder] in de memorie van antwoord vanwege de memorie van grieven, erop neerkomend (i) dat [verweerder] nooit door de compliance agent van Readen is benaderd en (ii) dat Readen de eerste levering van 1 miljoen aandelen ook heeft geleverd aan [verweerder] zonder dat zij daarvoor gegevens bij hem had opgevraagd. Readen c.s. hebben dit evenwel niet gedaan, ondanks:
- dat, naar bij (de advocaat van) Readen c.s. bekend mag worden verondersteld, de rechter feiten of rechten die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet (voldoende) zijn betwist in beginsel als vaststaand moet beschouwen (art. 149 lid 1 Rv), in welk verband kenbaar op Readen c.s. als procespartijen in de onderhavige procedure, daarin dus bijgestaan door een advocaat, een eigen verantwoordelijkheid rust;48.
- dat het hof in het tussenarrest van 8 januari 2019, waarbij het heeft overwogen aanleiding te zien een mondelinge behandeling in de vorm van een meervoudige comparitie van partijen te gelasten,49.niet alleen heeft bepaald dat als vertrekpunt advocaten bij deze comparitie elk gedurende maximaal tien minuten aan de hand van maximaal twee A4’tjes spreeknotities het standpunt van partijen mogen toelichten,50.maar onder meer ook dat partijen samen met hun advocaten zullen verschijnen voor de meervoudige kamer van het hof en dat als een partij bij gelegenheid van de comparitie nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen dit op de daarbij voorgeschreven wijze dient te geschieden (rov. 4),51.een en ander te bezien tegen de achtergrond van het doel van de comparitie (waaronder het inwinnen van inlichtingen, zie rov. 3.1) waarbij naar de aard het gehele geschil in hoger beroep voorlag en het hof verder, ook wat betreft die mogelijkheid tot het geven van een toelichting op het standpunt van partijen, geen beperking heeft aangebracht;
- dat Readen c.s. in de door hun advocaat voorgedragen spreekaantekeningen (van ruim 2 A4 aan spreektekst) hebben vooropgesteld gaarne gebruik te maken van de gelegenheid hun standpunten nader toe te lichten, daarbij aantekenend herhaling zoveel mogelijk te zullen beperken en zonder afstand te willen doen van de eerder ingenomen standpunten (nr. 1), welke spreekaantekeningen, na een duiding van het geschil (nrs. 2-3) en een betrekkelijk uitvoerige behandeling van de “juridische standpunten” (nrs. 4-6),52.uitmonden in de conclusie dat Readen c.s. “dan ook” van oordeel zijn dat het eindvonnis geen stand kan houden en dient te worden vernietigd met toewijzing van het door Readen c.s. gevorderde (zie nr. 7), wat laat zien dat Readen c.s. ook anticipeerden op een na de comparitie van partijen door het hof te wijzen eindarrest;53.
- dat Readen c.s. in die door hun advocaat voorgedragen spreekaantekeningen, in het kader van hun betoog dat [verweerder] (zelfs wanneer zou worden vastgesteld dat [verweerder] de verkochte goederen wel heeft kunnen leveren aan Readen) nog altijd tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit hoofde van de koopovereenkomst (nr. 4, aanhef), nadrukkelijk ook zijn ingegaan op hun standpunt in de memorie van grieven dat [verweerder] het eerste deel van de aandelen op zijn naam heeft gekregen “doch vervolgens medewerking [heeft] geweigerd aan de transactie van het resterende deel”,54.op welk standpunt die met de rechtsklacht onder b bedoelde stellingen van [verweerder] dus specifiek betrekking hebben, welke stellingen Readen c.s. daarbij evenwel hebben genegeerd (nr. 5 onder e);
- dat blijkens het (veertien pagina’s tellende) proces-verbaal van de comparitie van partijen na het voordragen van de spreekaantekeningen (met enige aanvullingen) zijdens partijen door hun advocaten een betrekkelijk uitvoerig te noemen voortzetting van de behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden,55.waarbij niet alleen partijen maar ook hun advocaten nog het woord hebben gevoerd, en waarbij niet alleen de levering van de 1 miljoen aandelen aan bod is gekomen (waarop het hof in gaat in rov. 5.10), maar ook wat betreft het niet geleverde resterende deel de door Readen c.s. gestelde weigering van [verweerder] daaraan mee te werken (waarop het hof ingaat in rov. 5.11), in welk verband Readen c.s. die specifiek daarop betrekking hebbende stellingen van [verweerder] als bedoeld in de rechtsklacht onder b wederom hebben genegeerd, ondanks het daarbij nogmaals naar voren brengen van die gestelde weigering van [verweerder] daaraan mee te werken;56.
- dat zijdens Readen c.s., kort gezegd, voorafgaand of ter comparitie van partijen evenmin is opgebracht dat zij wat betreft die in de rechtsklacht onder b bedoelde stellingen van [verweerder] nog in de gelegenheid gesteld wensten te worden daarop te reageren gedurende de comparitie van partijen en/of nadien (in het bijzonder bij nadere akte) dan wel dat zij daartoe bereid waren zo het hof dat zou wensen, noch (overigens) enig relevant voorbehoud of bezwaar is gemaakt: Readen c.s. hebben ter zake geheel het zwijgen ertoe gedaan.57.,58.
Ik keer nu terug naar de klacht.
Bij deze stand van zaken kan m.i. niet worden gezegd dat, voor zover het hof in rov. 5.11 het door [verweerder] gestelde zoals bedoeld in de rechtsklacht onder b bij gebreke van een (voldoende) betwisting door Readen c.s. als vaststaand heeft aangenomen, het hof daarmee het procesrechtelijke beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden op basis van hetgeen het subonderdeel daartoe aanvoert. Readen c.s. hadden immers op de keper beschouwd ter comparitie van partijen op 24 juni 2019 in aanwezigheid van hun advocaat afdoende mogelijkheid en aanleiding zich (ook) uit te laten over althans naar aanleiding van die overzichtelijke en eenvoudig aanwijsbare stellingen van [verweerder] in de memorie van antwoord vanwege de memorie van grieven59.(waarbij geen wezenlijk verschil maakt dat het hof aanleiding heeft gezien deze mondelinge behandeling te gelasten), hetgeen zij evenwel om hen moverende redenen geheel hebben nagelaten zoals hiervoor uiteengezet,60.hoewel deze mondeling behandeling kenbaar wel de daarvoor aangewezen, door het hof geboden gelegenheid was.61.Voor zover het hof aan dit zwijgen van Readen c.s. in rov. 5.11 consequenties heeft verbonden in termen van art. 149 lid 1 Rv, verbaast dat wat mij betreft dan ook niet en kan dat door de beugel van dat procesrechtelijke beginsel van hoor en wederhoor.62.Voor zover het onderdeel zich daarbij (ook) beroept op de aan het begin van dit 3.14 genoemde ‘regel’,63.staat deze m.i. in de gegeven omstandigheden aan die slotsom niet in de weg.
Onderdeel 3: “over de kwalificatie van Readen als “Formeel Buitenlandse Vennootschap””
3.15
Onderdeel 3, dat uit drie subonderdelen bestaat, is gericht tegen rov. 5.18 van het eindarrest (ik citeer daarbij voor een goed begrip ook rov. 5.17):
“Aansprakelijkheid [eiser 2] en [eiser 3]
5.17
Het hof verwijst naar wat de rechtbank heeft overwogen in 4.28 tot en met 4.33. Het hof deelt de conclusie van de rechtbank dat Readen een formeel buitenlandse vennootschap is.
5.18
De feitelijke omstandigheden ten aanzien van [eiser 3] (zoals dat [eiser 3] de koopovereenkomst en sideletter heeft opgesteld, is aangeschoven bij de onderhandelingen, en (ook) later als woordvoerder van Readen is opgetreden) heeft Readen c.s. in hoger beroep niet betwist. Hij betoogt slechts waarom die omstandigheden niet tot de conclusie kunnen leiden dat [eiser 3] als dagelijks leidinggevende moet worden beschouwd, maar die uitleg overtuigt niet. [eiser 3] is op de zitting in hoger beroep niet verschenen, zodat het hof hem niet ernaar heeft kunnen vragen.
Wat Readen c.s. in hoger beroep aanvoert om het oordeel van de rechtbank dat Readen als een formeel buitenlandse vennootschap moet worden beschouwd aan te tasten, is onvoldoende daarvoor. Vast blijft staan dat [eiser 3] (dagelijks leidinggevende) in België woont en dat [eiser 2] in Nederland woont en dat uit documenten blijkt dat het hoofdkantoor van Readen is gevestigd in [woonplaats 1] . Ook in hoger beroep hebben [eiser 2] en [eiser 3] in het licht van die omstandigheden onvoldoende onderbouwd waarom Readen geen formeel buitenlandse vennootschap is. Het hof komt daarom ook niet toe aan het bewijsaanbod.”
[cursivering in origineel, A-G]
3.16
Subonderdeel 3.1 (“Rechtsklacht over het toetsingskader van de appelrechter”) klaagt dat de overweging inhoudende, dat wat Readen c.s. in hoger beroep aanvoeren om het oordeel van de rechtbank dat Readen als een formeel buitenlandse rechtspersoon moet worden beschouwd aan te tasten, onvoldoende is, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. De “aard van het appèl-procesrecht” is immers dat het niet zo is dat het rechterlijk oordeel bij wijze van uitgangspunt overeind blijft. Het hof dient zich een zelfstandig oordeel te vormen over de toewijsbaarheid van de vordering.
3.17
Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
Ik maak, voor zover relevant, eerst enkele opmerkingen over de aard van het appelprocesrecht. Het hoger beroep dient niet alleen tot het bestrijden van het oordeel van de eerste rechter, maar geeft ook de mogelijkheid tot verbetering en aanvulling van hetgeen een partij in eerste aanleg gedaan heeft; het hoger beroep biedt aldus, kort gezegd, een integrale herkansing. De appelrechter is – behoudens, kort gezegd, regels van openbare orde – gebonden aan de door de memorie van grieven, de (eventueel gewijzigde) vordering en, als dit zich voordoet, het incidenteel beroep aangegeven grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep, binnen welke grenzen de appelrechter zelfstandig opnieuw moet beoordelen en beslissen. In de kern kent het hoger beroep twee fasen van beoordeling: (i) het beoordelen van de grieven; en (ii) bij het slagen van een of meer van de grieven, het beoordelen van het geschil voor zover dat door deze grieven is ontsloten in hoger beroep.64.
Het hof oordeelt in rov. 5.18, tweede alinea dat wat Readen c.s. in hoger beroep aanvoeren om het oordeel van de rechtbank dat Readen als een formeel buitenlandse vennootschap moet worden beschouwd aan te tasten, daarvoor onvoldoende is. Daarbij wijst het hof erop: dat [eiser 3] (dagelijks leidinggevende)65.in België woont en dat [eiser 2] in Nederland woont en dat uit documenten blijkt dat het hoofdkantoor van Readen is gevestigd in [woonplaats 1] ; dat ook in hoger beroep [eiser 2] en [eiser 3] in het licht van die omstandigheden onvoldoende hebben onderbouwd waarom Readen geen formeel buitenlandse vennootschap is; en dat het hof daarom ook niet toekomt aan het bewijsaanbod.66.Daarmee brengt het hof gemotiveerd tot uitdrukking dat de grieven van Readen c.s. op dit punt zelfstandig door hem zijn beoordeeld, maar niet slagen (waarmee het hof kan aansluiten bij het oordeel van de rechtbank in eerste aanleg dat Readen als een formeel buitenlandse vennootschap moet worden beschouwd). Hieruit volgt dat het hof dus niet de aard van het appelprocesrecht miskent, waarover hiervoor. Op een en ander loopt het subonderdeel vast, nu het voorbijziet aan wat het hof daadwerkelijk doet in rov. 5.18 en daarmee feitelijke grondslag mist.
3.18
Subonderdeel 3.2 (“Rechtsklacht over de norm van art. 1 WFBV”) klaagt dat het oordeel in rov. 5.18 ook onjuist is als het hof zo begrepen moet worden dat het hof het oordeel van de rechtbank deelt, ook nadat het acht heeft geslagen op de stellingen van Readen c.s. “De door Readen gestelde feiten en omstandigheden brengen immers mee dat ook in het licht van de andere gestelde feiten, niet is voldaan aan de voorwaarden waaronder Readen op de voet van art. 1 Wfbv kan worden gekwalificeerd als Formeel Buitenlandse Vennootschap.” De “dan kennelijk andersluidende rechtsopvatting” van het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.19
Subonderdeel 3.3 (“Rechtsklacht over onjuiste toepassing bewijsrecht”) komt met klachten onder a en b op tegen het oordeel van het hof in rov. 5.18, voorlaatste zin en slotzin, luidend: “Ook in hoger beroep hebben [eiser 2] en [eiser 3] in het licht van die omstandigheden onvoldoende onderbouwd waarom Readen geen formeel buitenlandse vennootschap is. Het hof komt daarom ook niet toe aan het bewijsaanbod.”
Het subonderdeel klaagt dat het hof daarmee art. 150 Rv miskent, nu het daarmee ten onrechte aanneemt dat “de bewijslast terzake het niet zijn van een Formeel Buitenlandse Vennootschap op Readen c.s. rustte.” Uit de in het subonderdeel genoemde wetsgeschiedenis67.zou nu juist blijken “dat de bewijslast op de wederpartij (dus: op [verweerder] ) rust.” (Rechtsklacht onder a.)
Voorts klaagt het subonderdeel dat als het oordeel van het hof zo moet worden begrepen dat het Readen c.s. niet toelaat tot tegenbewijs, dit oordeel eveneens onjuist is gelet op art. 151 lid 2 Rv, omdat het dan uitgaat van te hoge eisen aan het toelaten tot tegenbewijs. “Tegenbewijs staat vrij: het hoeft niet gespecificeerd te worden.” (Rechtsklacht onder b.)
3.20
De subonderdelen falen, gelet op het volgende. Daarbij begin ik met de rechtsklachten onder a en b in subonderdeel 3.3.
3.21
Met de rechtsklacht onder a en de rechtsklacht onder b betoogt subonderdeel 3.3 in wezen dat het hof hoe dan ook een onjuiste toepassing heeft gegeven aan het bewijsrecht. M.i. is dat niet het geval.
De rechtbank heeft in rov. 4.31 van het eindvonnis geoordeeld: dat tussen partijen in geschil is of Readen, een vennootschap naar buitenlands recht (het recht van de Amerikaanse deelstaat Nevada) gevestigd te Henderson in de deelstaat Nevada van de Verenigde Staten (hierna: de V.S.),68.een formeel buitenlandse vennootschap is in de zin van art. 1 van de Wet op de formeel buitenlandse vennootschappen (Wfbv);69.dat [eiser 2] en [eiser 3] hebben gesteld van niet, en [verweerder] heeft gesteld van wel; dat van belang is om vast te stellen op welke partij in deze de stelplicht en bewijslast rust; en dat deze naar het oordeel van de rechtbank op de vennootschap (dus: Readen), en (in afgeleide zin) op de bestuurder (dus: [eiser 2] ) en de feitelijk leidinggevende (dus: [eiser 3] ), rust. De rechtbank heeft hierbij verwezen naar wetsgeschiedenis en literatuur.70.In rov. 4.32 van het eindvonnis heeft de rechtbank geoordeeld, kort gezegd, dat [eiser 2] en [eiser 3] – in het licht van de gemotiveerde betwisting door [verweerder] – niet aan deze stelplicht hebben voldaan. Voor een goed begrip citeer ik rov. 4.31-4.32 van het eindvonnis:
“4.31. Tussen partijen is in geschil of Readen een formeel buitenlandse vennootschap is. [eiser 2] en [eiser 3] stellen van niet; [verweerder] stelt van wel. Van belang om vast te stellen is op welke partij in deze de stelplicht en bewijslast rust. Naar het oordeel van de rechtbank rust deze op de vennootschap, en (in afgeleide zin) op de bestuurder en feitelijk leidinggevende (zie Tweede Kamer 1996-1997, 24 139 nr. 6, p. 6 en Vlas, Rechtspersonen, Praktijkreeks IPR deel 9, nr. 90).
4.32.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben [eiser 2] en [eiser 3] - in het licht van de betwisting door [verweerder] - niet aan deze stelplicht voldaan. Zij hebben alleen gesteld dat Readen gevestigd is in Nevada (VS), omdat daar haar “officers” en “registered agent” zijn geregistreerd, en geen vestiging in Nederland heeft.
Daar tegenover heeft [verweerder] aangevoerd dat:
- blijkens de website van Readen (productie 2 bij dagvaarding) het hoofdkantoor in Nederland gevestigd is,
- blijkens het document “OTC Pink Basic Disclosure Guidelines” van Readen (productie 3 van [verweerder] ) het “Company Headquarters" in Nederland ( [woonplaats 1] ) gevestigd is,
- de bestuurder (president) van Readen in Nederland woonachtig is,
- de feitelijk leidinggevende van Readen niet in de VS, maar in België woonachtig is,
- in zowel de koopovereenkomst als de side letter als vestigingsplaats van Readen is vermeld: “ [woonplaats 1] , Nederland”.
Gelet op deze gemotiveerde betwisting had het op de weg van [eiser 2] en [eiser 3] gelegen om nader te onderbouwen waarom Readen toch geen formeel buitenlandse vennootschap was. Nu zij dat hebben nagelaten, moet ervan worden uitgegaan dat Readen wel een formeel buitenlandse vennootschap is.”
Blijkens rov. 5.17-5.18 van het eindarrest komt het hof niet tot een andere verdeling van de stelplicht en bewijslast ter zake in hoger beroep (die rust, kort gezegd, op Readen c.s.) en evenmin tot een andere beantwoording van de vraag in hoeverre Readen c.s. althans [eiser 2] en [eiser 3] in hoger beroep daaraan hebben voldaan (ook in hoger beroep hebben zij, kort gezegd, onvoldoend onderbouwd waarom Readen geen formeel buitenlandse vennootschap is).71.
De Wfbv strekt ertoe bepaalde regels van het Nederlandse recht voor besloten vennootschappen toe te passen op vergelijkbare buitenlandse rechtspersonen die overwegend met de Nederlandse rechtssfeer verbonden zijn en uitsluitend formeel als buitenlandse rechtspersoon bestaan; het doel van deze wet is, kort gezegd, het optreden van dergelijke rechtspersonen tegen te gaan.72.Art. 1 lid 1 Wfbv verstaat, voor zover relevant, onder een formeel buitenlandse vennootschap “een naar een ander dan Nederlands recht opgerichte, rechtspersoonlijkheid bezittende kapitaalvennootschap die haar werkzaamheid geheel of nagenoeg geheel in Nederland verricht en voorts geen werkelijke band heeft met de staat waarbinnen het recht geldt waarnaar zij is opgericht.”73.Art. 1 lid 1 Wfbv bakent de vennootschappen af waarop deze wet van toepassing is, waarbij mede bedacht moet worden dat de daarvoor vereiste beoordeling een momentopname is.74.Valt een vennootschap onder het bereik van art. 1 Wfbv, dan valt de vennootschap in beginsel onder het bereik van deze wet en het daarin bepaalde (zie art. 2 t/m 7 Wfbv), waaronder de plicht voor bestuurders van de vennootschap de in art. 2 Wfbv bedoelde opgaven ter inschrijving in het Nederlandse handelsregister te doen, bij gebreke waarvan de in art. 4 lid 2 Wfbv in verbinding met art. 7 Wfbv neergelegde bestuurdersaansprakelijkheidsregeling van toepassing is.75.Naar de rechtbank in rov. 4.29 van het eindvonnis onder meer heeft vastgesteld, is Readen niet in het Nederlandse handelsregister ingeschreven. Hoewel blijkens de wetsgeschiedenis in art. 1 Wfbv een bewijslastverdeling niet kan worden gelezen, en bij de toepassing van de wet mitsdien de algemene regels van bewijsrecht en bewijslastverdeling zullen moeten worden toegepast,76.geldt daarbij volgens diezelfde wetsgeschiedenis bijvoorbeeld ook, zakelijk weergegeven:
- dat de rechter met betrekking tot de bewijslastverdeling in beginsel een grote mate van vrijheid heeft;
- dat hij bij zijn beslissing daarover alle omstandigheden van de zaak waarin hij moet beslissen in overweging zal nemen, waaronder de vraag welke van de procespartijen het beste in staat is bewijs bij te brengen van bepaalde feiten en de strekking van de wettelijke regeling;
- dat het niet zeer voor de hand ligt dat de rechter de bewijslast zo zal verdelen, dat de partij die de bescherming van de wet inroept ten aanzien van de vraag of de voorwaarden voor de toepassing van de wet vervuld zijn in een ongunstige positie wordt gebracht;
- dat zulks zeker niet voor de hand ligt, wanneer de wederpartij (van voornoemde partij die de bescherming van de wet inroept) het bewijs van de desbetreffende feiten gemakkelijker kan bijbrengen;
- dat hoewel de wet zelf geen aanwijzing bevat ten aanzien van de verdeling van de bewijslast, er weinig reden is om te vrezen dat de rechter degene die de bescherming van de wet inroept een onmogelijk te vervullen bewijslast zal opleggen.77.
Daarmee strookt, naar ook met zoveel woorden blijkt uit diezelfde wetsgeschiedenis, het volgende:78.
“Het bewijs dat de vennootschap formeel buitenlands is, kan in de eerste plaats worden geleverd door te wijzen op de opgave van artikel 2. Als de vennootschap zelf bij het handelsregister heeft geregistreerd dat zij formeel buitenlands is, is nader bewijs op dat punt onnodig. Ontbreekt de opgave – in strijd met de wet – echter, dan zal de wederpartij moeten bewijzen dat de vennootschap aan alle voorwaarden van artikel 1 voldoet. Hoewel in theorie voorstelbaar is dat dat de wederpartij in een staat van bewijsnood brengt – het negatieve bewijs dat de vennootschap niet in het buitenland werkzaam is en geen werkelijke band heeft met de staat van herkomst zal niet altijd eenvoudig te leveren zijn – verwacht ik op dit punt in de praktijk geen grote problemen. Het ligt in de rede dat de rechter, geconfronteerd met een gemotiveerde vordering, waaruit helder naar voren komt dat de vennootschap slechts formeel buitenlands is, van de vennootschap zal verlangen dat zij vervolgens feiten en omstandigheden stelt en zo nodig bewijst, waaruit blijkt dat zij wèl buitenlandse activiteiten ontplooit of wèl een werkelijke band met haar staat van oprichting heeft.”79.
[onderstreping toegevoegd, A-G]
Ik keer nu terug naar de klachten.
Hieruit volgt dat, anders de rechtsklacht onder a in subonderdeel 3.3 aanvoert, het hof met voornoemde verdeling van de stelplicht en bewijslast ter zake in rov. (5.17-)5.18 niet art. 150 Rv miskent. Uit de wetsgeschiedenis van art. 1 Wfbv, die het subonderdeel klaarblijkelijk slechts zeer ten dele (en selectief) betrekt,80.blijkt immers in totaliteit bezien dat het hof kenbaar alleszins de ruimte had om – in navolging van de rechtbank, en met gebruikmaking van de bevoegdheid die de rechter aan het slot van art. 150 Rv is verleend (de ‘tenzij’-bepaling) voor zover nodig81.– tot uitgangspunt te nemen dat het hier aan Readen c.s. althans [eiser 2] en [eiser 3] was om voldoende feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit blijkt dat Readen geen formeel buitenlandse vennootschap is in de zin van art. 1 Wfbv, zoals het hof m.i. in rov. (5.17-)5.18 doet. Op een en ander loopt ook de rechtsklacht onder b in subonderdeel 3.3 vast, nu deze voorbijziet aan wat het hof daadwerkelijk doet in rov. (5.17-)5.18 en daarmee feitelijke grondslag mist. Het hof oordeelt naar de kern genomen immers niet dat het Readen c.s. niet toelaat tot tegenbewijs in de zin van art. 151 lid 2 Rv, maar, gegeven het voornoemde uitgangspunt, dat Readen c.s. althans [eiser 2] en [eiser 3] ter zake niet aan hun stelplicht hebben voldaan, zodat ter zake niet wordt toegekomen (aan bewijslevering door hen en dus evenmin) aan het bewijsaanbod van Readen c.s.82.
3.22
Dat brengt mij bij subonderdeel 3.2, welk subonderdeel in wezen betoogt dat het hof een onjuiste toepassing heeft gegeven aan “de norm” van art. 1 Wfbv. M.i. is ook dat niet het geval.
Zoals gezegd, komt het hof in rov. 5.18, tweede alinea naar de kern genomen tot het oordeel dat Readen c.s. althans [eiser 2] en [eiser 3] ook in hoger beroep niet aan hun stelplicht hebben voldaan wat betreft het vallen van Readen buiten het bereik van art. 1 Wfbv (dus: dat Readen geen formeel buitenlandse vennootschap is in de zin van die bepaling), zodat ter zake niet wordt toegekomen (aan bewijslevering door hen en dus evenmin) aan het bewijsaanbod van Readen c.s. Daarmee brengt het hof tot uitdrukking dat, waar – bij de vigerende stelplicht/bewijslast-verdeling, waarover onder 3.21 hiervoor – door Readen c.s. althans [eiser 2] en [eiser 3] daadwerkelijk geconcretiseerd inzichtelijk gemaakt had moeten worden dat sprake is van feiten en omstandigheden die het oordeel kunnen dragen dat Readen geen formeel buitenlandse vennootschap is in de zin van art. 1 Wfbv, zij niet erin zijn geslaagd aldus uiteen te zetten dat de vork hier zo in de steel zit. Dit oordeel van het hof dat, kort gezegd, Readen c.s. daartoe onvoldoende hebben aangevoerd, geeft, anders dan het subonderdeel betoogt, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 1 Wfbv.
Bestudering van de memorie van grieven, in het licht van het subonderdeel,83.leert dat Readen c.s. daarin ter zake over het geheel genomen hebben volstaan met enkele erkenningen en een handjevol verspreide, korte en vooral in algemene termen geformuleerde stellingen die ofwel helemaal niet met stukken zijn gefundeerd (wat in hoofdzaak het geval is) ofwel slechts met een generieke/vage verwijzing naar een door [verweerder] als productie bij de inleidende dagvaarding overgelegd stuk (door Readen c.s. is in dit verband geen enkel stuk als productie overgelegd), waaruit, hoe dit ook wordt gewend of gekeerd, niet blijkt van echt concrete, specifieke feiten en omstandigheden die ook het oordeel kunnen dragen dat Readen geen formeel buitenlandse vennootschap is in de zin van art. 1 Wfbv. Het is dan ook geenszins onbegrijpelijk dat het hof dit door Readen c.s. aangevoerde aldus heeft opgevat.84.Dat het ter zake door Readen c.s. aangevoerde ontoereikend is, zoals het hof (ook) in het licht van art. 1 Wfbv niet ten onrechte oordeelt in rov. 5.18, tweede alinea, strookt mede daarmee:
- dat blijkens de wetsgeschiedenis van art. 1 Wfbv, gelet op de strekking van deze wet (waarover onder 3.21 hiervoor), niet snel mag worden aangenomen dat de vennootschap mede buiten Nederland werkzaam is of een werkelijke band met haar staat van oprichting heeft, wat impliceert dat dit zijdens de vennootschap en haar (feitelijk) bestuurder(s), te meer waar daar de stelplicht en bewijslast ter zake ligt, niet eenvoudigweg op min of meer oppervlakkige wijze met wat pennenstreken ‘weggeschreven’ kan worden, dus zonder daaraan een substantieel uitgewerkt (op voldoende echt concrete, specifieke feiten en omstandigheden gebaseerd) eigen relaas ten grondslag te leggen;85.
- dat de relevante informatie zich hier bij uitstek in het domein van Readen c.s. geacht kan worden te bevinden en daarmee ook in dat van [eiser 2] (Readens bestuurder) en [eiser 3] (Readens dagelijks leidinggevende), maar niet van [verweerder] , die intussen in het kader van het partijdebat wel in staat moet zijn adequaat positie te kunnen innemen, wat vergt dat door Readen c.s. in voldoende mate wordt onderbouwd waarom Readen geen formeel buitenlandse vennootschap zou zijn;
- dat het partijdebat op dit punt zich inmiddels in hoger beroep afspeelde, dus nádat de rechtbank al had geoordeeld dat Readen c.s. althans [eiser 2] en [eiser 3] niet aan hun stelplicht ter zake hadden voldaan, wat betekent dat Readen c.s. erop bedacht dienden te zijn daarvan in hoger beroep aanzienlijk meer werk te maken dan in eerste aanleg;
- dat in hoger beroep vast is blijven staan, kort gezegd, dat [eiser 3] (dagelijks leidinggevende) in België woont, dat [eiser 2] in Nederland woont, en dat uit documenten blijkt dat het hoofdkantoor van Readen is gevestigd in [woonplaats 1] , waarover ook hierna.
Ik werp, bezien tegen deze achtergrond en volledigheidshalve, nog een nadere blik op dit door Readen c.s. aangevoerde.
In rov. 5.18, tweede alinea, tweede zin brengt het hof, onder verwijzing naar hetgeen is vermeld achter de vijf liggende streepjes in rov. 4.32 van het eindvonnis (zie onder 3.21 hiervoor), in wezen tot uitdrukking (“Vast blijft staan”, etc.):
(i) dat [eiser 3] , dagelijks leidinggevende van Readen, in België woont;
(ii) dat [eiser 2] , bestuurder (‘president’) van Readen, in Nederland woont;
(iii) dat uit documenten (producties 2-3 en 5-6 bij de inleidende dagvaarding) blijkt dat het hoofdkantoor van Readen in [woonplaats 1] (Nederland) is gevestigd.
Dit wijst niet in de richting dat Readen buiten het bereik van art. 1 Wfbv valt en raakt in ieder geval aan het element in art. 1 Wfbv “die (…) geen werkelijke band heeft met de staat waarbinnen het recht geldt waarnaar zij is opgericht” (zie onder 3.21 hiervoor), hier dus de V.S., in beginsel meer in het bijzonder de Amerikaanse deelstaat Nevada naar welk (vennootschaps)recht Readen is opgericht (zie eveneens onder 3.21 hiervoor).86.Daaraan voegt het hof in rov. 5.18, tweede alinea, derde zin toe dat ook in hoger beroep [eiser 2] en [eiser 3] in het licht van die omstandigheden onvoldoende hebben onderbouwd waarom Readen geen formeel buitenlandse vennootschap is, gevolgd door de overweging in rov. 5.18, tweede alinea, slotzin dat het hof daarom ook niet toekomt aan het bewijsaanbod.87.Daarbij verdient het volgende opmerking.
- Wat betreft (i) wijs ik erop dat door Readen c.s. is erkend dat [eiser 3] in België woont, blijkens de memorie van grieven, nr. 12.3, vijfde alinea waarop Readen c.s. kennelijk ook doelen met de eerste bullet op p. 9 van de procesinleiding (erop neerkomend dat [eiser 3] in België woont): “Daarnaast is het juist dat [eiser 3] (…) in België woonachtig is, maar daaruit kan uiteraard niet worden afgeleid dat de werkzaamheid van Readen (nagenoeg) geheel in Nederland plaatsvindt.”88.Met de V.S. heeft dit niet van doen.89.
Wat betreft (ii) wijs ik erop dat door Readen c.s. ook is erkend dat [eiser 2] in Nederland woont, blijkens de memorie van grieven, nr. 12.3, vierde alinea waarop Readen c.s. kennelijk ook doelen met de vijfde bullet op p. 9 van de procesinleiding (erop neerkomend dat [eiser 2] , die bestuurder is van Readen, een groot deel van het jaar in [woonplaats 2] verblijft): “Op zichzelf is het juist dat [eiser 2] in Nederland woonachtig is, doch evenzeer zou kunnen worden gesteld dat hij in [woonplaats 2] woonachtig is, nu hij een groot deel van het jaar in [woonplaats 2] doorbrengt.”90.Met de V.S. heeft dit evenmin van doen.91.
Wat betreft (iii) wijs ik erop dat bestudering van de genoemde documenten leert dat het door het hof vastgestelde daaruit inderdaad blijkt. In die productie 2 (een uitdraai van de website van Readen) staat op p. 3 bij “Readen Holding Corp HQ” een Google maps kaartje met een pijl in Nederland (bij wat [woonplaats 1] zal zijn). In die productie 3 (het document “QTC Pink Basic Disclosure Guidelines” inzake Readen) staat op p. 1 dat de “Company Headquarters” van Readen (waarmee wordt gedoeld op het adres van haar “principal executive offices”) zijn gevestigd op een specifiek adres in [woonplaats 1] , Nederland. In die productie 5 (de koopovereenkomst) en productie 6 (de sideletter behorende bij de koopovereenkomst) staat dat Readen is gevestigd op datzelfde adres in [woonplaats 1] , Nederland. Met de V.S. heeft ook dit alles niet van doen.92.
- Die bullets op p. 9 van de procesinleiding brengen verder evenmin mee dat Readen c.s. in het kader van hun stelplicht werkelijk afdoende gemotiveerd hebben aangevoerd dat Readen wel een werkelijke band heeft met de staat waarbinnen het recht geldt waarnaar zij is opgericht, zoals bedoeld in art. 1 Wfbv. Ter zake valt hooguit nog te wijzen op de tweede bullet93.en de vierde bullet.94.
Wat betreft de tweede bullet wijs ik erop dat deze kennelijk ziet op de stelling van Readen c.s. in de memorie van grieven, nr. 12.2, derde alinea dat Readen “haar werkzaamheid wereldwijd [heeft] met kantoren in de Verenigde Staten, Nederland, Dubai en [woonplaats 2] .” Wat dit dan concreet zou inhouden, blijft duister. Dit wordt niet uitgewerkt door Readen c.s.95.
Wat betreft de vierde bullet wijs ik erop dat deze kennelijk ziet op de stelling van Readen c.s. in de memorie van grieven, nr. 12.2, vierde alinea, die nadrukkelijk is toegesneden op het ‘werkelijke band’-element van art. 1 Wfbv, dat “het voor de Amerikaanse wetgeving is vereist dat er wordt gewerkt met officers en agents, die in de VS zijn gevestigd. Bovendien zijn ook aandeelhouders van Readen in de VS gevestigd, hetgeen ook geldt voor de legal counsel, mr D.E. Wise.” Wat dit dan concreet zou inhouden, blijft duister. Dit wordt niet uitgewerkt door Readen c.s.96.
Daarmee is nog niet alles gezegd.
Dat Readen c.s. gelet op de bullets op p. 9 van de procesinleiding in het kader van hun stelplicht wel werkelijk afdoende gemotiveerd hebben aangevoerd dat ten aanzien van Readen niet is voldaan aan het element in art. 1 Wfbv “die haar werkzaamheid geheel of nagenoeg geheel in Nederland verricht” (zie onder 3.21 hiervoor), valt m.i. evenmin in gemoede vol te houden. Ik loop daartoe de bullets langs met uitzondering van de vierde bullet, nu die nadrukkelijk is toegesneden op het ‘werkelijke band’-element en hiervoor al is behandeld.
- Wat betreft de eerste bullet97.zij herhaald dat deze kennelijk ziet op de stelling van Readen c.s. in de memorie van grieven, nr. 12.3, vijfde alinea: “Daarnaast is het juist dat [eiser 3] (…) in België woonachtig is, maar daaruit kan uiteraard niet worden afgeleid dat de werkzaamheid van Readen (nagenoeg) geheel in Nederland plaatsvindt.” Daarin betogen Readen c.s. – terecht – niet dat uit het feit dat [eiser 3] in België woont, ‘dus’ volgt dat Readen haar werkzaamheid niet (nagenoeg) geheel in Nederland verricht in de zin van art. 1 Wfbv. Waarom dat wonen in België aan dit laatste wel zou kunnen bijdragen, valt daar evenmin te lezen. Readen c.s. werken die stelling niet uit.
- Wat betreft de tweede bullet98.zij herhaald dat deze kennelijk ziet op de stelling van Readen c.s. in de memorie van grieven, nr. 12.2, derde alinea dat Readen “haar werkzaamheid wereldwijd [heeft] met kantoren in de Verenigde Staten, Nederland, Dubai en [woonplaats 2] ” en dat duister blijft wat dit dan concreet zou inhouden, hetgeen niet wordt uitgewerkt door Readen c.s.99.
- Wat betreft de derde bullet100.wijs ik erop dat deze kennelijk ziet op de stelling van Readen c.s. in de memorie van grieven, nr. 12.2, derde alinea dat “[d]e activiteiten, althans investeringen (en daarmee feitelijke werkzaamheid) nog veel breder [worden] gedaan, in de zin dat er ook wordt geïnvesteerd in projecten in België, Turkije en China.” Wat dit dan concreet zou inhouden, blijft duister. Dit wordt niet uitgewerkt door Readen c.s.101.
- Wat betreft de vijfde bullet102.zij herhaald dat deze kennelijk (mede) ziet op de stelling van Readen c.s. in de memorie van grieven, nr. 12.3, vierde alinea: “Op zichzelf is het juist dat [eiser 2] in Nederland woonachtig is, doch evenzeer zou kunnen worden gesteld dat hij in [woonplaats 2] woonachtig is, nu hij een groot deel van het jaar in [woonplaats 2] doorbrengt.” Readen c.s. leggen daarbij geen verband met de werkzaamheid van Readen en waar zij deze verricht, noch trouwens met het zijn van bestuurder van Readen. Zo het slot van die stelling omtrent dat verblijf in [woonplaats 2] al juist zou zijn, volgt daaruit bovendien nog niet dat Readen haar werkzaamheid ‘dus’ niet (nagenoeg) geheel in Nederland verricht in de zin van art. 1 Wfbv, wat Readen c.s. daar – terecht – dus ook niet betogen. Waarom dat verblijven in [woonplaats 2] (zo al juist) aan dit laatste wel zou kunnen bijdragen, valt daar evenmin te lezen. Readen c.s. werken die stelling niet uit. Voor zover deze bullet ook ziet op de memorie van grieven, nr. 12.4, derde alinea, wijs ik er nog op dat daar van enig verblijf in [woonplaats 2] door [eiser 2] niet wordt gerept en dat [eiser 2] , daar geduid als een van de bestuurders van Readen, daar louter wordt aangemerkt als een in Nederland wonende persoon.
- Wat betreft de zesde bullet103.wijs ik erop dat deze kennelijk ziet op de stelling van Readen c.s. in de memorie van grieven, nr. 12.4, tweede alinea dat het onderhavige geschil betrekking heeft “op een werkzaamheid in België”, met de aantekening, kort gezegd, dat het feit dat Nederlands recht op de koopovereenkomst van toepassing is verklaard onverlet laat dat de uitvoering ervan in België zal plaatsvinden. Hoewel de door Nederlands recht beheerste koopovereenkomst (met de daarbij horende sideletter) waar de onderhavige zaak om draait verband houdt met het landgoed,104.aldus dat daarbij [verweerder] de roerende zaken die zich bevonden op het landgoed en waren beschreven in de aan de koopovereenkomst gehechte bijlagen I t/m III verkocht aan Readen (zie ook rov. 2 en 3.1 van het eindarrest), is daarmee nog niet gegeven dat Readen ‘dus’ geen formeel buitenlandse vennootschap is in de zin van art. 1 Wfbv. Het is juist dat ‘internationaal opererende vennootschappen’ van de toepasselijkheid van de Wfbv zijn uitgesloten, maar dit gaat niet op als de vennootschap in kwestie weliswaar een enkele buitenlandse activiteit heeft, maar toch nagenoeg uitsluitend in Nederland optreedt. Aldus wordt voorkomen dat een ondernemer door een – al dan niet geforceerde – incidentele buitenlandse werkzaamheid aan de toepasselijkheid van deze wet ontkomt.105.Dat Readen zo’n internationaal opererende vennootschap is die buiten het bereik van art. 1 Wfbv valt, hebben Readen c.s. al met al niet afdoende gemotiveerd aangevoerd gelet op het voorgaande en het volgende in dit 3.22. Voornoemde stelling van Readen c.s. omtrent “een werkzaamheid in België” vanwege de koopovereenkomst (en de daarbij horende sideletter) laat dit naar de aard onverlet,106.welke stelling overigens door Readen c.s. evenmin is uitgewerkt, in het bijzonder wat betreft de plaats van uitvoering ervan.107.
- Wat betreft de zevende bullet108.wijs ik erop dat dit kennelijk ziet op de stelling van Readen c.s. in de memorie van grieven, nr. 12.4, derde alinea dat uit “het door [verweerder] overgelegd “OTC Pink Basic Disclosure Guidelines”” volgt “dat het bestuur van Readen deels bestaat uit in Nederland wonende personen ( [eiser 2] en [betrokkene 4] ) en in [woonplaats 2] wonende personen ( [betrokkene 5] en [betrokkene 6] )”, waaruit dan weer volgt “dat Readen haar werkzaamheden verspreid over de wereld verricht en zich zeker niet beperkt tot Nederland.” Anders dan deze bullet suggereert, stellen Readen c.s. hier in werkelijkheid dus niet dat [betrokkene 5] en [betrokkene 6] “werknemers” van Readen zijn. Met dat door [verweerder] overgelegde document doelen Readen c.s. kennelijk op productie 3 bij de inleidende dagvaarding, welk document 16 pagina’s beslaat en waarnaar Readen c.s. zonder enige nadere aanduiding verwijzen.109.Overigens leert bestudering van dit document dat daarin alleen melding wordt gemaakt van [betrokkene 5] en [betrokkene 6] op p. 4,110.alwaar deze heren niet worden aangeduid als ‘werknemers’ van Readen en evenmin te lezen valt dat deze heren in [woonplaats 2] woonachtig zijn. Zo het slot van die stelling omtrent dat wonen in [woonplaats 2] al juist zou zijn, volgt daaruit bovendien nog niet, ook niet in combinatie met het in Nederland wonen van de twee eerstgenoemde personen ( [eiser 2] en “ [betrokkene 4] ”), dat Readen ‘dus’ “haar werkzaamheden verspreid over de wereld verricht en zich zeker niet beperkt tot Nederland” aldus dat zij buiten het bereik van art. 1 Wfbv valt.111.Waarom dat wonen in [woonplaats 2] (zo al juist) aan dit laatste wel zou kunnen bijdragen, valt daar evenmin te lezen. Readen c.s. werken die stelling niet uit.
Ik keer nu terug naar de klacht.
Zo het subonderdeel niet reeds strandt omdat het voorbijziet aan wat het hof daadwerkelijk doet in rov. (5.17-)5.18 en daarmee feitelijke grondslag mist, laat het daarin aangevoerde blijkens al het voorgaande onverlet dat het hof zonder miskenning van “de norm” van art. 1 Wfbv heeft kunnen oordelen in rov. 5.18, tweede alinea dat Readen c.s. althans [eiser 2] en [eiser 3] ter zake ook in hoger beroep niet aan hun stelplicht hebben voldaan zodat ter zake niet wordt toegekomen (aan bewijslevering door hen en dus evenmin) aan het bewijsaanbod van Readen c.s. Kort en goed: waar het hier – bij de vigerende stelplicht/bewijslast-verdeling, waarover onder 3.21 hiervoor – aan Readen c.s. althans [eiser 2] en [eiser 3] was om daadwerkelijk geconcretiseerd inzichtelijk te maken dat sprake is van feiten en omstandigheden die het oordeel kunnen dragen dat Readen geen formeel buitenlandse vennootschap is in de zin van art. 1 Wfbv, laat het in werkelijkheid ter zake door hen aangevoerde zien dat zij, in het licht van de in rov. 5.18, tweede alinea, tweede zin van het eindarrest vastgestelde feiten en omstandigheden, ook in hoger beroep niet erin zijn geslaagd (zelfs niet bij benadering) aldus uiteen te zetten dat de vork hier zo in de steel zit, bij welke stand van zaken, anders dan het subonderdeel wil, het bestreden oordeel van het hof (ook) in het licht van art. 1 Wfbv niet als rechtens onjuist valt aan te merken.112.Daarmee valt tevens het doek voor deze klacht van Readen c.s.
Slotsom
3.23
De slotsom luidt dat de klachten van Readen c.s. doel missen en dat het eindarrest in stand kan blijven.
4. Conclusie in het cassatieberoep
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑01‑2021
Bij tussenvonnis van 22 februari 2017 heeft de rechtbank deze comparitie van partijen gelast. Zie Rb. Midden-Nederland 22 februari 2017, zaaknr. / rolnr. C/16/421048 / HA ZA 16-591 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
Rb. Midden-Nederland 31 mei 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:2597.
Bij vonnis in incident van 28 december 2016 heeft de rechtbank beslist in het incident vanwege, kort gezegd, de vordering van Readen dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart en het beroep van Readen op nietigheid van de dagvaarding in verband met niet inachtneming van voorgeschreven formaliteiten. [verweerder] heeft verweer gevoerd in het incident. Bij het genoemde vonnis heeft de rechtbank de incidentele vorderingen afgewezen. Zie Rb. Midden-Nederland 28 december 2016, zaaknr. / rolnr. C/16/421048 / HA ZA 16-591 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
Bij tussenarrest van 8 januari 2019 heeft het hof deze comparitie van partijen gelast. Zie Hof Arnhem-Leeuwarden 8 januari 2019, zaaknr. 200.225.811 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
Hof Arnhem-Leeuwarden 1 oktober 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:7952.
Het subonderdeel verwijst naar de memorie van grieven, nr. 1.5, p. 9 laatste alinea onder b, en nr. 1.7.
Onder het kopje: “Ontbinding overeenkomst staat vast”.
In rov. 5.1 heeft het hof dan al overwogen: dat omdat de zaak internationale invalshoeken heeft, eerst zal moeten worden onderzocht welk recht van toepassing is; dat de rechtbank in rov. 4.1-4.4 van het eindvonnis daarover heeft beslist; dat geen van partijen daartegen in hoger beroep bezwaren heeft geuit; en dat het hof die overwegingen en beslissing van de rechtbank overneemt. In rov. 4.2 overweegt de rechtbank: “Vordering in conventie onder 1 is gebaseerd op de stelling dat [verweerder] eigenaar van de desbetreffende goederen is. Dat is een goederenrechtelijke kwestie, die wordt geregeerd door het recht van de staat op welks grondgebied de zaak zich bevindt (art. 10:127 BW). De roerende zaken waarvan afgifte wordt gevorderd, bevinden zich op [het landgoed] in België, zodat op deze vordering Belgisch recht van toepassing is.”
In die rechtsoverwegingen spelen vragen zoals wie nu wel of niet mocht ontbinden, en of sprake was van (terechte) opschorting (zie p. 2 van de procesinleiding), logischerwijs geen rol (meer). Daaraan lijken Readen c.s. voorbij te zien op p. 2 van de procesinleiding onder “Inleiding” (over het ontbreken van een ontbindingsbevoegdheid van [verweerder] , etc.), mede in verband met onderdeel 1. Readen c.s. klagen in cassatie niet over rov. 5.2 (en 5.3) van het hof. Een en ander geldt ook voor (de behandeling van) subonderdeel 1.2. Zie onder 3.5-3.6 hierna.
Onder het kopje: “Levering roerende zaken: voldaan”.
Zie over die plicht rov. 5.3, eerste zin van het hof: “De overeenkomst verplichtte [verweerder] tot levering van de zaken, zoals die zijn genoemd in de bijlagen I tot en met III.”
Zie ook rov. 5.12, aanhef en eerste liggende streepje, waar het hof overweegt: “Ten gevolge van de rechtsgeldige ontbinding van de overeenkomst moeten de gevolgen daarvan als volgt ongedaan worden gemaakt: - Readen dient de zaken vermeld in de bijlagen I tot en met III terug te leveren aan [verweerder] voor zover dat nog niet is gebeurd, (…).”
Het hof merkt wat betreft [verweerder] in essentie op dat hij stelt dat hij die zaken, die zich alle op het landgoed bevonden, op 22 mei 2013 heeft geleverd door afgifte ervan (art. 1 lid 4 van de koopovereenkomst), en dat alle zaken op de bijlagen I t/m III privézaken zijn, waarvan hij eigenaar was. Het hof merkt wat betreft Readen c.s. in essentie op dat zij als verweer aanvoeren dat omdat [verweerder] geen eigenaar was van deze zaken hij die niet rechtsgeldig kon leveren, zodat hij niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen uit de koopovereenkomst, en daarnaast dat [verweerder] zaken heeft verkocht waarop beslag lag en waarop derden rechten claimden. Zoals ook blijkt uit rov. 5.4-5.8, komt het bij deze verweren van Readen c.s. voor het hof erop aan of zij daarmee terecht aanvoeren dat [verweerder] niet beschikkingsbevoegd was ten aanzien van deze zaken en hij deze dus niet rechtsgeldig kon leveren op 22 mei 2013, omdat [verweerder] geen eigenaar was van de zaken althans omdat er beslag lag op de zaken dan wel omdat derden rechten claimden op de zaken. In de kern is dit dus een goederenrechtelijke discussie. Uitgaande van die in rov. 5.3 vooropgestelde vraag, is deze in rov. 5.3 besloten liggende (en in beginsel aan het hof als feitenrechter voorbehouden) uitleg van de gedingstukken wat betreft de stellingen en verweren van [verweerder] respectievelijk Readen c.s. ter zake niet onbegrijpelijk te noemen. Zoals gezegd, richt het subonderdeel (ook) geen pijlen op rov. 5.3.
Daarin neemt het hof aan, kort gezegd, dat het bij die zaken niet ging om bedrijfsgoederen van de Bvba, maar om zaken waarvan [verweerder] eigenaar was. Blijkens p. 4 van de procesinleiding (bovenaan), berusten Readen c.s. dus “in de relevante conclusie: er is niet komen vast te staan dat een ander dan [verweerder] eigenaar was.” Readen c.s. reppen in dit verband van de “hocus-pocus” in rov. 5.4-5.5 die “amper navolgbaar” is: een conclusie die ik niet deel, waarover meer bij de behandeling van subonderdeel 1.2.
Ik laat dan nog daar: dat die stellingen van Readen c.s. (zie noot 7 hiervoor) slechts deel uitmaken van de toelichting op grief 1 van Readen c.s. die gericht is tegen rov. 2.7 en 4.5 van het eindvonnis, waarop de door het onderdeel bestreden overwegingen van het hof in rov. 5.6 (jo. rov. 5.8) geen betrekking hebben (die grief is daar, mede gelet op rov. 2-3 en 5.2 van het hof (in cassatie onbestreden), al een gepasseerd station); en dat Readen c.s. niet wijzen op andere stellingen en vindplaatsen in de memorie van grieven waaruit blijkt dat zij die stellingen ook hebben opgebracht in het kader van een of meer andere grieven waarop die door het onderdeel bestreden overwegingen van het hof wel betrekking hebben (overigens lijkt het erop dat Readen c.s. zich daarbij hoofdzakelijk hebben bediend van sjabloonzinnen, aldus dat zij het hof verzochten, in hun 66 pagina’s en 14 grieven tellende memorie van grieven, een bepaalde grief in samenhang met voorgaande grieven te lezen en het aldaar gestelde “als hier herhaald en ingelast te beschouwen”: vgl. de memorie van grieven, nrs. 2.1, 3.1, 4.1, 5.1, 6.1, 7.1, 8.1, 9.1, 10.1, 11.1, 12.1, 13.1 en 14.1, waarop Readen c.s. overigens evenmin wijzen).
Het subonderdeel verwijst naar de memorie van grieven, nrs. 1.7.2 en 1.7.3.
Het subonderdeel noemt stellingen van Readen c.s. op p. 5-6 van de procesinleiding, verwijzend naar de memorie van grieven, nrs. 1.11, 3.4 en 3.5. Het subonderdeel verwijst niet (laat staan met vindplaatsen) naar stellingen van [verweerder] .
Zie ook de opmerking aan het slot van de inleiding op deze rechtsklacht, op p. 6 van de procesinleiding: “Het gaat mis bij de wijze waarop het hof tot die uitleg komt.”
Ik wijs er nog op dat het subonderdeel onder het kopje “Inleiding” (op deze rechtsklacht) op p. 5 van de procesinleiding opmerkt dat het hof in rov. 5.4, vijfde zin overweegt dat Readen c.s. stellen dat de goederen op de bijlagen I t/m III bij de koopovereenkomst gebruikt werden door de Bvba, terwijl Readen c.s. nu juist als standpunt innamen dat er zowel zaken waren die privé werden gebruikt, als zaken waren die in de bedrijfsvoering werden gebruikt. Het subonderdeel verwijst naar de memorie van grieven, nrs. 1.11 en 3.5. Voor zover daarin een klacht besloten ligt, faalt ook deze. Zie daarover noot 31 hierna.
Met inbegrip van noot 10 hiervoor.
Zie ook p. 4 van de procesinleiding: “De vaststelling dat de zaken die nodig zijn voor de bedrijfsuitoefening geen onderwerp van de overeenkomst waren is gebaseerd op de overwegingen 5.4 en 5.5. Die overwegingen deugen niet.” Het subonderdeel bevat ook alleen klachten tegen rov. 5.4 en rov. 5.5.
De tekst van de sideletter luidt, voor zover hier relevant:“In aanmerking nemende dat:Partijen op 22 mei 2013 een koopovereenkomst hebben gesloten. Als aanvulling op die overeenkomst maken partijen nadere afspraken. Partijen leggen deze afspraken als volgt vast in deze Side Letter.Partijen hebben in bovengenoemde koopovereenkomst afgesproken dat de roerende zaken genoemd in de bijlagen bij de overeenkomst worden verkocht aan ReadenAan de verkoper [verweerder] wordt eenzijdig het recht toegekend om binnen een jaar na heden al hetgeen op de lijsten 1 tot en met 3 staat terug te kopen voor € 1,00 (zegge 1 euro) zover [het geen, A-G] zaken betreft welke direct noodzakelijk zijn voor de continuering van de bedrijfsvoering op het landgoed. Koper Readen zal binnen een termijn van 4 maanden na heden kenbaar maken welke roerende [zaken, A-G] zij wenst te behouden in dit kader tegen additionele betaling van 50% van de aangegeven waardering.(…).”Zie onder 1.1 sub (iv) hiervoor.In rov. 5.4, zevende en achtste zin overweegt het hof:“In de sideletter is opgenomen dat [verweerder] alle bij overeenkomst door hem verkochte goederen kan terugkopen voor € 1,-, behalve de zaken die direct noodzakelijk zijn voor de continuering van de bedrijfsvoering op het landgoed. Afgesproken is dat Readen kenbaar kon maken welke zaken zij in dat kader wenste te behouden tegen additionele betaling van 50% van de aangegeven waardering.”Daarbij stelt het hof in rov. 5.4, negende zin vast dat Readen nooit aan [verweerder] heeft laten weten “dat en/of welke zaken zij in het kader van de continuering van de bedrijfsvoering nodig had en daarom wilde houden”, en in rov. 5.4, slotzin dat Readen c.s. “bij de rechtbank en ook in hoger beroep niet duidelijk heeft gemaakt welke zaken op de bijlagen I tot en met III direct noodzakelijk waren voor de continuering van de bedrijfsvoering”.Zie ook rov. 3.1, slotzin, waar het hof overweegt (in cassatie onbestreden): “In de sideletter wordt aan [verweerder] eenzijdig het recht toegekend om de goederen op de bijlagen binnen een jaar (na 22 mei 2013) terug te kopen voor € 1,-, voor zover het geen zaken betreft die direct noodzakelijk zijn voor de continuering van de bedrijfsvoering op het landgoed.” Dit laatste komt ook terug in rov. 5.3, tweede zin van het hof (eveneens in cassatie onbestreden).
Zie noten 26 en 28 hierna.
Ik neem aan dat het subonderdeel doelt op de bekende ‘over en weer’ maatstaf uit HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158, NJ 1981/635. Readen c.s. hebben daarop ook gewezen in de memorie van grieven, nr. 1.11 (p. 21, voorlaatste alinea).
Het hof heeft ter comparitie van partijen op 24 juni 2019 partijen ook bevraagd over de koopovereenkomst en sideletter blijkens het proces-verbaal van de comparitie van partijen (met name p. 3-11), waarin ik geen hier relevante stellingen ter zake kan ontwaren. Readen c.s. wijzen daarop ook niet in het subonderdeel. Zie ook noot 28 hierna.
Zie noot 23 hiervoor.
De stellingen van Readen c.s. genoemd op p. 5 van de procesinleiding (uit de memorie van grieven, nrs. 1.11 en 3.5), die daar overigens worden opgebracht door Readen c.s. in verband met een ander punt (waarover noot 20 hiervoor en noot 31 hierna), staan geenszins in de weg aan deze door het hof gegeven uitleg aan de sideletter. Bestudering van de op p. 6 van de procesinleiding genoemde vindplaats (memorie van grieven, nr. 3.4), vanwege de daar nog genoemde stelling van Readen c.s., leert dat daar ter zake niet meer staat dan het volgende: “Ten onrechte leest de rechtbank in de Side Letter dat Readen ook een nadere vergoeding aan [verweerder] zou zijn verschuldigd, wanneer de Roerende Zaken direct noodzakelijk waren voor de continuering van de bedrijfsvoering op het landgoed. In de bepaling is juist opgenomen dat slechts de Roerende Zaken, die niet direct noodzakelijk waren voor de continuering, door [verweerder] konden worden teruggekocht. Dit kon Readen als het ware weer voorkomen door een nadere koopprijs te betalen, doch dit was dus beperkt tot de Roerende Zaken, welke [verweerder] voor zichzelf hield.” Deze korte stelling, die (voor zover begrijpelijk) zonder meer niet te rijmen valt met de in tegenovergestelde richting wijzende bewoordingen van de sideletter (wat Readen c.s. er daar van maken, valt niet in de sideletter te lezen), en die ik ook niet heb aangetroffen in processtukken zijdens Readen c.s. uit eerste aanleg (zie bijv. de conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie, nrs. 10, 30) of het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 18 april 2017 (eerste aanleg), is slechts in algemene termen geformuleerd en niet met enig stuk gefundeerd, waar, gelet ook op het voorgaande, een bepaald verdergaande onderbouwing juist op de weg van Readen c.s. had gelegen (zie ook rov. 5.18, eerste zin, waar het hof vaststelt dat Readen c.s. niet hebben betwist dat [eiser 3] “de koopovereenkomst en sideletter heeft opgesteld, is aangeschoven bij de onderhandelingen, en (ook) later als woordvoerder van Readen is opgetreden”). Op andere stellingen (laat staan met vindplaatsen) wijst het subonderdeel niet. Door [verweerder] is in hoger beroep onder meer gesteld (zie de memorie van antwoord, nr. 20.3): “De tekst van [de koopovereenkomst, A-G] en de daarbij behorende sideletter is duidelijk. Wat ieder van partijen daar nou precies bij gedacht heeft is in dat kader dan ook niet zo relevant. Partijen zijn het overeengekomen zoals het daar staat en daar kan geen discussie over bestaan.” Ter comparitie van partijen op 24 juni 2019 (hoger beroep) zijn Readen c.s. niet op hun voornoemde stellingen in de memorie van grieven teruggekomen noch hebben zij daarbij gereageerd op die stelling van [verweerder] , blijkens het proces-verbaal van laatstgenoemde comparitie van partijen en de spreekaantekeningen van de advocaat van Readen c.s. (waarin zij zich beperken tot de opmerking “dat de door [verweerder] gegeven uitleg aan de side letter in strijd is met de goede zeden of openbare orde en om die reden als nietig dient te worden gekwalificeerd” (nr. 5 sub f), kennelijk terugslaand op de memorie van grieven, nr. 1.11, p. 23, vierde alinea). Zie verder ook noot 26 hiervoor. Ik wijs er nog op dat in het door Readen c.s. overgelegde cassatieprocesdossier de spreekaantekeningen van [verweerder] advocaat ontbreken (zie map 4 van 4, tab 16).
Het hof overweegt in rov. 5.4 niet “dat Readen voor alle zaken die Readen wilde behouden (dus ook de zaken in het kader van de continuering van de bedrijfsuitoefening) 50% zou moeten bijbetalen”, en dit volgt ook niet zonder meer uit hetgeen het hof daar wel overweegt met betrekking tot de sideletter. Zie noot 23 hiervoor.
In die in rov. 5.4 door het hof aan de sideletter gegeven uitleg ligt ook besloten dat het hof niet meegaat met dat door Readen c.s. summierlijk opgemerkte in de memorie van grieven, nr. 3.4, waarover noot 28 hiervoor. Dit is kenbaar en hoefde het hof niet ook nog eens met zoveel woorden op te schrijven, en sluit overigens aan op rov. 5.4, vierde zin (over het door Readen c.s. te weinig gesteld zijn van concrete, specifieke feiten en omstandigheden ter weerlegging van het voorliggende vermoeden).
Wat betreft de in noot 20 hiervoor bedoelde opmerking van Readen c.s., wijs ik erop dat Readen c.s. daarmee eraan voorbijzien dat het hof, blijkens rov. 5.3 (in cassatie onbestreden), wel degelijk onderkent dat Readen c.s. hebben gesteld “dat (een groot aantal van) die zaken [de “zaken op de bijlagen I tot en met III”, A-G] bedrijfsgoederen waren die toebehoorden aan [de Bvba] (de Bvba) die de zaken als exploitant gebruikte” (na al te hebben vastgesteld “dat de verweren van Readen c.s. zich toespitsen op de zaken voor zover die voor de bedrijfsvoering van belang zijn”), in welk licht de weergave door het hof in rov. 5.4 van de stelling van Readen c.s. (“Readen c.s. stelt dat de goederen op de bijlagen I tot en met III gebruikt werden door de Bvba”) moet worden bezien.
In het onderdeel weergegeven in de met B gemarkeerde passage, zie p. 8 van de procesinleiding.
In het onderdeel weergegeven in de met A gemarkeerde passage, zie p. 8 van de procesinleiding.
In het onderdeel weergegeven in de met C gemarkeerde passage, zie p. 8 van de procesinleiding. Deze passage bevat enkele verschrijvingen: “eaden” moet zijn: Readen; en “daarvoor aansprakelijk gesteld” moet zijn: daarvoor in gebreke gesteld.
Het onderdeel verwijst naar de memorie van antwoord, nrs. 9.7 en 14.32. Het onderdeel noemt geen andere voor het eerst bij memorie van antwoord door [verweerder] ingenomen stellingen.
Het subonderdeel doelt hier op het tussenarrest van 8 januari 2019 (zie noot 5 hiervoor), waarbij het hof overweegt aanleiding te zien een meervoudige comparitie van partijen te gelasten en onder meer bepaalt dat als vertrekpunt advocaten bij deze comparitie elk gedurende maximaal tien minuten aan de hand van maximaal twee A4’tjes spreeknotities het standpunt van partijen mogen toelichten.
Het onderdeel verwijst alleen daarbij (“niet eigener beweging”) en vergelijkenderwijs (“Vergelijk”) naar de conclusie van A-G Keus voor HR 4 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI6319, NJ 2009/397, onder 2.12. Het doelt daarmee kennelijk op de zin dat de rechter in beginsel “consequenties [mag] verbinden aan de omstandigheid dat de eiser of appellant – eigener beweging – een nadere akte heeft genomen of pleidooi heeft gevraagd maar daarin vervolgens niet op de stellingen in de conclusie van dupliek of de memorie van antwoord is ingegaan (…)”, in verbinding met het feit dat Readen c.s. niet zelf heeft gevraagd om, kort gezegd, de mogelijkheid ter comparitie van partijen hun standpunt toe te lichten. De precieze betekenis van deze verwijzing, waarop Readen c.s. in hun schriftelijke toelichting niet terugkomen (zie nrs. 2.1-2.15 over onderdeel 2), is niet helder.
In HR 13 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV2629, NJ 2012/445 zijn nog enkele specifieke regels gegeven omtrent stelplicht en bewijslast met betrekking tot het schuldeisersverzuim als gevolg van een derdenbeslag. Ik kan dat laten rusten.
Zie o.a. Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p. 226 en W.L. Valk, T&C Burgerlijk Wetboek, Deventer: Wolters Kluwer 2019 (actueel t/m 1 juli 2019), art. 6:58 BW, aant. 2, 4 met verwijzingen.
Zie o.a. Valk 2019, art. 6:59 BW, mede verwijzend naar C.A. Streefkerk, Schuldeisersverzuim (Mon. BW nr. 32c), Deventer: Wolters Kluwer 2018, nr. 12, waar mede te lezen valt: “Dit artikel bouwt goed beschouwd voort op dezelfde grondgedachte en voorwaarden als die, welke artikel 6:58 BW belichaamt.”
Met de weergave in rov. 5.11, derde zin respondeert het hof op de memorie van antwoord, nrs. 9.6-9.7 en 14.32-14.33. Met de weergave in rov. 5.11, vierde zin respondeert het hof meer in het bijzonder op de memorie van antwoord, nr. 14.32. Met de weergave in rov. 5.11, zesde zin respondeert het hof meer in het bijzonder op de memorie van antwoord, nr. 14.33, eerste zin, direct aansluitend op de memorie van antwoord, nr. 14.32. Hierop is door Readen c.s. niet gereageerd ter comparitie van partijen van 24 juni 2019 (hoger beroep). Zie ook de behandeling van de rechtsklacht onder b, waarover 3.14 hierna.
En overigens geenszins onbegrijpelijk. Zie ook de vorige noot.
In rov. 5.11, zevende zin vervolgt het hof dat “[v]erder niet aannemelijk [is] dat Readen die gegevens nodig had om de aanvullende aandelen te kunnen leveren: de eerste levering van 1 miljoen aandelen heeft Readen – dat heeft [verweerder] onweersproken gesteld – ook geleverd aan [verweerder] zonder dat zij daarvoor gegevens had opgevraagd bij [verweerder] .” Met “dat heeft [verweerder] onweersproken gesteld“ respondeert het hof meer in het bijzonder op de memorie van antwoord, nr. 9.7 (zie ook noot 41 hiervoor). Ook op die zelfstandig dragende grond valt de bodem weg onder het in rov. 5.11, eerste en tweede zin bedoelde beroep van Readen c.s. op schuldeisersverzuim van [verweerder] . Zie daarvoor de behandeling van de rechtsklacht onder b, waarover 3.14 hierna.
Zie o.a. HR 9 juni 1972, ECLI:NL:HR:1972:AB4264, NJ 1972/379; HR 15 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1806, NJ 1996/20; HR 10 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2452, NJ 1998/473; HR 23 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2753, NJ 1999/114.
Zie voor mogelijke uitzonderingen daarop o.a. A-G Keus voor HR 4 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI6319, NJ 2009/397, onder 2.12, wijzend op een akte in het incidentele hoger beroep waarin niet wordt gereageerd op stellingen in de memorie van antwoord in het principale appel en een akte die wordt beperkt tot een nauwkeurig omschreven doel, bijvoorbeeld tot een uitlating over de bij conclusie van dupliek of de memorie van antwoord in het geding gebrachte producties.
Zie o.a. H.J. Snijders in zijn annotatie bij HR 30 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN7327, NJ 2005/246, onder 3, alwaar ook uitzonderingen worden genoemd, waaronder die genoemd in de vorige noot. Al deze uitzonderingen doen zich in de onderhavige zaak niet voor. Dat geldt ook voor de rechtspraakvoorbeelden die Tjong Tjin Tai 2020, art. 19 Rv, aant. 5 geeft.
Zie o.a. Asser Procesrecht/W.D.H. Asser, Bewijs (3), Deventer: Wolters Kluwer 2017, nrs. 91, 101, waaronder: “De vraag is echter of in hun debat zij [partijen, A-G] ook zelf kunnen bepalen wat vaststaat. Dat kunnen zij naar Nederlands recht zeker, want wat enerzijds gesteld en anderzijds niet (voldoende) betwist wordt, staat vast. De rechter kan daaraan niet tornen. Die feiten moet hij als vaststaand (wat iets anders is dan: als waar) aannemen, zonder dat hij zelfs bevoegd is een onderzoek daarnaar te doen, aldus de strekking van art. 149 Rv (…).”
Vanuit de gedachte dat de mondelinge behandeling thans ‘het hart’ van de procedure vormt, waardoor het pleidooi als afzonderlijke processtap in deze opzet niet meer nodig wordt geacht en daarmee kan vervallen. Zie daarover breder o.a. Kamerstukken II 2014/15, 34059, 3, p. 70-71 in verband met art. 30k Rv.
Dit sluit uiteraard, en naar eveneens bij (de advocaat van) Readen c.s. bekend mag worden verondersteld, de mogelijkheid in te reageren op stellingen van de wederpartij, in dit geval (bezien vanuit Readen c.s.) [verweerder] . Zie ook het proces-verbaal van de comparitie van partijen (p. 10), waar mr. Benjamins desgevraagd (door het hof) bevestigt dat hij, als advocaat van Readen c.s. (“van alle drie” appellanten), ook spreekt namens Readen (naast [eiser 2] en [eiser 3] ). Dat strookt ook met de memorie van grieven en de spreekaantekeningen van Readen c.s., waar mr. Benjamins als advocaat van Readen c.s. staat vermeld.
In het proces-verbaal van de comparitie van partijen wijst het hof er op (p. 2) dat de binnengekomen stukken van de zijde van de advocaat van Readen c.s. te laat zijn toegestuurd, reden waarom het hof die niet gebruikt. Daarover wordt door Readen c.s. in cassatie niet geklaagd. Dat op voorhand of ter comparitie verlenging van spreektijd is verzocht zijdens Readen c.s., is mij niet gebleken.
In wezen goeddeels een herhaling van eigen zetten (vooral onder verwijzing naar de memorie van grieven), wat weinig toevoegde aan hetgeen al in het procesdossier zat, maar wel een keuze was van Readen c.s. Waar het subonderdeel het heeft over een keuze van Readen c.s. voor “thema’s” in de spreekaantekeningen van hun advocaat, daarbij erkennend dat die spreekaantekeningen door (de advocaat van) Readen c.s. niet (ook) zijn gebruikt “om op de nieuwe bij MvA aangevoerd verweren in te gaan”, komt dat dus welbeschouwd neer op een keuze van Readen c.s. voor in wezen goeddeels een herhaling van eigen zetten, niet op een keuze (ook) voor bepaalde stellingen van [verweerder] in de memorie van antwoord waarop wordt ingegaan in relatie tot het eigen standpunt van Readen c.s.
Uit het slot van het proces-verbaal van de comparitie van partijen (p. 14) blijkt dat de zaak door het hof is verwezen naar de roldatum van 23 juli 2019 voor uitlating partijen waarbij partijen dienen aan te geven of de zaak wordt doorgehaald, dan wel of partijen mediation kiezen dan wel of zij arrest wensen. Zoals blijkt uit rov. 1.2 van het eindarrest, hebben partijen na die comparitie van partijen nog overleg met elkaar gevoerd, maar heeft dat niet geleid tot een oplossing en hebben partijen daarom arrest gevraagd, waarop het hof arrest heeft bepaald.
Daarbij verwijzend naar “productie 19 MvG”, vermeld in de memorie van grieven, nr. 1.10 (p. 20).
Het gaat ook daarom niet aan, anders dan Readen c.s. doen in hun schriftelijke toelichting, het zo voor te stellen: dat de mondelinge behandeling bij het hof partijen “nog maar amper” de gelegenheid biedt zich te laten horen (nr. 2.6); dat het onderhavige geval illustratief is voor “de ontspoorde gang van zaken rond de mondelinge behandelingen in hoger beroep” (nr. 2.7: ik laat dan nog daar dat van het daar bedoelde “bullebakken tegen [eiser 3] ” niet blijkt uit het proces-verbaal van de comparitie van partijen (p. 2), nu de vraag van de voorzitter aan [eiser 3] waar zijn broer is logisch aansluit op de overweging in het tussenarrest dat partijen samen met hun advocaten zullen verschijnen, en dat [eiser 2] een van de procespartijen is); dat hier sprake zou zijn van “een zeer onaantrekkelijke uitnodiging van het hof” (aan [eiser 2] ) voor “een vluggertje van een paar minuten” (nr. 2.7); dat, naar “[d]e professionals wellicht [zullen] begrijpen”, de “spreekmogelijkheden van beide zijden niet meer veel toevoegen aan het processuele debat” (nr. 2.8); of dat er hier sprake van zou zijn dat het hof “partijen maar 10 minuten spreektijd gunt” (nr. 2.10; zie ook nrs. 2.8, 2.14-2.15).
Zie p. 13 van het proces-verbaal van de comparitie van partijen, waaruit mede blijkt dat het hof na schorsing van de zitting voor beraad de aandelenkwestie nadrukkelijk aan de orde heeft gesteld, in welk verband door de advocaat van Readen c.s. is opgemerkt dat de datum van levering van de 1 miljoen aandelen 7 juni 2013 is (onder verwijzing naar productie 19 bij de memorie van grieven) en door [eiser 3] (die blijkens het proces-verbaal aanwezig was, zie p. 1) onder meer is opgemerkt: “ [verweerder] heeft tot aan het moment dat de procedure is gestart, verzuimd zijn woon- en verblijfplaats bekend te maken. Hij weigert uitvoering te geven aan het geheel.”
Ook na de comparitie van partijen.
Dit een en ander geldt ook ten aanzien van andere stellingen van [verweerder] uit de memorie van antwoord dan die bedoeld in de rechtsklacht onder b.
Zoals gezegd, dateerde de memorie van antwoord van 13 maart 2018 en vond de comparitie van partijen op 24 juni 2019 plaats, dus ruim vijftien maanden later, wat Readen c.s. (meer dan) de nodige voorbereidingstijd gaf.
Readen c.s. voeren ook niet aan dat zij vanwege aan de comparitie van partijen gerelateerde aspecten niet konden reageren op die stellingen van [verweerder] ter comparitie van partijen (al dan niet op basis van tijdig vooraf toegezonden stukken), of dat zij in de veronderstelling verkeerden dat dit niet de bedoeling was. Zij hebben om hen moverende redenen ervoor gekozen ter comparitie van partijen helemaal niet te reageren op die stellingen, wat iets wezenlijk anders is.
Een “subregel” zoals bedoeld in nrs. 2.11-2.13 van de schriftelijke toelichting van Readen c.s. (in het subonderdeel staat dit niet) bestaat naar huidig recht m.i. niet. Daar wordt ook niet gewezen op enige bron waaruit zo’n subregel zou volgen. Wat betreft nrs. 2.14-2.15 van de schriftelijke toelichting van Readen c.s. geldt m.i. dus dat dit voorbijziet aan de werkelijke gang van zaken, die wat mij betreft geen blijk geeft van schending door het hof van het procesrechtelijke beginsel van hoor en wederhoor. Daarbij betrek ik mede dat op basis van hetgeen het subonderdeel aanvoert afgezet tegen de gegeven omstandigheden, ook niet vol te houden valt dat hier sprake is van een situatie waarin Readen c.s. op grond van de processuele gang van zaken, en ondanks hun zwijgen ter zake, in redelijkheid mochten verwachten na de comparitie van partijen door het hof nog weer in de gelegenheid te zullen worden gesteld op deze stellingen van [verweerder] te reageren (een duidelijk beroep daarop lees ik trouwens ook niet in het subonderdeel).
Een dergelijke processuele handelwijze van een appellant met bijstand van een advocaat in hoger beroep (waarbij deze in essentie ervoor kiest zich ter mondelinge behandeling, hoewel mogelijk, in het geheel niet uit te laten over althans naar aanleiding van bepaalde stellingen van de geïntimeerde in de memorie van antwoord vanwege de memorie van grieven, die daar kenbaar wel om vragen gelet op het eigen standpunt van de appellant in de memorie van grieven alsmede het verloop van de mondelinge behandeling) is mogelijk maar niet zonder risico, en voor zover dat risico zich in het arrest van het hof verwezenlijkt, zoals hier in het eindarrest, ligt het niet voor de hand dat de gevolgen daarvan vervolgens zonder meer, wat hier ontbreekt, weer weggenomen kunnen worden over de band van een succesvol beroep in cassatie op dat beginsel.
Helder is dat dus niet. Zie noot 37 hiervoor.
Zie voor een en ander o.a. A. Hammerstein, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, Deventer: Wolters Kluwer 2020 (actueel t/m 1 januari 2020), commentaar op titel Zevende titel Rv, inl. opm., aant. 1, 3, met verwijzingen.
Zie daarover de overwegingen van het hof in rov. 5.18, eerste alinea.
In rov. 5.17 (evenals rov. 5.18 onder het kopje: “Aansprakelijkheid [eiser 2] en [eiser 3]”) laat het hof daaraan al voorafgaan dat het verwijst naar wat de rechtbank heeft overwogen in rov. 4.28-4.33 van het eindvonnis en dat het de conclusie van de rechtbank deelt dat Readen een formeel buitenlandse vennootschap is.
Het subonderdeel verwijst naar: “Tweede Kamer, Vergaderjaar 1994-1995, 24 139 nr 3, p. 10.”
Dit is in eerste aanleg erkend door Readen c.s. Zie de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid en nietigheid dagvaarding, nr. 5: “In onderdeel 3.1 stelt [verweerder] terecht dat Readen een rechtspersoon is, welke is opgericht volgens het recht van de staat Nevada, Verenigde Staten van Amerika.” Tussen partijen is niet in geschil dat Readen een naar buitenlands recht opgerichte, rechtspersoonlijkheid bezittende kapitaalvennootschap is. Zie daarover o.a. P. Vlas, Rechtspersonen, Praktijkreeks IPR (deel 9), Apeldoorn-Antwerpen: Maklu 2017, nr. 85 en Asser/X.E. Kramer & H.L.E. Verhagen, Internationaal vermogensrecht (10-III), Deventer: Wolters Kluwer 2015, nrs. 95-96.
Ingevoerd bij Stb. 1997, 697 (Stb. 1997, 698), laatstelijk gewijzigd bij Stb. 2019, 123 (Stb. 2020, 23).
De rechtbank heeft verwezen naar: “Tweede Kamer 1996-1997, 24 139 nr. 6, p. 6 en Vlas, Rechtspersonen, Praktijkreeks IPR deel 9, nr. 90”. Zie voor dit laatste noot 79 hierna, welke verwijzing ook mede inzichtelijk maakt (naast bijv. de overweging in rov. 4.29 van het eindvonnis: “Vaststaat dat Readen niet in het Nederlandse handelsregister is ingeschreven (…)”) waarom de rechtbank de stelplicht en bewijslast in deze bij, kort gezegd, Readen c.s. legt.
Het hof volgt dus de kenbare zienswijze van de rechtbank ter zake, waarover ook de vorige noot.
Zie o.a. Kamerstukken II 1994/95, 24139, 3, p. 1. Zie nader o.a. Vlas 2017, nrs. 72-83 en Asser/Kramer & Verhagen 2015, nrs. 92-93.
Blijkens art. 1 lid 1 Wfbv worden de landen van het Koninkrijk der Nederlanden en de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba in dit artikel als staat aangemerkt. Blijkens art. 1 lid 2 Wfbv gelden de volgende artikelen van deze wet met uitzondering van art. 6 niet voor vennootschappen waarop het recht van een der lidstaten van de Europese Unie of van een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 toepasselijk is. Ik kan dit laten rusten.
Zie Kamerstukken II 1994/95, 24139, 3, p. 6: “De voorgestelde regeling wordt pas op een buitenlandse vennootschap van toepassing wanneer deze aan alle voorwaarden van het eerste lid voldoet. Dat hoeft niet het tijdstip van oprichting te zijn. Het is voorstelbaar dat een buitenlandse vennootschap aanvankelijk uitsluitend in het buitenland of zowel in het buitenland als in Nederland optreedt en pas na verloop van tijd alle voorwaarden van artikel 1 vervult. In dat geval worden de regels van de artikelen 2–6 dan pas van toepassing. Evenzo houdt de regeling op van toepassing te zijn, als een buitenlandse vennootschap ophoudt aan de voorwaarden van artikel 1 te voldoen, bijvoorbeeld doordat zij haar werkterrein tot buiten Nederland uitbreidt. De vennootschap is dan weer uitsluitend onderworpen aan het (vennootschaps-)recht van de staat van haar herkomst.” Zie nader over art. 1 Wfbv o.a. Vlas 2017, nrs. 84-90 en Asser/Kramer & Verhagen 2015, nrs. 94-100.
Op grond van art. 4 lid 2 Wfbv zijn de bestuurders naast de vennootschap hoofdelijk aansprakelijk voor elke tijdens hun bestuur verrichte rechtshandeling waardoor de vennootschap wordt verbonden in het tijdvak voordat is voldaan aan, kort gezegd, art. 2 Wfbv. Op grond van art. 7 Wfbv worden voor de toepassing van de art. 2 t/m 6 Wfbv met de bestuurders van de vennootschap gelijk gesteld degenen die met de dagelijkse leiding van de aan de vennootschap toebehorende onderneming zijn belast. Zie nader over de art. 2 t/m 7 Wfbv o.a. Vlas 2017, nrs. 91-104 en Asser/Kramer & Verhagen 2015, nrs. 101-121.
Zie Kamerstukken II 1996/97, 24139, 6, p. 2.
Zie Kamerstukken II 1996/97, 24139, 6, p. 2, 3. Zie daartussen ook Kamerstukken II 1996/97, 24139, 6, p. 2-3, waaronder: “Wanneer een Nederlandse onderneming in het proces betrokken is die er zich op wil beroepen dat zij rechtspersoonlijkheid bezit volgens het recht van de staat Delaware (USA) ligt het in de rede dat het bewijs van die incorporatie tegenover de ontkenning van de wederpartij wordt opgelegd aan degene die zich op die rechtspersoonlijkheid beroept. Wanneer die partij in dat bewijs slaagt en vervolgens ontkent dat de wet formeel buitenlandse rechtspersonen van toepassing is omdat de voorwaarden van de definitie van artikel 1 niet zijn vervuld, dan zal de rechter al snel geneigd zijn de bewijslast ten aanzien daarvan op te leggen aan die partij, die immers gemakkelijker dan de partij die de bescherming van de wet inroept in staat is bewijs bij te brengen dat zij ook in andere landen dan Nederland werkzaam is, dan wel dat zij werkelijke banden heeft met de staat Delaware.” Zie daarop volgend ook op Kamerstukken II 1996/97, 24139, 6, p. 5, onder verwijzing naar p. 2-3 en de problematiek van de bewijslastverdeling, waaronder: “Ik ben van mening dat het voor de hand ligt, dat de partij die het aanwezig zijn van een werkelijke band met dat land pretendeert en er belang bij heeft dat zulks wordt vastgesteld, ook de bewijslast terzake moet dragen.” En Kamerstukken II 1996/97, 24139, 6, p. 15: “Dat het in bepaalde gevallen wel eens moeilijk zal zijn om vast te stellen of een buitenlandse vennootschap geheel of nagenoeg geheel in Nederland werkzaam is, of dat die vennootschap al dan niet een werkelijke band heeft met het land van incorporatie, ligt voor de hand, maar ik verwacht dat de rechter er in de praktijk wel uit zal komen. De partij tegen wie de bescherming van de wet wordt ingeroepen is in het algemeen het best in staat – en uiteraard ook bereid – om bewijs bij te brengen van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat zij niet onder de werking van de wet valt.” Zie verder nog Kamerstukken II 1996/97, 24139, 6, p. 2, waaronder: “Verweren de bestuurders zich door te stellen dat hun vennootschap een werkelijke band heeft met Delaware, dan zal in het algemeen de rechter hun de bewijslast daarvan opleggen.” Zie ook o.a. Asser/Kramer & Verhagen 2015, nr. 99 en S.M. van den Braak, Sdu Commentaar Ondernemingsrecht, Den Haag: Sdu 2020 (actueel t/m 31 mei 2020), art. 1 Wfbv, C.3, mede onder verwijzing naar het eindvonnis: “Volgens de parlementaire stukken ligt het niet voor de hand dat een schuldeiser die uit hoofde van de Wfbv een bestuurder wil aanspreken, met een onmogelijke bewijslast wordt geconfronteerd. Het is aannemelijk dat de rechter degene die de bescherming van de wet inroept tegemoet zal komen in de bewijslastverdeling ( Kamerstukken II 1994/95, 24139, nr. 3, p. 10; Kamerstukken II 1996/97, 24139, nr. 6, p. 2-5). Zie voor een voorbeeld van een zaak waarin dit aan de orde was Rb. Midden-Nederland 31 mei 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:2597, r.o. 4.31 en 4.32.” Zie ook noten 78 en 79 hierna.
Zie Kamerstukken II 1994/95, 24139, 3, p. 10.
Of in de woorden van Vlas 2017, nr. 90: “Wanneer een derde zich tegenover een vennootschap op de beschermingsbepalingen van de WFBV beroept, terwijl de vennootschap de toepasselijkheid van de WFBV bestrijdt, ligt het voor de hand aan te nemen dat de vennootschap bewijst dat zij niet voldoet aan de criteria van art. 1 WFBV. De vennootschap zal immers eenvoudiger bewijs kunnen leveren van het feit dat zij een werkelijke band heeft met de staat volgens welks recht zij is opgericht dan de partij die zich op de regeling van de WFBV beroept. Hetzelfde geldt voor het bewijs ten aanzien van het verrichten van de werkzaamheden.”
Het subonderdeel verwijst immers alleen naar Kamerstukken II 1994/95, 24139, 3, p. 10, en heeft daarmee kennelijk slechts het oog op de passage: “Het bewijs dat de vennootschap formeel buitenlands is, kan in de eerste plaats worden geleverd door te wijzen op de opgave van artikel 2. Als de vennootschap zelf bij het handelsregister heeft geregistreerd dat zij formeel buitenlands is, is nader bewijs op dat punt onnodig. Ontbreekt de opgave – in strijd met de wet – echter, dan zal de wederpartij moeten bewijzen dat de vennootschap aan alle voorwaarden van artikel 1 voldoet.” Wordt de wetsgeschiedenis van art. 1 Wfbv evenwel in totaliteit bezien, dan is dit duidelijk niet de werkelijke, volledige zienswijze van de wetgever wat betreft de problematiek van de verdeling van bewijslast. Illustratief is ook de schriftelijke toelichting van Readen c.s., nrs. 3.5-3.6, waar de door Readen c.s. verdedigde opvatting (nr. 3.5) zich slecht verhoudt met de daarin geciteerde wetsgeschiedenis (nr. 3.6).
Zie over die bevoegdheid o.a. Asser Procesrecht/W.D.H. Asser, Bewijs (3), Deventer: Wolters Kluwer 2017, nrs. 290-294.
Waarbij overigens geldt dat in hoger beroep een bewijsaanbod specifieker en concreter dient te zijn dan in eerste aanleg. Aangegeven dient te worden op welke stellingen het bewijsaanbod betrekking heeft en wie daarover kan verklaren. Zie o.a. HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2001:AO7817, NJ 2005/270 en HR 11 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9624, NJ 2011/123.
De inleiding op het subonderdeel (p. 9 van de procesinleiding) verwijst, wat betreft het met “feiten en omstandigheden” onderbouwde betoog van Readen c.s. ter ‘betwisting’ in hoger beroep dat er sprake van is dat Readen haar werkzaamheden geheel of nagenoeg geheel in Nederland verricht en dat er geen werkelijke band met de V.S. bestaat, slechts naar de memorie van grieven, nrs. 12.2 en 12.4, dit laatste (nr. 12.4) alleen wat betreft een “bij tekstnr. 12.4 van de MvG” door Readen c.s. gedaan “specifiek bewijsaanbod”, wat kennelijk ziet op de memorie van grieven, nr. 12.4, zesde alinea (“Readen c.s. bieden voor zover noodzakelijk nader bewijs aan door het doen horen van medewerkers van Readen buiten Nederland”). Aldus ook de schriftelijke toelichting van Readen c.s., nr. 3.8. Ik lees dit maar zo (en aldus bepaald welwillend) dat Readen c.s. met de zeven bullets doelen op verspreide stellingen in de memorie van grieven, nrs. 12.2-12.4, al staat dat er dus niet (anders zijn die bullets niet alle te plaatsen, nu het daarin vermelde niet geheel te herleiden valt tot die genoemde vindplaatsen in de memorie van grieven). Ik beperk mij daarbij wel tot die zeven bullets als referentiepunt, zoals het subonderdeel ook doet.
Ook [verweerder] heeft in de memorie van grieven zulke echt concrete, specifieke feiten en omstandigheden (die ook het oordeel kunnen dragen dat Readen geen formeel buitenlandse vennootschap is in de zin van art. 1 Wfbv) niet kunnen ontwaren, blijkens de memorie van antwoord, nrs. (12.1-12.5, 23.1-23.4 en) 24.1-24.2.
Zie o.a. Kamerstukken II 1996/97, 24139, 6, p. 14, 15: “In de praktijk van de werkelijkheid zal de rechter aan de hand van de feiten die in de procedure zijn komen vast te staan moeten nagaan of er inderdaad sprake is van een werkelijke band in de zin van de wet. De strekking van de wet brengt mee, dat hij daaraan bepaalde eisen stelt en het werkelijkheidsgehalte van zo’n band niet al te snel aanneemt. (…) Ook lijkt mij niet voldoende dat de vennootschap een enkele maal en incidenteel buiten Nederland werkzaam is geweest. De strekking van de wet brengt mee dat niet al te gemakkelijk mag worden aangenomen dat de vennootschap mede buiten Nederland werkzaam is.” De aard van de werkzaamheid van de vennootschap doet niet ter zake; houdster- en financieringsmaatschappijen kunnen ook onder art. 1 Wfbv vallen. Zie o.a. Kamerstukken II 1996/97, 24139, 6, p. 16. Zie ook o.a. Asser/Kramer & Verhagen 2015, nrs. 97-98, die onder meer opmerken dat de wet niet bepaalt hoe een en ander precies moet worden ingevuld en dat de rechter uiteindelijk steeds zal moeten beslissen onder afweging van alle feiten en omstandigheden van het geval, en Vlas 2017, nr. 86, die o.a. erop wijst dat bij beantwoording van de vraag of de vennootschap in kwestie haar werkzaamheid geheel of nagenoeg geheel in Nederland verricht het doel van de Wfbv niet uit het oog moet worden verloren, waarbij een belangrijke rol speelt dat de vennootschap met de staat naar wiens recht zij is opgericht geen werkelijke band heeft.
Zie o.a. G. van Solinge, T&C Ondernemingsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2020 (actueel t/m 1 juli 2020), art. 1 Wfbv, aant. 2.c: “Een werkelijke band wordt niet snel aanwezig geacht. Het gaat om de werkelijke band met een staat en niet met het recht van die staat. Oprichting naar een bepaald recht leidt dus op zichzelf niet tot een werkelijke band. Het enkele feit dat de meerderheid van de bestuurders in de staat van oprichting is gevestigd, leidt evenmin tot een werkelijke band (Kamerstukken II 1994/95, 24139, 3, p. 5). (…) Ontbreekt een werkelijke band met de deelstaat van oprichting, maar is die er wel met een derde deelstaat die tezamen met eerstgenoemde (deel)staat deel uitmaakt van een staat met verschillende deelstaten met elk een eigen vennootschapsrecht, dan is er geen sprake van een formeel buitenlandse vennootschap. De deelstaten van de Verenigde Staten kennen bijvoorbeeld wel elk een eigen vennootschapsrecht, terwijl dit bijvoorbeeld in de Bondsrepubliek Duitsland niet het geval is”; en Vlas 2017, nr. 89. Zie ook noot 96 hierna.
Dit alles sluit weer aan op de vooropstelling van het hof in rov. 5.18, tweede alinea, eerste zin, dat wat Readen c.s. in hoger beroep aanvoeren om het oordeel van de rechtbank dat Readen als een formeel buitenlandse vennootschap moet worden beschouwd aan te tasten, daarvoor onvoldoende is.
Dit strookt ook met de partijweergave door Readen c.s. op het voorblad van de memorie van de grieven, waar bij [eiser 3] staat dat hij in België ( [plaats] ) woont. Zie in lijn daarmee ook de partijweergave door het hof in het tussenarrest, het proces-verbaal van de comparitie van partijen op 24 juni 2019 en het eindarrest.
Het subonderdeel bestrijdt overigens niet (kenbaar) rov. 5.18, eerste alinea, waarin het hof [eiser 3] als dagelijks leidinggevende van Readen aanmerkt.
Dit strookt ook met de partijweergave door Readen c.s. op het voorblad van de memorie van de grieven, waar bij [eiser 2] staat dat hij in [woonplaats 1] woont. Zie in lijn daarmee ook de partijweergave door het hof in het tussenarrest, het proces-verbaal van de comparitie van partijen op 24 juni 2019 en het eindarrest.
Overigens wordt dit laatste (vanaf “doch evenzeer”, etc.) niet uitgewerkt door Readen c.s. Zie ook de memorie van grieven, nr. 12.4, derde alinea, waarin [eiser 2] , daar geduid als een van de bestuurders van Readen, wederom wordt aangemerkt als een in Nederland wonende persoon (evenals een andere bestuurder van Readen, een zekere “ [betrokkene 4] ”), zonder dat daarbij wordt verwezen naar enig verblijf van [eiser 2] in [woonplaats 2] .
Ik lees ook in de andere bullets op p. 9 van de procesinleiding geen “feiten en omstandigheden” die betrekking hebben op de onder (iii) weergegeven vaststelling door het hof. Ook elders in de memorie van grieven, nrs. 12.2-12.4 lees ik overigens geen stellingen van Readen c.s. die daaraan in de weg staan. Het subonderdeel wijst daarop (dus) ook niet.
Voor zover erop neerkomend dat Readen een kantoor heeft in de V.S., naast kantoren in Nederland, Dubai en [woonplaats 2] .
Erop neerkomend dat Readen een werkelijke band heeft met de V.S.: het heeft er officers, agents, aandeelhouders en de legal counsel mr. D. Wise.
Ik laat dan nog daar dat Readen c.s. die stelling niet (ook) in verband brengen met de vraag naar de werkelijke band in de zin van art. 1 Wfbv, maar (alleen) met de vraag of Readen “haar werkzaamheden geheel of gedeeltelijk in Nederland verricht” in de zin van die bepaling, waarover hierna. Overigens wordt elders (de memorie van grieven, nr. 12.3, tweede alinea) door Readen c.s. weer alleen verwezen naar Readens kantoor in Nederland (“een van de door Readen gebruikte kantoren [is] in Nederland gevestigd”) en “haar andere kantoren in Dubai en [woonplaats 2] ” (over een kantoor in de V.S. geen woord), wat evenmin wordt uitgewerkt door Readen c.s.
Dat dit ontoereikend is om hier wat betreft Readen de door art. 1 Wfbv vereiste werkelijke band te kunnen aannemen (ook in combinatie met de vaststaande feiten en omstandigheden, zie ook rov. 5.18, tweede alinea, tweede zin, waarover hiervoor), strookt ook met de wetsgeschiedenis van art. 1 Wfbv. Zie daarover o.a. Van Solinge 2020, art. 1 Wfbv, aant. 2.c: “Een werkelijke band bestaat bijvoorbeeld met: de staat waar de moedervennootschap van een dochtervennootschap is gevestigd; de staat waar de directie wordt gevoerd vanuit een hoofdkantoor (in het land van de statutaire zetel); de staat waar de aandeelhouders bijeengeroepen worden en vergaderen; de staat waar de RvC vergadert; de staat waar de jaarstukken worden gepubliceerd en gecontroleerd door aldaar gevestigde accountants; de staat waar vanuit de financiering geschiedt door aldaar gevestigde kredietinstellingen; de staat waar volgens de statuten de meerderheid van de leden van het bestuur of de raad van commissarissen hun woonplaats moeten hebben of waarvan zij de nationaliteit moeten bezitten (Kamerstukken II 1994/95, 24139, 3, p. 5-6; Kamerstukken II 1996/97, 24139, 6, p. 4).” Stellingen ter zake van Readen c.s. noemt het subonderdeel niet (zelfs niet bij benadering), en ben ik overigens ook niet tegengekomen. Zie ook noot 86 hiervoor.
Erop neerkomend dat [eiser 3] in België woont.
Erop neerkomend dat Readen kantoren heeft in de V.S., Nederland, Dubai en [woonplaats 2] .
Zie ook noot 95 (tweede zin) hiervoor en noot 101 hierna.
Erop neerkomend dat Readen ook projecten heeft in België, Turkije, China.
Overigens doet daaraan niet af de enkele verwijzing elders (de memorie van grieven, nr. 12.4, vierde alinea) naar “de uitdraai van de website toegevoegd als productie 2 bij de inleidende dagvaarding” (waarbij nog weer zij aangetekend dat deze uitdraai meerdere pagina’s omvat en dat zich daaruit bovendien niet zomaar laat afleiden hoe het dan precies zit met de in de memorie van grieven, nr. 12.4, vierde alinea bedoelde ‘investeringen’), bij welke verwijzing het trouwens gaat over “investeringen” die “op dat moment liepen in Nederland, België, Hongkong en China”. Hetzelfde geldt voor de enkele verwijzing weer elders (de memorie van grieven, nr. 12.4, vijfde alinea) naar “pagina 11 e.v. van de “OTC Pink Basic Disclosure Guidelines””, waarmee kennelijk wordt gedoeld op productie 3 bij de inleidende dagvaarding, voor “een nadere beschrijving van de geschiedenis van Readen”. Dit alles heeft tevens trekken van een zoekplaatje. Zie ook o.a. HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:404, NJ 2017/147, rov. 3.3.2: “De eisen van een behoorlijke rechtspleging brengen mee dat een partij die een beroep wil doen op uit bepaalde producties blijkende feiten en omstandigheden, dit op een zodanige wijze dient te doen dat voor de rechter duidelijk is welke stellingen hem ter beoordeling worden voorgelegd en dat voor de wederpartij duidelijk is waartegen zij zich dient te verweren (...). De rechter heeft slechts te letten op de feiten waarop een partij ter ondersteuning van haar standpunt een beroep heeft gedaan, en de enkele omstandigheid dat uit door een partij overgelegde stukken een bepaald feit blijkt, impliceert niet dat zij zich ter ondersteuning van haar standpunt op dat feit beroept (…).”
Erop neerkomend dat [eiser 2] , die bestuurder is van Readen, een groot deel van het jaar in [woonplaats 2] verblijft.
Erop neerkomend dat het project van Readen dat onderwerp is van dit geschil, een project in België is.
Dat overigens gelegen is net over de Nederlandse/Belgische grens bij Noorbeek.
Zie o.a. Kamerstukken II 1995/96, 24139, 3, p. 5. Zie ook onder 3.21 hiervoor.
Daarbij komt immers meer kijken dan alleen de levering van voornoemde roerende zaken.
Erop neerkomend dat Readen twee werknemers heeft in [woonplaats 2] , [betrokkene 5] en [betrokkene 6] .
Zie ook noot 101 hiervoor.
Al aangenomen dat met de daar genoemde personen “ [betrokkene 5] ” en “ [betrokkene 6] ” op deze heren wordt gedoeld.
Ik laat dan nog daar of [betrokkene 5] en [betrokkene 6] tot “het bestuur van Readen” behoren, wat in de memorie van grieven, nr. 12.4, derde alinea door Readen c.s. alleen bloot wordt gesteld en uit die productie 3 niet per se blijkt, nu deze heren daar (p. 4, waarnaar Readen c.s. dus niet eens gericht verwijzen) niet worden geduid als een ‘director’ (dat is kennelijk alleen [eiser 2] , daar geduid als “President, Chief Executive Officer and Director”).
Readen c.s. gaan ten onrechte daaraan voorbij in o.a. hun schriftelijke toelichting, nr. 3.8, waar zij verwijzen naar “concrete stellingen”, etc. Het punt is nu juist, zoals al het voorgaande laat zien, dat Readen c.s. in werkelijkheid ook in hoger beroep hebben nagelaten om daadwerkelijk geconcretiseerd inzichtelijk te maken dat sprake is van feiten en omstandigheden die het oordeel kunnen dragen dat Readen geen formeel buitenlandse vennootschap is in de zin van art. 1 Wfbv (wat, naar voor de hand ligt, Readen c.s. toch betrekkelijk eenvoudig hadden kunnen doen als Readen realiter wel buiten het bereik van art. 1 Wfbv zou vallen), zodat dáár de pijn zit voor Readen c.s. in het kader van hun stelplicht ter zake. Dit wordt logischerwijs niet anders als de stellingen waarop Readen c.s. het oog hebben met de zeven bullets op p. 9 van de procesinleiding (dit ook nog eens welwillend gelezen, zie noot 83 hiervoor) tezamen worden bezien, nog daargelaten dat Readen c.s. dit laatste in de memorie van grieven, nrs. 12.2-12.4 niet als een kenbaar coherent geheel hebben aangevoerd. Het hof maakt trouwens ook elders in het eindarrest duidelijk dat Readen c.s., kort gezegd, niet de daar vereiste mate van ‘tekst en uitleg’ hebben gegeven, waar dat wel op hun weg lag. Illustratief zijn rov. 5.4-5.5 en rov. 5.16 van het eindarrest. Rov. 5.17-5.18 van het eindarrest zijn daarin bepaald geen uitzondering.