Hof Arnhem-Leeuwarden, 01-10-2019, nr. 200.225.811
ECLI:NL:GHARL:2019:7952
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
01-10-2019
- Zaaknummer
200.225.811
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2019:7952, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 01‑10‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:858, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 01‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Ontbinding koopovereenkomst roerende zaken en sideletter. Ongedaanmakingsverplichtingen en schadeloosstelling. Belgisch recht van toepassing. Onvoldoende gesteld om vermoeden eigendom te weerleggen. In eerste aanleg meer toegewezen dan gevorderd.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.225.811
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht 421048)
arrest van 1 oktober 2019
in de zaak van
1. de vennootschap naar buitenlands recht
Readen Holding Corporation Ltd,.
gevestigd te Henderson, Nevada (VS),
2. [appellant 2 ] ,
wonende te [woonplaats] ,
3. [appellant 3] ,
wonende te [woonplaats] , [land] ,
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie,
Readen Holding Corporation Ltd. in eerste aanleg tevens eiseres in reconventie,
advocaat: mr. Y. Benjamins,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. H.A.J. Stollenwerck.
Appellante sub 1 zal hierna Readen, appellant sub 2 [appellant 2 ] , appellant sub 3 [appellant 3] en appellanten gezamenlijk zullen Readen c.s. (mannelijk enkelvoud) worden genoemd.
1. De procedure in hoger beroep
1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 8 januari 2019 hier over.
1.2
De in dat arrest bepaalde comparitie van partijen heeft plaatsgehad op 24 juni 2019. Partijen hebben daarna nog overleg met elkaar gevoerd, maar dat heeft niet geleid tot een oplossing. Daarom hebben partijen arrest gevraagd en heeft het hof arrest bepaald.
2. De vaststaande feiten
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in 2.1 tot en met 2.7 van het eindvonnis van 31 mei 2017.
3. De vordering bij de rechtbank en de beslissing van de rechtbank
Waar het in deze zaak om gaat - koopovereenkomst en sideletter
3.1
[geïntimeerde] was exploitant van een landgoed ( [landgoed] ) met daarop een hotel en congrescentrum in [woonplaats] in [land] . Zijn huisbankier was [huisbankier] . Via [huisbankier] kwam [geïntimeerde] in 2012, toen [landgoed] in zwaar weer verkeerde, in contact met de broers [appellant 2 ] en [appellant 3] . Zij waren bereid via hun vennootschap Readen te investeren en de exploitatie van [landgoed] voort te zetten, zoals is vastgelegd in een Memorandum of Understanding (MOU) van 17 mei 2013, waarbij partijen waren: [geïntimeerde] , [landgoed] B.V., [landgoed] Estate Bvba, [landgoed] Bvba, Readen Real Estate BV (een dochtervennootschap van Readen) en Poelhoeve Holding B.V. Op 22 mei 2013 hebben Readen en [geïntimeerde] een koopovereenkomst (de overeenkomst) getekend en een daarbij behorende side-letter. In de overeenkomst is bepaald dat [geïntimeerde] de roerende goederen op de (aan de koopovereenkomst gehechte) bijlagen I tot en met III verkoopt aan Readen. Levering geschiedt door afgifte van de zaken op 22 mei 2013. De koopsom bestaat uit twee delen: een bedrag van € 110.000,- dat zal worden voldaan door verrekening met leningen van Readen aan [geïntimeerde] en een miljoen aandelen (restricted shares) in Readen door Readen aan [geïntimeerde] te leveren. Wanneer deze aandelen op 22 mei 2014 minder dan € 450.000,- waard zijn, zullen voor het verschil extra aandelen worden uitgegeven op naam van [geïntimeerde] . In de sideletter wordt aan [geïntimeerde] eenzijdig het recht toegekend om de goederen op de bijlagen binnen een jaar (na 22 mei 2013) terug te kopen voor € 1,-, voor zover het geen zaken betreft die direct noodzakelijk zijn voor de continuering van de bedrijfsvoering op het landgoed.
3.2
[geïntimeerde] heeft in de brief van zijn advocaat van 3 april 2015 de overeenkomst ontbonden op grond van een toerekenbare tekortkoming van Readen. [geïntimeerde] heeft op grond daarvan bij de rechtbank gevorderd dat Readen de goederen op de bijlagen I tot en met III aan hem teruggeeft op straffe van een dwangsom, dat Readen wordt veroordeeld tot betaling aan hem van € 450.000,- en € 186.978,75 wegens gebruiksvergoeding (vanaf 1 juni 2016 € 5.193,85 per maand zolang de goederen niet aan hem zijn teruggegeven) en een verklaring voor recht dat het door [geïntimeerde] aan Readen verschuldigde bedrag van
€ 110.000 is verrekend met [geïntimeerde] vordering op Vitalon Holland B.V.
Tevens heeft [geïntimeerde] de hoofdelijke veroordeling gevorderd van [appellant 2 ] en [appellant 3] in de vorderingen zoals hiervoor weergegeven.
In reconventie heeft Readen een verklaring voor recht gevorderd dat [geïntimeerde] geen rechten meer kan ontlenen aan en/of geen vorderingen op Readen heeft uit hoofde van de side letter. Readen heeft gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van
€ 110.000,-, te verhogen met de wettelijke rente daarover. In het bestreden eindvonnis van 31 mei 2017 heeft de rechtbank de vorderingen in conventie grotendeels toegewezen en de vordering in reconventie afgewezen.
4. De vordering en de beslissing in hoger beroep
4.1
Daartegen komt Readen c.s. in hoger beroep. Hij vordert in hoger beroep de vernietiging van het eindvonnis van 31 mei 2017 en alsnog, in enigszins gewijzigde vorm, toewijzing van de eis in reconventie.
4.2
Readen c.s. heeft een aantal bezwaren tegen het vonnis van de rechtbank. Het hof komt tot de conclusie dat die bezwaren slechts voor een klein deel opgaan. Dat betekent dat het eindvonnis van de rechtbank voor een deel wordt vernietigd en dat het hof een minder groot bedrag aan [geïntimeerde] zal toewijzen dan de rechtbank heeft gedaan. Hieronder legt het hof uit waarom het tot die beslissing is gekomen.
5. De motivering van de beslissing in hoger beroep
Toepasselijk recht
5.1
Omdat de zaak internationale invalshoeken heeft moet eerst worden onderzocht welk recht van toepassing is. Daarover heeft de rechtbank in 4.1 tot en met 4.4 van het eindvonnis beslist. Geen van partijen heeft daartegen in hoger beroep bezwaren geuit. Het hof neemt die overwegingen en beslissing van de rechtbank over.
Ontbinding overeenkomst staat vast
5.2
[geïntimeerde] heeft bij brief van 3 april 2015 de overeenkomst ontbonden. Volgens de rechtbank heeft Readen in de ontbinding berust. In hoger beroep weerspreekt Readen c.s. dat. Volgens Readen c.s. mocht [geïntimeerde] niet ontbinden, omdat Readen aan de verplichtingen uit de overeenkomst had voldaan. Het is juist [geïntimeerde] die daarmee in gebreke is gebleven. Om die reden, zo stelt Readen c.s., was Readen wel bevoegd de overeenkomst te ontbinden. Het hof leidt uit de stellingen en de vordering van Readen c.s. af dat Readen c.s. zich neerlegt bij de ontbinding, in die zin - daar zijn partijen het wel over eens - dat ongedaan moet worden gemaakt waaraan op grond van de overeenkomst al uitvoering is gegeven. Waar partijen het niet over eens zijn, en wat het hof dus zal moeten beoordelen, is aan welke verplichtingen uit de overeenkomst zij wel of niet hebben voldaan.
Levering roerende zaken: voldaan
5.3
De overeenkomst verplichtte [geïntimeerde] tot levering van de zaken, zoals die zijn genoemd in de bijlagen I tot en met III. Volgens de sideletter kon [geïntimeerde] die goederen dan binnen een jaar na de verkoop weer terugkopen voor een bedrag van € 1,-, voor zover het geen zaken betrof welke direct noodzakelijk waren voor de continuering van de bedrijfsvoering van het landgoed. [geïntimeerde] stelt dat hij die zaken, die zich alle op het landgoed bevonden, op 22 mei 2013 heeft geleverd door afgifte ervan (artikel 4 van de overeenkomst). Vervolgens heeft hij zich op het terugkooprecht in de sideletter beroepen. Het hof merkt allereerst op dat de verweren van Readen c.s. zich toespitsen op de zaken voor zover die voor de bedrijfsvoering van belang zijn. [geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat alle zaken op de bijlagen I tot en met III privézaken zijn, waarvan hij eigenaar was, Readen c.s. betwist dat. Hij stelt dat (een groot aantal van) die zaken bedrijfsgoederen waren die toebehoorden aan [landgoed] Bvba (de Bvba) die die zaken als exploitant gebruikte. Omdat [geïntimeerde] geen eigenaar was van de zaken kon hij die niet rechtsgeldig leveren, zodat hij niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen uit de koopovereenkomst, aldus Readen c.s. Daarnaast heeft [geïntimeerde] zaken verkocht waarop beslag lag en waarop derden, waaronder Triodos en [Z] en [X] , rechten claimden.
5.4
Readen c.s. heeft geen bezwaar gemaakt tegen het oordeel van de rechtbank in 4.11.
Dat houdt in dat op grond van het hier toepasselijke Belgische recht (artikel 2279 in samenhang met artikel 2230 van het Belgisch Burgerlijk Wetboek) er vanuit gegaan wordt dat [geïntimeerde] als bezitter van alle roerende goederen op het landgoed vermoed wordt daarvan ook eigenaar te zijn. Het is dan aan Readen c.s. om dat vermoeden te weerleggen. Daarin slaagt hij niet: volgens het hof stelt Readen c.s. daarvoor te weinig concrete feiten en omstandigheden. Readen c.s. stelt dat de goederen op de bijlagen I tot en met III gebruikt werden door de Bvba. Het hof volgt Readen c.s. daarin niet. In de sideletter is opgenomen dat [geïntimeerde] alle bij overeenkomst door hem verkochte goederen kan terugkopen voor
€ 1,-, behalve de zaken die direct noodzakelijk zijn voor de continuering van de bedrijfsvoering op het landgoed. Afgesproken is dat Readen kenbaar kon maken welke zaken zij in dat kader wenste te behouden tegen additionele betaling van 50% van de aangegeven waardering. Behalve dat Readen nooit aan [geïntimeerde] heeft laten weten dat en/of welke zaken zij in het kader van de continuering van de bedrijfsvoering nodig had en daarom wilde houden, heeft Readen c.s. niet uitgelegd waarom Readen aan [geïntimeerde] zou moeten betalen voor zaken die niet aan [geïntimeerde] , maar aan de Bvba toebehoorden. Dat is immers niet logisch en vraagt om meer uitleg, die Readen c.s. niet heeft gegeven. Daar komt nog bij dat Readen c.s. bij de rechtbank en ook in hoger beroep niet duidelijk heeft gemaakt welke zaken op de bijlagen I tot en met III direct noodzakelijk waren voor de continuering van de bedrijfsvoering.
5.5
Readen c.s. brengt daarnaast nog als argument voor de stelling dat [geïntimeerde] niet beschikkingsbevoegd was naar voren dat [geïntimeerde] op grond van een in [land] overeengekomen zogenoemd WCO-akkoord verplicht was de zaken op de bijlagen I tot en met III in de (in zwaar weer verkerende) Bvba in te brengen. Ook dat argument helpt Readen c.s. niet omdat Readen van dat akkoord op de hoogte was of in ieder geval daarvan op de hoogte had kunnen zijn. In het MOU, dat ook door Readen is ondertekend, wordt immers verwezen naar het WCO-akkoord en het naar aanleiding daarvan opgestelde reorganisatieplan (productie 5 bij memorie van grieven). In beide documenten is te lezen dat [geïntimeerde] de roerende zaken die voor de bedrijfsvoering van belang zijn, zal inbrengen/verkopen aan de Bvba. Readen was dus, aangezien zij het MOU toen al had mede ondertekend, toen zij de koopovereenkomst met [geïntimeerde] en de sideletter ondertekende, op de hoogte van het feit dat [geïntimeerde] zich had verbonden om aan de Bvba roerende zaken te leveren in het kader van de bedrijfsvoering. Het lijkt dan ook onwaarschijnlijk dat Readen, dit wetend, vervolgens met [geïntimeerde] een koopovereenkomst sluit waarbij het om diezelfde bedrijfsgoederen gaat. Dat ligt in ieder geval niet voor de hand en ook dat vraagt om nadere uitleg van Readen c.s. die hij, ook toen daar op zitting naar werd gevraagd, niet heeft gegeven. Op de zitting in hoger beroep is wel gebleken dat Readen de curator in het faillissement nooit enig bedrag voor de bedrijfsgoederen heeft betaald, zodat ook de (in de stukken ingenomen) stelling dat Readen de eigendom van de goederen heeft gekregen door deze te kopen van de curator in het faillissement van de Bvba geen stand houdt. De conclusie is dat Readen c.s. zijn stelling dat het zou gaan om bedrijfsgoederen van de Bvba dus onvoldoende heeft onderbouwd.
5.6
Ook het argument van Readen c.s. dat er beslag lag op de zaken leidt tot niets. Een op de zaken gelegd beslag, waarmee Readen overigens bekend was getuige de aantekening op bijlage II, verandert niets aan de eigendom ervan en maakt niet dat [geïntimeerde] niet beschikkingsbevoegd was die zaken te verkopen.
5.7
Ten slotte is ook het argument van Readen c.s. dat [huisbankier] , [Z] en [X] ook rechten claimden op de goederen niet steekhoudend om te concluderen dat [geïntimeerde] ten aanzien van die zaken niet beschikkingsbevoegd was. Die claims, wat daar verder ook van zij, zagen immers alleen op de zaken nodig voor de bedrijfsuitoefening waarvan nu juist is vastgesteld dat die geen onderwerp van de overeenkomst waren. (Behalve wanneer Readen voor bepaalde zaken zou hebben aangegeven dat dat anders was, maar dat heeft zij niet gedaan (5.4)).
5.8
De conclusie is dus dat de door Readen c.s. gestelde feiten en omstandigheden onvoldoende zijn om het vermoeden dat [geïntimeerde] eigenaar was van de in de bijlagen I tot en met III genoemde zaken te weerleggen. Aan verdere (tegen)bewijslevering komt het hof dan niet toe. [geïntimeerde] heeft door afgifte van die zaken op 22 mei 2013 aan zijn leveringsplicht voldaan.
Betaling/verrekening € 110.000,-: voldaan
5.9
Aan betaling van de koopsom van € 110.000,- heeft Readen voldaan doordat zij dat bedrag heeft verrekend met een schuld van [geïntimeerde] aan haar.
Levering aandelen 1 miljoen stuks: voldaan
5.10
De koopovereenkomst verplichtte Readen tot levering van een miljoen aandelen op naam van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] stelt dat hij die aandelen niet geleverd heeft gekregen. Readen c.s. weerspreekt dat: volgens hem heeft Readen die aandelen wel geleverd. Hij verwijst daarvoor naar productie 19 bij memorie van grieven: een certificaat gedateerd 7 juni 2013 en een account statement van 28 juni 2017, waaruit inderdaad kan worden afgeleid dat 1 miljoen aandelen in Readen op naam staan van [geïntimeerde] . Het hof vindt in dit verband ook de mail van [geïntimeerde] aan [appellant 3] van 16 februari 2015 (productie 18 bij memorie van grieven) van belang. Daarin schrijft [geïntimeerde] : ‘Volgens het financial report van Colm King van juni 2013 staat vermeldt dat ik 1 miljoen certificaten Readen toegewezen gekregen heb.(…) Gaarne verzoek ik je om per omgaande naast de 1 miljoen reeds toegewezen certificaten ook 2.472.000 aandelen op mijn naam uit te geven en ook mij daarvan de eigendomsbewijzen te doen toekomen.(…)’. Uit die mail blijkt dat ook volgens [geïntimeerde] Readen toen al aan haar verplichting om 1 miljoen aandelen te leveren had voldaan. Daarmee staat volgens het hof vast dat Readen dit deel van de overeenkomst is nagekomen.
Levering aanvullende aandelen tot waarde van € 450.000,-: niet voldaan
5.11
Readen c.s. erkent dat Readen haar verplichting om boven op de reeds geleverde
1 miljoen aandelen nog aandelen te leveren (tot een totaal bedrag van € 450.000,-) niet is nagekomen. Readen c.s. meent echter dat dat aan [geïntimeerde] is te wijten omdat hij geweigerd heeft zijn gegevens bekend te maken aan de compliance agent van Readen. [geïntimeerde] betwist dat. Sterker: hij zegt nooit door de compliance agent te zijn benaderd. Dat blijkt inderdaad nergens uit. Ook is niet gebleken dat Readen [geïntimeerde] hiervoor in gebreke heeft gesteld. Verder is niet aannemelijk dat Readen die gegevens nodig had om de aanvullende aandelen te kunnen leveren: de eerste levering van 1 miljoen aandelen heeft Readen - dat heeft [geïntimeerde] onweersproken gesteld - ook geleverd aan [geïntimeerde] zonder dat zij daarvoor gegevens had opgevraagd bij [geïntimeerde] . De conclusie is dan ook dat Readen toerekenbaar tekort geschoten is in de nakoming van de overeenkomst tot levering van aanvullende aandelen. [geïntimeerde] heeft Readen daarvoor in gebreke gesteld, voor het laatst bij brief van zijn advocaat van 4 maart 2015. Slotsom is dus dat [geïntimeerde] de overeenkomst mocht ontbinden, zoals hij in de brief van 3 april 2015 heeft gedaan.
5.12
Ten gevolge van de rechtsgeldige ontbinding van de overeenkomst moeten de gevolgen daarvan als volgt ongedaan worden gemaakt:
- Readen dient de zaken vermeld in de bijlagen I tot en met III terug te leveren aan [geïntimeerde] voor zover dat nog niet is gebeurd,
- [geïntimeerde] moet € 110.000,- terugbetalen aan Readen en
- [geïntimeerde] moet de aan hem geleverde aandelen (1 miljoen) terug leveren aan Readen.
Schadevergoeding
5.13
[geïntimeerde] heeft een schadeloosstelling gevorderd omdat Readen niet aan haar verplichting tot (aanvullende) levering van aandelen ter waarde van (in totaal)
€ 450.000,- heeft voldaan. Op grond van artikel 6:277 BW heeft [geïntimeerde] recht op vergoeding van de schade die hij lijdt door de ontbinding. De rechtbank heeft in 4.18 en 4.19 uiteengezet hoe die schade moet worden berekend en overwogen dat het positief contractsbelang voor vergoeding in aanmerking komt. Readen c.s. maakt daartegen bezwaar. Hij stelt dat de vordering van [geïntimeerde] daar niet op zag. Dat is in zoverre juist dat [geïntimeerde] een schadeloosstelling heeft gevorderd van € 450.000,- en (een verklaring voor recht) dat hij het aan Readen te betalen bedrag van € 110.000,- daarmee (zie proces-verbaal van comparitie van partijen blz. 3 bovenaan in punt 3) mag verrekenen. Dat betekent dat per saldo Readen aan [geïntimeerde] € 340.000,- moet betalen. De rechtbank heeft dus meer toegewezen dan is gevorderd. In zoverre slagen de bezwaren van Readen c.s. zoals geformuleerd in de grieven 8 en 9.
Gebruiksvergoeding
5.14
[geïntimeerde] heeft een gebruiksvergoeding gevorderd voor de periode waarin hij niet over de zaken kon beschikken en deze door Readen werden gebruikt. De rechtbank heeft bepaald dat die periode (pas) is ingegaan op 22 mei 2014 (4.22). Daartegen heeft [geïntimeerde] geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof daarvan uitgaat.
5.15
Het hof vindt dat [geïntimeerde] recht heeft op een gebruiksvergoeding, omdat hij niet over de zaken heeft kunnen beschikken, terwijl het de bedoeling was dat hij dat vanaf 22 mei 2014 weer kon doen. Met uitzondering van een paar zaken is Readen c.s. pas tot afgifte van de goederen overgegaan nadat het bestreden vonnis is gewezen. Readen c.s. stelt nog dat de vergoeding een voordeel oplevert voor [geïntimeerde] dat hij niet zou hebben gehad als de overeenkomst correct was nagekomen en er niet ontbonden zou zijn. Daarom, zo begrijpt het hof, moet dit voordeel volgens Readen c.s. worden verrekend met een eventueel aan [geïntimeerde] toe te kennen schadevergoeding. Die redenering gaat niet op. Het gaat ook hier immers om schade die [geïntimeerde] heeft geleden omdat hij de overeenkomst heeft ontbonden op grond van een toerekenbare tekortkoming van Readen en Readen c.s. in gebreke is gebleven de gevolgen daarvan - teruglevering van de zaken aan [geïntimeerde] - ongedaan te maken.
5.16
Readen c.s. heeft in hoger beroep ook bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de door [geïntimeerde] gevorderde vergoeding. Hij heeft een berekening gemaakt op grond waarvan de gebruiksvergoeding veel lager zou moeten zijn. Het hof kan die berekening niet volgen omdat Readen c.s. deze onvoldoende heeft toegelicht en onderbouwd. Zo stelt Readen c.s. dat een aantal goederen aard- en nagelvast is en dat daarom een bedrag van € 61.119,- in mindering op het door de rechtbank gebruikte waardeoverzicht moet worden gebracht. Waar hij dit bedrag op baseert licht Readen c.s. in het geheel niet toe. Het hof gaat daarom aan die berekening voorbij en sluit aan bij de berekening van de rechtbank en de vergoeding die de rechtbank heeft opgelegd.
Aansprakelijkheid [appellant 2 ] en [appellant 3]
5.17
Het hof verwijst naar wat de rechtbank heeft overwogen in 4.28 tot en met 4.33. Het hof deelt de conclusie van de rechtbank dat Readen een formeel buitenlandse vennootschap is.
5.18
De feitelijke omstandigheden ten aanzien van [appellant 3] (zoals dat [appellant 3] de koopovereenkomst en sideletter heeft opgesteld, is aangeschoven bij de onderhandelingen, en (ook) later als woordvoerder van Readen is opgetreden) heeft Readen c.s. in hoger beroep niet betwist. Hij betoogt slechts waarom die omstandigheden niet tot de conclusie kunnen leiden dat [appellant 3] als dagelijks leidinggevende moet worden beschouwd, maar die uitleg overtuigt niet. [appellant 3] is op de zitting in hoger beroep niet verschenen, zodat het hof hem niet ernaar heeft kunnen vragen.
Wat Readen c.s.in hoger beroep aanvoert om het oordeel van de rechtbank dat Readen als een formeel buitenlandse vennootschap moet worden beschouwd aan te tasten, is onvoldoende daarvoor. Vast blijft staan dat [appellant 3] (dagelijks leidinggevende) in [land] woont en dat [appellant 2 ] in Nederland woont en dat uit documenten blijkt dat het hoofdkantoor van Readen is gevestigd in [woonplaats] . Ook in hoger beroep hebben [appellant 2 ] en [appellant 3] in het licht van die omstandigheden onvoldoende onderbouwd waarom Readen geen formeel buitenlandse vennootschap is. Het hof komt daarom ook niet toe aan het bewijsaanbod.
6. De slotsom
6.1
Tegen het vonnis in het incident van 28 december 2016 zijn geen bezwaren aangevoerd, zodat het hof het hoger beroep daartegen (zie dagvaarding in hoger beroep) zal verwerpen. De bezwaren van Readen c.s. tegen het eindvonnis gaan voor een (klein) deel op. Het eindvonnis van de rechtbank wordt daarom vernietigd. Het hof zal de vordering van [geïntimeerde] toewijzen tot een bedrag van € 340.000,-. [geïntimeerde] zal daarnaast worden veroordeeld om mee te werken aan de teruggave van de 1 miljoen geleverde aandelen. Voor het overige blijft het vonnis van de rechtbank in stand (wordt bekrachtigd). Omdat Readen c.s. in hoger beroep grotendeels ongelijk krijgt moet hij ook de kosten daarvan betalen. Die worden aan de kant van [geïntimeerde] vastgesteld op:
- griffierecht € 1.628,-
- salaris advocaat € 9.356,- (2 punten x tarief VII)
7. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
7.1
verwerpt het hoger beroep tegen het vonnis in het incident van de rechtbank Midden-Nederland van 28 december 2016,
7.2
vernietigt het eindvonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 31 mei 2017, wat betreft de veroordeling in 5.3 en doet in zoverre opnieuw recht:
7.3
veroordeelt Readen c.s. hoofdelijk om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van
€ 340.000,- vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 11 juli 2016,
7.4
veroordeelt [geïntimeerde] om mee te werken aan de teruggave aan Readen van de
1 miljoen geleverde aandelen binnen veertien dagen na heden,
7.5
veroordeelt [geïntimeerde] om aan Readen een dwangsom te betalen van € 1.000,- per dag dat hij niet aan de in 7.4. uitgesproken veroordeling voldoet, tot een maximum van
€ 150.000,-,
7.6
veroordeelt Readen c.s. hoofdelijk in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 1.628,- voor verschotten en op € 9.356,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief,
7.7
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad,
7.8
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.J.H.G. Bronzwaer, M.H.F. van Vugt en Chr.H van Dijk en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2019.