type: WV (4208)coll:
Rb. Midden-Nederland, 31-05-2017, nr. C/16/421048 / HA ZA 16-591
ECLI:NL:RBMNE:2017:2597
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
31-05-2017
- Zaaknummer
C/16/421048 / HA ZA 16-591
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2017:2597, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 31‑05‑2017; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
AR 2017/2968
Uitspraak 31‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Eiser is bestuurder en eigenaar geweest van de (inmiddels failliete) Belgische vennootschap [bedrijfsnaam 1]. Deze onderneming had onder meer tot doel om het landgoed [naam] te [woonplaats] (België) te exploiteren. Op 20 mei 2013 heeft eiser met (de vennootschap naar het recht van Nevada (VS):) [gedaagde sub 1] (hierna: [gedaagde sub 1) een koopovereenkomst gesloten waarbij [eiser] de roerende zaken die zich bevonden op het landgoed, verkocht aan [gedaagde sub 1]. In een side letter van dezelfde datum is aan eiser het recht toegekend om de roerende zaken de dag erna terug te kopen voor 1 euro. In deze procedure vordert eiser afgifte van de goederen aan hem en betaling van een schadevergoeding wegens ontbinding van de overeenkomsten op basis van het niet volledig betalen van de koopsom door [gedaagde sub 1]. De rechtbank wijst de vordering tot afgifte toe op basis van Belgisch recht. Op grond van artikel 2230 Belgisch Burgerlijk Wetboek geldt het vermoeden dat een bezitter (eiser) steeds geacht wordt voor zichzelf, en als eigenaar te bezitten. [gedaagde sub 1] heeft geen zaken aangewezen die volgens haar in bedrijfsmatig gebruik waren bij de [bedrijfsnaam 1], zodat de rechtbank geen aanleiding ziet haar toe te laten tot het leveren van tegenbewijs tegen dit vermoeden. Eiser was dus privé eigenaar van de verkochte roerende zaken. De vordering tot schadevergoeding wordt beoordeeld naar Nederlands recht en toegewezen op grond van artikel 6:277 BW. De bestuurder en feitelijk leidinggevende van [gedaagde sub 1] zijn op grond van artikel 4 lid 2 Wet op de Formeel Buitenlandse Vennootschappen aansprakelijk voor de nakoming van de verplichtingen van [gedaagde sub 1] uit hoofde van de (ontbinding van) de koopovereenkomst en de side letter. De stelplicht en bewijslast van het al dan niet zijn van een ‘formeel buitenlandse vennootschap’ rust naar het oordeel van de rechtbank op de vennootschap, en (in afgeleide zin) op de bestuurder en feitelijk leidinggevende. Aan deze stelplicht is in onderhavig geval niet voldaan.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/421048 / HA ZA 16-591
Vonnis van 31 mei 2017
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. H.A.J. Stollenwerck te Maastricht,
tegen
1. de vennootschap naar het recht van Nevada (VS)
[gedaagde sub 1] ,
kantoorhoudende te [vestigingsplaats] (Nevada, Verenigde Staten van Amerika),
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
2. [gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
3. [gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats] (België),
gedaagde in conventie,
advocaat mr. Y. Benjamins te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde sub 1] c.s. (afzonderlijk: [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] ) genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding
- -
de incidentele conclusie van [gedaagde sub 1] c.s.
- -
de incidentele conclusie van antwoord, tevens akte wijziging eis in conventie
- -
de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie
- -
het vonnis in incident van 28 december 2016
- -
het tussenvonnis van 22 februari 2017 strekkende tot het houden van een comparitie
- -
het proces-verbaal van comparitie van 18 april 2017.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Op 5 juni 1998 heeft [eiser] de eenmans besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [bedrijfsnaam 1] opgericht. [eiser] heeft sinds die datum tot het moment van faillietverklaring gefungeerd als bestuurder van deze vennootschap, en was enig aandeelhouder van deze vennootschap. De onderneming had onder meer tot doel om het landgoed [naam] te [woonplaats] (België), hierna te noemen: het landgoed, te exploiteren. [eiser] was destijds woonachtig op het landgoed.
2.2.
Op 16 mei 2013 heeft [eiser] met onder meer [gedaagde sub 1] een Memorandum of Understanding getekend waarbij de exploitatie van het landgoed zou worden voortgezet door [gedaagde sub 1] . Aan deze afspraak is door partijen geen gevolg gegeven.
2.3.
Op 20 mei 2013 heeft [eiser] met [gedaagde sub 1] een koopovereenkomst gesloten (hierna te noemen: de koopovereenkomst), waarbij [eiser] de roerende zaken die zich bevonden op het landgoed en waren beschreven in de aan die overeenkomst gehechte bijlagen I tot en met III verkocht aan [gedaagde sub 1] . De koopsom bedroeg € 110.000 alsmede één miljoen aandelen in [gedaagde sub 1] . De koopsom zou deels worden voldaan door verrekening van de door [eiser] van [gedaagde sub 1] ontvangen leningen ten bedrage van in totaal € 110.000,--. In de overeenkomst is voorts bepaalt dat mocht het aandelenpakket op 20 mei 2014 een waardering zou hebben van minder dan € 450.000, voor het verschil extra aandelen op naam van verkoper zouden worden uitgegeven. Op de overeenkomst is Nederlands recht van toepassing verklaard.
2.4.
Op dezelfde datum hebben partijen en side letter (hierna: de side letter) ondertekend behorend bij de koopovereenkomst. Daarin is het volgende opgenomen:
“In aanmerking nemende dat:
Partijen op 22 mei 2013 een koopovereenkomst hebben gesloten. Als aanvulling op die overeenkomst maken partijen nadere afspraken. Partijen leggen deze afspraken als volgt vast in deze Side Letter.
Partijen hebben in bovengenoemde koopovereenkomst afgesproken dat de roerende zaken genoemd in de bijlagen bij de overeenkomst worden verkocht aan [gedaagde sub 1]
Aan de verkoper [eiser] wordt eenzijdig het recht toegekend om binnen een jaar na heden al hetgeen op de lijsten 1 tot en met 3 staat terug te kopen voor € 1,00 (zegge 1 euro) zover hetgeen zaken betreft welke direct
noodzakelijk zijn voor de continuering van de bedrijfsvoering op het landgoed. Koper [gedaagde sub 1] zal binnen een termijn van 4 maanden na heden kenbaar maken welke roerende zij wenst te behouden in dit kader tegen
additionele betaling van 50% van de aangegeven waardering.
Vooralsnog zijn partijen overeengekomen dat de onderhavige goederen op het landgoed [naam] aanwezig blijven voor de duur van 1 jaar en slechts roerende zaken worden afgevoerd in onderling overleg waarbij koper een redelijke termijn word gegund om objecten te vervangen alvorens huidige inventaris of delen daarvan uit de commerciële ruimtes word weggenomen.
Het staat dhr. [eiser] vrij om inventaris uit het appartement gedeelte weg te nemen welke gerekend mogen worden tot zijn privé bezittingen met uitzondering van de zaken welke vermeld staan op de herzien pandlijst [A] . Hieromtrent zullen partijen ter goeder trouw overleggen teneinde tot een correct afwikkeling te komen.”
2.5.
Bij vonnis van 22 juli 2013 heeft de Rechtbank van Koophandel van Tongeren (België) de onder 2.1 bedoelde vennootschap failliet verklaard.
2.6.
Op 17 augustus 2013 heeft [eiser] een managementovereenkomst gesloten met de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [bedrijfsnaam 2] BV (hierna: [bedrijfsnaam 2] ). [gedaagde sub 3] was enig bestuurder en aandeelhouder van deze vennootschap. Met ingang van 28 april 2015 is deze vennootschap in staat van faillissement verklaard.
2.7.
Bij brief van 3 april 2015 heeft [eiser] de koopovereenkomst ontbonden.
3. Het geschil
in conventie
3.1.
[eiser] vordert na eiswijziging dat de rechtbank:
- 1.
[gedaagde sub 1] veroordeelt om alle goederen op de bijlagen 1 tot en met 3 bij de overeenkomst van 22 mei 2013 aan [eiser] terug te geven op verbeurte van een dwangsom,
- 2.
[gedaagde sub 1] veroordeelt om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 450.000,-, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente,
- 3.
[gedaagde sub 1] veroordeelt om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 186.978,75 wegens gebruiksvergoeding dan wel waardevermindering en te vermeerderen met de wettelijke rente,
- 4.
[gedaagde sub 1] veroordeelt om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 5.193,85 per maand te berekenen vanaf 1 juni 2016 tot de dag, waarop de goederen volledig aan [eiser] zullen zijn teruggegeven, vermeerderd met wettelijke rente,
- 5.
5.1[gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] naast [gedaagde sub 1] hoofdelijk veroordeelt om alle goederen op de bijlagen 1 tot en met 3 bij de overeenkomst van 22 mei 2013 aan [eiser] terug te geven op verbeurte van een dwangsom,
5.2
[gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] naast [gedaagde sub 1] hoofdelijk veroordeelt om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 450.000,-, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente,
5.3
[gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] naast [gedaagde sub 1] hoofdelijk veroordeelt om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 186.978,75 wegens gebruiksvergoeding dan wel waardevermindering en te vermeerderen met de wettelijke rente,
5.4
[gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] naast [gedaagde sub 1] hoofdelijk veroordeelt om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 5.193,85 per maand te berekenen vanaf 1 juni 2016 tot de dag, waarop de goederen volledig aan [eiser] zullen zijn teruggegeven, vermeerderd met wettelijke rente,
6. voor recht verklaart dat [eiser] het aan [gedaagde sub 1] verschuldigde bedrag wegens een lening van € 110.000,- op goede gronden heeft verrekend met zijn vordering op [bedrijfsnaam 2] BV,
7. [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk veroordeelt in de kosten van deze procedure, vermeerderd met wettelijke rente.
3.2.
[gedaagde sub 1] c.s. voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[gedaagde sub 1] c.s. vordert samengevat – in reconventie dat de rechtbank:
- voor recht verklaart dat [eiser] geen rechten meer kan ontlenen aan en/ of vorderingen op [gedaagde sub 1] heeft uit hoofde van de side letter,
- [eiser] veroordeelt tot betaling aan [gedaagde sub 1] van een bedrag van € 110.000,--, vermeerderd met wettelijke rente,
- [eiser] veroordeelt in de proceskosten en nakosten, vermeerderd met wettelijke rente.
3.5.
[eiser] voert verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
in conventie en reconventie
Het toepasselijke recht
4.1.
Ten aanzien van het op de onderhavige vordering toepasselijke recht overweegt de rechtbank als volgt.
4.2.
Vordering in conventie onder 1 is gebaseerd op de stelling dat [eiser] eigenaar van de desbetreffende goederen is. Dat is een goederenrechtelijke kwestie, die wordt geregeerd door het recht van de staat op welks grondgebied de zaak zich bevindt (art. 10:127 BW). De roerende zaken waarvan afgifte wordt gevorderd, bevinden zich op het landgoed [naam] in België, zodat op deze vordering Belgisch recht van toepassing is.
4.3.
De vorderingen in conventie onder 2, 3, 4 en 6, alsmede de reconventionele vorderingen zijn gebaseerd op het door [eiser] gedane beroep op ontbinding van de koopovereenkomst en de side letter. Het vaststellen van het toepasselijke recht op de geldigheid en gevolgen van die ontbinding dient plaats te vinden aan de hand van Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I-Vo), nu de betreffende overeenkomsten gesloten zijn na 17 december 2009. [eiser] en [gedaagde sub 1] hebben - overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 van deze Verordening - in de tussen hen gesloten overeenkomst een expliciete keuze gedaan voor de toepasselijkheid van het Nederlandse recht. Derhalve is op deze vorderingen Nederlands recht van toepassing.
4.4.
De vorderingen in conventie onder 5.1 tot en met 5.4 zijn (na eiswijziging) gebaseerd op de stelling dat [gedaagde sub 2] als bestuurder en [gedaagde sub 3] als feitelijk beleidsbepaler van [gedaagde sub 1] i) op grond van artikel 4 lid 2 Wet op de Formeel Buitenlandse Vennootschappen (WFBV) naast de vennootschap aansprakelijk zijn voor de door deze aangegane rechtshandelingen (koopovereenkomst en sideletter), ii) de koopovereenkomst en sideletter aangingen in de wetenschap dat [gedaagde sub 1] deze overeenkomsten niet zou kunnen nakomen. De eerste grondslag betreft een kwestie van externe aansprakelijkheid van een functionaris van een corporatie naast de corporatie, en wordt derhalve beheerst door het recht van de staat naar welks recht de vennootschap is opgericht (art. 10:118 jo 119 sub e BW), dus het recht van de staat Nevada (Verenigde Staten). Dit recht laat evenwel de dwingende regels van de WFBV onverlet (art. 10:124 BW en Tweede Kamer 2009/2010, 32137 nr. 3, p. 70). Nu de aansprakelijkheid louter op de WFBV is gebaseerd, wordt niet toegekomen aan de toepassing van het recht van de staat Nevada. De tweede grondslag van de vorderingen 5.1 tot en met 5.4 betreft een verbintenis uit onrechtmatige daad die zijn basis vindt buiten het vennootschaps- en rechtspersonenrecht, zodat die verbintenis niet door het incorporatierecht, maar door het op de onrechtmatige daad toepasselijke recht wordt geregeerd. Op grond van artikel 4 van Verordening (EG) nr. 864/2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Verordening Rome II), is op deze vordering het recht van toepassing van het land waar de schade zich voordoet. De gestelde schade heeft zich in het onderhavige geval voorgedaan in België, de plaats waar [eiser] woonde op het moment van het tekenen van de overeenkomst, en de schade heeft geleden ten gevolge van de niet-nakoming door [gedaagde sub 1] van de verplichtingen voortvloeiend uit de koopovereenkomst en side letter.
in conventie
Ontbinding koopovereenkomst en side letter
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de koopovereenkomst en side letter zijn ontbonden door de buitengerechtelijke ontbindingsverklaring van [eiser] van 3 april 2015. Zij verschillen alleen van mening over de daaraan verbonden gevolgen.
4.6.
Op grond van artikel 6:271 BW bevrijdt een ontbinding partijen van de daardoor getroffen verbintenissen. Voor zover deze reeds zijn nagekomen, ontstaan ongedaanma-kingsverbintenissen.
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat een deel van de in artikel 2 van de koopovereenkomst bedoelde koopsom door [gedaagde sub 1] is betaald door middel van het verlenen van kwijting voor een door [eiser] bij [gedaagde sub 1] afgesloten geldlening van in totaal
€ 110.000,--. Ontbinding van de overeenkomst brengt dus mee dat [eiser] gehouden is dit bedrag alsnog te betalen aan [gedaagde sub 1] .
4.8.
De in dezelfde bepaling beloofde aandelen niet zijn geleverd, zodat terzake ook geen ongedaanmakingsverbintenis is ontstaan. Wel kan onder omstandigheden een recht op vergoeding bestaan van de schade die is geleden doordat geen nakoming maar ontbinding van de overeenkomst plaatsvindt (6:277 BW). Daarvoor is vereist dat er sprake is van een tekortkoming aan de zijde van [gedaagde sub 1] die tot de ontbinding heeft geleid, en dat er door de ontbinding vervolgens schade is geleden aan de zijde van [eiser] .
4.9.
[eiser] heeft ter onderbouwing van zijn beroep op ontbinding aangevoerd dat [gedaagde sub 1] tekortgeschoten is in haar verplichting tot het leveren van de aandelen op de voet van artikel 2 van de koopovereenkomst. [gedaagde sub 1] heeft dit niet betwist, maar aangevoerd dat [eiser] zelf tekortgeschoten is, omdat hij de roerende zaken die onderdeel uitmaakten van de koopovereenkomst, niet aan [gedaagde sub 1] heeft kunnen leveren, aangezien hij geen eigenaar was van deze goederen.
Eigendom roerende zaken
4.10.
Daarmee komt de rechtbank bij de kern van dit geschil: [eiser] stelt dat de roerende zaken van bijlagen I tot en met III van de koopovereenkomst, aan hem in privé toebehoorden; [gedaagde sub 1] stelt zich op het standpunt dat de goederen op deze bijlagen toebehoorden aan de failliete [bedrijfsnaam 1] , en dat zij de eigendom heeft verkregen door deze goederen te kopen uit het faillissement van de [bedrijfsnaam 1] .
4.11.
Zoals gezegd moet de eigendomsvraag beantwoord worden naar Belgisch recht. Op grond van artikel 2279 Belgisch Burgerlijk Wetboek (BBW) geldt het bezit van een roerende zaak als titel. Artikel 2230 BBW bepaalt dat een bezitter steeds geacht wordt voor zichzelf, en als eigenaar te bezitten, tenzij bewezen is dat men heeft aangevangen voor een ander te bezitten. Deze bepalingen creëren dus ten gunste van de bezitter een weerlegbaar vermoeden van het bestaan van een geldige eigendomstitel.
4.12.
Vaststaat dat [eiser] ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst de feitelijke macht had over, en daarmee het bezit had van alle roerende goederen van het hele landgoed. Gelet op het uitgangspunt van artikel 2230 BBW moet [gedaagde sub 1] bewijzen dat [eiser] de roerende zaken van de bijlagen I t/m III in bezit had namens de [bedrijfsnaam 1] . [gedaagde sub 1] heeft in dit kader alleen maar gesteld dat alle roerende zaken door de [bedrijfsnaam 1] werden gebruikt en in dat kader alleen verwezen naar de side letter. Daaruit volgt weliswaar dat er tussen de overgedragen roerende zaken zaken aanwezig waren die “direct noodzakelijk waren voor de continuering van de bedrijfsvoering”, maar:
- a.
dat is onvoldoende om het vermoeden van bezit door [eiser] voor zichzelf te weerleggen, omdat ook in dat geval [gedaagde sub 1] een vergoeding aan [eiser] verschuldigd zou zijn (50% van de aangegeven waardering) en niet valt in te zien waarom [gedaagde sub 1] een vergoeding zou betalen voor zaken die aan de [bedrijfsnaam 1] toebehoorden en niet aan [eiser] ,
- b.
[gedaagde sub 1] heeft op geen enkele wijze aangegeven welke van de goederen die zijn vermeld op de 3 bijlagen voor de bedrijfsvoering noodzakelijk waren. [gedaagde sub 1] heeft alleen gesteld dat alle goederen op de 3 bijlagen in gebruik waren bij de [bedrijfsnaam 1] , maar heeft geen begin van bewijs daarvan geleverd. Dat mocht wel van haar worden verlangd, gelet op:
i) het hiervoor vermelde wettelijke vermoeden,
ii) de omstandigheid dat de koopovereenkomst veronderstelt dat de bijlagen roerende zaken bevat die privébezit van [eiser] zijn, omdat [eiser] deze zaken anders niet in persoon had kunnen verkopen,
iii) de omstandigheid dat de side letter veronderstelt dat het overgrote deel van de verkochte roerende zaken privébezit zijn van [eiser] , aangezien alleen “zaken welke direct noodzakelijk zijn voor de continuering van de bedrijfsvoering” zouden zijn uitgezonderd van het terugkooprecht, en aan [eiser] het recht werd verleend om de roerende zaken uit het appartementgedeelte “welke gerekend mogen worden tot zijn privé bezittingen” meteen weg te nemen (zonder de overeengekomen wachtperiode van 1 jaar),
iv) de omstandigheid dat diverse goederen op de 3 bijlagen blijkens hun locatie (“kleedkamer…”, “slaapkamer…” etc.) evident afkomstig waren uit privévertrekken van [eiser] ,
v) de omstandigheid dat een groot deel van de goederen op de lijst zijn aangeschaft in de periode dat de [bedrijfsnaam 1] nog niet opgericht was (1 juli 1998; zie productie 8 van [eiser] ).
4.13.
Gelet op het voorgaande is de stelling van [gedaagde sub 1] ongeloofwaardig dat alle goederen op de 3 bijlagen eigendom waren van de [bedrijfsnaam 1] . Nu [gedaagde sub 1] geen onroerende zaken heeft aangewezen die volgens haar in bedrijfsmatig gebruik waren bij de [bedrijfsnaam 1] , ziet de rechtbank geen aanleiding haar toe te laten tot het leveren van tegenbewijs tegen het wettelijke vermoeden dat de goederen op de 3 bijlagen privé-eigendom van [eiser] waren.
4.14.
Dit betekent dat de curator deze goederen ook niet uit het faillissement van de [bedrijfsnaam 1] heeft kunnen verkopen en leveren aan [gedaagde sub 1] . De omstandigheid dat de Rechtbank van Koophandel te Antwerpen bij vonnis van 26 januari 2016 (productie E van [gedaagde sub 1] ) heeft geoordeeld dat “uit de thans voorliggende stukken blijkt dat de heer [eiser] de curatoren kennelijk heeft misleid omtrent zijn eigendomsrechten op deze goederen” brengt hierin geen verandering nu i) dit louter een beslissing betreft in een derdenverzet tegen en beschikking van de rechter-commissaris en geen beslissing op een door of tegen [eiser] ingestelde vordering en ii) [eiser] niet bij de procedure betrokken is geweest, kennelijk wegens het bij het gerecht onbekend zijn van zijn woonplaats.
4.15.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [gedaagde sub 1] het wettelijke vermoeden niet heeft weerlegd, en dat derhalve moet worden aangenomen dat de goederen op de 3 bijlagen privé-eigendom waren van [eiser] , en dit nog steeds zijn. [eiser] heeft dan ook recht op afgifte van deze goederen, overeenkomstig zijn onder 3.1 sub 1 ingestelde vordering. Daarbij geldt alleen een uitzondering voor zover het goederen betreft (“een bed en enkele schilderijtjes”) waarvan door [eiser] ter comparitie is erkend dat deze al aan hem zijn afgegeven. De vordering zal dan ook in die zin worden toegewezen. Wel zal een ruimere termijn dan gevorderd worden gegeven om aan de veroordeling te voldoen. De dwangsom zal op de in het dictum aangegeven wijze worden gematigd.
Conclusie ten aanzien van het bestaan van een tekortkoming
4.16.
Het voorgaande leidt voorts tot de conclusie dat het niet [eiser] , maar [gedaagde sub 1] is die tekortgeschoten is in de nakoming van haar verplichtingen uit de koopovereenkomst en side letter. [eiser] was terzake van de roerende zaken beschikkingsbevoegd en heeft deze geleverd door afgifte op 22 mei 2013 (artikel 1 lid 4 koopovereenkomst). [gedaagde sub 1] diende vervolgens de koopsom te betalen, onder meer door levering van aandelen met een waarde van € 450.000,--. Dat heeft zij niet gedaan.
4.17.
Evemin heeft [gedaagde sub 1] voldaan aan de verplichting om de roerende zaken na het beroep van [eiser] op de terugkoopoptie uit de side letter terug te leveren aan [eiser] . Dat [eiser] meteen na het sluiten van de koopovereenkomst en side letter een beroep op deze optie heeft gedaan is weliswaar door [gedaagde sub 1] betwist, maar dat is ongeloofwaardig, nu juist de hele constructie van kooptovereenkomst en side letter bedoeld was om te maskeren dat [eiser] uiteindelijk eigenaar zou blijven van de roerende zaken die waren opgenomen in de 3 bijlagen, en dat aan [eiser] een aanzienlijk bedrag (van in totaal € 560.000,--) werd betaald voor iets anders dan de eigendom van de roerende zaken. De door [gedaagde sub 1] gestelde achtergrond voor deze constructie, namelijk dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] een zwak hadden voor [eiser] en zagen dat diens leven zuur werd gemaakt door diens ex-echtgenotes, overtuigt niet. Immers, als dat al de reden was, waarom is dan in de side letter niet bepaald dat [eiser] het recht van terugkoop had voor hetzelfde bedrag als waarvoor hij het verkocht heeft? Ook dan waren de roerende zaken tijdelijk buiten het bereik van de ex-echtgenotes van [eiser] gebleven. Aannemelijker vindt de rechtbank de door [eiser] geschetste achtergrond, namelijk dat [gedaagde sub 1] wilde voorkomen dat [eiser] aanspraken geldend zou proberen te maken met betrekking tot de niet-nakoming door [gedaagde sub 1] van de afspraken die zijn gemaakt in het Memorandum of Understanding, en zich tegen de gang van zaken nadien zou verzetten.
4.18.
Dit betekent dat [eiser] op de voet van artikel 6:277 BW recht heeft op vergoeding van de schade die hij door de ontbinding heeft geleden. Die schade is het verschil tussen de situatie waarin hij na ontbinding verkeert:
- [eiser] krijgt de verkochte roerende zaken terug, niet op basis van uitoefening van de terugkoopoptie, maar omdat de levering van de goederen door de ontbinding ongedaan moet worden gemaakt,
- [eiser] kan geen aanspraak meer maken op de koopsom van € 560.000, en moet het door [gedaagde sub 1] betaalde deel van de koopsom terugbetalen van € 110.000,
en de situatie waarin [eiser] zou hebben verkeerd, indien [gedaagde sub 1] de kopovereenkomst en side letter wel was nagekomen:
- [eiser] krijgt de verkochte roerende zaken terug door de uitoefening van de terugkoopoptie tegen betaling van een bedrag van 1,--,
- [eiser] ontvangt een koopsom van in totaal € 560.000,--, deels middels verrekening met een vordering uit hoofde van geldlening en deels in de vorm van aandelen in [gedaagde sub 1] .
4.19.
Het verschil bestaat derhalve uit een bedrag van € 559.999,--, zodat dat bedrag als schadevergoeding in beginsel toewijsbaar is.
4.20.
Het verweer van [gedaagde sub 1] dat door de ontbinding de grondslag aan de betaling van de koopsom aan [eiser] is komen te ontvallen, baat haar niet. [eiser] zou geen schadevergoeding kunnen claimen, indien er alleen sprake zou zijn geweest van een koopovereenkomst, zonder side letter, waarbij de roerende zaken definitief van eigenaar zouden veranderen. In dat geval zou [eiser] geen schade hebben bij ontbinding. Partijen hebben er echter om hun moverende redenen voor gekozen om in de sideletter [eiser] het recht geven om dit alles tegen een bedrag van 1 euro terug te kopen. [eiser] heeft ter comparitie onweersproken verklaard dat hij ook de dag na de koop de terugkoopoptie heeft uitgeoefend. De hiervoor toewijsbaar geoordeelde schadevergoeding is in wezen het voordeel (positief contractsbelang) dat [eiser] mist doordat er geen nakoming van de overeenkomsten plaatsvindt, maar ontbinding. Artikel 6:277 BW stelt buiten twijfel dat positief contractsbelang voor vergoeding in aanmerking komt (HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1684).
Gebruiksvergoeding
4.21.
[eiser] heeft een gebruiksvergoeding gevorderd terzake van de roerende zaken van € 5.193,85 per maand (cumulerend in een bedrag van € 186.978,75 over de periode 22 mei 2013 tot en met 22 mei 2016).
4.22.
Doordat de koopovereenkomst en de side letter niet door [gedaagde sub 1] zijn nagekomen, heeft [eiser] vanaf het moment van inroepen van de terugkoopoptie tot het moment dat de roerende zaken op grond van dit vonnis aan hem worden teruggegeven, niet kunnen beschikken over deze zaken. Ook deze schade komt voor vergoeding in aanmerking als schade ten gevolge van de ontbinding. Wel is het zo dat op grond van de side letter de roerende zaken na inroepen van de terugkoopoptie nog op het landgoed aanwezig zouden blijven voor de duur van 1 jaar, zodat [eiser] pas recht heeft op een schadevergoeding terzake vanaf 22 mei 2014.
4.23.
De hoogte van de schade is door [eiser] bepaald op de gebruiksvergoeding die hij anders, bij het vrijwillig in gebruik geven daarvan aan [gedaagde sub 1] of aan een derde, had kunnen rekenen. Hij heeft deze vergoeding bepaald op 5% van de waarde van de roerende zaken per jaar. [gedaagde sub 1] heeft zich tegen deze berekening niet verweerd, zodat de rechtbank aan schadevergoeding zal toewijzen een bedrag van € 5.193,85 per maand. De wettelijke rente daarover is toewijsbaar zoals gevorderd.
Verklaring voor recht verrekening lening met managemenovereenkomst
4.24.
[eiser] heeft bij dagvaarding een verrekeningsverklaring gedaan (paragraaf 9.15) inhoudende dat hij zijn verplichting tot terugbetaling aan [gedaagde sub 1] van het betaalde deel van de koopsom ad € 110.000,-- verrekent met zijn vordering op [bedrijfsnaam 2] wegens onbetaalde managementvergoedingen.
4.25.
Op grond van artikel 6:127 BW kan alleen verrekening plaatsvinden als de schuldenaar een prestatie te vorderen heeft die beantwoordt aan zijn schuld jegens dezelfde wederpartij. Daaraan is in casu niet voldaan. De omstandigheid dat [bedrijfsnaam 2] failliet is gegaan en [eiser] waarschijnlijk geen betaling van zijn managementvergoeding zal ontvangen, betekent, anders dan [eiser] stelt, niet dat het beroep van [gedaagde sub 1] op deze wettelijke beperking van verrekening naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dat zou alleen anders kunnen zijn, als [bedrijfsnaam 2] met [gedaagde sub 1] zou moeten vereenzelvigd, maar daarvoor heeft [eiser] onvoldoende aangevoerd. Met name is niet gebleken dat [eiser] in wezen louter voor [gedaagde sub 1] managementwerkzaamheden heeft verricht en de managementovereenkomst dus materieel met [gedaagde sub 1] was gesloten. Integendeel, ter comparitie heeft [eiser] verklaard dat zijn taken niet bestonden uit werkzaamheden voor [gedaagde sub 1] (zoals bijvoorbeeld het beheer van het landgoed), maar waren gericht op de bedrijfsvoering van [bedrijfsnaam 2] , onder meer in het kader van de melkpoederhandel van [bedrijfsnaam 2] en werk voor een door [bedrijfsnaam 2] aangewezen derde, [bedrijfsnaam 3] BV.
4.26.
Subsidiair heeft [eiser] verzocht om het bedrag van € 110.000,-- te verrekenen met zijn vordering op [gedaagde sub 1] wegens schadevergoeding. Voor die verrekening is wel aan alle voorwaarden van artikel 6:127 BW voldaan, zodat de verrekening in zoverre slaagt. Het in conventie toewijsbare bedrag aan schadevergoeding zal dan ook worden verminderd met het verschuldigde bedrag van € 110.000,--.
4.27.
Het voorgaande brengt niet mee de vordering onder 3.1 sub 6 kan worden toegewezen, nu deze een andere strekking heeft dan de hiervoor toegelaten verrekening.
Aansprakelijkheid [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3]
4.28.
[eiser] heeft [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] onder meer aansprakelijk gesteld voor de nakoming van de verplichtingen van [gedaagde sub 1] , bestaande uit het teruggeven van de roerende zaken en het betalen van een schadevergoeding, onder meer op de grond dat [gedaagde sub 1] een formeel buitenlandse vennootschap is, en [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] als bestuurder respectievelijk leidinggevende van de vennootschap hebben nagelaten om voor inschrijving van de onderneming in het handelsregister zorg te dragen (artikel 4 lid 2 WFBV).
4.29.
Op grond van artikel 4 lid 2 WFBV zijn bestuurders naast de vennootschap hoofdelijk aansprakelijk voor elke tijdens hun bestuur verrichte rechtshandeling waardoor de vennootschap wordt verbonden in het tijdvak voordat is voldaan aan de verplichting tot inschrijving in het handelsregister. Vaststaat dat [gedaagde sub 1] niet in het Nederlandse handelsregister is ingeschreven, zodat [gedaagde sub 2] als bestuurder van deze vennootschap - indien [gedaagde sub 1] een formeel buitenlandse vennootschap is, zie nader hieronder - op deze voet aansprakelijk is voor de verplichtingen van [gedaagde sub 1] die voortvloeien uit de koopovereenkomst en de sideletter, alsmede voor de gevolgen van ontbinding daarvan.
4.30.
Ook [gedaagde sub 3] kan op dezelfde voet aansprakelijk zijn, indien hij als dagelijks leidinggevende moet worden beschouwd als bedoeld in artikel 7 WFBV. Naar het oordeel van de rechtbank is dat het geval. [gedaagde sub 3] heeft niet betwist dat de koopovereenkomst en side letter door hem zijn opgesteld, en dat hij ook namens [gedaagde sub 1] de onderhandelingen met [eiser] over deze overeenkomsten heeft gevoerd. Voorts staat op basis van de email van 9 september 2013 (productie 4 van [eiser] ) vast dat [gedaagde sub 3] zich ook met de uitvoering van de overeenkomsten heeft bemoeid. Daaraan moet worden toegevoegd dat ter comparitie niet [gedaagde sub 2] , maar alleen [gedaagde sub 3] het woord heeft gevoerd over de gang van zaken tussen [gedaagde sub 1] en [eiser] . Uit hetgeen hij heeft verklaard blijkt dat hij zich in die mate met de bedrijfsvoering van [gedaagde sub 1] heeft bemoeid, dat hij als dagelijks leidinggevende in de zin van artikel 7 WFV moet worden aangemerkt.
4.31.
Tussen partijen is in geschil of [gedaagde sub 1] een formeel buitenlandse vennootschap is. [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] stellen van niet; [eiser] stelt van wel. Van belang om vast te stellen is op welke partij in deze de stelplicht en bewijslast rust. Naar het oordeel van de rechtbank rust deze op de vennootschap, en (in afgeleide zin) op de bestuurder en feitelijk leidinggevende (zie Tweede Kamer 1996-1997, 24 139 nr. 6, p. 6 en Vlas, Rechtspersonen, Praktijkreeks IPR deel 9, nr. 90).
4.32.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] - in het licht van de betwisting door [eiser] - niet aan deze stelplicht voldaan. Zij hebben alleen gesteld dat [gedaagde sub 1] gevestigd is in Nevada (VS), omdat daar haar “officers” en “registered agent” zijn geregistreerd, en geen vestiging in Nederland heeft.
Daar tegenover heeft [eiser] aangevoerd dat:
- blijkens de website van [gedaagde sub 1] (productie 2 bij dagvaarding) het hoofdkantoor in Nederland gevestigd is,
- blijkens het document “OTC Pink Basic Disclosure Guidelines” van [gedaagde sub 1] (productie 3 van [eiser] ) het “Company Headquarters” in Nederland ( [vestigingsplaats] ) gevestigd is,
- de bestuurder (president) van [gedaagde sub 1] in Nederland woonachtig is,
- de feitelijk leidinggevende van [gedaagde sub 1] niet in de VS, maar in België woonachtig is,
- in zowel de koopovereenkomst als de side letter als vestigingsplaats van [gedaagde sub 1] is vermeld: “ [vestigingsplaats] , Nederland”.
Gelet op deze gemotiveerde betwisting had het op de weg van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] gelegen om nader te onderbouwen waarom [gedaagde sub 1] toch geen formeel buitenlandse vennootschap was. Nu zij dat hebben nagelaten, moet ervan worden uitgegaan dat [gedaagde sub 1] wel een formeel buitenlandse vennootschap is.
4.33.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] op grond van artikel 4 lid 2 WFBV aansprakelijk zijn voor de nakoming van de verplichtingen van [gedaagde sub 1] uit hoofde van de (ontbinding van) de koopovereenkomst en de side letter, zodat de vorderingen onder 3.1 sub 5.1 tot en met 5.4 toewijsbaar zijn.
Proceskosten
4.34.
[gedaagde sub 1] c.s. zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 323,16
- griffierecht 1.548,00
- salaris advocaat 5.160,00 (2,0 punten × tarief € 2.580,00)
Totaal € 7.031,16
in reconventie
4.35.
Ter onderbouwing van haar reconventionele vordering heeft [gedaagde sub 1] aangevoerd dat op [eiser] door de ontbinding van de koopovereenkomst een verbintenis rust tot ongedaanmaking van de betaling door [gedaagde sub 1] aan [eiser] van een gedeelte van de koopsom (€ 110.000,--) en dat [eiser] deze verbintenis nog niet is nagekomen.
4.36.
Uit het in conventie overwogene blijkt dat dit bedrag reeds is voldaan middels verrekening met de vordering in conventie strekkende tot schadevergoeding. De reconventionele vordering is dan ook niet toewijsbaar. Dat geldt ook voor de gevorderde wettelijke rente, nu de verrekening terugwerkt tot het tijdstip waarop de bevoegdheid tot verrekening is ontstaan (art. 6:129 lid 1 BW), dus het moment van opeisbaarheid van de vordering van [gedaagde sub 1] tot ongedaanmaking van de betaling van het bedrag van € 110.000,--, zodat geen rente verschuldigd is.
4.37.
Ook de gevorderde verklaring voor recht zal worden afgewezen, nu uit het in conventie overwogene reeds voldoende blijkt wat de rechten zijn die [eiser] aan de side letter kan ontlenen, en [gedaagde sub 1] bij deze verklaring dus onvoldoende belang heeft.
4.38.
[gedaagde sub 1] c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- salaris advocaat € 5.160,00 (2,0 punten × factor 1,0 × tarief € 2.580,00)
Totaal € 5.160,00
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. om binnen 30 dagen na betekening van dit vonnis alle goederen op Bijlagen I tot en met III bij de koopovereenkomst aan [eiser] terug te geven,
5.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. om aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 1.000,-- voor iedere dag dat hij niet aan de in 5.1 uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 500.000,-- is bereikt,
5.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 449.999,00 (vierhonderdnegenenveertig duizendnegenhonderdnegenennegentig euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 11 juli 2016 tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan [eiser] te betalen een gebruiksvergoeding van € 5.193,85 per maand vanaf 22 mei 2014 tot de dag waarop de goederen vcolledig aan [eiser] zijn teruggegeven, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over elke maandtermijn met ingang van 11 juli 2016 tot de dag van volledige betaling,
5.5.
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 7.031,16, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.6.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.8.
wijst de vorderingen af,
5.9.
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 5.160,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.A. Messer, bijgestaan door mr. W.A. Visser als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2017.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 31‑05‑2017