Zie rov. 2.1 t/m 2.14 van de in cassatie bestreden beschikking van de rechtbank Den Haag van 17 december 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:15263.
HR, 21-04-2017, nr. 16/01433
ECLI:NL:HR:2017:756
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-04-2017
- Zaaknummer
16/01433
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Staatsrecht (V)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:756, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑04‑2017; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1
ECLI:NL:PHR:2017:1, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑01‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:756
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑05‑2016
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑03‑2016
- Vindplaatsen
NJ 2017/263 met annotatie van S.F.M. Wortmann
Uitspraak 21‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Nationaliteitsrecht. Mede-naturalisatie van kind met moeder? Was aan kind verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland toegestaan? Art. 10 lid 2 Vreemdelingenwet (oud) in verbinding met art. 47 lid 1 Vreemdelingenbesluit (oud). Betekenis van begrip ‘feitelijk tot het gezin behoren’ in art. 47 lid 1 Vreemdelingenbesluit (oud) en Vreemdelingencirculaire 1982.
Partij(en)
21 april 2017
Eerste Kamer
16/01433
EV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
De STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst),zetelende te Den Haag,
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.M. van Asperen,
t e g e n
[verweerster] ,wonende te Cyprus,
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.J. van Basten Batenburg.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Staat en [verweerster] .
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikkingen in de zaak C/09/464467 / HA RK 14-207 van de rechtbankDen Haag van 17 december 2015 en 11 februari 2016.
De beschikkingen van de rechtbank zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank van 17 december 2015 heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. [verweerster] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging van de bestreden beschikking, in het incidentele cassatieberoep tot verwerping en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad zelf.
De advocaat van [verweerster] heeft bij brief van 20 januari 2017 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerster] is op [geboortedatum] 1990 te [geboorteplaats] (Turkije) geboren. Haar biologische ouders zijn [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 1] respectievelijk [betrokkene 2] ).
(ii) De geboorteaangifte van [verweerster] is gedaan door haar grootvader, [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3] ), die daarbij heeft vermeld dat hij de vader is van [verweerster] en dat zijn echtgenote, [betrokkene 4] (hierna: [betrokkene 4] ), de moeder is van [verweerster] .
(iii) [betrokkene 2] heeft zich op 21 september 1990 in Nederland laten inschrijven in de gemeente Amersfoort. Op 5 november 1992 is zij op het Turkse consulaat in Deventer in het huwelijk getreden met [betrokkene 1] . Bij uitspraak van 26 juni 1996 heeft de rechtbank te Karaman echtscheiding tussen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] uitgesproken.
(iv) Bij uitspraak van 16 oktober 1995 heeft een rechtbank in Turkije op verzoek van [betrokkene 1] – met [betrokkene 2] als gevoegde partij – vastgesteld dat niet [betrokkene 3] en [betrokkene 4] , maar [betrokkene 1] en [betrokkene 2] de ouders van [verweerster] zijn, en heeft die rechtbank met die vaststelling de registratie van [verweerster] onder de naam van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in het bevolkingsregister aanvaard.
(v) Aan [betrokkene 3] en [betrokkene 4] is bij Koninklijk Besluit van 18 oktober 1995 het Nederlanderschap verleend. Bij dit besluit is tevens bepaald dat het Nederlanderschap is onthouden aan de minderjarige kinderen aan wie geen verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen en Aruba is toegestaan.
(vi) [betrokkene 2] verkreeg het Nederlanderschap bij Koninklijk Besluit van 13 maart 1996. Daarbij is tevens bepaald dat het Nederlanderschap is onthouden aan de minderjarige kinderen aan wie geen verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen en Aruba is toegestaan.
(vii) [verweerster] stond van 12 augustus 1991 tot 20 februari 2013 ingeschreven in Nederland.
(viii)Op 29 december 2010 is [verweerster] in Turkije in het huwelijk getreden met [betrokkene 5] .
(ix) Op 17 januari 2011 heeft [verweerster] zich gemeld bij de balie van de gemeente Amersfoort om haar in Turkije gesloten huwelijk te laten inschrijven. Gebleken is dat de oudergegevens van [verweerster] zoals die in haar paspoort worden vermeld, afwijken van de gegevens in de Turkse basisadministratie.
(x) Bij beschikking van 4 mei 2011 heeft het college van B&W van de gemeente Amersfoort geweigerd het huwelijk van [verweerster] in te schrijven en daarmee haar persoonsgegevens te wijzigen in de (toenmalige) Gemeentelijke Basisadministratie (hierna: GBA). [verweerster] heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
(xi) Bij brief van 3 januari 2013 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de gemeente Amersfoort kenbaar gemaakt dat [verweerster] niet heeft gedeeld in de naturalisatiebesluiten van haar grootouders ( [betrokkene 3] en [betrokkene 4] ), noch in die van haar moeder ( [betrokkene 2] ). Redengevend achtte de staatssecretaris dat [betrokkene 3] en [betrokkene 4] nimmer de juridische ouders van [verweerster] zijn geweest in de zin van art. 1 onder c en d Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN).
(xii) Bij brief van 9 januari 2013 heeft het college van B&W van de gemeente Amersfoort aan [verweerster] meegedeeld dat zij de oudergegevens in de GBA zal aanpassen in overeenstemming met de werkelijkheid. Tevens is meegedeeld dat dit gevolgen heeft voor haar nationaliteit en dat het college voornemens is uit de GBA te verwijderen dat [verweerster] de Nederlandse nationaliteit heeft.
(xiii) Bij brief van 3 februari 2013 heeft het college van B&W van de gemeente Amersfoort het (hiervoor onder (x) vermelde) bezwaar van [verweerster] tegen de weigering haar persoonsgegevens in de GBA te wijzigen, gegrond verklaard. Het besluit is herzien en de persoonsgegevens van [verweerster] zijn alsnog gewijzigd conform de werkelijkheid.
(xiv) Blijkens de GBA is bij besluit van 20 februari 2013 uit de GBA verwijderd dat [verweerster] de Nederlandse nationaliteit heeft. De GBA bevat derhalve alleen de vermelding van [verweersters] Turkse nationaliteit.
3.2.1
In dit geding heeft [verweerster] op de voet van art. 17 lid 1 RWN verzocht dat wordt vastgesteld dat zij in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij weliswaar niet heeft gedeeld in de (hiervoor in 3.1 onder (v) vermelde) naturalisatie van haar grootouders ( [betrokkene 3] en [betrokkene 4] ), maar wel in de (hiervoor in 3.1 onder (vi) vermelde) naturalisatie van haar (biologische) moeder [betrokkene 2] . [verweerster] verbleef ten tijde van laatstgenoemde naturalisatie rechtmatig in Nederland, terwijl haar verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland op dat moment niet ter discussie stond, aldus [verweerster] .
3.2.2
De rechtbank heeft vastgesteld dat [verweerster] vanaf 13 maart 1996 in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit, en heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
In geschil is of [verweerster] op 13 maart 1996 is meegenaturaliseerd met haar moeder ( [betrokkene 2] ). Daartoe moet worden beoordeeld of [verweerster] , dochter van [betrokkene 2] en destijds minderjarig, op dat moment verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland was toegestaan. (rov. 4.1)
Gelet op de formulering van het (hiervoor in 3.1 onder (v) genoemde) Koninklijk Besluit van 18 oktober 1995, waarin aan [betrokkene 3] en [betrokkene 4] het Nederlanderschap is verleend, moet ervan worden uitgegaan dat op dat moment aan [verweerster] vanwege haar verblijf in het gezin van haar veronderstelde ouders verblijf voor onbepaalde duur in Nederland was toegestaan op grond van art. 10 lid 2 Vreemdelingenwet (oud) (hierna: Vw (oud)) in verbinding met art. 47 Vreemdelingenbesluit (oud) (hierna: Vb (oud)) en de destijds geldende Vreemdelingencirculaire 1982 (hierna: Vc). Niet in geschil is dat [verweerster] feitelijk behoorde tot het gezin van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] , dat [betrokkene 3] en [betrokkene 4] in Nederland wonende Nederlanders waren en dat [verweerster] ten minste een jaar als zodanig in Nederland woonde. Uit het feit dat aan [verweerster] in die periode verblijf voor onbepaalde tijd was toegestaan, kan worden geconcludeerd dat zij toen ook houder was van een vergunning tot verblijf. (rov. 4.7)
Dat achteraf is gebleken dat [verweerster] niet de dochter, maar de kleindochter van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] is, brengt in deze omstandigheden geen verandering. Voor het verblijfsrecht was destijds niet vereist dat [verweerster] was geboren uit het huwelijk van degene van wie het verblijfsrecht afhankelijk was, namelijk [betrokkene 3] en [betrokkene 4] . Gelet op het overgangsrecht behorend bij het Koninklijk Besluit van 30 december 1993 (Stb. 1994, 8), waarbij art. 47 Vb (oud) vervallen is verklaard, behield [verweerster] haar op grond van laatstgenoemde bepaling verkregen verblijfsrecht. Een vergunning tot verblijf kon, overeenkomstig het bepaalde in art. 12, aanhef en onder a, Vw (oud), worden ingetrokken, indien een vreemdeling onjuiste gegevens had verstrekt die hadden geleid tot het verlenen van de vergunning. Een dergelijke intrekking of een intrekking van de verblijfsvergunning op andere gronden is echter door de IND niet gesteld en daarvan is ook niet gebleken, ook niet nadat de fraude aan het licht is gekomen. (rov. 4.8)
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat aan [verweerster] ook ten tijde van het naturalisatiebesluit van haar moeder op 13 maart 1996 verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland was toegestaan. Dit heeft tot gevolg dat [verweerster] op 13 maart 1996 als minderjarige met haar moeder is meegenaturaliseerd en dat zij vanaf die datum in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. (rov. 4.9)
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1.1
Het middel betoogt (onder 3.1-3.6) dat de rechtbank heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 10 lid 2 Vw (oud), en het daarop gebaseerde art. 47 Vb (oud) en het toepasselijke beleid volgens de destijds geldende Vc.
Onder 3.1-3.5 neemt het middel tot uitgangspunt dat uit art. 10 lid 2 Vw (oud) in verbinding met art. 47 lid 1 Vb (oud) en paragraaf A 4, 8.2.1 van de Vc volgt dat – in de voor deze zaak relevante periode – verblijf voor onbepaalde tijd was toegestaan aan kinderen beneden de leeftijd van achttien jaar die weliswaar niet waren geboren uit het huwelijk van degene van wie het verblijfsrecht afhankelijk was, maar die feitelijk behoorden tot het gezin van (onder meer) een in Nederland wonende Nederlander, zoals in dat gezin opgenomen buitenlandse pleegkinderen (zowel adoptief- als familiepleegkinderen).
Vervolgens klaagt het middel onder 3.4 en 3.5 primair dat de rechtbank heeft miskend dat het krachtens dit samenstel van regels toegekende verblijfsrecht uitsluitend toekomt aan de leden van het ‘kerngezin’, dat wil zeggen de ouders en de bij die ouders behorende kinderen. Onder 3.6 klaagt het middel subsidiair dat dit verblijfsrecht weliswaar ook kan toekomen aan een in het gezin van de grootouder(s) opgenomen kleinkind indien sprake is van een pleegkind dan wel een anderszins met een eigen kind gelijk te stellen kind dat feitelijk tot het gezin van de grootouder(s) behoort, maar dat de rechtbank niet heeft vastgesteld – en de feiten evenmin grondslag bieden om aan te nemen – dat daarvan in dit geval sprake was.
4.1.2
Art. 10 lid 2 Vw (oud) bepaalde dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan andere dan de in art. 10 lid 1 Vw (oud) bedoelde vreemdelingen (dat wil zeggen: andere vreemdelingen dan houders van een vergunning tot vestiging en personen die als vluchteling zijn toegelaten) kan worden toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven.
In het op art. 10 lid 2 Vw (oud) berustende art. 47 lid 1 Vb (oud) werd verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland onder meer toegestaan aan “kinderen beneden de leeftijd van achttien jaar, die feitelijk behoren tot het gezin van een in Nederland wonende Nederlander”, mits zij (voor zover thans van belang) sedert tenminste één jaar als zodanig in Nederland wonen en hun gedurende die periode krachtens art. 9 Vw (oud) verblijf in Nederland was toegestaan.
De Vc bevatte (in paragraaf A 4 Toelichting, onder 8.1) een toelichting op het verblijfsrecht uit hoofde van art. 10 lid 2 Vw (oud) in verbinding met art. 47 lid 1 Vb (oud). Daarin werd onder meer opgemerkt dat voor de categorie “Kinderen beneden de leeftijd van achttien jaar” niet is vereist “dat het kind is geboren uit het huwelijk van degene van wie het verblijfsrecht afhankelijk is”, en dat het “derhalve bijvoorbeeld ook [kan] gaan om (…) in het gezin opgenomen buitenlandse pleegkinderen (zowel adoptief- als familiepleegkinderen)”.
4.1.3
Noch de tekst van art. 47 lid 1 Vb (oud) noch de hiervoor in 4.1.2 aangehaalde toelichting in de Vc biedt steun voor de opvatting dat het begrip ‘kinderen … die feitelijk behoren tot het gezin’ in art. 47 lid 1 Vb (oud) in de door het middel verdedigde beperkte zin moet worden uitgelegd. Daarbij is van belang dat bedoelde toelichting geen limitatieve opsomming bevat van de in dit verband in aanmerking komende gezinsverbanden, maar slechts enkele voorbeelden geeft van gevallen waarin kinderen feitelijk tot het gezin van (een) andere(n) dan hun biologische ouder(s) behoren.
Steun voor een beperkte uitleg van art. 47 lid 1 Vb (oud) kan evenmin worden gevonden in andere passages in de Vc of in art. 24a Voorschrift Vreemdelingen (oud) (een en ander aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.14). In geen van deze passages of bepalingen wordt het begrip ‘gezin’ als bedoeld in art. 47 lid 1 Vb (oud) gedefinieerd, laat staan dat dit begrip wordt beperkt tot bepaalde gezinsverbanden, met uitsluiting van andersoortige gezinsverbanden.
Bij het vorenstaande verdient opmerking dat de door het middel voorgestane beperking van het begrip ‘gezin’ tot ‘kerngezin’ niet tot een hanteerbare maatstaf leidt, nu het begrip ‘kerngezin’ niet aan een wettelijk voorschrift is ontleend en evenmin in het spraakgebruik een vaste betekenis heeft.
Een en ander brengt mee dat het begrip ‘kinderen … die feitelijk behoren tot het gezin’ in art. 47 lid 1 Vb (oud) ook ziet op de situatie dat een kind inwoont of intrekt bij zijn grootouder(s), en uit de feiten en omstandigheden volgt dat het kind en zijn grootouder(s) samen daadwerkelijk een gezin vormen.
4.1.4
Het vorenstaande brengt mee dat de primaire klacht faalt, nu deze berust op een onjuiste rechtsopvatting.De subsidiaire klacht bouwt voort op de onjuiste rechtsopvatting van de primaire klacht en faalt daarom eveneens.
4.2.1
Het middel komt onder 3.17 op tegen het oordeel van de rechtbank (in rov. 4.7) dat niet in geschil is dat [verweerster] feitelijk behoorde tot het gezin van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] . Geklaagd wordt onder meer dat deze vaststelling in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk is.
4.2.2
In haar inleidende verzoekschrift heeft [verweerster] gesteld dat zij en haar moeder [betrokkene 2] in 1990 op basis van gezinshereniging bij haar grootvader ( [betrokkene 3] ) in Nederland zijn toegelaten. Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling heeft de advocaat van [verweerster] betoogd dat [verweerster] in 1990 eerst in Turkije woonde en dat zij daarna met haar grootmoeder ( [betrokkene 4] ) naar Nederland is gegaan. Uit dat proces-verbaal blijkt tevens dat [verweerster] heeft verklaard dat zij in 1991 door haar grootmoeder in Turkije is opgehaald en met haar naar Nederland is vertrokken, en dat zij 20 jaar in Nederland heeft gewoond.
Weliswaar heeft de Staat noch in zijn verweerschrift, noch tijdens de mondelinge behandeling de feitelijke juistheid van deze stellingen bestreden, maar uit die stellingen volgt niet zonder meer dat [verweerster] feitelijk behoorde tot het gezin van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] , zoals de rechtbank heeft overwogen. Dit oordeel behoefde dan ook nadere motivering. De daarop gerichte klacht is gegrond.
4.2.3
Na verwijzing zal alsnog moeten worden onderzocht of [verweerster] in de relevante periode feitelijk behoorde tot het gezin van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] , in de zin van art. 47 lid 1 Vb (oud), doordat zij op enig moment na haar aankomst in Nederland bij haar grootouders is ingetrokken en samen met hen daadwerkelijk een gezin is gaan vormen.
4.3
De overige klachten behoeven geen behandeling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1
Nu blijkens het onder 4 overwogene het middel in het principale beroep doel treft, is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, vervuld, zodat het daarin voorgestelde middel moet worden onderzocht.
5.2
De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 17 december 2015;
wijst de zaak terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 21 april 2017.
Conclusie 06‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Nationaliteitsrecht. Mede-naturalisatie van kind met moeder? Was aan kind verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland toegestaan? Art. 10 lid 2 Vreemdelingenwet (oud) in verbinding met art. 47 lid 1 Vreemdelingenbesluit (oud). Betekenis van begrip ‘feitelijk tot het gezin behoren’ in art. 47 lid 1 Vreemdelingenbesluit (oud) en Vreemdelingencirculaire 1982.
Partij(en)
16/01433
Mr. P. Vlas
Zitting, 6 januari 2017
Conclusie inzake:
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst)
(hierna: de Staat)
tegen
[verweerster], wonende te Cyprus
(hierna: [verweerster])
In deze zaak tot vaststelling van het Nederlanderschap op de voet van art. 17 Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) gaat het om de vraag of verweerster in cassatie op grond van art. 11 lid 1 RWN (oud) heeft gedeeld in het naturalisatiebesluit van haar biologische moeder, in welk verband vastgesteld dient te worden of aan [verweerster] verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland was toegestaan op grond van art. 10 lid 2 Vreemdelingenwet (oud) in verbinding met art. 47 Vreemdelingenbesluit (oud).
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie zijn de relevante feiten als volgt.1.[verweerster] is op [geboortedatum] 1990 te [geboorteplaats] (Turkije) geboren. Haar biologische ouders zijn [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 1] resp. [betrokkene 2]).
1.2
De geboorteaangifte van [verweerster] is gedaan door haar grootvader, [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3]), die daarbij heeft aangegeven dat hij de vader is van [verweerster] en dat zijn echtgenote, [betrokkene 4] (hierna: [betrokkene 4]), de moeder is van [verweerster].
1.3
[betrokkene 2] heeft zich op 21 september 1990 in Nederland laten inschrijven in de gemeente Amersfoort. Op 5 november 1992 is zij op het Turkse consulaat in Deventer in het huwelijk getreden met [betrokkene 1]. Bij beslissing van 26 juni 1996 heeft de rechtbank te Karaman de echtscheiding tussen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] uitgesproken.
1.4
Bij beslissing van 16 oktober 1995 heeft een rechtbank in Turkije op verzoek van [betrokkene 1] – met [betrokkene 2] als gevoegde partij – vastgesteld dat niet [betrokkene 3] en [betrokkene 4] de ouders van [verweerster] zijn, maar dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] de ouders zijn, en heeft de rechtbank met die vaststelling de registratie onder hun naam in het bevolkingsregister van [verweerster] aanvaard.
1.5
Aan [betrokkene 3] en [betrokkene 4] is bij Koninklijk Besluit van 18 oktober 1995 het Nederlanderschap verleend. Bij dit besluit is tevens bepaald dat het Nederlanderschap is onthouden aan de minderjarige kinderen aan wie geen verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen en Aruba is toegestaan.
1.6
[betrokkene 2] verkreeg het Nederlanderschap bij Koninklijk Besluit van 13 maart 1996. Daarbij is tevens bepaald dat het Nederlanderschap is onthouden aan de minderjarige kinderen aan wie geen verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen en Aruba is toegestaan.
1.7
[verweerster] stond van 12 augustus 1991 tot (zoals hierna zal blijken) 20 februari 2013 ingeschreven in Nederland.
1.8
Op 29 december 2010 is [verweerster] in Turkije in het huwelijk getreden met [betrokkene 5] (hierna: [betrokkene 5]).
1.9
Op 17 januari 2011 heeft [verweerster] zich gemeld bij de balie van de gemeente Amersfoort om haar in Turkije gesloten huwelijk te laten inschrijven. Gebleken is dat de oudergegevens van [verweerster] zoals die vermeld worden in haar paspoort afwijken van de gegevens in de Turkse basisadministratie.
1.10
Bij beschikking van 4 mei 2011 heeft het college van B&W van de gemeente Amersfoort geweigerd het huwelijk van [verweerster] in te schrijven en daarmee haar persoonsgegevens te wijzigen in de (toenmalige) Gemeentelijke Basisadministratie (GBA). [verweerster] heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.11
Bij brief van 3 januari 2013 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de gemeente Amersfoort kenbaar gemaakt dat [verweerster] niet heeft gedeeld in de naturalisatiebesluiten van haar grootouders ([betrokkene 3] en [betrokkene 4]) en van haar moeder ([betrokkene 2]). Redengevend achtte de staatssecretaris dat [betrokkene 3] en [betrokkene 4] nimmer de juridische ouders van [verweerster] zijn geweest in de zin van art. 1 sub c en d RWN (1985).
1.12
Bij brief van 9 januari 2013 heeft het college van B&W van de gemeente Amersfoort aan [verweerster] meegedeeld dat zij de oudergegevens in de GBA zal aanpassen in overeenstemming met de feitelijke werkelijkheid. Tevens is meegedeeld dat dit gevolgen heeft voor haar nationaliteit en dat het college voornemens is uit de GBA te verwijderen dat [verweerster] de Nederlandse nationaliteit heeft. [verweerster] is de gelegenheid geboden binnen vier weken haar zienswijze naar voren te brengen.
1.13
Bij brief van 3 februari 2013, verzonden op 25 februari 2013, heeft het college van B&W van de gemeente Amersfoort het bezwaar van [verweerster] tegen de weigering haar persoonsgegevens in de GBA te wijzigen, gegrond verklaard. Het besluit is herzien en de persoonsgegevens van [verweerster] zijn alsnog gewijzigd conform de feitelijke werkelijkheid.
1.14
Blijkens de GBA is bij besluit van 20 februari 2013 uit de GBA verwijderd dat [verweerster] de Nederlandse nationaliteit heeft. De GBA bevat derhalve alleen de vermelding van haar Turkse nationaliteit.
1.15
[verweerster] heeft zich in april 2014 op de voet van art. 17 lid 1 RWN gewend tot de rechtbank Den Haag met het verzoek dat wordt vastgesteld dat zij in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij weliswaar niet op 18 oktober 1995 heeft gedeeld in de naturalisatie van haar grootouders, maar wel op 13 maart 1996 in die van haar (biologische) moeder [betrokkene 2]. [verweerster] verbleef toen rechtmatig in Nederland, terwijl haar verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland op dat moment niet ter discussie stond.
1.16
In de procedure bij de rechtbank heeft de IND zich op het standpunt gesteld dat [verweerster] niet in het bezit is, en nooit in het bezit is geweest, van de Nederlandse nationaliteit, zodat het verzoek dient te worden afgewezen. Aan [verweerster] was op 13 maart 1996 geen verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland toegestaan, zodat zij niet heeft gedeeld in de naturalisatie van haar moeder, aldus de IND, bij welk standpunt de officier van justitie zich heeft aangesloten.
1.17
Bij beschikking van 17 december 2015 heeft de rechtbank Den Haag vastgesteld dat [verweerster] vanaf 13 maart 1996 in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen. In geschil is of [verweerster] meegenaturaliseerd is met haar moeder ([betrokkene 2]) op 13 maart 1996, in welk verband moet worden beoordeeld of [verweerster], dochter van [betrokkene 2] en destijds minderjarig, op dat moment verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland was toegestaan (rov. 4.1). Niet in geschil is dat [verweerster] op 18 oktober 1995, de datum van naturalisatie van [betrokkene 3] en [betrokkene 4], door medenaturalisatie de Nederlandse nationaliteit verkreeg. Nu gebleken is dat [verweerster] niet het kind van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] is, maar hun kleinkind, is zij niet meegenaturaliseerd met haar grootouders (rov. 4.6). Gelet op de formulering van het Koninklijk Besluit van 18 oktober 1995 (waarin aan [betrokkene 3] en [betrokkene 4] het Nederlanderschap is verleend, zie hierboven onder 1.5), moet ervan worden uitgegaan dat op dat moment aan [verweerster] vanwege haar verblijf in het gezin van haar veronderstelde ouders verblijf voor onbepaalde duur in Nederland was toegestaan op grond van art. 10 lid 2 Vreemdelingenwet2.zoals dat gold in 1995, in verbinding met art. 47 Vreemdelingenbesluit en de destijds geldende Vreemdelingencirculaire. Niet in geschil is dat [verweerster] feitelijk behoorde tot het gezin van [betrokkene 3] en [betrokkene 4], dat [betrokkene 3] en [betrokkene 4] in Nederland wonende Nederlanders waren en dat [verweerster] ten minste een jaar als zodanig in Nederland woonde. Uit het feit dat aan [verweerster] in die periode verblijf voor onbepaalde tijd was toegestaan, kan worden geconcludeerd dat zij toen ook houder was van een vergunning tot verblijf (rov. 4.7). Dat achteraf is gebleken dat [verweerster] niet de dochter, maar de kleindochter van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] is, brengt in deze omstandigheden geen verandering. Voor het verblijfsrecht was destijds niet vereist dat [verweerster] was geboren uit het huwelijk van degene van wie het verblijfsrecht afhankelijk was, namelijk [betrokkene 3] en [betrokkene 4]. Gelet op het overgangsrecht behorend bij het Koninklijk Besluit van 30 december 1993 tot intrekking van art. 47 Vreemdelingenbesluit behield [verweerster] haar op grond van art. 47 Vreemdelingenbesluit verkregen verblijfsrecht. Een vergunning tot verblijf kon, overeenkomstig het bepaalde in art. 12 sub a Vreemdelingenwet, worden ingetrokken, indien een vreemdeling onjuiste gegevens had verstrekt die hadden geleid tot het verlenen van de vergunning. Een dergelijke intrekking of een intrekking van de verblijfsvergunning op andere gronden is echter door de IND niet gesteld en daarvan is ook niet gebleken, ook niet nadat de fraude aan het licht is gekomen (rov. 4.8). Dit leidt tot de conclusie dat aan [verweerster] ook ten tijde van het naturalisatiebesluit van haar moeder op 13 maart 1996 verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland was toegestaan. Dit heeft tot gevolg dat [verweerster] op 13 maart 1996 als minderjarige met haar moeder is meegenaturaliseerd en zij vanaf die datum in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit (rov. 4.9).
1.18
Tegen de beschikking van de rechtbank is door de Staat tijdig cassatieberoep ingesteld. [verweerster] heeft verweer gevoerd en op haar beurt voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De Staat heeft een verweerschrift inzake het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingediend.
2. Bespreking van het principale cassatiemiddel
2.1
Het principale cassatiemiddel is gericht tegen rov. 4.6 t/m 4/9 van de bestreden beschikking. Het middel klaagt in de kern dat de rechtbank blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door op grond van art. 10 lid 2 Vreemdelingenwet (oud) in verbinding met het daarop gebaseerde art. 47 Vreemdelingenbesluit (oud) en/of het ter zake geldende beleid neergelegd in de destijds geldende Vreemdelingencirculaire (oud), tot de beslissing te komen dat aan [verweerster] op 13 maart 1996 verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland was toegestaan. Althans zou de rechtbank een onvoldoende begrijpelijke beslissing hebben gegeven in het licht van de gedingstukken en de standpunten van partijen. De rechtbank heeft daarom evenmin kunnen oordelen dat [verweerster] heeft gedeeld in de verkrijging van het Nederlanderschap door haar moeder op 13 maart 1996.
2.2
Het middel betoogt dat uit art. 10 Vreemdelingenwet (oud) en art. 47 Vreemdelingenbesluit (oud) blijkt, dat het de intentie bij het opstellen van deze bepalingen is geweest om een regeling te maken voor verblijf voor onbepaalde tijd voor gezinsleden van degenen die voor onbepaalde tijd in Nederland mogen verblijven, waarbij met gezinsleden wordt gedoeld op het ‘kerngezin’ van ouder(s) en bij die ouder(s) behorende kinderen. In het licht daarvan heeft de rechtbank een onjuiste beslissing gegeven waar zij oordeelt dat [verweerster], die op frauduleuze wijze een verblijfsvergunning heeft verkregen bij haar grootouders, als kind van die grootouders, aansluitend de in art. 10 lid 2 Vreemdelingenwet (oud) bedoelde status heeft verkregen. Volgens het middel (onder 3.1 t/m 3.6) kwam dat verblijfsrecht slechts toe aan de leden van het kerngezin, waartoe [verweerster] als kleinkind niet behoorde.
2.3
Bij de bespreking van deze klacht stel ik het volgende voorop. Op grond van art. 11 lid 1 RWN, zoals deze wet in 1996 gold ten tijde van de naturalisatie van de moeder ([betrokkene 2]), deelde een minderjarig kind mee in de naturalisatie van een van zijn ouders die tot Nederlander werd genaturaliseerd, tenzij in het naturalisatiebesluit ten aanzien van het kind een voorbehoud was gemaakt. Over dit voorbehoud wordt in de circulaire van de staatssecretaris van Justitie van 31 maart 1992 het volgende opgemerkt:
‘In het vervolg zal in ieder naturalisatiebesluit een algemeen artikel 2 worden opgenomen, luidende: ‘Het Nederlanderschap wordt onthouden aan de minderjarige kinderen van de in artikel 1 van dit besluit vermelde personen, aan wie geen verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen en Aruba is toegestaan.’ (…)
Deze maatregel is in de praktijk noodzakelijk gebleken daar verschillende malen is voorgekomen dat voor minderjarige kinderen een beroep op het Nederlanderschap werd gedaan, van wie de overheid het bestaan ten tijde van de naturalisatieprocedure niet kende en tegen wier verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen of Aruba bezwaar bestond. (…)’.3.
2.4
Zoals reeds vermeld in 1.6 van mijn conclusie, komt dit voorbehoud voor in het naturalisatiebesluit van [betrokkene 2]. Om vast te kunnen stellen of [verweerster], die sedert de Turkse rechterlijke beslissing van 16 oktober 1995 als kind van [betrokkene 2] geldt4., heeft gedeeld in de naturalisatie van haar biologische moeder op grond van art. 11 lid 1 RWN (oud) en het daarop gebaseerde Koninklijk Besluit van 13 maart 1996, dient te worden nagegaan of aan [verweerster] ten tijde van de naturalisatie van haar moeder in vreemdelingenrechtelijke zin verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland was toegestaan.
2.5
Art. 10 Vreemdelingenwet (hierna: Vw (oud)) luidde ten tijde van de naturalisatie van [betrokkene 2] op 13 maart 1996 als volgt:
‘1. Het is aan vreemdelingen toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven:
a. indien zij houder zijn van een vergunning tot vestiging;
b. indien zij door Onze Minister als vluchteling zijn toegelaten.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan aan andere dan de in het eerste lid bedoelde vreemdelingen worden toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven’.5.
2.6
In de MvT behorende bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Vw (oud) wordt over het tweede lid van art. 10 Vw (oud) het volgende opgemerkt:
‘Het ligt in de bedoeling van de in artikel 10, tweede lid, voorbehouden bevoegdheid gebruik te maken ten behoeve van leden van het gezin van een Nederlander (voorzover zij niet eveneens de Nederlandse nationaliteit bezitten) en van de houder van een vergunning tot vestiging. Nader zal worden bezien of t.z.t. nog andere categorieën kunnen worden vrijgesteld’.6.
2.7
Op basis van het tweede lid van art. 10 Vw (oud) werd in art. 47 Vreemdelingenbesluit (oud) (verder: Vb (oud)) het volgende bepaald:
‘1. Aan de echtgenoot of de echtgenote en aan de kinderen beneden de leeftijd van achttien jaar, die feitelijk behoren tot het gezin van een in Nederland wonende Nederlander of van een vreemdeling als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wet [Vreemdelingenwet, A-G], is het krachtens het tweede lid van dat artikel toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven:
a. indien zij sedert tenminste één jaar als zodanig in Nederland wonen en hun gedurende die periode krachtens artikel 9 van de Wet verblijf in Nederland was toegestaan;
b. indien hun op het tijdstip waarop zij deze hoedanigheid verkregen krachtens één der bepalingen van artikel 10, eerste lid, van de Wet verblijf in Nederland was toegestaan.
2. Onze Minister kan bepalen dat het aan andere dan in het voorgaande lid bedoelde categorieën van vreemdelingen krachtens artikel 10, tweede lid, van de Wet is toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven’.7.
2.8
Over het verblijfsrecht op grond van art. 10 lid 2 Vw (oud) in verbinding met art. 47 lid 1 Vb (oud) wordt in de Vreemdelingencirculaire 1982 (hierna: Vc 1982) het volgende opgemerkt:
‘Dit verblijfsrecht wordt van rechtswege verkregen; een verzoek daartoe behoeft derhalve niet te worden ingediend. Het verblijfsrecht gaat eveneens van rechtswege verloren (…); intrekking van deze verblijfstitel is derhalve niet mogelijk. Gelet op het afhankelijk karakter van dit verblijfsrecht kan het voor de vreemdeling van belang zijn tevens te beschikken over een zelfstandige verblijfstitel. Een daartoe strekkend verzoek moet in behandeling worden genomen en getoetst aan de normen die de Vreemdelingenwet daarvoor geeft. Verkrijging of verlies van dit verblijfsrecht laat een eventueel aan de vreemdeling reeds verleende vergunning tot verblijf, vergunning tot vestiging of toelating als vluchteling onverlet. (…)’.8.
2.9
Het verblijfsrecht op grond van art. 10 lid 2 Vw (oud) in verbinding met art. 47 lid 1 Vb (oud) wordt in de Vc 1982 als volgt toegelicht:
‘De echtgenoot of de echtgenote en de kinderen beneden de leeftijd van achttien jaar als bedoeld in art. 47, eerste lid, Vb
Verblijf voor onbepaalde duur is krachtens art. 10, tweede lid, Vw bij art. 47, eerste lid, Vb toegestaan aan de echtgenoot of de echtgenote en de kinderen beneden de leeftijd van achttien jaar die feitelijk behoren tot het gezin van:
- een in Nederland wonende Nederlander; of
- een houder van een vergunning tot vestiging; of
- een vreemdeling die is toegelaten als vluchteling,
indien zij:
a. ten minste een jaar als zodanig in Nederland wonen en zij gedurende die periode houder waren van een vergunning tot verblijf, of
b. op het tijdstip waarop zij deze hoedanigheid verkregen reeds houder waren van een vergunning tot vestiging of waren toegelaten als vluchteling.
Kinderen beneden de leeftijd van achttien jaar
Voor verkrijging van het verblijfsrecht krachtens art. 10, tweede lid, Vw is niet vereist dat het kind is geboren uit het huwelijk van degene van wie het verblijfsrecht afhankelijk is.
Het kan derhalve bijvoorbeeld ook gaan om:
- vóór het huwelijk geboren kinderen van een vreemdeling die huwt met een Nederlander, met een houder van een vergunning tot vestiging of met een vreemdeling die is toegelaten als vluchteling;
- in het gezin opgenomen buitenlandse pleegkinderen (zowel adoptief- als familiepleegkinderen)’.9.
2.10
Art. 47 Vb (oud) is vervallen bij Koninklijk Besluit van 30 december 199310., in werking getreden op 7 januari 1994. De Nota van Toelichting geeft als reden voor het vervallen van art. 47 Vb (oud) het beginsel dat uit de herziene Vreemdelingenwet voortvloeit dat op grond van overwegingen van rechtszekerheid verblijfsrechten niet langer van rechtswege mogen ontstaan of verloren gaan maar dat daarvoor steeds de tussenkomst van de overheid is vereist.11.Met het oog op de bescherming van rechten die zijn opgebouwd onder art. 47 Vb (oud) is voorzien in een overgangsregeling die kort gezegd inhoudt dat de door een vreemdeling op grond van art. 47 Vb (oud) verkregen verblijfsrechten worden geëerbiedigd. Zie art. III lid 1 van het genoemde besluit:
‘Het is aan vreemdelingen aan wie het op de dag onmiddellijk voorafgaande aan de inwerkingtreding van dit besluit krachtens artikel 10, tweede lid, van de Vreemdelingenwet was toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven, toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven zolang zij voldoen aan de voorwaarden op grond waarvan hun dit verblijf voor onbepaalde tijd was toegestaan’.12.
2.11
In de onderhavige zaak gaat het om de vraag wat moet worden verstaan onder het criterium ‘kinderen die feitelijk behoren tot het gezin’ van degene van wie het verblijfsrecht afhankelijk is, zoals bedoeld in art. 47 lid 1 Vb (oud). Wordt daarbij, zoals door de Staat wordt betoogd, gedacht aan gezinsleden die het ‘kerngezin’ vormen, te weten de echtgenoot/echtgenote en de minderjarige kinderen? Of moet worden aangenomen dat een kleinkind zoals [verweerster] – die ten tijde van de naturalisatie bij haar grootouders in Nederland verbleef en, naar later is gebleken, ten onrechte is opgegeven als zijnde het kind van deze grootouders – óók geacht moet worden te behoren tot het ‘kerngezin’ van die grootouders en daarmee dus een verblijfsrecht krachtens art. 10 Vw (oud) heeft verworven? Anders gezegd, moet het begrip ‘kinderen die feitelijk behoren tot het gezin’ beperkt of ruim worden uitgelegd?
2.12
Tegen de achtergrond van de verschillende wettelijke regelingen en uitvoeringsvoorschriften ligt een beperkte uitleg, zoals door de Staat bepleit, meer voor de hand dan een ruime. Zo schrijft Swart in zijn proefschrift:
‘Memorie van Toelichting en Memorie van Antwoord op art. 10.2 Vw spreken van “leden van het gezin”. De term wordt niet nader omschreven. Het is niet geheel duidelijk aan welke graden van bloed- en aanverwantschap is gedacht, noch blijkt of er tussen de bedoelde personen een familierechtelijke betrekking moet bestaan. Onder leden van het gezin worden in de artikelen 47 Vb en 24a V.V. [Voorschrift Vreemdelingen, A-G] uitsluitend echtgenoten en kinderen beneden de leeftijd van eenentwintig jaar verstaan. Verondersteld lijkt te zijn dat er inderdaad sprake moet zijn van een familierechtelijke betrekking, hetzij een huwelijk, hetzij ouderlijke macht of voogdij. De aanvullende eis dat het lid van het gezin ‘feitelijk’ tot het gezin behoort, zou anders niet geheel begrijpelijk zijn’.13.
2.13
Steun voor deze beperkte uitleg valt ook te vinden in het proefschrift van Koens, waar hij in verband met art. 10 Vw (oud) schrijft:
‘Dit betekent dat niet binnen de omschrijving vallende gezins- en familieleden van de buitenlandse werknemer deze status niet van rechtswege kunnen verkrijgen. Het betreft hier niet alleen de bloed- en aanverwanten in de opgaande en zijlinies, doch tevens de kinderen vanaf eenentwintig jaar en de niet feitelijk tot het gezin behorende kinderen beneden eenentwintig jaar. Het ‘feitelijk’ gezinscriterium heeft blijkend de Nota van Toelichting betrekking op de toegelaten minderjarige kinderen die bij de houder van de vergunning tot vestiging inwonen. (…). Een familierechtelijke band tussen de kinderen en de houder van de vergunning tot vestiging is geen conditio sine qua non voor de verkrijging van de status van art. 10.2 Vw. Zowel minderjarige pleeg- als stiefkinderen verkrijgen na één jaar verblijf in de zin van art. 9 Vw in het gezin van de houder van de vergunning tot vestiging deze status. Ook het uitoefenen van het gezag over het minderjarige gezinslid is geen voorwaarde voor de verkrijging van deze status’.14.
2.14
Tot de tot het ‘kerngezin’ behorende kinderen worden gerekend de uit het huwelijk geboren minderjarige kinderen die feitelijk tot het gezin behoren, alsmede de niet uit het huwelijk geboren kinderen, waaronder kunnen worden gerekend adoptiefkinderen en familiepleegkinderen, alsmede kinderen uit een eerder huwelijk van een der echtgenoten.15.In dit verband kan ook nog worden gewezen op andere passages in de Vc 1982, waarin bijvoorbeeld wordt gesproken van ‘(k)inderen beneden de vijftien jaar die inwonen bij één van hun ouders’,16.‘de vreemdeling of diens wettelijk vertegenwoordiger (ouder, voogd, curator)’,17.en ‘de tot het gezin behorende minderjarige kinderen voor zover een der ouders met het wettig gezag over deze kinderen is belast’.18.Verder kan worden gewezen op (het inmiddels vervallen) art. 24a Voorschrift Vreemdelingen, dat ter uitvoering van art. 47 lid 2 Vb (oud) een uitbreiding gaf van personen aan wie het krachtens art. 10 lid 2 Vw (oud) was toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven. Art. 24a Voorschrift Vreemdelingen luidde als volgt:
‘1. Ongeacht het bepaalde in artikel 47, eerste lid, Vreemdelingenbesluit, is het krachtens artikel 10, tweede lid, van de Wet toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven, aan:
a. de echtgenoot of de echtgenote die feitelijk behoort tot het gezin van een in Nederland wonende Nederlander of van een vreemdeling als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wet, en die houder is van een vergunning tot vestiging, c.q. die in verband met haar huwelijk met een vreemdeling als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wet het Nederlanderschap heeft verloren;
b. kinderen die in Nederland zijn geboren uit het huwelijk van een in Nederland wonende Nederlander of van een vreemdeling als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wet, zolang zij feitelijk tot het gezin van deze Nederlander of van eerstbedoelde vreemdeling behoren en de leeftijd van achttien jaar niet hebben bereikt.
2. Voor de toepassing van artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit wordt met krachtens artikel 9 van de Wet in Nederland toegestaan verblijf gelijkgesteld onmiddellijk vóór het tijdstip van het in werking treden van de Wet in Nederland doorgebracht verblijf, voor zover dit verblijf krachtens beschikking van het bevoegde gezag voor onbepaalde tijd werd aanvaard’.19.
2.15
Ook uit art. 24a Voorschrift Vreemdelingen volgt dat kleinkinderen niet tot het ‘kerngezin’ behoren waarop het bepaalde in art. 10 lid 2 Vw (oud) betrekking heeft. Overigens is art. 24a Voorschrift Vreemdelingen niet op [verweerster] van toepassing, omdat zij niet aan de vereisten van het bepaalde in het eerste lid van onderdeel b van art. 24a Voorschrift Vreemdelingen voldoet.
2.16
Ik kom tot de slotsom dat aan [verweerster] op het moment van de naturalisatie van haar moeder ([betrokkene 2]) op 13 maart 1996 geen verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland was toegestaan. Zij behoorde niet feitelijk tot het gezin van haar grootouders in de zin van art. 10 lid 2 Vw (oud) in verbinding met art. 47 Vb (oud), omdat de status van art. 10 lid 2 Vw (oud) uitsluitend was bedoeld voor de kinderen die feitelijk behoorden tot het gezin van een ouder en niet de kleinkinderen. Het zou verstrekkende consequenties voor het verblijfsrecht hebben indien art. 10 lid 2 Vw (oud) in verbinding met art. 47 lid Vb (oud) zo ver zou worden opgerekt dat daaronder valt ieder kind, ongeacht de graad van bloed- of aanverwantschap van dat kind tot degene van wie het verblijfsrecht afhankelijk is (behalve in de reeds genoemde gevallen van voorkinderen, adoptiefkinderen en familiepleegkinderen). [verweerster] is door haar grootouders niet als familiepleegkind opgenomen, maar frauduleus opgegeven als eigen kind. Nu zij door deze door haar grootouders (en ouders) gepleegde fraude niet heeft gedeeld in de naturalisatie van haar grootouders tot Nederlander, heeft zij geen verblijfsstatus verkregen op grond van art. 10 lid 2 Vw (oud), zodat zij derhalve ook niet deelde in de naturalisatie van haar moeder.
2.17
Op grond van het voorgaande meen ik dat het principale middel slaagt. Bij deze stand van zaken behoeven de overige door de Staat voorgestelde (subsidiaire) klachten geen bespreking.
3. Bespreking van het incidentele cassatiemiddel
3.1
Nu het principale cassatiemiddel slaagt, is de voorwaarde vervuld waaronder het incidentele cassatiemiddel is ingesteld en moet het incidentele middel worden besproken. Het middel klaagt in de kern dat de rechtbank het beroep van [verweerster] op het EEG-Associatieverdrag met Turkije20.ten onrechte niet heeft behandeld, evenals het beroep op art. 17 EG-Verdrag en het arrest van het HvJEU van 2 maart 2010 inzake Rottmann.21.Het middel betoogt dat de rechtbank deze stellingen niet onbesproken had mogen laten, mede vanwege hun strekking en het feit dat met de behandeling ervan de proceseconomie zou zijn gediend. Met het oog op dit laatste betoogt het middel dat na vernietiging van de bestreden beschikking in het incidenteel beroep verwijzing dient te volgen, opdat de rechtbank die stellingen alsnog dient te behandelen.
3.2
[verweerster] heeft in het inleidend verzoekschrift onder 38 en 39 gewezen op Besluit 1/80 van de Associatieraad, ingesteld bij het EEG-Associatieverdrag met Turkije. [verweerster] heeft vervolgens niet meer gesteld dan dat dit besluit ‘bovenvermelde scenario’s weer op zijn kop kan gooien’, waarmee kennelijk wordt gedoeld op het betoog onder 31 e.v. van het inleidend verzoekschrift dat [verweerster] ten tijde van de naturalisatie van haar moeder een vergunning tot verblijf voor onbepaalde tijd had en dat deze vergunning niet met terugwerkende kracht kan worden ontzegd of beëindigd. Een dergelijke ontzegging of beëindiging zou in strijd zijn met art. 6 of art. 7 van het Besluit 1/80.
3.3
Voor zover van belang luidt art. 6 lid 1 van het Besluit 1/80 als volgt:
‘Behoudens het bepaalde in artikel 7 betreffende de vrije toegang tot arbeid van de gezinsleden, heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behoort:
- na een jaar legale arbeid in die lidstaat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft;
- na drie jaar legale arbeid en onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de lidstaten van de Gemeenschap te verlenen voorrang, in die lidstaat het recht om in hetzelfde beroep bij een werkgever van zijn keuze te reageren op een ander arbeidsaanbod, gedaan onder normale voorwaarden en geregistreerd bij de arbeidsbureaus van die lidstaat;
- na vier jaar legale arbeid, in die lidstaat vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te zijner keuze’.
Art. 7 van het Besluit luidt als volgt:
‘Gezinsleden van een tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behorende Turkse werknemer, die toestemming hebben gekregen om zich bij hem te voegen:
- hebben het recht om – onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de Lid-Staten van de Gemeenschap te verlenen voorrang – te reageren op een arbeidsaanbod, wanneer zij sedert tenminste 3 jaar aldaar legaal wonen;
- hebben er vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te hunner keuze wanneer zij sedert ten minste 5 jaar aldaar legaal wonen.
Kinderen van Turkse werknemers die in het gastland een beroepsopleiding hebben voltooid, kunnen, ongeacht hoe zij in de betreffende Lid-Staat wonen, in die Lid-Staat op ieder arbeidsaanbod reageren op voorwaarde dat één van de ouders gedurende ten minste drie jaar legaal in de betrokken Lid-Staat heeft gewerkt’.22.
3.4
Van het passeren van essentiële stellingen is naar mijn mening geen sprake. De rechtbank behoefde aan deze stellingen van [verweerster] geen aandacht te besteden, omdat de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat [verweerster] vanwege het verblijf in het gezin van haar veronderstelde ouders verblijf voor onbepaalde duur in Nederland was toegestaan (rov. 4.7) en [verweerster] derhalve ook ten tijde van het naturalisatiebesluit van haar moeder op 13 maart 1996 verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland was toegestaan en zij vanaf die datum in het bezit is van het Nederlanderschap (rov. 4.9). Voor het overige geldt dat [verweerster] noch in haar inleidend verzoekschrift noch op enig ander moment in de procedure in eerste aanleg heeft aangevoerd dat haar moeder ten tijde van haar naturalisatie aan de bepalingen van het Besluit 1/80 voldeed op grond waarvan in dat geval aan [verweerster] een verblijfsrecht zou toekomen, zodat niet valt in te zien dat na vernietiging van de bestreden beschikking de rechtbank alsnog over deze stellingen van [verweerster] zou moeten oordelen. De klacht faalt derhalve.
3.5
Over de klacht dat de rechtbank ten onrechte art. 17 EG-Verdrag (thans art. 20 VWEU) en het arrest van het HvJEU inzake Rottmann niet heeft behandeld, kan ik kort zijn. Het middel miskent dat [verweerster] nimmer in het bezit is geweest van het Unieburgerschap, omdat zij het Nederlanderschap nooit heeft verkregen.23.Ook deze klacht faalt derhalve.
3.6
De slotsom is dat het incidentele middel faalt. Nu het principale middel slaagt, dient de bestreden beschikking te worden vernietigd. De Hoge Raad kan naar mijn mening de zaak zelf afdoen door het verzoek van [verweerster] tot vaststelling van het Nederlanderschap af te wijzen.
4. Conclusie
De conclusie strekt
- in het principale cassatieberoep tot vernietiging van de bestreden beschikking,
- in het incidentele cassatieberoep tot verwerping,
en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad zelf.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑01‑2017
Circulaire kenmerk 200189/192; zie Schuurman & Jordens, nr. 209, 1994, p. 111; vgl. G.R de Groot, Groene Serie Personen- en familierecht, art. 11 RWN, aant. 9 en conclusie A-G Mok, nr. 3.2, vóór HR 13 oktober 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1844, NJ 1997/148.
Vgl. inleidend verzoekschrift, p. 5: ‘Uitgaande van de rechtens gecorrigeerde afstammingsgegevens was ten tijde van dit besluit verzoekster het kind van een ouder die tot Nederlander werd genaturaliseerd’.
Wet van 13 januari 1965, Stb. 1965, 40 (nadien gewijzigd).
Besluit van 19 september 1966, Stb. 1966, 387 (nadien gewijzigd).
Vc 1982, A 4 Toelating, onder 8.1. Zie nader A.H.J. Swart, De toelating en uitzetting van vreemdelingen, diss. Amsterdam (UvA) 1978, p. 149 e.v.; P. Boeles, Vreemdelingenrecht en Nederlanderschap, 1984, 2e druk, p. 84-85.
Vc 1982, A4, onder 8.2.1.
Besluit van 30 december 1993, houdende wijziging van het Vreemdelingenbesluit (herziening Vreemdelingenwet), Stb. 1994, 8.
Stb. 1994, 8, p. 17 (onderdeel N); G.M.H. Hoogvliet, Gids Vreemdelingenrecht, Wetgeving & Commentaar, deel 2, 3-1, onder 3.
De Nota van Toelichting Stb. 1994, 8, p. 26, vermeldt ten aanzien van art. III dat uit ‘principiële (rechtsbescherming) en praktische (werklast uitvoeringsorganisaties) overwegingen is gekozen voor een systeem van eerbiedigende werking’. Zie nader over dit overgangsrecht: K.E. Hendriksen, Overgangsrechtelijke perikelen na verlies 10 lid 2 Vw-status, MR 1994, p. 217-219.
A.H.J. Swart, De toelating en uitzetting van vreemdelingen, diss. Amsterdam (UvA) 1978, p. 152.
M.J.C. Koens, Jeugdige vreemdelingen in Nederland, diss. Tilburg, 1983, p. 51.
Zie R.W.L. Loeb, Inleiding Vreemdelingenrecht, tweede druk, 1987, p. 79 en p. 118 e.v.
Vc 1982, A 4-9.2.1.4, p. 111-112.
Vc 1982, A 4-9.1.1, p. 104.
Vc 1982, B 10-2.2.3, p. 5.
Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, gesloten te Ankara op 12 september 1963, inwerkingtreding op 1 december 1964, zie Trb. 1963, 184, 1964, 171 en 2007, 160.
HvJEU 2 maart 2010, zaak C-135/08, Jur. 2010, p. I-01449, ECLI:EU:C:2010:104, NJ 2010/291, m.nt. M.R. Mok (Rottmann/Freistaat Bayern).
Besluit 1/80 is niet officieel gepubliceerd. De tekst is te vinden in Lexplicatie, deel 3.27d-III (J.A. Raukema, Internationale Vreemdelingenregelgeving), p. 541-569 (art. 6 en 7); zie ook bijlage 18 bij de brief van de IND van 1 juli 2015 gericht aan de rechtbank Den Haag.
Zie ook de vaste rechtspraak van Uw Raad: HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9435, NJ 2012/337, rov. 3.5; HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:408 (cassatieberoep verworpen met toepassing van art. 81 lid 1 RO), en mijn voorafgaande conclusie onder 2.5 en 2.6.
Beroepschrift 17‑05‑2016
Toevoeging verleend onder nummer 3JB7085
Verweerschrift,
tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Kenmerk: C16/01433
Inzake
[verweerster]
Wonende te Cyprus
Verweerster in cassatie
Advocaat: mr. M.J. van Basten Batenburg
Tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN
Gevestigd te Den Haag
Verzoekster tot cassatie
Advocaat: mr. M.M. van Asperen
Geeft eerbiedig te kennen:
Mevrouw [verweerster] (verweerster in cassatie) wonende te Cyprus, die domicilie kiest te Den Haag ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. M.J. van Basten Batenburg (kantoor Delissen Martens advocaten belastingadviseurs mediation, Sportlaan 40, 2566 LB Den Haag, postbus 18598, 2502 EN Den Haag), die verweerster in cassatie vertegenwoordigt en namens haar dit verweerschrift, tevens houdend een voorwaardelijk incidenteel cassatieverzoek, indient en ondertekent.
Verzoekster tot cassatie is de Staat Der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst) voor wie in cassatie optreedt de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. M.M. van Asperen.
1. Inleiding
1.1.
De onderhavige zaak betreft een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap van verweerster in cassatie, hierna ook te noemen ‘[verweerster]’. In cassatie worden door de Staat klachten geformuleerd tegen de beschikking van de rechtbank Den Haag van 17 december 2015, rekestnummer C/09/464467/HA RK 14-207 waarbij de rechtbank het Nederlanderschap van [verweerster] heeft vastgesteld vanaf 13 maart 1996.
1.2.
Het procesverloop is door de rechtbank weergegeven in de beschikking van 17 december 2015. De kern van het oordeel van de rechtbank is opgenomen in de rov. 4.6 tot en met 4.9 van de beschikking. Deze overwegingen luiden als volgt:
‘4.6.
Niet in geschil is dat [verweerster] op 18 oktober 1995, de datum van naturalisatie van [betrokkene 3] en [betrokkene 4], door medenaturalisatie de Nederlandse nationaliteit verkreeg. Nu gebleken is dat [verweerster] niet het kind van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] is, maar hun kleinkind, is zij niet — en dat is evenmin in geschil — meegenaturaliseerd met haar grootouders.
4.7.
Gelet op de hierboven onder 2.4 aangehaalde formulering van het betreffende besluit moet ervan worden uitgegaan dat op dat moment aan [verweerster] vanwege haar verblijf in het gezin van haar veronderstelde ouders verblijf voor onbepaalde duur in Nederland was toegestaan op grond van artikel 10, tweede lid, van bet Vreemdelingenbesluit zoals dat gold in 1995, in verbinding met artikel 47 Vreemdelingenbesluit en de destijds geldende Vreemdelingencirculaire. Niet in geschil is dat [verweerster] feitelijk behoorde tot het gezin van [betrokkene 3] en [betrokkene 4], dat [betrokkene 3] en [betrokkene 4] in Nederland wonende Nederlanders waren en dat [verweerster] ten minste een jaar als zodanig in Nederland woonde. Uit het feit dat aan [verweerster] in die periode verblijf voor onbepaalde tijd was toegestaan kan worden geconcludeerd dat zij toen ook houder was van een vergunning tot verblijf.
4.8.
Dat achteraf is gebleken dat [verweerster] niet de dochter, maar de kleindochter van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] is, brengt in deze omstandigheden geen verandering. Voor het verblijfsrecht was destijds niet vereist dat [verweerster] was geboren uit het huwelijk van degene van wie het verblijfsrecht afhankelijk was, namelijk [betrokkene 3] en [betrokkene 4]. Gelet op het hiervoor onder 4.4. aangehaalde overgangsrecht behield [verweerster] aldus haar op grond van artikel 47 Vreemdelingenbesluit verkregen verblijfsrecht. Een vergunning tot verblijf kon, overeenkomstig het bepaalde in artikel 12 aanhef en onder a van de Vreemdelingenwet worden ingetrokken, indien een vreemdeling onjuiste gegevens had verstrekt die hadden geleid tot het verlenen van de vergunning. Een dergelijke intrekking of een intrekking van de vergunning tot verblijf op andere gronden is echter door de IND niet gesteld en daarvan is ook niet gebleken, ook niet nadat de fraude aan het licht is gekomen.
4.9.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat aan [verweerster] ook ten tijde van het naturalisatiebesluit van haar moeder op 13 maart 1996 verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland was toegestaan. Dit heeft tot gevolg dat [verweerster] op 13 maart 1996 als minderjarige met haar moeder is meegenaturaliseerd en zij vanaf die datum in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.’
1.3.
Alvorens de klachten in het principaal cassatieberoep te bespreken wordt zijdens verweerster in cassatie over de beschikking van de rechtbank het navolgende opgemerkt.
Deze zaak betreft een vaststelling van het Nederlanderschap op basis van artikel 17 Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Zijdens verweerster in cassatie wordt gesteld dat de rechtbank het Nederlanderschap van [verweerster] terecht heeft vastgesteld en dat de beschikking van de rechtbank in cassatie daarom dient stand te houden.
1.4.
De kern van het oordeel van de rechtbank is vervat in rov. 4.7 van de beschikking. De rechtbank past in die overweging artikel 10 lid 2 van het toenmalige Vreemdelingenwet (Vw 1965) op een rechtens juiste wijze toe. Immers, de rechtbank gaat uit van het onbetwiste feit dat [verweerster] feitelijk tot het gezin van haar grootouders [betrokkene 3] en [betrokkene 4] behoorde, hetgeen conform de toetsingsmaatstaf is die in artikel 47 Vb jo 10 lid 2 Vw (oud) besloten ligt. Het oordeel van de rechtbank over het feitelijk behoren tot het gezin van [verweerster] bij [betrokkene 3] en [betrokkene 4] is bovendien feitelijk van aard en deswege niet toetsbaar in cassatie. Dat de Staat zich (ook in cassatie) beroept op de wijze van totstandkoming van het rechtmatig verblijf voor onbepaalde duur van [verweerster], althans het door [verweerster] verwerven van de artikel 10 lid 2 Vw status, is een voor de te maken afweging in het kader van artikel 17 RWN niet relevante omstandigheid, die er niet aan kan afdoen dat de rechtbank in haar beschikking de juiste toetsingsmaatstaf heeft gehanteerd. Reeds op het voorgaande stuiten alle klachten in cassatie af.
1.5.
Desondanks zal zijdens verweerster in cassatie op de in het verzoekschrift geformuleerde klachten worden ingegaan.
2. Bespreking van de klachten
2.1.
In cassatie worden klachten gericht tegen rov. 4.6, 4.7 en 4.8 van de beschikking. Rov. 4.9 wordt niet met een klacht bestreden en niet wordt gesteld dat het slagen van één of meerdere klachten tegen de rov. 4.6 tot en met 4.8 dient te leiden tot vernietiging van de beschikking, althans niet gesteld is dat die klachten zelfstandig dragende overwegingen betreffen1.. Reeds daarom kan de beschikking waarvan beroep niet worden vernietigd.
2.2.
Een algemene klacht is te lezen onder punt 3, op pagina 6, derde alinea van het cassatieverzoekschrift. Nu aan (klein)kinderen (in de omstandigheden van dit geval) geen verblijf voor onbepaalde tijd op de voet van genoemde artikelen 10 Vw (oud) en 49 Vb toekwam zou de rechtbank in haar beschikking, aldus de klacht, blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans een onbegrijpelijk oordeel hebben gegeven. Zoals hiervoor reeds opgemerkt berust deze klacht op de feitelijke stelling van de staat dat aan [verweerster] geen verblijf voor onbepaalde tijd was toegestaan, De klacht faalt omdat het oordeel over de feiten en omstandigheden tot de discretie van de feitenrechter behoort.
Een vraag over de materiële rechtmatigheid van het verblijf van een (voormalige) vreemdeling behoorde op grond van de Vreemdelingenwet uit 1965 te worden beantwoord door de Kroon via het beroep op de Afdeling Geschillen van Bestuur van de Raad van State ex artikel 35 Vw (oud). Ook toen al echter maakte een materiële vreemdelingrechtelijke toets geen deel uit van de door de nationaliteitsrechter aan te leggen maatstaf in het kader van een verzoek op basis van artikel 17 RWN. Het enkele feit dat ten aanzien van [verweerster] een in kracht van gewijsde gegaan Koninklijk Besluit (KB) is genomen waaruit formeel bezien moet volgen dat zij als minderjarige tot Nederlander is genaturaliseerd, brengt met zich dat de nationaliteitsrechter (in en na 2015) louter kan toetsen of dat KB heeft geleid tot het verkrijgen van het Nederlanderschap door [verweerster]. Als de rechter vaststelt dat de betrokken persoon ten tijde van het KB formeel aan de eisen voldeed die golden voor het verkrijgen van het Nederlanderschap dan kan de rechter geen ander oordeel geven dan dat het Nederlanderschap van die persoon vaststaat2..
2.3.
Nu niet in geschil is dat [verweerster] de dochter is van haar moeder [betrokkene 2] en haar identiteit geen onderwerp van debat is geweest stond geen rechtsregel er aan in de weg dat de rechtbank het verzoek van [verweerster] toewees. Immers, uit het KB uit 1996 (KB nummer 96.001336) vloeit voort dat het Nederlanderschap enkel werd onthouden aan minderjarige kinderen aan wie geen verblijf voor onbepaalde tijd was toegestaan. Nu [verweerster] een minderjarig kind was aan wie verblijf voor onbepaalde tijd was toegestaan, werd zij dus meegenaturaliseerd met haar — biologische — moeder [betrokkene 4]. Het standpunt van de Staat is steeds geweest dat aan [verweerster] geen verblijf voor onbepaalde tijd was toegestaan, doch de rechtbank heeft anders geoordeeld in haar beschikking. De rechtbank baseerde haar oordeel mede op de eigen vaststelling dat in 1995 [verweerster] geacht kan worden in het bezit te zijn geweest van de artikel 10 lid 2 Vw status (rov. 4.7 en 2.4 beschikking).
2.4.
Teneinde verblijfsfraude te bestrijden stonden (en staan) de Staat wettelijk omschreven middelen ten dienste die in dit geval niet zijn ingezet3.. De visie die door de Staat in deze zaak wordt verdedigd brengt met zich mee dat Nederlanders die reeds lange tijd geleden genaturaliseerd zijn tot in lengte van jaren en zelfs generaties identiteitsfraude, gepleegd door hun voorouders, kan worden tegengeworpen. Een dergelijk scenario is, mede in een vreemdelingrechtelijke context bezien, onwenselijk te noemen omdat het diep ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer van een individu. Het dilemma van de Staat mag bovendien niet via de weg van het nationaliteitsrecht worden beslecht. Op formele besluiten van het bestuur dient door de burger te kunnen worden vertrouwd, ook al zijn die besluiten materieel bezien achteraf wellicht onjuist te noemen. Het zou daarbij geen verschil mogen maken of de verblijfstatus aan een vreemdeling hem of haar bij besluit is verleend dan wel dat die status de vreemdeling van rechtswege toekomt op grond van een wettelijke bepaling zoals artikel 10 lid 2 Vw. In beide gevallen heeft te gelden dat vast dient te staan dat de verblijfsstatus er was en dat deze onaangetast is gebleven.
2.5.
De klacht van de Staat mist voorts feitelijke grondslag omdat de rechtbank niet heeft geoordeeld dat de verblijfsvergunning van [verweerster] frauduleus is verkregen. Artikel 10 lid 2 Vw (1965) stond er overigens niet aan in de weg dat minderjarige kinderen die status verwierven die niet bij hun eigen (biologische) ouders opgroeien, zoals [verweerster]. De voorwaarde voor verkrijging is immers gelegen in het ‘feitelijk behoren tot het gezin van een Nederlander of een vreemdeling als bedoeld in artikel 10 eerste lid van de Vreemdelingenwet 1965’ zoals neergelegd in artikel 47 Vb (oud). Er is, zo valt uit de wetstekst af te leiden, een sterke relatie aanwezig tussen de artikelen 10Vw (oud) en 8 van het EVRM. Immers, het gaat in artikel 10 Vw om het beschermen van de feitelijke gezinsband, een belang dat beschermd wordt door de maatstaf van ‘Family Life’ zoals neergelegd in artikel 8 EVRM. De rechtbank heeft dit niet miskend.
2.6.
De Staat leest een toetsingskader in artikel 10 lid 2 Vw (oud) dat daarin niet besloten ligt of geacht kan worden besloten te liggen. De nuance zoals deze in punt 3.6 van het cassatieverzoek, laatste volzin, wordt aangebracht, sluit niet aan bij de tekst en ratio van artikel 10 en wordt niet ondersteund door de — uiterst schaarse — jurisprudentie over het verkrijgen van deze bijzondere status.
De Staat bestrijdt in cassatie niet dat [verweerster] een verblijfsvergunning bezat (zie de punten 3.8 en 3.9 van het cassatieverzoek) en dat [verweerster] (net als haar grootmoeder) werd geacht van rechtswege verblijf voor onbepaalde tijd te hebben verkregen op voet van artikel 10 lid 2 Vw (punt 3.10 cassatieverzoek). In dat licht bezien kunnen de klachten niet slagen nu zij door de eigen stellingen van de Staat worden weersproken.
2.7.
In punt 3.12 van het cassatieverzoek wordt de klacht geformuleerd dat de rechtbank een onjuist en onbegrijpelijk oordeel gegeven zou hebben in rov. 4.7 van haar beschikking, en tevens buiten de grenzen van de rechtsstrijd zou zijn getreden. Deze klacht betreft de vermeende vaststelling van de rechtbank dat de (veronderstelde) artikel 10 lid 2 status van [verweerster] impliceerde dat [verweerster] tegelijkertijd (steeds) over een vergunning tot verblijf beschikte.
Dat laatste heeft de rechtbank echter niet overwogen in rov. 4.7, weshalve de klacht bij gebrek aan feitelijke grondslag niet kan slagen. Daarnaast mist de klacht belang, omdat de staat in het cassatieverzoek immers onderkent dat een eenmaal bereikte artikel 10 lid 2 status een bijzonder sterke status was die niet op grond van openbare orde kon worden ingetrokken en het bovendien niet noodzakelijk was dat, nadat de bedoelde status was verkregen, de eerder verleende vergunning tot verblijf moest worden verlengd (cassatieverzoek, punt 3.1, 3.9 en 3.12.1). De overweging van de rechtbank in de laatste volzin van rov. 4.7 dient zo te worden gelezen dat aan [verweerster] geen verblijf voor onbepaalde duur zou zijn toegestaan als zij niet daarvoor een vergunning tot verblijf had gehad en dat de rechtbank zulks (dus) feitelijk aanvaardt. Die aanvaarding wordt in cassatie op zichzelf niet bestreden en is overigens van feitelijke aard.
2.8.
Hetgeen de klacht onder punt 3.12.1 van het cassatieverzoek betoogt, namelijk dat de rechtbank niet bewezen heeft kunnen achten dat [verweerster] zelfstandig over een vergunning tot verblijf heeft beschikt (die recht gaf op verblijf voor onbepaalde tijd) ten tijde van de naturalisatie van [betrokkene 2], mist effect omdat deze klacht gebaseerd is op een onjuiste lezing van de uitspraak. De rechtbank heeft niets ‘bewezen’ geacht en noemt in haar overwegingen 4.7 en 4.8 niet de term ‘zelfstandig’ waar het de verblijfsvergunning van [verweerster] betreft. De rechtbank overweegt slechts dat [verweerster] ‘toen ook houder was van een vergunning tot verblijf’ en verwijst naar de periode waarin [verweerster] verblijf voor onbepaalde tijd was toegestaan.
2.9.
In punt 3.13 wordt een klacht geformuleerd tegen hetgeen de rechtbank in rov. 4.8 van haar beschikking overweegt, namelijk dat de staat niet heeft gesteld dat de vergunning tot verblijf is ingetrokken vanwege het verstrekken van onjuiste gegevens of op enige andere grond, terwijl daarvan ook niet gebleken is, ook niet nadat de fraude aan het licht was gekomen. De overweging van de rechtbank draagt volgens de staat op geen enkele wijze bij aan de vraag die de rechtbank heeft beantwoord (in rov. 4.7, zo mag worden aangenomen). Daarom zou rov. 4.8, althans het slot ervan, onbegrijpelijk zijn.
2.10.
Verweerster in cassatie vermag dit niet in te zien. In de toelichting op de klacht merkt de staat immers op dat een artikel 10 lid 2 status niet kon worden ingetrokken. De betreffende overweging van de rechtbank bevat enkel een bespreking van verweren en omstandigheden van het geval die niet afdoen aan de eerdere vaststelling van de rechtbank dat [verweerster] verblijf voor onbepaalde tijd was toegestaan. Rov. 4.8 is niet van dragende aard voor die eerdere vaststelling en noemt louter omstandigheden die niet aan die vaststelling kunnen afdoen.
2.11.
In punt 3.17.1 van het cassatieverzoek lijkt een klacht geformuleerd te worden die er op neer komt dat verweerster in cassatie niet gesteld heeft dat zij feitelijk tot het gezin van haar grootouders heeft behoord. Voor zover het een rechtsklacht betreft faalt deze reeds omdat geen stelplicht rust op een verzoeker ex artikel 17 RWN. Het is de nationaliteitsrechter die op grond van het (toenmalige) nationaliteitsrecht zelfstandig dient vast te stellen of de verzoeker Nederlander is (geworden). Daartoe dient de nationaliteitsrechter ambtshalve te onderzoeken of de hem bekende feiten daartoe aanleiding geven. Het is daarom niet noodzakelijk dat de verzoeker die feiten stelt. De rechter mag ook op grond van niet gestelde feiten tot een oordeel komen over de vraag of iemand feitelijk tot zijn of haar gezin behoorde, zoals de rechter in dit geval heeft gedaan door te wijzen op het KB uit 1995 en het feit dat tussen partijen niet in geschil was dat [verweerster] tot het gezin van haar grootouders behoorde (rov. 4.7, tweede volzin). De klacht mist daarom tevens belang. Daarnaast ligt de stelling dat [verweerster] tot het gezin van haar grootouders behoorde besloten in de stelling dat haar rechtmatig verblijf was toegestaan op grond van de relatie met haar grootouders, die weliswaar foutief als ouders van [verweerster] waren aangemerkt maar niettemin met [verweerster] in gezinsverband samenleefden.
2.12.
Al hetgeen in de punten 3.17.2–3.18 van het cassatieverzoek voortbouwt op laatstgenoemde klacht faalt gelet op het voorgaande eveneens. De vergelijking die de Staat trekt met de situatie zoals deze zich voordeed in de zaak die diende bij Uw Raad in 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV94354.) gaat niet op omdat immers in de onderhavige zaak geen sprake is van valse persoonsgegevens als bedoeld in HR 11 november 2005, NJ 2006, 149. In tegenstelling tot deze twee zaken identificeert het KB uit 1996 [verweerster] niet foutief en is de identiteit van [verweerster] verder niet in het geding. Ook was in de zaak uit 2012 geen sprake van een artikel 10 lid 2 status. In de zaak uit 2012 werd betoogd dat sprake was van adoptiekinderen, welk standpunt werd verworpen.
2.13.
Aan hetgeen door de Staat in punt 3.19 van het cassatieverzoek wordt opgemerkt kan, gelet op het voorgaande, geen betekenis worden toegekend. Bovendien bevat dat punt geen duidelijke klacht tegen de beschikking van de rechtbank.
2.14.
In punt 3.20 van het cassatieverzoek wordt besloten met een klacht tegen rov. 4.6 van de beschikking. De rechtbank zou met deze overweging buiten het geschil zijn getreden, aldus de klacht. Ook zou de overweging innerlijk tegenstrijdig zijn. Deze klacht mist belang, omdat immers de conclusie van de rechtbank duidelijk is, namelijk dat niet in geschil is dat [verweerster] niet het Nederlanderschap heeft verkregen via het KB uit 1995. [verweerster] was immers geen kind van haar grootouders.
2.15.
Onder punt 3.21 formuleert de Staat tenslotte nog een klacht, die volgens de Staat vergelijkbaar is met die onder punt 3.20, doch nu is gericht tegen rov. 4.7 van de beschikking. Verweerster in cassatie meent dat deze klacht, voor zover voldoende begrijpelijk toegelicht, in feite een herhaling is van de eerdere klachten van de Staat over het al dan niet aanwezig zijn van de artikel 10 lid 2 status van [verweerster] en dat die klacht omwille van het voorgaande zoals aangevoerd in dit verweerschrift, niet kan slagen.
2.16.
Slotsom dient te zijn dat geen van de aangevoerde klachten kan slagen en het cassatieberoep van de Staat dient te worden verworpen, kosten rechtens.
3. Voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
3.1.
Verweerster in cassatie kan zich niet, althans niet volledig, verenigen met de beschikking van de rechtbank en wenst voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep aan te tekenen tegen die beschikking, via het na te noemen middel, onder de voorwaarde dat één of meer klachten van het principaal cassatieberoep slagen en leiden tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank.
Middel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld en beslist zoals vermeld in de rechtsoverwegingen 3.1–3.3 en 4.1–4.9 van die beschikking, zulks om één of meer van de volgende, waar nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
3.2.
Hoewel de rechtbank heeft geoordeeld dat [verweerster] Nederlander is sinds het KB van 13 maart 1996 en bij verwerping van het cassatieberoep van de Staat [verweerster] geen belang meer heeft bij behandeling van haar voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, stelt [verweerster] dat de rechtbank verzuimd heeft te reageren op essentiële stellingen die van de zijde van [verweerster] in het geding zijn aangevoerd en door de rechtbank niet onbesproken gelaten hadden mogen worden, mede vanwege de strekking van die stellingen en het feit dat met behandeling ervan de proceseconomie gediend is.
3.3.
[verweerster] duidt op de stellingen in het verzoekschrift met de randnummers 31 en 32–40. De beschikking van de rechtbank geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd, nu de rechtbank het beroep van [verweerster] op het EG-Associatieverdrag met Turkije zoals in het verzoekschrift gedaan onder punt 31 niet heeft behandeld, alsmede het beroep op artikel 17 van het EG Verdrag en het Rottmann-arrest van het EU Hof in punt 32 en verder van het verzoekschrift.
3.4.
Nu uit geen der overwegingen van de rechtbank af te leiden valt dat de rechtbank de voornoemde stellingen van [verweerster] heeft behandeld dient de rechtbank dat na vernietiging en verwijzing van de beschikking in dit incidenteel beroep alsnog te doen. Aan hetgeen reeds is aangevoerd zijdens [verweerster] in het verzoekschrift kan nog het navolgende worden toegevoegd.
3.5.
Dat de Staat geen oog heeft voor de gevolgen van haar juridische standpunt voor iemand als [verweerster], valt pijnlijk duidelijk te lezen in punt 3.19 van het cassatieverzoek. Het gaat de Staat louter om vaststelling van een juridische realiteit ongeacht de consequenties daarvan voor de personen om wie het gaat. Hoewel de RWN geen hardheidsclausule bevat en de rechtspraak van Uw Raad uit 2005 en 2012 het standpunt van de Staat lijkt te ondersteunen, is dat standpunt van de Staat desondanks niet zonder meer juridisch aanvaardbaar te noemen, zoals is betoogd in het inleidend verzoekschrift.
3.6.
Immers, zoals uit de toelichting op het verweer in cassatie in het principale beroep kan worden afgeleid leidt zogenaamd ‘quasi-verlies’ van de Nederlandse nationaliteit tot dusdanig klemmende gevolgen voor de betrokken persoon en diens familieleden dat een belangenafweging niet achterwege kan blijven bij de vraag of het Nederlanderschap bij quasi-verlies niet toch behouden kan blijven althans de jure geacht moet worden aanwezig te zijn. De rechter dient in een procedure ex artikel 17 RWN uitdrukkelijk oog te hebben voor dergelijke omstandigheden en deze in zijn beschikking mee te nemen in de overwegingen.
3.7.
De juridische basis die ten grondslag ligt aan de klacht is te herleiden tot artikel 17 van het EG Verdrag, maar eveneens terug te voeren op artikel 8 EVRM / 24 IVBPR en het door Nederland ondertekende en geratificeerde Staatlozenverdrag. Tevens kan belang worden gehecht aan artikel 15 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens.
3.8.
Immers, wanneer op grond van de RWN geconcludeerd moet worden dat een persoon (zoals [verweerster]) nooit de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, door welke oorzaak dan ook, maar die persoon wel steeds een Nederlands paspoort heeft bezeten en er anderszins er op heeft mogen vertrouwen dat hij of zij in het bezit was van de Nederlandse nationaliteit, grijpt het onjuist zijn van dat vertrouwen diep in in zijn/haar persoonlijke levenssfeer en dat van zijn/haar gezinsleden5.. Daarnaast kan het verlies van het Nederlanderschap betekenen dat de betrokken persoon zijn EU burgerschap niet meer kan uitoefenen en kan het zelfs zo zijn dat de betrokken persoon staatloos blijkt, een situatie die Nederland door het ondertekenen van het Staatlozenverdrag uitdrukkelijk beoogt te voorkomen. Tenslotte is sprake van rechtsongelijkheid ten aanzien van naturalisatie KB's van na 1 april 20036..
3.9.
Omdat het Nederlandse nationaliteitsrecht gebaseerd is op het ‘ius sanguinis’ danwel naturalisatie is inherent aan het huidige wettelijk systeem dat personen tussen wal en schip kunnen vallen via de weg van het ‘quasi-verlies’ van hun nationaliteit. Het is de taak van de Staat daarop een passend antwoord te geven en dit niet over te laten aan de rechtspraak. Nu echter meer dan tien jaren verstreken zijn sedert de eerste uitspraak van de Hoge Raad over quasi-verlies van de Nederlandse nationaliteit en de Staat geen aanstalten maakt deze leemte in te vullen, dient de rechter dat kader thans zelf in te vullen.
3.10.
De RWN kent geen bepaling om de gevolgen van quasi-verlies van de Nederlandse nationaliteit tegen te gaan of op te heffen. Nu deze gevolgen echter door de rechter wel in ogenschouw dienen te worden genomen bij de vraag of een verzoeker al dan niet de Nederlandse nationaliteit heeft bezeten en/ of verloren heeft geeft de beschikking van de rechtbank in de onderhavige zaak blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is niet voldoende gemotiveerd, nu een dergelijke toets geen deel uitmaakt van het oordeel terwijl dat wel zou moeten. Aangezien een eventueel positief oordeel van de rechtbank over de aangevoerde gronden in dat verband had kunnen leiden tot vaststelling van het Nederlanderschap, en daarmee duidelijkheid had kunnen geven aan [verweerster] omtrent haar juridische status mocht een overweging in deze richting in de beschikking niet ontbreken, ook al zou deze naar de kern genomen ten overvloede geweest zijn.
3.11.
Hetgeen in het bijzonder klemt is dat geen peilmoment is vastgelegd in het positieve nationaliteitsrecht, na het verstrijken waarvan de Staat heeft te berusten in het gerechtvaardigde vertrouwen van een burger dat hij de Nederlandse nationaliteit bezit, ondanks het feit dat uit het wettelijk systeem zou voortvloeien dat die burger de Nederlandse nationaliteit nimmer heeft verkregen. Het onwenselijke aspect van het huidige systeem van de RWN is immers dat quasi-verlies blijvend invloed kan uitoefenen op de staat van personen, ook al speelt de fout één of meer generaties terug. Veel Nederlanders zullen hun nationaliteit daarnaast niet (meer) kunnen aantonen en dus in bewijsnood verkeren. Het is daarom van maatschappelijk belang dat een grens wordt getrokken tot aan welk moment quasi-verlies van nationaliteit nog door de Staat kan worden tegengeworpen en dat deze vraag door de nationaliteitsrechter niet in het midden wordt gelaten. Dat zou aanmerkelijke maatschappelijke rechtsonzekerheid met zich meebrengen. Het is aan Uw Raad in de te geven uitspraak richting te geven in die zin dat de Staat een dergelijk peilmoment zal gaan hanteren, hetzij op basis van een wetswijziging hetzij via een algemene maatregel van bestuur en een daarop te baseren voor beroep vatbaar besluit.
4. Conclusie
Verweerster in cassatie concludeert tot verwerping van het principale cassatieberoep en, indien Uw Raad daaraan toekomt, tot vernietiging van de bestreden beschikking in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, kosten rechtens.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 17‑05‑2016
Vergelijk: HR 5 oktober 2012, NJ 2012, 569
Vergelijk punt 26 van het inleidende verzoekschrift, waarin deze redenering besloten ligt.
Ook de Vw 1965 kende de mogelijkheid een verleende verblijfsvergunning in te trekken, zie artikel 12 en 14 van die wet. Dat was slechts mogelijk op limitatieve gronden.
Nationaliteit kan een ‘wezenskenmerk van identiteit’ worden genoemd, aldus prof. G.R. De Groot in Nederlands Nationaliteitsrecht, Deventer 2010, p. 6.
Zie punt 39 inleidend verzoekschrift en het daarin genoemde artikel van prof. G.R. De Groot in A&MR 2010/5&6, p. 300. Gewezen kan in dit verband tevens worden op het artikel vars prof. G.R. De Groot en P. Wautelet in de publicatie CEPS Liberty & Security nr. 66 van augustus 2014 ‘Reflections on quasi-loss of nationality in comparative, international and European Perspective’, te lezen op de website van CEPS www.ceps.eu ISBN 978-94-6138-409-6.
Beroepschrift 15‑03‑2016
VERZOEKSCHRIFT
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie, Immigrate- en Naturalisatiedienst), hierna: de Staat, waarvan de zetel is gevestigd te Den Haag, kiest te dezer zake domicilie te Den Haag aan de Bezuidenhoutseweg nr. 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. MM. van Asperen, die hem in cassatie vertegenwoordigt en namens hem dit verzoekschrift ondertekent en indient.
De Staat stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikking van de Rechtbank Den Haag van 17 december 2015, onder rekestnummer C/09/464467 / HA RK 14-207 gewezen tussen de Staat als belanghebbende en
[verzoekster], wonende te Turkije (hierna: verweerster), als verzoekster, voor wie in vorige instantie als advocaat optrad mr. J. Luscuere, kantoorhoudende te Rotterdam (Luscuere De Jong Wassenaar Dingenouts advocaten) aan de Mathenesserlaan 281 (Postbus 58, 3000 AB).
De zaak betreft een verzoek om vaststelling van het Nederlanderschap op de voet van art. 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de Rijkswet).
De Staat legt hierbij het procesdossier van de feitelijke instantie over.
Ten tijde van de indiening van het cassatieverzoekschrift beschikte de Staat nog niet over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 29 oktober 2015. De Staat behoudt zich om die reden het recht voor om zijn cassatieklachten aan te vullen en/of te wijzigen, voorzover de inhoud van het proces-verbaal daartoe aanleiding geeft. Het proces-verbaal is opgevraagd en zal na ontvangst ervan aan de griffie worden nagezonden.
Feiten en procesverloop
1
De rechtbank is uitgegaan van de volgende feiten1..
1.1
Verweerster is op [geboortedatum] 1990 in Turkije geboren. Haar biologische ouders zijn [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. De aangifte van de geboorte van verweerster is gedaan door haar grootvader, [betrokkene 3]. Deze grootvader heeft bij de geboorteaangifte te kennen gegeven dat hij de vader is van verweerster en dat zijn echtgenote, [betrokkene 4], de moeder is.
1.2
[betrokkene 2] heeft zich op 21 september 1990 in Nederland laten inschrijven in de gemeente Amersfoort. Op [trouwdatum] 1992 is zij op het Turkse consulaat in [huwelijksplaats] in het huwelijk getreden met [betrokkene 1]. Bij beschikking van 26 juni 1996 heeft de rechtbank in Turkije de echtscheiding tussen beiden uitgesproken.
1.3
Bij uitspraak van 16 oktober 1995 heeft een rechtbank in Turkije op verzoek van de biologische vader van verweerster en met [betrokkene 2] als gevoegde partij vastgesteld dat niet [betrokkene 3] en [betrokkene 4] de ouders zijn van verweerster, maar dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] de ouders zijn. De rechtbank in Turkije heeft met die vaststelling de registratie van verweerster onder hun naam in het bevolkingsregister aanvaard.
1.4
Aan [betrokkene 3] en [betrokkene 4] is bij Koninklijk Besluit van 18 oktober 1995 het Nederlanderschap verleend. Bij dit besluit is tevens bepaald dat het Nederlanderschap is onthouden aan de minderjarige kinderen aan wie geen verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen en Aruba is toegestaan.
1.5
[betrokkene 2] verkreeg het Nederlanderschap bij Koninklijk Besluit van 13 maart 1996. Daarbij is tevens bepaald dat het Nederlanderschap is onthouden aan de minderjarige kinderen aan wie geen verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen en Aruba, is toegestaan.
1.6
Verweerster stond van 12 augustus 1991 tot 20 februari 2013 ingeschreven in Nederland.
1.7
Verweerster is op [trouwdatum] 2010 in Turkije in het huwelijk getreden met [betrokkene 5].
1.8
Op 17 januari 2011 heeft verweerster zich gemeld bij de balie van de gemeente Amersfoort om haar in Turkije gesloten huwelijk te laten inschrijven. Toen is gebleken dat de oude gegevens van verweerster zoals die vermeld worden op haar paspoort, afwijken van de gegevens in de Turkse basisadministratie.
1.9
Bij beschikking van 4 mei 2011 heeft het College van B&W van de gemeente Amersfoort geweigerd het huwelijk van verweerster in te schrijven en daarmee haar persoonsgegevens te wijzigen in de gemeentelijke basisadministratie (gba). Verweerster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.10
Bij brief van 3 januari 2013 heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de gemeente Amersfoort te kennen gegeven dat verweerster niet heeft gedeeld in de naturalisatiebesluiten van haar grootouders ([betrokkene 3] en [betrokkene 4]) en haar moeder ([betrokkene 2]). Redengevend achtte de Staatssecretaris dat de grootouders nimmer de juridische ouders van verweerster zijn geweest in de zin van artikel 1 onder c en d van de Rijkswet.
1.11
Bij brief van 9 januari 2013 heeft het College van B&W van de gemeente Amersfoort aan verweerster meegedeeld dat het de oude gegevens in de gba zal aanpassen in overeenstemming met de feitelijke werkelijkheid. Tevens is meegedeeld dat dit gevolgen heeft voor haar nationaliteit en dat het voornemens is uit de gba te verwijderen dat verweerster de Nederlandse nationaliteit heeft. Verweerster is gelegenheid geboden binnen vier weken haar zienswijze naar voren te brengen.
1.12
Bij brief van 3 februari 2013 heeft het College van B&W van de gemeente Amersfoort het bezwaar van verweerster tegen de weigering haar persoonsgegevens in de gba te wijzigen, gegrond verklaard. Het besluit is herzien en de persoonsgegevens van verweerster zijn alsnog gewijzigd ‘conform de feitelijke werkelijkheid’.
1.13
Uit de gba blijkt dat bij besluit van 20 februari 2013 uit de gba is verwijderd dat verweerster de Nederlandse nationaliteit heeft. De gba bevat derhalve alleen de vermelding van verweersters Turkse nationaliteit.
2
Het procesverloop is als volgt
2.1
Bij verzoekschrift gedateerd 22 april 2014, blijkens de aantekening op het verzoekschrift ter griffie van de rechtbank ingekomen op dezelfde datum, 22 april 20142., heeft verweerster verzocht vast te stellen dat zij de Nederlandse nationaliteit bezit. Zij voerde hiertoe onder meer aan dat moet worden aangenomen dat haar verblijfsrecht bij haar grootmoeder doorliep na verkrijging van de Nederlandse nationaliteit op 26 oktober 1995 door de laatste3.. Zij onderbouwde dat onder meer met een verwijzing naar art. 10, tweede lid, Vw (oud).
2.2
Bij brief van 10 juli 2014 heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie desverzocht aan de rechtbank een checklist gezonden met stukken die bij de advocaat van verweerster zouden kunnen worden opgevraagd. Verweerster heeft bij brieven van respectievelijk 6 januari 2015 en 8 april 2015 gereageerd4..
2.3
Bij brief van 1 juli 2015 heeft de Minister van Veiligheid en Jusitite (hierna: de Minister) zijn standpunt ten aanzien van verweerster kenbaar gemaakt. Dat standpunt kwam erop neer dat verweerster nimmer op grond van art. 10, tweede lid, Vw (oud) in verbinding met art. 47 Vb (oud) of op andere gronden verblijf voor onbepaalde tijd heeft verkregen bij haar grootouders, omdat zij niet hun kind, maar hun kleinkind is. De art. 10 lid 2-status was immers alleen bedoeld voor kinderen die feitelijk behoorden tot het gezin van een ouder, niet voor de kleinkinderen. Verder heeft verweerster evenmin bij haar moeder verblijf op die basis gehad, omdat verweerster niet één jaar als zodanig, dus als kind van [betrokkene 2], rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. Bovendien was [betrokkene 2] tot de verlening van het Nederlanderschap in 1996 slechts in het bezit van een vergunning tot verblijf, dat is geen verblijftitel (van de ouder) op basis waarvan kinderen van rechtswege een 10 lid 2-status verkregen.5.
2.4
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2015.
2.5
Bij beschikking van 17 december 2015 heeft de rechtbank vastgesteld dat verweerster, [verzoekster], geboren op [geboortedatum] 1990 te [geboorteplaats] (Turkije) vanaf 13 maart 1996 in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. Daartoe overwoog de rechtbank — kort weergegeven — dat aan verweerster in Nederland verblijf voor onbepaalde tijd was toegestaan op de voet van art. 10, tweede lid, Vw (oud) en dat zij daarom op 13 maart 1996 als minderjarige heeft gedeeld in de naturalisatie van haar moeder [betrokkene 2].
Tegen de hiervoor genoemde beschikking van de rechtbank moge de Staat doen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat de rechtbank op de in de bestreden beschikking vermelde gronden, meer in het bijzonder in de rov. 4.6 tot en met 4.9, heeft beslist en recht gedaan als in haar beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen;
3
In de tweede volzin van rov. 4.6 overweegt de rechtbank — terecht — dat niet in geschil is dat verweerster niet is meegenaturaliseerd met [betrokkene 3] en [betrokkene 4], omdat zij niet hun kind is, maar hun kleinkind.
De Staat begrijpt de eerste volzin van deze rechtsoverweging aldus dat de rechtbank in die zin doelt op het verondersteld verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit in 1995. Zou dat anders zijn, dan zou de rechtbank met deze eerste volzin buiten het geschil zijn getreden, omdat tussen partijen immers niet in geschil was dat verweerster niet door medenaturalisatie in het kader van de procedure van haar grootouders de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, en zou deze rechtsoverweging voorts innerlijk tegenstrijdig, en dus onbegrijpelijk zijn, omdat de eerste volzin niet verenigbaar is met de tweede. Zekerheidshalve formuleert de Staat echter hierna, aan het slot, een klacht die uitgaat van de letterlijke tekst van de eerste volzin.
In rov. 4.7 overweegt de rechtbank dat er, gelet op het Koninklijk Besluit van 18 oktober 1995 ten aanzien van verweersters grootouders van moet worden uitgegaan dat verweerster vanwege haar verblijf in het gezin van haar veronderstelde ouders, verblijf voor onbepaalde duur in Nederland was toegestaan op grond van art. 10, tweede lid, van de Vreemdelingenwet6., zoals dat gold in 1995, in verbinding met art. 47 Vb en de destijds geldende Vreemdelingencirculaire. Volgens de rechtbank was niet in geschil dat verweerster feitelijk behoorde tot het gezin van haar grootouders, dat deze grootouders in Nederland wonende Nederlanders waren en dat verweerster ten minste een jaar als zodanig in Nederland woonde. Uit het feit dat aan verweerster in die periode verblijf voor onbepaalde tijd was toegestaan kan worden geconcludeerd dat zij toen ook houder was van een vergunning tot verblijf, aldus de rechtbank.
De rechtbank oordeelt in rov. 4.8 dat in deze omstandigheden geen verandering brengt het feit dat achteraf is gebleken dat verweerster niet de dochter maar de kleindochter van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] is. De rechtbank motiveert dat door erop te wijzen dat destijds niet vereist was dat verweerster was geboren uit het huwelijk van degene van wie het verblijfsrecht afhankelijk was (namelijk de grootouders).
Onder het overgangsrecht behield verweerster het aldus op grond van art. 47 Vb verkregen verblijfsrecht. Niet is gebleken van een intrekking van de vergunning tot verblijf, niet op grond van het verstrekken van onjuiste gegevens noch anderszins, ook niet na het aan het licht komen van de fraude, en dat heeft de Staat ook niet gesteld.
In rov. 4.9 concludeert de rechtbank daarom dat verweerster ook ten tijde van het naturalisatiebesluit van haar moeder op 13 maart 1996 verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland was toegestaan. Dit heeft volgens de rechtbank tot gevolg dat verweerster op 13 maart 1996 als minderjarige met haar moeder is meegenaturaliseerd en dat zij vanaf die datum in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.
Door aldus te oordelen geeft de rechtbank blijk van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het bepaalde in art. 10, tweede lid, van de Vreemdelingenwet (oud; Vw) en het daarop gebaseerde art. 47 van het Vreemdelingenbesluit (oud; Vb) en/of het toepasselijke beleid in de destijds geldende Vreemdelingencirculaire (oud; Vc), nu aan (klein)kinderen (in de omstandigheden van dit geval) geen verblijf voor onbepaalde tijd op de voet van genoemde artikelen toekwam, en/of heeft de rechtbank haar oordeel in het licht van de gedingstukken en de standpunten van partijen onvoldoende begrijpelijk geformuleerd. De rechtbank heeft daarom evenmin kunnen oordelen dat verweerster heeft gedeeld in de verkrijging van het Nederlanderschap door haar moeder op 13 maart 1996 omdat het haar op dat moment op de voet van art. 10 lid 2 Vw in verbinding met art. 47 Vb was toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven. Deze algemene klacht wordt hierna uitgewerkt en toegelicht.
Regelgeving en beleid
3.1
Het eerste lid van art. 10 Vw bepaalde dat het aan de in die bepaling genoemde categorieën vreemdelingen (houders van een vergunning tot vestiging en toegelaten vluchtelingen) was toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven. Dit verblijfsrecht voor onbepaalde tijd ontstond van rechtswege en ging ook van rechtswege verloren. Ontstaan noch verlies vergde dus een beslissing van de overheid. Het gold als een zeer sterke verblijfsstatus7., die niet op grond van de openbare orde kon worden ingetrokken8..
Het tweede lid bepaalde dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan andere vreemdelingen dan de in het eerste lid bedoelde kan worden toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven.
3.2
Op basis van dit tweede lid van art. 10 Vw was in art. 47 Vb bepaald dat aan de echtgenoot of echtgenote en aan de kinderen beneden de leeftijd van 21 jaar, die feitelijk behoren tot het gezin van een in Nederland wonende Nederlander of van een vreemdeling als bedoeld in art. 10 lid 1 van de wet is toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven, en wel in twee situaties:
- a)
indien zij sedert tenminste één jaar als zodanig in Nederland wonen en hun gedurende die periode krachtens art. 9 van de wet verblijf was toegestaan;
- b)
indien hun op het tijdstip waarop zij deze hoedanigheid verkregen verblijf in Nederland was toegestaan als houder van een vergunning tot vestiging of als toegelaten vluchteling.
3.3
Daarnaast bepaalde art. 24a van het Voorschrift Vreemdelingen (oud; VV)9. dat ongeacht art. 47 lid 1 Vb een verblijfsrecht krachtens art. 10 lid 2 van de wet toekwam aan: a) de echtgenoot of echtgenote die feitelijk behoort tot het gezin van een Nederlander, in een tweetal situaties, en b) kinderen die in Nederland zijn geboren uit het huwelijk van een in Nederland wonende Nederlander of van een vreemdeling als bedoeld in art. 10 lid 1 van de wet, met een vreemdeling als bedoeld in art. 9 en 10 van de wet10., zolang zij feitelijk tot het gezin van deze Nederlander of van eerstbedoelde vreemdeling behoren en de leeftijd van 21 jaar niet hebben bereikt.
3.4
Uit de hiervoor weergegeven regelgeving blijkt dat de intentie is geweest een regeling te maken voor verblijf voor onbepaalde tijd voor gezinsleden van degenen die voor onbepaalde tijd in Nederland mogen verblijven. Bij gezinsleden is gedacht aan het ‘kerngezin’, echtgenoot/echtgenote en minderjarige kinderen. Zo is het in de literatuur ook begrepen, vergelijk bijvoorbeeld Swart:
De wetgever blijkt aldus aan het bestaan van bepaalde gezinsrelaties een bijzondere bescherming te hebben willen geven en het behoud van de gezinseenheid te hebben willen plaatsen boven andere belangen.11.
3.5
Het beleid sloot — uiteraard — aan bij deze regelgeving. Ter zitting van de rechtbank heeft ook verweerster verwezen naar de Vreemdelingencirculaire12.. De rechtbank heeft naar het door verweerster bedoelde onderdeel, A4/8.2.1, in rov. 4.5 verwezen en daaruit geciteerd. Zij citeert het voor haar (de rechtbank) blijkens rov. 4.8 kennelijk cruciale deel uit ‘Kinderen beneden de leeftijd van achttien jaar’ echter niet volledig, in die zin dat zij de twee toch wel verhelderende voorbeelden bij de tekst weglaat. De volledig tekst onder de zojuist geciteerde kop luidt:
Voor verkrijging van het verblijfsrecht krachtens art. 10, tweede lid, Vw is niet vereist dat het kind is geboren uit het huwelijk van degene van wie het verblijfsrecht afhankelijk is.
Het kan derhalve bijvoorbeeld ook gaan om:
- —
vóór het huwelijk geboren kinderen van een vreemdeling die huwt met een Nederlander, met een houder van een vergunning tot vestiging of met een vreemdeling die is toegelaten als vluchteling;
- —
in het gezin opgenomen buitenlandse pleegkinderen (zowel adoptief-als familiepleegkinderen).
Het beleid blijft dus in de geest en naar de strekking van de wet- en regelgeving, namelijk dat het moet gaan om een ‘kerngezin’ van ouder(s) en bij die ouder(s) horende kinderen. Het beleid waarschuwt hier slechts dat de regelgeving niet zo beperkt moet worden opgevat dat de minderjarige kinderen uitsluitend voor deze status in aanmerking zouden kunnen komen indien zij uit een — actueel — huwelijk van de desbetreffende hoofdpersoon zijn geboren.
Geen verblijfsrecht voor onbepaalde tijd
3.6
In het licht van het voorgaande getuigt het in de visie van de Staat daarom van een onjuiste rechtsopvatting waar de rechtbank (in feite) oordeelt dat ook een kleinkind als verweerster, althans een minderjarig kind dat op frauduleuze wijze een vergunning tot verblijf heeft verkregen bij zijn grootouders, als kind van die grootouders, aansluitend de art. 10 lid 2-status verkreeg. Dat verblijfsrecht kwam — onder voorwaarden — slechts toe aan de leden van het kerngezin.
Dat betekent niet dat de Staat categorisch uitsluit dat ooit door een kleinkind op de basis van verblijf bij grootouders een art. 10 lid 2-status zou kunnen zijn verkregen, maar dan zou het kleinkind in een specifiek geval hebben moeten gelden als een in het gezin van de grootouder(s) opgenomen buitenlands pleegkind13., althans zou het op een vergelijkbare wijze moeten zijn geacht te hebben behoord tot het kerngezin van de grootouder(s) èn in het jaar voor verkrijging van de status ‘als zodanig’, dus als buitenlands pleegkind dan wel als met een eigen kind gelijk te stellen kind dat feitelijk tot het gezin van de hoofdpersoon behoort, in Nederland moet hebben gewoond, en zijn toegelaten, maar daaromtrent heeft de rechtbank niets vastgesteld en daarvoor boden de feiten ook geen grondslag.
3.7
Voor zover de beschikking van de rechtbank niet reeds op grond van het voorgaande niet in stand kan blijven, heeft de rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de specifieke omstandigheden van dit geval te oordelen dat verweerster van rechtswege de art. 10 lid 2-status heeft verkregen (en behouden) en aldus heeft gedeeld in de naturalisatie van haar moeder, althans is haar oordeel ter zake onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. De Staat licht dit toe.
3.8
Uit de stempels in het paspoort van zowel [betrokkene 4] als [betrokkene 2] blijkt dat zij Nederland zijn ingereisd op 8 september 199014.. Verweerster is op basis van het paspoort van [betrokkene 4] op 12 augustus 1991 ingeschreven in het bevolkingsregister van de gemeente Amersfoort15.. De eerste vergunning tot verblijf van [betrokkene 4] was geldig tot 28 juli 199116.. In de zienswijze van de Staat van 1 juli 2015 is in de vierde alinea op p. 4 opgemerkt dat uit de beschikbare documenten en systemen niet blijkt dat aan verweerster door middel van een zelfstandig besluit een verblijfsvergunning is verleend voor verblijf bij ouders [betrokkene 3] en [betrokkene 4]. De nadruk in deze passage ligt op de woorden ‘door middel van een zelfstandig besluit’. De Staat ontkent hier dus niet dat verweerster geacht werd een vergunning tot verblijf (op de voet van art. 9 Vw) te hebben gehad, maar wijst er slechts op dat hieraan geen zelfstandig besluit ten grondslag ligt (en dus ook geen verblijfsdocument is afgegeven).17. Verweerster heeft dat als zodanig niet betwist18..
3.9
De vergunning tot verblijf van verweerster liep dus ‘gelijk op’ met die van [betrokkene 4]. In het kader van gezinshereniging werd een verblijfsvergunning verder verleend voor de duur van een jaar19., die vergunning moest door de houder telkens worden verlengd (met een jaar), tenzij — voor zover hier relevant — op enig moment, en dat kon op zijn vroegst na een jaar, van rechtswege een verblijfsrecht op basis van art. 10 lid 2 Vw werd verkregen. [betrokkene 4] verkreeg de 10 lid 2-status van rechtswege na een jaar een vergunning tot verblijf te hebben gehad voor verblijf bij haar echtgenoot [betrokkene 3] (omdat zij voldeed aan de vereisten voor verkrijging van die status). Uit het paspoort van [betrokkene 4] blijkt dat zij na de eerste verlening van een vergunning haar vergunning tot verblijf nog eenmaal heeft laten verlengen, tot 28 juli 199220.. Uit p. 20 van dit paspoort blijkt dat haar een document is verstrekt ten bewijze van het verkrijgen van de art. 10 lid 2-status (C-112347)21. en dat dat document voor 19 januari 1995 moest worden vernieuwd.22.
3.10
Verweerster heeft in deze procedure niet gesteld, en daarvan blijkt ook niet, dat [betrokkene 4] daarnaast steeds haar verblijfvergunning heeft laten verlengen voor de duur van een jaar (totdat aan haar in 1995 het Nederlanderschap werd verleend). Dat was overigens ook niet gebruikelijk. De rechtbank is daarvan ook niet — kenbaar -uitgegaan. Dat betekent dat ook verweerster na 28 juli 1992 niet meer beschikte over een vergunning tot verblijf. Zowel verweerster als haar grootmoeder werden geacht van rechtswege verblijf voor onbepaalde tijd te hebben verkregen op de voet van art. 10 lid 2 Vw, verweerster als veronderstelde dochter van [betrokkene 4] en [betrokkene 3].
3.11
De rechtbank heeft op basis van de gedingstukken en de stellingen van partijen niet kunnen vaststellen dat verweerster na de veronderstelde23. verkrijging van de art. 10 lid 2-status daarnaast een vergunning tot verblijf heeft behouden (die jaarlijks is verlengd). De Staat begrijpt de laatste volzin van rov. 4.7 dan ook als de vaststelling dat verweerster in het jaar onmiddellijk voorafgaand aan de destijds veronderstelde verkrijging van de art. 10 lid 2-status over een vergunning tot verblijf heeft beschikt, en die vaststelling is, zoals uit het voorgaande blijkt, juist, in zoverre verweerster werd geacht te zijn begrepen in de vergunning die aan haar vermeende moeder was verleend.
3.12
Voor zover de rechtbank in deze laatste volzin van rov. 4.7 vaststelt dat de (veronderstelde) art. 10 lid 2-status impliceerde dat verweerster tegelijkertijd (steeds) beschikte over een vergunning tot verblijf, en daarover dus ook beschikte ten tijde van de naturalisatie van [betrokkene 2], is die vaststelling in het licht van het voorgaande onjuist en onbegrijpelijk en is de rechtbank buiten het geschil van partijen getreden.
3.12.1
Een art. 10 lid 2-status is immers geen vergunning, zoals hiervoor uiteengezet, en een voorwaarde voor behoud van de status was niet dat daarnaast over een vergunning tot verblijf werd beschikt, de art. 10 lid 2-status gaf verblijfsrecht, was de verblijfstitel.
3.12.2
Verweerster heeft verder niet gesteld dat zij in de jaren na de veronderstelde verkrijging van de art. 10 lid 2-status daarnaast zelfstandig over een vergunning tot verblijf heeft beschikt en evenmin dat zij aan die zelfstandige vergunning verblijfsrecht voor onbepaalde tijd heeft ontleend waardoor zij in 1996 is meegenaturaliseerd.
3.12.3
De Staat heeft, als opgemerkt, ook gemotiveerd gesteld dat verweerster niet heeft beschikt over een zelfstandige vergunning tot verblijf24. en dat is door verweerster niet (gemotiveerd) weersproken. De rechtbank heeft dus niet bewezen kunnen achten dat verweerster zelfstandig over een vergunning tot verblijf heeft beschikt (die recht gaf op verblijf voor onbepaalde tijd) ten tijde van de naturalisatie van [betrokkene 2].
3.13
In het verlengde hiervan is onjuist en onbegrijpelijk de overweging van de rechtbank aan het slot van rov. 4.8 dat de Staat niet heeft gesteld dat de vergunning tot verblijf is ingetrokken vanwege het verstrekken van onjuiste gegevens of op enige andere grond, terwijl daarvan ook niet is gebleken, ook niet nadat de fraude aan het licht was gekomen [in 2011], voor zover de rechtbank deze overweging mede redengevend heeft geacht voor haar beslissing. Die overweging draagt immers op geen enkele wijze bij aan de vraag die de rechtbank heeft beantwoord, namelijk of verweerster een verblijfsrecht voor onbepaalde tijd had verkregen op de voet van de art. 10 lid 2-status. Een vergunning tot verblijf kon inderdaad worden ingetrokken wegens het verstrekken van onjuiste gegevens, maar het intrekken van een al na een jaar verlopen vergunning tot verblijf is doorgaans niet zinvol en dat was het ook niet in dit geval25.. Van een vergunning tot verblijf van verweerster die verblijf voor onbepaalde tijde inhield ten tijde van de naturalisatie van [betrokkene 2] was immers geen sprake. Verder kon een art. 10 lid 2-status, als hiervoor opgemerkt, niet worden ingetrokken, maar dat is voor de door de rechtbank te beantwoorden vraag al evenmin relevant omdat deze status in geval van fraude ten aanzien van — in dit geval — de hoedanigheid van kind van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] niet van rechtswege ontstaat, waarover ook hierna.
3.14
De enige basis voor verblijf voor onbepaalde tijd waardoor verweerster mogelijk had kunnen delen in de naturalisatie van haar moeder is dus de — door de Staat betwiste -verkrijging van de art. 10 lid 2-status.
3.15
In het inleidend verzoekschrift wordt helder uiteen gezet welk motief aan de fraude, het opgeven van verweerster als kind van [betrokkene 4] (en [betrokkene 3]) in plaats van als kind van [betrokkene 2] (en [betrokkene 1]) ten grondslag heeft gelegen: het mogelijk maken van gezinshereniging van [betrokkene 2] met [betrokkene 1] die illegaal in Nederland verbleef en met wie [betrokkene 2] in 1989 een religieus huwelijk had gesloten. Zou verweerster immers als kind van [betrokkene 2] zijn geregistreerd, dan zou de laatste niet meer in aanmerking zijn gekomen voor gezinshereniging met haar vader [betrokkene 3], zou zij dus niet zelf voor legaal verblijf in Nederland in aanmerking zijn gekomen en zou vervolgens ook [betrokkene 1] niet voor verblijf bij haar in Nederland in aanmerking hebben kunnen komen.26.
3.16
Verweerster had bij binnenkomst in Nederland dus feitelijk een vader en een moeder, die al religieus waren gehuwd en die kort daarna, in 1992, op het Turks consulaat in Deventer ook voor de wet zijn gehuwd27..
3.17
De rechtbank stelt in rov. 4.7 vast dat niet in geschil is dat verweerster feitelijk behoorde tot het gezin van [betrokkene 3] en [betrokkene 4]. Met deze vaststelling treedt de rechtbank buiten het geschil; de vaststelling is in het licht van de standpunten van partijen, zoals blijkend uit de gedingstukken, ook onbegrijpelijk.
3.17.1
Verweerster heeft niet gesteld dat zij feitelijk tot het gezin van haar grootouders heeft behoord, noch in het inleidend verzoekschrift, noch in de ter zitting gehanteerde pleitnota. In tegendeel, in verweersters stellingen ligt besloten dat verweerster daartoe feitelijk niet behoorde èn dat dat door alle volwassen betrokkenen werd onderkend; daarin lag de reden voor de gepleegde fraude, zoals hiervoor uiteengezet. De hele fraude was volgens verweerster immers opgezet, omdat haar moeder, door haar (religieuze) huwelijk en de geboorte van verweerster, in het kader van het Nederlandse vreemdelingenrecht niet meer feitelijk behoorde tot het gezin van [betrokkene 3] en [betrokkene 4], maar een eigen gezin had gesticht28. en van dat laatste gezin maakte verweerster naar Nederlands vreemdelingenrecht deel uit; de fraude getuigt ervan dat alle betrokkenen zich van een en ander bewust waren en dus zelf onderkenden dat [betrokkene 2], en daarmee ook haar dochter, naar Nederlands recht niet feitelijk deel uitmaakten van het gezin van [betrokkene 3] en [betrokkene 4].29.
3.17.2
Waar andersluidende stellingen van verweerster ter zake ook ontbraken, heeft de Staat niet hoeven wijzen op de regelgeving waaruit zonneklaar bleek dat een standpunt inhoudende dat verweerster destijds feitelijk tot het gezin van haar grootouders of grootvader behoorde, onjuist en onhoudbaar is30..
3.17.3
De rechtbank motiveert niet waarom zij niettemin heeft gemeend tot deze vaststelling te kunnen komen, daarmee is zij in dit geval ook onbegrijpelijk.
3.18
Verweerster heeft (slechts) gesteld dat zij ‘op papier’ door het leven ging als kind van haar grootouders31.. Verweerster heeft verder als (vermeend) kind van haar grootouders een verblijfsvergunning verkregen. Waar zij in werkelijkheid hun kleinkind was, heeft verweerster niet vervolgens van rechtswege als (klein)kind de art. 10 lid 2-status kunnen verkrijgen, zoals de rechtbank kennelijk meent door te overwegen dat het beleid zich niet beperkte tot uit het huwelijk van de hoofdpersoon geboren kinderen32.. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld kon de rechtbank er, zoals zojuist uiteengezet, ook niet van uitgaan dat verweerster feitelijk behoorde tot het gezin van haar grootouders. Voorts heeft de rechtbank miskend dat niet werd voldaan aan het in art. 47 Vb gestelde vereiste33. dat een kind het voorafgaande jaar ‘als zodanig’, dus als kind dat feitelijk behoort tot het gezin van — in dit geval — de grootvader, in Nederland heeft gewoond.
Vergelijk al ARRS 25 mei 1981, nr. A — 2.0345, GV D13-70, waarin de Afdeling rechtspraak in verband met de vraag of voldaan was aan de voorwaarden voor gezinshereniging met vader en daaropvolgende de 10 lid 2-status terwijl verzwegen was dat de zoon gehuwd was, overweegt:
‘Naar het oordeel van de Afdeling komt hieraan in dit geschil doorslaggevende betekenis toe omdat, zoals ook in de bestreden beslissing is overwogen, de vraag of met toepassing van artikel 10, tweede lid, van de Vreemdelingenwet juncto artikel 47, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit verblijf voor onbepaalde tijd kon worden toegestaan, in een geval als dit eerst aan de orde komt nadat het betrokken kind gedurende tenminste een jaar, als feitelijk behorend tot het gezin van een vreemdeling als de vader van appellant, in Nederland heeft gewoond en het kind gedurende die periode krachtens artikel 9 van de Vreemdelingenwet was toegestaan in Nederland te verblijven. Dat overigens een gehuwd kind door het enkele feit van dit huwelijk niet langer tot het door zijn ouders gevormd gezin behoort, acht de Afdeling niet twijfelachtig. Nu er derhalve van dient te worden uitgegaan dat bij bekendheid van de juiste gegevens in 1975/1976 niet tot het verlenen van een vergunning zou zijn besloten, kan appellant aan deze vergunning geen aanspraak op verder verblijf hier te lande ontlenen.’.
3.19
Concluderend: vast staat dat verweerster het kleinkind is van [betrokkene 3] en [betrokkene 4]. Vast staat ook dat zij met haar moeder en grootmoeder (en andere familieleden) naar Nederland is gekomen (formeel om zich te voegen bij [betrokkene 3]), waar haar biologische vader, met wie haar moeder religieus was gehuwd en kort daarna voor de wet zou huwen, al (illegaal) woonde34.. Vast staat verder dat door ouders en grootouders is gefraudeerd met verweersters geboorteakte teneinde (legaal) verblijf van de werkelijke moeder van verweerster, en vervolgens legaal verblijf van haar biologische vader in Nederland mogelijk te maken. In de stellingen over de reden van de fraude ligt besloten dat ouders en grootouders van verweerster onderkenden dat [betrokkene 2] naar Nederlands recht niet meer feitelijk behoorde tot het gezin van haar vader; in beginsel geldt dan onvermijdelijk hetzelfde voor verweerster35.. Onder deze omstandigheden is onjuist en onbegrijpelijk dat de rechtbank heeft geoordeeld dat verweerster van rechtswege de status heeft verkregen als bedoeld in art. 10, tweede lid, Vw in verbinding met art. 47 Vb als (klein)kind van haar grootouders, althans als feitelijk tot hun gezin behorend kind. Met dat oordeel wordt jaren na de beëindiging van de mogelijkheid van verkrijging36., en de afschaffing als zodanig37. van deze status de kring van gerechtigden tot deze status in de visie van de Staat op onaanvaardbare wijze uitgebreid38.. Vergelijkbare rechterlijke oordelen zijn de Staat ook niet bekend. Dat verweerster niet aan de fraude heeft meegewerkt, gelet op haar destijds zeer jonge leeftijd, maakt dat niet anders. Het gaat om de vraag of van rechtswege een status is verkregen. In zoverre verschilt de positie van verweerster niet van die van de verzoekers in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van Uw Raad van 25 mei 201239., waar destijds minderjarigen leken te hebben gedeeld in de naturalisatie van hun destijds vermeende vader, maar die, toen uitkwam dat die vermeende vader feitelijk hun broer was, niet werden geacht het Nederlanderschap te hebben verkregen.
Alternatieve lezingen
3.20
Zoals hiervoor, onder 3, aangekondigd, formuleert de Staat zekerheidshalve een klacht tegen het oordeel van de rechtbank in de eerste volzin van rov. 4.6, inhoudende dat niet in geschil is dat verweerster op 18 oktober 1995, de datum van naturalisatie van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] door medenaturalisatie de Nederlandse nationaliteit verkreeg. De rechtbank treedt met dit oordeel buiten het geschil, omdat verweerster zelf in het inleidend verzoekschrift met zoveel woorden te kennen heeft gegeven dat zij niet door de naturalisatie van haar grootouders het Nederlanderschap heeft verkregen, maar door de latere naturalisatie van haar moeder40. (en de Staat wel het laatste, maar niet het eerste heeft betwist). Rov. 4.6 is voorts innerlijk tegenstrijdig, en dus onbegrijpelijk zijn, omdat de eerste volzin niet verenigbaar is met de tweede, achtereenvolgens overweegt de rechtbank immers dat verweerster heeft gedeeld in de naturalisatie van haar grootouders en dat verweerster niet in deze naturalisatie heeft gedeeld.
3.21
Een vergelijkbare klacht formuleert de Staat ten aanzien van de eerste volzin van rov. 4.7, Zoals hiervoor, in noot 21, opgemerkt, begrijpt de Staat dat de rechtbank in deze zin bedoelt dat de aanvankelijk veronderstelde verkrijging van de Nederlandse nationaliteit erop duidt dat de overheid veronderstelde dat verweerster van rechtswege de art. 10 lid 2-status had verkregen. Voor zover deze lezing echter niet juist is, formuleert de Staat de klacht dat het oordeel van de rechtbank dat gelet op de formulering in het Koninklijk Besluit van de grootouders, namelijk dat het Nederlanderschap is onthouden aan de minderjarige kinderen aan wie geen verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen en Aruba, is toegestaan, ervan moet worden uitgegaan dat aan verweerster verblijf voor onbepaalde duur in Nederland was toegestaan op grond van art. 10 lid 2 Vw in verbinding met art. 47 Vb en de destijds geldende Vreemdelingencirculaire getuigt van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het bepaalde in art. 10 lid 2 Vw, in verbinding met art. 47 Vb en de Vc, omdat een verblijfsrecht op de voet van art. 10 lid 2 Vw van rechtswege ontstond en dus alleen op grond van de vaststelling dat aan de terzake toepasselijk voorwaarden werd voldaan kan worden vastgesteld dat iemand een verblijfsrecht aan dit artikel ontleende. Althans is het oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk, omdat de formulering in het Koninklijk Besluit als zodanig niet relevant kan zijn voor de vraag of verweerster op basis van de toepasselijke voorwaarden van rechtswege een vreemdelingenrechtelijk verblijfsrecht heeft verkregen.
Tot slot
3.22
Verweerster heeft vòòr de verkrijging van het Nederlanderschap door haar moeder niet van rechtswege de status van art. 10, tweede lid, Vw verkregen. De rechtbank heeft op die grondslag dus niet kunnen concluderen dat het verweerster ten tijde van de naturalisatie van haar moeder was toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven zodat zij heeft gedeeld in die naturalisatie.41. De rechtbank heeft niet vastgesteld en niet kunnen vaststellen dat verweerster op het relevante tijdstip, 13 maart 1996, op enige andere grond verblijfsrecht voor onbepaalde tijd bezat. De beschikking van de rechtbank kan daarom in de visie van de Staat niet in stand blijven.
Conclusie
Dat het Uw Raad moge behagen om de beschikking van de Rechtbank Den Haag van 17 december 2015 te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren. Kosten rechtens.
Den Haag, 15 maart 2016
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑03‑2016
Rov. 2.1 t/m 2.14 van haar uitspraak van 17 december 2015.
De Staat veronderstelt dat de registratie op 18 april 2014, die ook op het voorblad van het verzoekschrift voorkomt, onjuist is.
Onderdelen 27 en 28 van het inleidend verzoekschrift.
De rechtbank noemt in haar beschikking op p. 1 ook nog een brief van 2 juni 2015, doch deze brief is bij de Staat niet bekend.
Brief van de Minister aan de rechtbank van 1 juli 2015, p. 4, de twee laatste alinea's en p. 5, de eerste alinea.
Dat de rechtbank hier art. 10, tweede lid van het Vreemdelingenbesluit noemt, zal een verschrijving zijn.
Omdat de status niet het karakter van een vergunning had, konden er ook geen voorschriften of beperkingen aan worden verbonden.
Dat laatste lijkt mede reden geweest te zijn om een einde te maken aan het gebruik van art. 10, tweede lid, Vw, vergelijk de brief van de Staatssecretaris van Justitie aan het Nederlands Centrum Buitenlanders in verband met het beëindigen van de verkrijging van de 10 lid 2-status, zoals weergegeven in Migrantenrecht 1994/3-4, p. 75, tweede kolom, derde alinea.
Op basis van art. 47 lid 2 Vb.
Dus houders van een ‘gewone’ verblijfsvergunning, van een vergunning tot vestiging, of toegelaten vluchtelingen.
A.H.J. Swart, De Toelating en uitzetting van vreemdelingen, 1978, p. 151, het slot van de voorlaatste alinea.
De Staat had dat in zijn zienswijze al gedaan. Verweerster heeft ter zitting verwezen naar de Vc in de versie van 1992, op een website van de Radboud Universiteit Nijmegen.
Wat daaronder werd verstaan en wat de voorwaarden voor toelating waren, was geregeld in onderdeel B18 van de Vreemdelingencirculaire in de versie waarnaar verweerster ter zitting heeft verwezen.
Vergelijk ook het inleidend verzoekschrift, onderdeel 1, waarin is gesteld dat verweerster eveneens in 1990, zij het op al op 1 april 1990 zou zijn ingereisd. Voor het paspoort van [betrokkene 4], vergelijk prod. II bij het inleidend verzoekschrift, p. 15; voor het paspoort van [betrokkene 2] vergelijk prod. III bij het inleidend verzoekschrift, p. 15.
Bijlage 6, en prod. XIII bij het inleidend verzoekschrift.
Prod. II bij het inleidend verzoekschrift, kopie van het paspoort van [betrokkene 4], p. 17.
Dat was voor kinderen beneden de leeftijd van twaalf jaar ook niet gebruikelijk. Zij werden geacht als het ware te zijn begrepen in de verblijfsvergunning van de moeder (of eventueel vader) die voor gezinshereniging in aanmerking was gekomen, dus in dit geval de verblijfsvergunning van [betrokkene 4]. Zie over het ontbreken van verblijfsdocumenten ook de passage uit de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet, als aangehaald in onderdeel 24 op p. 6 van het inleidend verzoekschrift. Vergelijk ook de Vc in de versie van 1992 waarnaar verweerster ter zitting heeft gewezen, onderdeel A4/9.2.1, waar deze hoofdregel overigens (nog) geldt voor kinderen beneden de leeftijd van vijftien jaar.
Verweerster heeft ter zitting wel betoogd dat zij in het eerste jaar van haar rechtmatig verblijf een verblijfsvergunning moet hebben gehad, omdat zij anders destijds (in 1995) niet kon worden verondersteld te zijn meegenaturaliseerd. Aan verblijfsrecht voor onbepaalde tijd moest immers verlening van een verblijfsvergunning vooraf zijn gegaan, vergelijk de pleitnota van verweersters advocaat, p. 2. Dat betoog is, zoals de Staat heeft uiteengezet, juist, maar laat onverlet dat niet is gesteld of gebleken dat verweerster (dan wel haar grootmoeder) na de (veronderstelde) verkrijging van de art. 10 lid 2-status daarnaast hebben beschikt over een vergunning tot verblijf.
Dat blijkt uit de Vreemdelingencirculaire waarnaar verweerster ter zitting van de rechtbank heeft verwezen, vergelijk onderdeel A4/5.5. Vergelijk ook de in noot 9 genoemde brief, de derde kolom op p. 75.
Prod. II bij het inleidend verzoekschrift, kopie van het paspoort van [betrokkene 4], p. 18.
De C duidde op de 10 lid 2-status.
Vergelijk ook het verzoek tot naturalisatie, bijlage 1 bij de zienswijze van de Staat van 1 juli 2015, waaruit blijkt dat de echtgenote, [betrokkene 4], op dat moment over een C-document beschikte dat geldig was tot 30 november 1999.
Anders dan de rechtbank in de eerste volzin van rov. 4.7 overweegt, maar kennelijk wel bedoelt.
En die handelwijze kwam overeen met het beleid, zoals hiervoor, in noot 17, is opgemerkt.
Vergelijk ook de hierna te noemen uitspraak van de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State van 25 mei 1981, GV D13-70.
Onderdelen 2 tot en met 5.
Onderdeel 5 van het inleidend verzoekschrift.
Vergelijk hiervoor opnieuw de versie van de Vreemdelingencirculaire waarnaar verweerster ter zitting van de rechtbank heeft verwezen, onderdeel B19/2.2.2: De gezinsband (op basis waarvan verblijf zou kunnen worden toegestaan) wordt geacht definitief te zijn verbroken indien sprake is van het vormen van een zelfstandig gezin door het aangaan van een huwelijk of relatie. Het beleid voegt daaraan nog toe dat de zorg voor buitenhuwelijkse kinderen eveneens kan meebrengen dat van een zelfstandige gezinssituatie sprake is (een een-oudergezin).
Inleidend verzoekschrift, de onderdelen 2 tot en met 5.
Vergelijk ook de hierna te noemen uitspraak van de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State van 25 mei 1981, GV D13-79.
Vergelijk onderdeel 5, waarin over het huwelijk van haar ouders slechts wordt vermeld dat dit geen gevolgen had voor de rechtsbetrekking tot verweerster (de wijziging van haar geboorteakte vond immers pas in 1996 plaats); vergelijk verder onder andere onderdeel 28, waar alleen in termen van juridische betrekkingen wordt gesproken, zoals ook elders.
Vergelijk hiervoor, in het bijzonder onder 3.5 en 3.6.
Art. 47 lid 1 aanhef en onder a Vb.
Over het verblijf in Nederland van [betrokkene 1] zie het Inleidend verzoekschrift, onderdelen 2 en 4.
Verweerster heeft in deze procedure, als eerder opgemerkt, geen feiten gesteld op grond waarvan daarover eventueel anders zou kunnen worden geoordeeld.
In 1994, vergelijk rov. 4.4 van de uitspraak van de rechtbank.
Met de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) op 1 april 2001, werd de toelating krachtens art. 10, tweede lid, Vw aangemerkt als een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd zoals bedoeld in art. 20 Vw 2000, vergelijk art. 115, vijfde lid, Vw 2000 (oud).
En daarmee ook de kring van personen die achteraf bezien door medenaturalisatie voor het Nederlanderschap in aanmerking komen, althans dat op die grond stellen.
Onder andere onderdeel 49
Het Nederlanderschap van de moeder kon overigens alleen al niet meer worden ingetrokken wegens het verstrekken van onjuiste gegevens, omdat ten tijde van de ontdekking van de fraude al meer dan twaalf jaren waren verstreken sinds de verlening, vergelijk art. 14 lid 1 van de Rijkswet.