Met ingang van 1 januari 2011 is deze bepaling overgeheveld naar art. 51e, eerste lid, Sv. Aangezien het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 11 november 2009, is hier de oude bepaling nog van toepassing.
HR (A-G), 10-01-2012, nr. 09/04953
ECLI:NL:PHR:2012:BV2855
- Instantie
Hoge Raad (Advocaat-Generaal)
- Datum
10-01-2012
- Zaaknummer
09/04953
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BV2855
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BV2855, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑01‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BV2855
Conclusie 10‑01‑2012
Mr. Vegter
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch heeft bij arrest van 25 november 2009 verdachte wegens 1., 2. en 3. telkens opleverende ‘bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 260 dagen, waarvan 155 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met de bijzondere voorwaarden zoals in het arrest omschreven en met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij grotendeels toegewezen en aan verdachte een betalingsverplichting opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2.
Namens verdachte heeft mr. J. Geuze, advocaat te Best, beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. E. Maessen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur zeven middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte heeft toegestaan dat het slachtoffer op de terechtzitting in hoger beroep een verklaring heeft afgelegd omtrent de gevolgen die een of meer andere feiten dan de tenlastegelegde feiten bij hem teweeg hebben gebracht. Doordat het Hof op deze verklaring acht heeft geslagen in de strafmotivering, is bovendien de strafoplegging ontoereikend gemotiveerd, aldus de steller van het middel.
4.
Het middel doelt op de volgende op de terechtzitting in hoger beroep van 11 november 2009 afgelegde mondelinge slachtofferverklaring van [betrokkene 1]:
‘lk heb bij de rechtbank in Roermond naar voren gebracht hetgeen in de schriftelijke slachtofferverklaring d.d. 23 maart 2009 is opgenomen. Ik wil graag aangeven hoe het nu met ons gaat. Verdachte was nog geen maand thuis of hij had alweer een nieuwe dreigbrief geschreven. Diezelfde dag is er bij mij thuis een zelfgemaakte rouwkaart bezorgd met daarin opgenomen een psalmtekst. Dit was een erg lugubere tekst. Ik had de beveiliging op gedeelde kosten verlengd, omdat ik niet wist hoe het zat met het contactverbod van verdachte. Dit geeft wel aan hoe gespannen de situatie is met verdachte tegenover de praktijk. In de tuchtrechtelijke procedure is de klacht van verdachte afgewezen. Volgens de tuchtcommissie was er geen reden tot klagen. Het is volkomen onbegrijpelijk waarom verdachte mij en mijn gezin dwarszit en zijn gedrag van de afgelopen tijd maakt mij nog angstiger voor de toekomst. Ik heb mijn werk goed gedaan en dan begrijp ik niet dat ik door verdachte op deze wijze word behandeld. Als ik al een fout zou hebben gemaakt dan nog zou verdachte niet het recht hebben om mij en mijn gezin zo te behandelen. Ik voel elke dag dat verdachte mijn praktijk in de gaten houdt. Mijn vrouw slaapt nog steeds slecht door het hele gebeuren. Ik zie de handelingen van verdachte nog regelmatig voor me. Het houdt me nog steeds bezig. Ik moet daardoor ook werk overdragen aan anderen. Verdachte is in beroep gegaan tegen de uitspraak van het tuchtcollege. Dit hinderen gaat dus nog wel even door. Op deze manier rekt hij alles en houdt hij mij en mijn gezin bezig.’
5.
Ingevolge art. 302, eerste lid, (oud) Sv1. kan het slachtoffer op de terechtzitting een verklaring afleggen omtrent de gevolgen die de tenlastegelegde feiten bij hem teweeg hebben gebracht. Uit de wetsgeschiedenis2. bij dit artikel volgt dat het spreekrecht van het slachtoffer inhoudt dat het slachtoffer enkel mag spreken over de gevolgen van de tenlastegelegde misdrijven. Indien het slachtoffer in zijn verklaring buiten het wettelijke spreekrecht treedt bijvoorbeeld door zich uit te laten over welke straf hij wenselijk acht voor de verdachte of door de verdachte te beschuldigen, dan behoort de voorzitter in te grijpen en het slachtoffer te manen zich te beperken tot hetgeen de wetgever heeft geregeld.
6.
In de hiervoor onder 4 weergegeven mondelinge slachtofferverklaring heeft [betrokkene 1], die — zoals onder 1, 2 en 3 is tenlastegelegd — in een periode van drie weken tijd drie keer door de verdachte is bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, enkel verklaard over de gevolgen van de bedreigingen door de verdachte voor zijn vrouw (zij slaapt door heel het gebeuren nog steeds slecht), over de gevolgen van de bedreigingen voor hem zelf (het houdt hem nog steeds bezig waardoor hij werk moet overdragen aan anderen) en over het feit dat de bedreigingen nog niet zijn opgehouden maar nog steeds voortduren (de verdachte heeft een nieuwe dreigbrief geschreven en een rouwkaart laten bezorgen). Aldus is het slachtoffer in zijn verklaring gebleven binnen de hiervoor onder 5 weergegeven grenzen van art. 302, eerste lid, Sv. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 november 2009 houdt immers niet in dat de Voorzitter aanleiding heeft gezien om in te grijpen. Voorts vermeldt dit proces-verbaal evenmin dat de op die terechtzitting aanwezige rechtsgeleerde raadsvrouw van de verdachte de Voorzitter erop heeft geattendeerd dat het slachtoffer de grenzen van zijn spreekrecht zou hebben overschreden.
7.
Voor zover het middel erover klaagt dat de strafoplegging ontoereikend is gemotiveerd omdat het Hof in de strafmotivering — door te verwijzen naar hetgeen uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken — acht heeft geslagen op de slachtofferverklaring, geldt het navolgende.
8.
Deze klacht keert zich tegen het volgende onderdeel van de strafmotivering van het Hof:
‘Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds tot uitdrukking gebracht de ernst van de bewezen verklaarde feiten en de impact daarvan op [betrokkene 1] en diens gezin zoals daarvan is gebleken ter terechtzitting in hoger beroep [mijn cursivering; PV] en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Het hof zal de proeftijd bij het voorwaardelijk deel van de op leggen gevangenisstraf conform de vordering van de advocaat-generaal bepalen op twee jaren.
De raadsvrouw heeft bepleit om de duur van de proeftijd en daarmee samenhangend voornoemde bijzondere voorwaarden te bepalen op anderhalf jaar, nu verdachte eigener beweging reeds is gestart met gesprekken met een systeemtherapeut van de GGzE te Eindhoven. Het hof staat positief tegenover het initiatief van verdachte, maar is van oordeel dat de bewezen verklaarde feiten — die een grote impact op het slachtoffer [betrokkene 1] en diens gezin hebben gehad en zoals uit het onderzoek ter terechtzitting blijkt [mijn cursivering; PV], nog steeds hebben — dermate ernstig zijn dat ten aanzien van de op te leggen voorwaarden niet kan worden volstaan met een proeftijd korter dan twee jaren.’
9.
Aldus heeft het Hof ter motivering van het voorwaardelijke gedeelte van de opgelegde gevangenisstraf en de duur van de bijbehorende proeftijd onder verwijzing naar het onderzoek ter terechtzitting (in hoger beroep) acht geslagen op de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de impact daarvan op [betrokkene 1] en diens gezin. Deze omstandigheden blijken niet alleen uit de op de terechtzitting in hoger beroep afgelegde slachtofferverklaring van [betrokkene 1] maar ook uit de — voor het bewijs gebezigde — bij de politie afgelegde verklaringen van [betrokkene 1]. Deze verklaringen, waarvan de korte inhoud op de terechtzitting in hoger beroep van 11 november 2009 is medegedeeld3., houden immers in dat [betrokkene 1] zich door de woorden van de verdachte bedreigd en bang voelde (bewijsmiddel 1), dat de bedreiging door middel van de brief van de verdachte erg veel indruk op hem maakte en dat hij bang is dat de verdachte zijn dreigementen ten uitvoer zal brengen (bewijsmiddel 4), en dat hij zich ernstig bedreigd voelt door de uitspraken van de verdachte (bewijsmiddel 7). Bovendien volgen voornoemde omstandigheden ook uit de — op de terechtzitting in eerste aanleg door [betrokkene 1] voorgelezen — schriftelijke slachtofferverklaring van 24 maart 2009, onder meer inhoudende een uitgebreide beschrijving van de gevolgen van de bedreigingen door de verdachte voor het werk van [betrokkene 1] en diens gezin. In aanmerking genomen dat de keuze van de factoren die voor de strafoplegging van belang zijn te achten, is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en geen motivering behoeft, stond het het Hof derhalve vrij de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de impact daarvan op [betrokkene 1] en diens gezin in zijn strafmotivering te betrekken.4. De strafoplegging is toereikend gemotiveerd. Verbazing wekt de opgelegde straf immers niet en onbegrijpelijk is de motivering evenmin.
10.
Ten overvloede kan nog het volgende worden opgemerkt. Uit hetgeen hiervoor onder 6 is uiteengezet volgt dat de mondelinge slachtofferverklaring voldoet aan de vereisten van art. 302, eerste lid, (oud) Sv. Geen rechtsregel belet de rechter in het kader van de factoren die hij voor de strafoplegging van belang acht een dergelijke slachtofferverklaring te betrekken.5.
11.
Het middel faalt.
12.
Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof de bewezenverklaring van feit 3 ontoereikend heeft gemotiveerd, nu het Hof niets heeft vastgesteld met betrekking tot het (voorwaardelijke) opzet bij de verdachte dat de door hem aan [betrokkene 2] geuite bedreiging ter kennis zou worden gebracht van [betrokkene 1].
13.
Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat hij in de periode van 24 oktober 2008 tot en met 11 december 2008 te [plaats] [betrokkene 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend tegen [betrokkene 2] gezegd, dat hij, verdachte, iedere dag moeite had om zich in te houden en [betrokkene 1] niet iets aan te doen en dat hij, verdachte, zich moest inhouden om [betrokkene 1] niet de kop van de romp te trekken en dat hij, verdachte, ontoerekeningsvatbaar was en dat hij, verdachte, zich niet kon inhouden om [betrokkene 1] iets aan te doen als hij zijn zin niet kreeg en de leugens niet de wereld uit geholpen zouden worden, welke woorden ter kennis zijn gekomen van [betrokkene 1].
14.
Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat het Hof ten aanzien van dit feit het volgende heeft vastgesteld. De verdachte is opgetreden als belangenbehartiger van zijn zoon bij het indienen van een claim tegen diens huisarts ([betrokkene 1]) (bewijsmiddel 8). Namens [betrokkene 1] is deze claim in behandeling genomen door [betrokkene 2], die als jurist werkzaam is bij de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van [betrokkene 1] (bewijsmiddelen 7, 8 en 9). In de periode van 24 oktober 2008 tot en met 11 december 2008 heeft de verdachte vanuit zijn woning in [plaats] telefonisch contact gehad met [betrokkene 2] over de inhoud van een brief van de verzekeringsmaatschappij (bewijsmiddel 9). Op 24 oktober 2008 heeft de verdachte [betrokkene 2] opgebeld en hem medegedeeld dat hij graag zo snel mogelijk bericht wilde hebben, omdat hij iedere dag moeite had om zich in te houden en [betrokkene 1] niet iets aan te doen. Op 28 november 2008 heeft de verdachte opnieuw telefonisch contact opgenomen met [betrokkene 2] en tegen hem gezegd dat hij zich moest inhouden om [betrokkene 1] niet de kop van de romp te trekken, dat hij ontoerekeningsvatbaar was en dat hij zijn zaken nu eenmaal zo op zijn manier oploste. Op 11 december 2008 heeft de verdachte [betrokkene 2] nogmaals opgebeld en hem medegedeeld dat hij zich niet zou kunnen inhouden om [betrokkene 1] iets aan te doen als hij zijn zin niet kreeg en de leugens niet de wereld uit geholpen zouden worden. (bewijsmiddel 8) Vervolgens heeft [betrokkene 2] tegen [betrokkene 1] verteld dat de verdachte had gezegd dat diens kop van zijn romp gaat, dat hij ontoerekeningsvatbaar is en dat hij niet voor zichzelf instaat. Door de uitspraken van de verdachte voelde [betrokkene 1] zich ernstig bedreigd. (bewijsmiddel 7)
15.
Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht is niet vereist dat de verdachte zich rechtstreeks tot de bedreigde richt. Voor een dergelijke veroordeling is wel vereist dat de bedreiging ter kennis van de bedreigde komt en dat het opzet op dat ter kennis komen is gericht. Het is daarvoor voldoende wanneer de bedreiging wordt geuit tegen een derde in het besef van de aanmerkelijke kans dat deze derde de bedreiging zal overbrengen. Degene die zich in dreigende zin tegenover een derde uitlaat over het slachtoffer en beseft dat zijn dreigende woorden aan het slachtoffer zullen worden overgebracht, maakt zich schuldig aan het misdrijf van bedreiging.6.
16.
Het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [betrokkene 2] de door de verdachte geuite bedreigingen zou overbrengen aan [betrokkene 1], geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is gelet op de hiervoor onder 14 weergegeven vaststellingen niet onbegrijpelijk. Het ligt immers voor de hand dat degene die namens [betrokkene 1] een door de verdachte jegens hem ingediende claim behandelt, deze [betrokkene 1] (zijn cliënt) op de hoogte brengt van een tegen diens persoon gerichte bedreiging afkomstig van de verdachte (de indiener van die claim). Bovendien heeft de verdachte [betrokkene 1] op twee andere momenten mondeling (feit 1) en per brief (feit 2) ook bedreigd, welke bedreigingen wel rechtstreeks tot [betrokkene 1] waren gericht. De omstandigheid dat niet blijkt dat [betrokkene 2] zou hebben geweten dat [betrokkene 1] vaker door de verdachte is bedreigd, maakt dat — anders dan de steller van het middel betoogt — niet anders. Derhalve heeft het Hof uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte in de periode van 24 oktober 2008 tot en met 11 december 2008 in [plaats] [betrokkene 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht.
17.
Anders dan de steller van het middel aanvoert, was het Hof gelet op hetgeen door de raadsvrouw van de verdachte met betrekking tot de tenlastegelegde feiten naar voren is gebracht niet gehouden tot een nadere motivering. De raadsvrouw heeft op de terechtzitting in hoger beroep van 11 november 2009 dienaangaande immers enkel aangevoerd dat de verdachte met name ten aanzien van de feiten 1 en 3 zijn visie heeft gegeven7., dat op zich ook ten aanzien van die feiten wettig en overtuigend bewijs voorhanden is en dat zij zich ten aanzien van de bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten aan het oordeel van het Hof refereert.
18.
Het middel faalt.
19.
Het derde middel behelst de klacht dat het Hof in het kader van de voorwaardelijke veroordeling tot gevangenisstraf als ontoelaatbare bijzondere voorwaarde heeft gesteld dat de verdachte gedurende de proeftijd een contactverbod heeft ten aanzien van de in de huisartspraktijk van [betrokkene 1] werkzame personen.
20.
Het Hof heeft in het kader van het voorwaardelijke deel van de opgelegde gevangenisstraf — voor zover hier van belang — als bijzondere voorwaarde gesteld dat de verdachte gedurende de proeftijd (van twee jaren) geen contact zal opnemen, zoeken of hebben — in welke vorm dan ook, ook niet via derden — met de in deze strafzaak genoemde [betrokkene 1], met diens gezin en met diens huisartspraktijk en de aldaar werkzame personen. Het Hof heeft dienaangaande onder het hoofd ‘op te leggen straf of maatregel’ het volgende overwogen:
‘Het hof zal evenals de rechtbank en zoals gevorderd door de advocaat-generaal aan verdachte een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen waarvan de duur van het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan de tijd die de verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht en de bijzondere voorwaarden van reclasseringstoezicht en een contactverbod ten aanzien van [betrokkene 1], diens gezin en huisartspraktijk en de aldaar werkzame personen stellen.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds tot uitdrukking gebracht de ernst van de bewezen verklaarde feiten en de impact daarvan op [betrokkene 1] en diens gezin zoals daarvan is gebleken ter terechtzitting in hoger beroep en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.’
21.
Een bijzondere voorwaarde als bedoeld in art. 14c, tweede lid onder 5o, Sr dient het gedrag van de veroordeelde te betreffen. Als zodanig kunnen worden aangemerkt voorwaarden die strekken ter bevordering van een goed levensgedrag van de veroordeelde en voorwaarden die een gedraging betreffen waartoe hij uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht.8.
22.
Gelet op de hiervoor onder 20 weergegeven overwegingen heeft het Hof bij het opleggen van de bestreden bijzondere voorwaarde kennelijk zowel het oog gehad op de bevordering van een goed levensgedrag van de verdachte als op de maatschappelijke betamelijkheid. Ook voor zover deze voorwaarde inhoudt dat de verdachte op geen enkele wijze contact mag opnemen met de in de huisartspraktijk van [betrokkene 1] werkzame personen, kan zij als toelaatbaar worden aangemerkt.9. De verdachte heeft de feiten 1 en 2 (op 11 en 15 december 2008 jegens [betrokkene 1] gepleegde bedreigingen met enig misdrijf tegen het leven gericht) immers in de buurt van respectievelijk op de huisartspraktijk van [betrokkene 1] in [plaats] gepleegd. Voorts houdt de op de terechtzitting in eerste aanleg door [betrokkene 1] voorgelezen schriftelijke slachtofferverklaring van 24 maart 2009 in dat hij zich zorgen maakt om zijn personeel en vooral om zijn secretaresse die bedreigd is in de brief en om zijn patiënten, en dat de bedreigingen door de verdachte zijn werk als huisarts onmogelijk maken. Tenslotte heeft [betrokkene 1] op de terechtzitting in hoger beroep van 11 november 2009 verklaard dat de situatie van de verdachte tegenover de praktijk gespannen is en dat hij elke dag voelt dat de verdachte zijn praktijk in de gaten houdt. Tot een nadere motivering was het Hof niet gehouden, in aanmerking genomen dat de raadsvrouw van de verdachte ten aanzien van de strafoplegging enkel heeft aangevoerd dat de (door de Politierechter opgelegde) proeftijd veel te lang is en dat de raadsvrouw het Hof heeft verzocht de straf naar eigen inzicht te matigen en daarbij rekening te houden met de op vrijwillige basis gevoerde gesprekken door de verdachte met de GGZ.
23.
Anders dan de steller van het middel betoogt, is voor de toelaatbaarheid van het als bijzondere voorwaarde opgelegde contactverbod in het licht van hetgeen hiervoor onder 21 is vooropgesteld niet vereist dat de personen ten aanzien van wie dit verbod zich uitstrekt last hebben ondervonden van de bewezenverklaarde feiten.
24.
Bovendien vermag ik — anders dan de steller van het middel aanvoert — niet in te zien dat de kring van personen waarover het contactverbod zich uitstrekt te onbepaald zou zijn. Het gaat immers om de bij de huisartspraktijk van [betrokkene 1] in [plaats] werkzame personen. Aldus is er sprake van een beperkt aantal personen, die in ieder geval één ding met elkaar gemeen hebben, te weten werkzaam zijn bij de huisartspraktijk van [betrokkene 1].10.
25.
Het middel faalt.
26.
Het vierde middel klaagt erover dat het Hof ten onrechte de vordering van de benadeelde partij heeft toegewezen en de schadevergoedingsmaatregel heeft opgelegd ter zake van het laten plaatsen van een beveiligingsinstallatie door de benadeelde partij van de onder 1 bewezenverklaarde bedreiging, nu geen sprake is van rechtstreekse — door de bewezenverklaarde gedraging veroorzaakte — schade.
27.
De benadeelde partij [betrokkene 1] heeft zich in eerste aanleg gevoegd in het strafgeding voor een schadebedrag van in totaal € 13.197,76. De Rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 1.995,73. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het in eerste aanleg gevorderde bedrag. Het Hof heeft de vordering van de benadeelde partij vervolgens toegewezen tot een bedrag van € 9.434,43 en voor dat bedrag tevens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
28.
De raadsvrouw van de verdachte heeft op de terechtzitting in hoger beroep van 11 november 2009 ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij enkel aangevoerd dat deze terecht deels is toegewezen. De verdachte zelf heeft op die terechtzitting verklaard dat hij de vordering onterecht vindt en dat het allemaal een beetje uit de duim is gezogen. In eerste aanleg heeft de raadsvrouw van de verdachte (dezelfde als in hoger beroep) met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij betoogd dat van die vordering alleen de kosten van de vervanging kunnen worden toegewezen en dat het meer gevorderde dient te worden afgewezen.
29.
In cassatie kan niet voor het eerst worden geklaagd over de ontvankelijkheid van de benadeelde partij in de vordering op de grond dat deze niet rechtstreeks in haar belang is getroffen. De beoordeling van een dergelijke klacht vergt een onderzoek van feitelijke aard waarvoor in cassatie geen plaats is.11.
30.
Voorts vergt de beoordeling van een inhoudelijke beslissing over de vordering van de benadeelde partij, verweven als zij is met waarderingen van feitelijke aard, een (nieuw) feitenonderzoek, waarvoor in cassatie geen plaats is.12. Dergelijke kwesties kunnen derhalve niet voor het eerst in cassatie naar voren worden gebracht. Dit betekent dat de verdachte zijn voorstelling van zaken met betrekking tot de ontvankelijkheid van de vordering van de benadeelde partij en de hoogte van die vordering aan de feitenrechter zal moeten presenteren.13.
31.
Tenslotte kan er in cassatie niet met vrucht over worden geklaagd dat het Hof de vordering van de benadeelde partij tot een bepaald bedrag heeft toegewezen dan wel dat die toewijzing ontoereikend zou zijn gemotiveerd, indien het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte de vordering van de benadeelde partij tot dat bedrag niet heeft betwist. De vordering van de benadeelde partij is immers een civiele vordering waarop van toepassing is de in het civiele recht geldende regel dat een stelling die niet of onvoldoende door de wederpartij wordt betwist, als vaststaand dient te worden aangenomen.14.
32.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 29 tot en met 31 is vooropgesteld en in aanmerking genomen dat in feitelijke aanleg door of namens de verdachte niet is geklaagd over de ontvankelijkheid van de benadeelde partij vanwege het ontbreken van rechtstreekse schade wat betreft de kosten gemaakt voor de aanschaf van een beveiligingsinstallatie in de woning van de benadeelde partij, is het middel tardief voorgesteld. Het verweer dat de benadeelde partij geen rechtstreeks schade zou hebben geleden in de vorm van voornoemde kosten, kan immers niet voor het eerst in cassatie worden gevoerd.15.
33.
Het middel faalt.
34.
Het vijfde middel behelst de klacht dat het Hof bij de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ten onrechte niet heeft bepaald dat indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
35.
Het Hof heeft inderdaad verzuimd in zijn arrest op te nemen dat het toewijzen van de vordering van de benadeelde partij en het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel een alternatieve vergoedingsplicht meebrengen, in die zin dat de verdachte is gekweten van zijn plicht tot schadeloosstelling van het slachtoffer indien en voor zover hij heeft voldaan aan één van de hem opgelegde wijzen van vergoeding van de door het slachtoffer geleden schade. Op die manier wordt immers voorkomen dat de verdachte op grond van één rechterlijke uitspraak gedwongen wordt om dezelfde schade twee maal te vergoeden.16.
36.
Het middel slaagt.
37.
De Hoge Raad kan de zaak om doelmatigheidsredenen zelf afdoen en verstaan dat voldoening aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij van het bedrag van € 9.434,43 de verplichting tot betaling aan de Staat van voornoemd bedrag doet vervallen en dat voldoening aan de verplichting tot betaling aan de Staat van dat bedrag ten behoeve van de benadeelde partij, de veroordeling tot betaling aan de benadeelde partij doet vervallen.17.
38.
Het zesde middel bevat de klacht dat het Hof de verdachte ten onrechte heeft veroordeeld om een bedrag van € 9.434,43 aan de benadeelde partij te betalen, nu het Wetboek van Strafvordering dit dictum niet kent.
39.
De bestreden uitspraak houdt onder het hoofd ‘beslissing’, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
‘Het hof:
(…)
Wijst de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] voor een bedrag van EUR 9.434,43 (negenduizend vierhonderdvierendertig euro en drieënveertig cent) toe.
Veroordeelt verdachte om tegen bewijs van kwijting aan de benadeelde partij voornoemd te betalen een bedrag van EUR 9.434,43 (negenduizend vierhonderdvierendertig euro en drieënveertig cent).’
40.
Het Hof had met de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij kunnen volstaan. Geen rechtsregel verzet zich er evenwel tegen dat de verdachte daarnaast wordt veroordeeld tot betaling van het toegewezen bedrag aan de benadeelde partij. Het Hof heeft aldus geen ongeoorloofde beslissing genomen op de vordering van de benadeelde partij.18.
41.
Het middel faalt.
42.
Het zevende middel behelst de klacht de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
43.
De verdachte heeft op 7 december 2009 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 22 september 2010 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen, zodat de inzendingstermijn van acht maanden is overschreden. Voorts zal de Hoge Raad uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM inderdaad is overschreden. Het middel is terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
44.
Het vijfde en het zevende middel slagen. De overige middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
45.
Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad
- (i)
de bestreden uitspraak zal vernietigen, voor zover daarin niet de alternatieve vergoedingsplicht ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel is opgenomen,
- (ii)
zal verstaan dat voldoening aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij van het bedrag van € 9.434,43 de verplichting tot betaling aan de Staat van voornoemd bedrag doet vervallen en dat voldoening aan de verplichting tot betaling aan de Staat van dat bedrag ten behoeve van de benadeelde partij, de veroordeling tot betaling aan de benadeelde partij doet vervallen,
- (iii)
de bestreden uitspraak zal vernietigen, wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf,
- (iv)
de hoogte daarvan kan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf, en
- (v)
het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑01‑2012
Zie de memorie van toelichting zoals gewijzigd naar aanleiding van het advies van de Raad van State (Kamerstukken II 2001–2002, 27 632, nr. 5, p. 12) en de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2001–2002, 27 632, nr. 8, p. 12–13) bij de Wet van 21 juli 2004 tot wijziging van enige bepalingen van het Wetboek van Strafvordering (invoering van spreekrecht voor slachtoffers en nabestaanden) (Stb. 2004, 382).
Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt namelijk in dat de Voorzitter in het kort de inhoud van de stukken van de zaak heeft medegedeeld.
Vgl. HR 21 november 2006, LJN AY7805, rov. 3.3, HR 14 maart 2006, LJN AU9353, rov. 4.3, HR 24 november 2003, NS 2004, 18, rov. 4.4, HR 26 juni 1984, NJ 1985/138, rov. 7.5 en Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 6e, p. 265–266.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Jörg (onder 38) voor HR 11 oktober 2011, LJN BR2359, NJ 2011/558, m.nt. JR.
De verdachte heeft op die terechtzitting verklaard dat hij feit 3 niet heeft gepleegd, dat hij in de tenlastegelegde periode niet tegen [betrokkene 2] de woorden heeft geuit die in de tenlastelegging staan, dat hij in oktober of november 2008 vaker met [betrokkene 2] heeft gebeld maar dat hij dit nooit tegen hem heeft gezegd, en dat de verklaring van [betrokkene 2] niet klopt.
Vgl. HR 6 november 2007, LJN, NJ 2008/33, m.nt. JR, rov. 4.4 (met betrekking tot art. 17c, tweede lid onder e, SrNA welke bepaling overeenkomt met art. 14, tweede lid onder 5o, Sr), HR 26 november 1968, NJ 1970/123, m.nt. Enschedé en F.W. Bleichrodt, Onder voorwaarde. Een onderzoek naar de voorwaardelijke veroordeling en andere voorwaardelijke modaliteiten, dissertatie Nijmegen KUN 1996, p. 81–86.
Vgl. HR 14 mei 1996, NJ 1996/560, rov. 5 (meldingsplicht bij stadionverbod), HR 3 oktober 1989, NJ 1990/443, m.nt. GEM, rov. 5 (contactverbod ten aanzien van slachtoffer en haar zoon) en HR 12 januari 1988, NJ 1989/107, rov. 6 (straatverbod).
Op de website van de apotheekhoudende huisarts [betrokkene 1] ([internet adres]) worden onder het kopje ‘medewerkers’ naast [betrokkene 1] acht andere personen genoemd.
Vgl. HR 7 juli 2009, LJN BI4725.
Vgl. Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 6e, p. 255–256.
Vgl. HR 12 februari 2008, LJN BC3797, NJ 2008/263, m.nt. Keijzer, rov. 4 en HR 12 januari 1999, NJ 1999/246, rov. 4.6.2.
Zie HR 12 februari 2008, LJN BC3797, NJ 2008/263, m.nt. Keijzer, rov. 4 en 6. Vgl. HR 18 maart 2008, LJN BC3557, rov. 3 en HR 18 maart 2008, LJN BC3553, rov. 5.1: In deze arresten neemt de Hoge Raad aan dat er sprake is van een kennelijke vergissing en leest hij de uitspraak van het Hof (stilzwijgend verbeterd) met herstel van deze misslag. Het lijkt mij evenwel zuiverder wanneer de Hoge Raad conform zijn arrest van 12 februari 2008 het verzuim van het Hof expliciet verbetert in het dictum van zijn arrest. Aldus wordt mogelijke verwarring in de executiefase voorkomen. Bovendien wordt er in deze zaak over het verzuim geklaagd (in de eerdere arresten betrof het een ambtshalve overweging van de Hoge Raad), terwijl het gaat om een verzuim in het dictum van het arrest van het Hof (en dus om een belangrijk onderdeel van het arrest). Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee voor HR 6 september 2011, LJN BQ8198 (Hoge Raad laat het desbetreffende middel buiten bespreking; conclusie onder 29, 30 en 33). Al lijkt Hofstee te kiezen voor een combinatie van beide varianten (verbeterd lezen van kennelijke vergissing en het arrest van het Hof vernietigen).
Vgl. HR 2 november 2010, LJN BN2366, rov. 4.