Verzoekschrift ex art. 284 Fw, opgenomen in het procesdossier achter tabbladen 1 en 2, vonnis Rb. Rotterdam 13 maart 2013, insolventienummer: 10/13/279 R, nummer verklaring HVS0151200535 (toelating snp, opgenomen achter tabblad 4 van het procesdossier), processen-verbaal van de zittingen van 29 januari 2015 en 25 maart 2015 bij de rechtbank, ambtshalve opgevraagd, vonnis Rb. Rotterdam 3 april 2015, insolventienummer: C/10/13/279 R (prod. 2 appelverzoekschrift, te vinden achter tabblad 9 in het procesdossier) onder 2, proces-verbaal van de zitting van 3 maart 2016 bij de rechtbank, opgenomen achter tabblad 7 van het procesdossier, vonnis Rb. Rotterdam 17 maart 2016, insolventienummer: C/10/13/279 R (onvolledig opgenomen achter tabblad 8 van het procesdossier, in volledige vorm overgelegd als prod. 1 bij het appelverzoekschrift, te vinden achter tabblad 9 in het procesdossier) onder 2 en Hof Den Haag 24 mei 2016, zaaknummer: 200.188.219/01 (opgenomen achter tabblad 12 van het procesdossier) onder 1.
HR, 27-01-2017, nr. 16/02831
ECLI:NL:HR:2017:110, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-01-2017
- Zaaknummer
16/02831
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:110, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑01‑2017; (Cassatie)
Nationale procedure voortgezet met: ECLI:NL:GHARL:2018:3472
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHAMS:2017:5529
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2016:2444, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1434, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:1434, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑11‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:110, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑06‑2016
Beroepschrift, Hoge Raad, 31‑05‑2016
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑01‑2017
Partij(en)
27 januari 2017
Eerste Kamer
16/02831
LZ/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoekster],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. S. Kousedghi.
Verzoekster zal hierna ook worden aangeduid als [verzoekster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak met het insolventienummer C/10/13/279 R van de rechtbank Rotterdam van 17 maart 2016;
b. het arrest in de zaak 200.188.219/01 van het gerechtshof Den Haag van 24 mei 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend cassatierekest zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
De rechtbank heeft [verzoekster] op 13 maart 2013 toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. In het verzoekschrift tot toelating is onder meer vermeld dat zij een alleenstaande vrouw van 61 jaar is, dat zij depressief is en dat zij voor 70% arbeidsongeschikt is.
3.2.1
De rechter-commissaris heeft een voordracht gedaan tot tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. Grond daarvoor was een tekortkoming in de informatieverplichting en een boedelachterstand.
Bij de eerste mondelinge behandeling van deze voordracht was [verzoekster] ziek en is namens de bewindvoerder onder meer verklaard “dat mevrouw het niet kan” en dat beschermingsbewind een goede optie zou zijn, maar de bewindvoerder haar daartoe niet kan dwingen. Bij de tweede mondelinge behandeling van dat verzoek was de bewindvoerder niet aanwezig en [verzoekster] wel, zonder advocaat. Zij heeft toen onder meer het volgende gezegd:
“Het gaat niet goed met me. Ik ben depressief en ik heb een burn-out. Soms komt het niet aan wat iemand tegen mij zegt. (…) De bewindvoerder heeft tegen mij gezegd dat beschermingsbewind misschien een goed[e] optie is voor mij maar ik weet niet precies wat dat is.”
3.2.2
Bij vonnis van 3 april 2015 heeft de rechtbank de voordracht tot tussentijdse beëindiging afgewezen en daarbij het volgende overwogen:
“De rechtbank is van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat schuldenares één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren is nagekomen, aangezien schuldenares haar informatieverplichting niet naar behoren is nagekomen en er sprake is van een boedelachterstand van € 2.092,-. Er is daarom in beginsel aanleiding de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen.
Door schuldenares zijn echter omstandigheden aangevoerd waardoor de rechtbank van oordeel is dat het niet naar behoren nakomen van de informatieverplichting en het laten ontstaan van een boedelachterstand niet geheel verwijtbaar is aan schuldenares. Gebleken is dat schuldenares door haar leeftijd en psychische gesteldheid grote moeite heeft met het doen van haar administratie.De rechtbank is van oordeel dat het aanvragen van beschermingsbewind noodzakelijk is voor schuldenares om de schuldsaneringsregeling succesvol te doorlopen en om financiële problemen in de toekomst (ook na beëindiging van de schuldsaneringsregeling) te voorkomen. Met behulpvan een beschermingsbewindvoerder kan schuldenares immers de boedelachterstand aanzuiveren alsmede de ontbrekende informatie opsturen naar de bewindvoerder.
De rechtbank is van oordeel dat het erop lijkt dat de schuldenares niet bij machte is om de verplichtingen na te komen en zal schuldenares daarom een laatste kans geven om de schuldsaneringsregeling tot een goed einde te brengen onder de voorwaarde dat schuldenares zo spoedig mogelijk beschermingsbewind aanvraagt. De rechtbank verzoekt de bewindvoerder nauwgezet (…) te monitoren dat schuldenares deze voorwaarde naleeft.
Alle uit de regeling voortvloeiende de verplichtingen moeten in het vervolg door schuldenares stipt worden nakomen, om een (tussentijdse) beëindiging van de schuldsaneringsregeling zonder schone lei te voorkomen.”
3.2.3
De bewindvoerder heeft een eindverslag ingediend en daarin geadviseerd geen schone lei te verlenen, omdat er naast een (zij het inmiddels veel geringere) boedelachterstand, van inmiddels € 148,09, nieuwe schulden waren ontstaan, te weten terugvorderingsaanslagen met betrekking tot huur- en zorgtoeslagen over het jaar 2014 van € 3.268,-- respectievelijk € 267,--, terwijl er over 2015 ook dergelijke terugvorderingen waren te verwachten.
3.2.4
De rechtbank heeft de schuldsanering beëindigd zonder schone lei op grond van het laten ontstaan van bovenmatige nieuwe schulden en het niet aanvragen van een beschermingsbewind. Deze tekortkomingen achtte de rechtbank toerekenbaar omdat [verzoekster] na het verhoor door de rechter-commissaris en de behandeling van de eerdere voordracht tot tussentijdse beëindiging, van de verplichtingen van de schuldsaneringsregeling goed op de hoogte moest zijn geweest.
3.2.5
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en daartoe het volgende overwogen.
“4. Het hof stelt voorop dat van personen ten aanzien van wie de schuldsanering is uitgesproken mag worden verwacht dat zij zich tot het uiterste inspannen om te voldoen aan de daaraan verbonden verplichtingen. Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat [verzoekster] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van deze verplichtingen. Daartoe overweegt het hof dat [verzoekster] nieuwe bovenmatige schulden heeft laten ontstaan bij de Belastingdienst betreffende de terugvordering van huur- en zorgtoeslag 2014 met een gezamenlijke omvang van circa € 3.500,-. Ook over – in ieder geval – 2015 valt een terugvordering van voornoemde toeslagen te verwachten, indien juist is dat de toeslagen eind 2015 door [verzoekster] zijn stopgezet, zoals zij ter zitting heeft verklaard. Het is aan [verzoekster] te wijten dat zij deze nieuwe schulden heeft laten ontstaan. Op haar rust immers de verantwoordelijkheid om de belastingdienst juist te informeren over haar situatie.
De rechtbank heeft [verzoekster] bij vonnis van 3 april 2015 een laatste kans (…) geboden om de schuldsaneringsregeling tot een goed einde te brengen, waarbij als voorwaarde is gesteld dat [verzoekster] beschermingsbewind dient aan te vragen om verdere financiële problemen, zowel tijdens als na de schuldsaneringsregeling, te voorkomen. Aan die voorwaarde heeft [verzoekster] zich niet gehouden aangezien er geen aanvraag tot beschermingsbewind is gedaan. Het standpunt van [verzoekster] – dat de tekortkoming haar niet kan worden toegerekend omdat zij niet begreep wat van haar werd verlangd – doet er niet aan af dat het (…) op haar weg had gelegen om in dat geval hulp/bijstand in te schakelen, bijvoorbeeld via haar budgetbeheerder, hetgeen zij heeft nagelaten. Dat [verzoekster] ook daartoe vanwege haar leeftijd en psychische gesteldheid niet in staat was, is onvoldoende aannemelijk geworden. De rapportages van het UWV van 25 november 2009 en 18 januari 2011 bieden daartoe onvoldoende aanknopingspunten en andere stukken die het standpunt van [verzoekster] zouden kunnen onderbouwen, ontbreken.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat [verzoekster] toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van de schuldsaneringsverplichtingen en dat alle omstandigheden in aanmerking nemende geen sprake is van een tekortkoming die vanwege de bijzondere aard of geringe betekenis ervan buiten beschouwing kan worden gelaten.”
3.3.1
Het middel klaagt onder I.2 dat het hof niet voldoende heeft gerespondeerd op grief 2 van [verzoekster]. Die grief hield in dat de rechtbank heeft miskend dat het op grond van het vonnis van 3 april 2015 op de weg van de bewindvoerder had gelegen om nauwgezet te monitoren dat [verzoekster] de voorwaarde van het aanvragen van beschermingsbewind naleeft en dat de bewindvoerder haar in dat kader ook had moeten informeren wat beschermingsbewind inhoudt en hoe zij dat in gang kon zetten. Nu de bewindvoerder dat niet heeft gedaan, maar [verzoekster] aan haar lot heeft overgelaten, is het niet aanvragen van het beschermingsbewind volgens grief 2 niet volledig aan [verzoekster] te wijten. Onder I.3 betoogt het middel dat de nieuwe schulden alleen aan [verzoekster] hadden kunnen worden toegerekend als het achterwege laten van de beschermingsbewindaanvraag haar zou zijn toe te rekenen. Omdat het hof die vraag niet in ogenschouw heeft genomen, is zijn oordeel dat de nieuwe schulden een toerekenbare tekortkoming opleveren onbegrijpelijk.
3.3.2
Deze klacht komt erop neer dat het hof zijn oordeel dat de geconstateerde tekortkomingen [verzoekster] kunnen worden toegerekend onvoldoende heeft gemotiveerd doordat het de gestelde nalatigheid van de bewindvoerder om de aanvraag van een beschermingsbewind “nauwgezet te monitoren” niet bij zijn oordeel heeft betrokken. De klacht is gegrond.
In het hiervoor onder 3.2.2 weergegeven vonnis heeft de rechtbank het aanvragen van beschermingsbewind door [verzoekster] als voorwaarde gesteld om de schuldsaneringsregeling te kunnen voortzetten. De rechtbank heeft de bewindvoerder verzocht om “nauwgezet te monitoren” dat [verzoekster] deze voorwaarde naleeft. [verzoekster] werd op dat moment niet bijgestaan door een advocaat.
De rechtbank achtte het beschermingsbewind nodig voor een succesvolle voortzetting van de schuldsaneringsregeling, gezien de persoon en de psychische toestand van [verzoekster]. Die toestand maakte dat de op dat moment bestaande tekortkomingen [verzoekster], in de woorden van de rechtbank, “niet geheel toerekenbaar” waren. Onder deze omstandigheden kon het hof niet tot het oordeel komen dat de ten tijde van de beëindiging van de schuldsaneringsregeling ontstane nieuwe schulden en het niet aanvragen van een beschermingsbewind aan [verzoekster] konden worden toegerekend, zonder daarbij in te gaan op het gestelde niet nakomen door de bewindvoerder van haar verplichting om het aanvragen van een beschermingsbewind “nauwgezet te monitoren” en op de gestelde gevolgen van het niet tot stand komen van het beschermingsbewind voor het verdere verloop van de schuldsaneringsregeling.
3.4
De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 24 mei 2016;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot, T.H. Tanja-van den Broek en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 27 januari 2017.
Conclusie 30‑11‑2016
Inhoudsindicatie
WSNP. Tussentijdse beëindiging (art. 350 Fw) zonder schone lei. Zijn de tekortkomingen aan de schuldenaar toerekenbaar (art. 354 Fw)? Nalatigheid bewindvoerder om aanvragen van beschermingsbewind “nauwgezet te monitoren”; gevolgen voor het verloop van de schuldsanering.
16/02831
mr. G.R.B. van Peursem
30 november 2016
Conclusie in de zaak van:
[verzoekster] ,
(hierna: [verzoekster]),
verzoekster tot cassatie,
advocaat: mr. S. Kousedghi.
Deze schuldsaneringszaak betreft een tussentijdse beëindiging zonder ‘schone lei’. In cassatie klinkt de vraag door naar de reikwijdte van de taak van de WSNP-bewindvoerder in geval van opspelende persoonlijke problematiek die aan juiste nakoming van schuldsaneringsverplichtingen in de weg komt te staan.
De rechtbank heeft de verzochte tussentijdse beëindiging zonder schone lei aanvankelijk afgewezen, omdat [verzoekster] als gevolg van haar leeftijd en burn-out klachten grote moeite had met het doen van haar administratie en de rechtbank het daardoor noodzakelijk vond dat beschermingsbewind werd aangezocht. De rechtbank heeft [verzoekster] toen een laatste kans gegeven om de schuldsaneringsregeling tot een goed einde te brengen onder de voorwaarde dat zij dit beschermingsbewind zo spoedig mogelijk zou aanvragen en de bewindvoerder daarbij uitdrukkelijk verzocht ‘nauwgezet te monitoren’ dat [verzoekster] deze voorwaarde zou naleven. Van beschermingsbewind is het vervolgens niet gekomen en [verzoekster] heeft bovenmatige nieuwe schulden laten ontstaan.
Daarop heeft de rechtbank in tweede instantie wel tussentijdse beëindiging zonder schone lei uitgesproken en dat is door het hof bekrachtigd.
In cassatie wordt in de kern geklaagd dat het hof ten onrechte aan de vraag is voorbijgegaan of door de bewindvoerder is ‘gemonitord’ dat beschermingsbewind werd aangezocht. Ik meen dat die kernklacht in de specifieke (niet doorsnee-)omstandigheden van deze zaak terecht is voorgesteld en tot verwijzing dient te leiden.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1 Het door [verzoekster] met bemiddeling van budgetbeheerder Plangroep Hellevoetsluis ingediende verzoekschrift van 12 december 2012 tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, vermeldt onder het kopje ‘achtergronden’2.het volgende:
“De cliënt is een alleenstaande vrouw van 61 jaar. In 1985 is zij gescheiden van haar man. Zij heeft in het verleden veel gewerkt. Mevrouw werd dit echter te veel. Zij is toen in de ziektewet gekomen. Momenteel is zij voor 70% arbeidsongeschikt. De cliënt is erg depressief. De cliënt heeft begeleiding van maatschappelijk werk. Dit is [betrokkene 1]. Mevrouw heeft een zoon van 32 jaar bij haar inwonen. De zoon heeft al lange tijd geen werk. Hij heeft geen actie ondernomen om een studie af te maken. Hij is gestopt met zijn opleiding toen hij 16 jaar was. De zoon heeft geen inkomsten. Mevrouw betaald nu de kosten voor haar zoon. Dit wordt haar allemaal teveel. Mevrouw wil dat [betrokkene 1] ook met haar zoon gaat praten om op zichzelf te gaan wonen. De cliënt is in budgetbeheer bij PLANgroep Solutions. Zij betalen de vaste lasten. Door de diverse beslagleggingen is het niet mogelijk geweest om te sparen voor de schuldeisers. Een kopie van deze stukken heeft de cliënt ontvangen.”
1.2 Rechtbank Rotterdam heeft dit verzoek toegewezen en de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoekster] van toepassing verklaard bij vonnis van 13 maart 2013. Tot bewindvoerder is benoemd I.M. Thomason.
1.3 Op 5 december 2014 heeft de rechter-commissaris een voordracht gedaan tot tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. De mondelinge behandeling van deze voordracht op 29 januari 2015, waar [verzoekster] wegens ziekte niet is verschenen, is geschorst en na verificatie van deze ziekmelding voortgezet op 26 maart 2015 blijkens het vonnis van de Rotterdamse rechtbank van 3 april 20153.. Op de zitting van 29 januari 2015 is wel verschenen [betrokkene 2], die namens de bewindvoerder blijkens het door mij ambtshalve opgevraagd proces-verbaal van deze zitting het volgende heeft verklaard:
“Ik heb geen contact meer gehad met mevrouw. Ze heeft nog wat stukken aangeleverd maar verder heb ik geen contact met haar gehad. Ik heb het vermoeden dat mevrouw het niet kan. Ik denk dat beschermingsbewind een goede optie is maar daar kan ik haar niet toe dwingen. Ik heb beslag gelegd op de rekening van mevrouw waardoor zij wel maandelijks afdraagt aan de boedelrekening. De boedelachterstand is ontstaan omdat zij bedragen heeft ontvangen op haar rekening waarvoor zij geen verklaring heeft gegeven.”
1.4 Ter zitting van de voortgezette mondelinge behandeling op 25 maart 2015 verscheen vervolgens alleen [verzoekster], zonder advocaat. Ook de bewindvoerder was toen niet aanwezig (maar heeft des door de rechtbank verzocht bij fax van 25 maart 2015 gereageerd op het verhandelde ter zitting van de voortgezette mondelinge behandeling, zo blijkt uit bedoeld vonnis van 3 april 2015; deze fax heb ik niet in het overgelegde procesdossier aangetroffen). In het eveneens ambtshalve opgevraagde proces-verbaal van deze voortgezette mondelinge behandeling4.is te lezen dat [verzoekster] toen het volgende heeft verklaard:
“Bij de vorige behandeling kon ik niet aanwezig zijn omdat ik een longontsteking had. Het gaat niet goed met me. Ik ben depressief en ik heb een burn-out. Soms komt het niet aan wat iemand tegen mij zegt. Dan klap ik dicht. Ik heb geen contact meer met maatschappelijk werk of een psycholoog.
Ik heb vorig jaar oktober alle ontbrekende stukken opgezocht en aangetekend verstuurd naar de bewindvoerder. Mijn uitkeringsspecificaties ontvang ik niet maandelijks alleen als er wat wijzigt. Tegenwoordig leg ik alles wat ik moet opsturen apart. De bewindvoerder heeft tegen mij gezegd dat beschermingsbewind misschien een goed optie is voor mij maar ik weet niet precies wat dat is. Ik heb nog nooit om hulp bij mijn administratie gevraagd.
De bedragen die ik op mijn rekening heb ontvangen hebben betrekking op de zorg voor de kat van mijn tante. Mijn tante moest naar een verzorgingstehuis en daar mocht ze geen kat hebben. Ik heb toen gezegd dat ik wel voor de kat wil zorgen maar dat dan wel de kosten gedekt moeten worden. De kat kost € 44,- per maand dus dat bedrag maakt mijn tante iedere maand over.
Toen mijn zoon een uitkering kreeg had dat gevolgen voor de huurtoeslag. Ik heb de wijziging niet meteen doorgegeven aan de belastingdienst. Ik heb nog geen terugvordering ontvangen.”
1.5 Bij vonnis van 3 april 2015 heeft de rechtbank de voordracht tot tussentijdse beëindiging afgewezen, waartoe zij in rov. 3 als volgt overwoog:
“De rechtbank is van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat schuldenares één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren is nagekomen, aangezien schuldenares haar informatieverplichting niet naar behoren is nagekomen en er sprake is van een boedelachterstand van € 2.092,-. Er is daarom in beginsel aanleiding de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen.
Door schuldenares zijn echter omstandigheden aangevoerd waardoor de rechtbank van oordeel is dat het niet naar behoren nakomen van de informatieverplichting en het laten ontstaan van een boedelachterstand niet geheel verwijtbaar is aan schuldenares. Gebleken is dat schuldenares door haar leeftijd en psychische gesteldheid grote moeite heeft met het doen van haar administratie. De rechtbank is van oordeel dat het aanvragen van beschermingsbewind noodzakelijk is voor schuldenares om de schuldsaneringsregeling succesvol te doorlopen en om financiële problemen in de toekomst (ook na beëindiging van de schuldsaneringsregeling) te voorkomen. Met behulp van een beschermingsbewindvoerder kan schuldenares immers de boedelachterstand aanzuiveren alsmede de ontbrekende informatie opsturen naar de bewindvoerder.
De rechtbank is van oordeel dat het erop lijkt dat de schuldenares niet bij machte is om de verplichtingen na te komen en zal schuldenares daarom een laatste kans geven om de schuldsaneringsregeling tot een goed einde te brengen onder de voorwaarde dat schuldenares zo spoedig mogelijk beschermingsbewind aanvraagt. De rechtbank verzoekt de bewindvoerder nauwgezet in de te monitoren dat schuldenares deze voorwaarde naleeft.
Alle uit de regeling voortvloeiende de verplichtingen moeten in het vervolg door schuldenares stipt worden nakomen, om een (tussentijdse) beëindiging van de schuldsaneringsregeling zonder schone lei te voorkomen.” (cursivering A-G)
1.4 Bijna acht maanden later heeft de bewindvoerder in haar eindverslag van 9 december 20155.vastgesteld dat een nieuwe schuld is ontstaan aan de Belastingdienst uit hoofde van terugvorderingsaanslagen met betrekking tot huur- en zorgtoeslagen over het jaar 2014 van € 3.268,- respectievelijk € 267,-. Verder heeft de bewindvoerder aangegeven dat [verzoekster] ondanks meerdere verzoeken niet haar huurtoeslag in 2015 heeft stopgezet en er daardoor over het jaar 2015 ook een terugvordering zal komen van minimaal € 3.000,-. Het advies van de bewindvoerder luidde dan ook geen schone lei te verlenen.
1.5 Ter zitting van 3 maart 2016 is dit behandeld. Over hetgeen [verzoekster], die toen wel met advocaat is verschenen en de namens de bewindvoerder verschenen [betrokkene 2] hebben verklaard is in het proces-verbaal6.het volgende te lezen:
“Advocaat:
Van de eerdere zitting heb ik een vonnis ontvangen van schuldenares. De boedelachterstand is gelukkig weggewerkt. Op dit moment zijn er twee nieuwe schulden. We kunnen niet naar de toekomst kijken, misschien gaat schuldenares bezwaar aantekenen. Ik vind dat we daar niet naar moeten kijken, maar alleen naar 2014. We kunnen niet kijken naar 2015 en 2016.
Hoe is die schuld nou ontstaan? Dat heeft te maken met haar meerderjarige zoon. Hij heeft een uitkering ontvangen en dat zou hij in de regel moeten doorgeven. Schuldenares wist dat niet, maar uiteindelijk heeft ze dat wel doorgegeven. Vandaar deze terugvordering. Het is geen toerekenbare tekortkoming, want ze wist het niet. Regels kunnen complex zijn. Ik vind het niet toerekenbaar en daarom bepleit ik primair een schone lei. Voor de schuld inzake huurtoeslag 2014 heeft schuldenares nog geen betalingsregeling getroffen. Over acht weken krijgt ze te horen welk bedrag ze kan betalen. Schuldenares staat open voor beschermingsbewind. Dat is ook noodzakelijk. Dat had wel gemoeten, maar dat is niet gebeurd. Het is de vorige keer wel besproken, maar weet ze wel hoe ze dit in gang moet zetten? Hoe zit dat bij de bewindvoerder, waarom is ze vanuit die kant niet geholpen? In het vonnis is opgenomen dat de bewindvoerder nauwgezet moet controleren of ze de voorwaarden naleeft. Schuldenares heeft geen brieven ontvangen op welke manier ze dat moet doen. Dit valt schuldenares niet te verwijten.
Schuldenares:
Ik ben niet bij de kantonrechter geweest voor beschermingsbewind. Ik heb een burn-out en daar heb ik iedere dag opnieuw last van. Ik heb aangegeven dat ik psychische klachten heb. Mijn hersenen blokkeren. Voor de terugvordering van de Belastingdienst heb ik een persoonlijke regeling gevraagd. Mijn meerderjarige zoon heeft altijd bij mij gewoond, maar in het begin van de schuldsaneringsregeling ontving hij nog geen uitkering. Ik heb goed verdiend. Ik heb bij DHL gewerkt.
Bewindvoerder:
Er is ten onrechte huurtoeslag verstrekt. Dat gaat in 2015 een gelijk beeld opleveren. Dat zal tot nieuwe schulden leiden. De aanvraag beschermingsbewind moet schuldenares zelf aanvragen. Ze heeft het nodig en dit gaat fout. Schuldenares heeft een burn-out sinds aanvang van de regeling. Dit moet geregeld worden, en niet alleen ter bescherming van schuldenares.”
1.6 Rechtbank Rotterdam heeft de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigd zonder verlening van de schone lei, waartoe zij in rov. 2 als volgt heeft overwogen in het vonnis van 17 maart 20167.:
“De schuldsaneringsregeling biedt een schuldenaar in een problematische schuldensituatie de mogelijkheid om na drie jaar een schone lei te verkrijgen. Dit betekent in de voorliggende regeling dat een groot deel van de schuld van € 27.968,61 niet langer opeisbaar is. Tegenover dit perspectief staat een aantal niet lichtvaardig op te vatten verplichtingen. Zo dient de schuldenaar gedurende de toepassing van de regeling onder meer de bewindvoerder gevraagd en ongevraagd te informeren, zijn inkomen boven het vrij te laten bedrag af te dragen aan de boedelrekening en zich aantoonbaar tot het uiterste in te spannen om een fulltime dienstbetrekking te verkrijgen. Hiernaast mogen tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling geen nieuwe schulden ontstaan. Van de schuldenaar wordt een actieve houding verwacht bij het naleven van voornoemde verplichtingen.
De rechtbank is van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat schuldenares één of meer verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling niet naar behoren is nagekomen. Schuldenares heeft immers nieuwe bovenmatige schulden laten ontstaan. Het gaat om een bedrag van in totaal € 3.535,-. Schuldenares heeft thans een betalingsregeling van € 20,- per maand. Naar het oordeel van de rechtbank valt redelijkerwijs over 2015 en 2016 ook een terugvordering te verwachten, nu schuldenares haar toeslagen niet heeft stopgezet.
In het vonnis weigering tussentijdse beëindiging van 3 april 2015 heeft de rechtbank schuldenares een laatste kans gegeven om de schuldsaneringsregeling tot een goed einde te brengen onder de voorwaarde dat schuldenares zo spoedig mogelijk beschermingsbewind aanvraagt. Desondanks heeft schuldenares nagelaten beschermingsbewind aan te vragen.
Dat bovengenoemde tekortkomingen schuldenares niet te verwijten zijn, is onvoldoende aannemelijk geworden. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat schuldenares, in elk geval na het verhoor door de rechter-commissaris en de behandeling van de eerdere voordracht tot tussentijdse beëindiging, van de verplichtingen van de schuldsaneringsregeling goed op de hoogte moet zijn geweest.
De schone lei zal daarom worden geweigerd.”
1.7 [verzoekster] is hiertegen in hoger beroep opgekomen. Haar beroepschrift8.omvat drie grieven, die kort gezegd het volgende inhouden:
- het oordeel van de rechtbank dat haar ten aanzien van de nieuwe schulden een verwijt kan worden gemaakt is onbegrijpelijk in het licht van hetgeen de rechtbank in het vonnis van 3 april 2015 over haar gesteldheid heeft overwogen (grief 1);
- dat er geen beschermingsbewind is aangevraagd valt [verzoekster] niet volledig te verwijten: gegeven haar gesteldheid en het verzoek van de rechtbank in het vonnis van 3 april 2015 aan de bewindvoerder had het op de weg gelegen van laatstgenoemde om [verzoekster] op de hoogte te brengen van wat beschermingsbewind precies inhoudt en hoe zij dit in gang had moeten zetten, hetgeen de bewindvoerder evenwel heeft nagelaten (grief 2);
- de rechtbank heeft in het licht van de voorgaande ten onrechte geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat haar tekortkomingen in de nakoming van de verplichtingen uit hoofde van de schuldsaneringsregeling haar niet te verwijten zijn (grief 3).
1.8 De bewindvoerder heeft bij brief van 6 april 2016 als volgt op het beroepschrift gereageerd9.:
“(…) Door het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 3 april 2015 was [verzoekster] er van op de hoogte dat zij tekortgeschoten was in de nakoming van haar verplichtingen en dat haar nog een laatste mogelijkheid werd geboden haar tekortkomingen te herstellen. De rechtbank was van oordeel dat het aanvragen van beschermingsbewind daartoe noodzakelijk was. Ik huldig dit standpunt reeds vanaf het begin van deze schuldsaneringsregeling. Dat [verzoekster] door haar leeftijd en psychische gesteldheid grote moeite zou hebben met het doen van de administratie, betekent niet dat zij niet in staat was om beschermingsbewind aan te vragen. Aangezien zij reeds bij Plangroep onder budgetbeheer stond, was één telefoongesprek genoeg geweest om de aanvraag in gang te zetten. Zij heeft echter een te afwachtende houding aangenomen, althans van een actieve houding is niet gebleken. Als zij niet in staat was geweest om zelfstandig een aanvraag te doen, had het op haar weg gelegen om tijdig hulp in te schakelen. (…)”
1.9 Tijdens de appelzitting van 17 mei 201610.kwam (de wenselijkheid van) het beschermingsbewind blijkens het p-v uitgebreid aan de orde:
“Mr. Van der Linden verklaart als volgt.
Het vonnis van de rechtbank is onbegrijpelijk in vergelijking met het vonnis van 3 april 2015 waarin is overwogen dat de tekortkoming in de informatieverplichting en de boedelafdracht [verzoekster] niet volledig valt te verwijten vanwege haar psychische gesteldheid en leeftijd. Daar gaat de rechtbank een jaar later volledig aan voorbij.
De voorzitter houdt [verzoekster] voor dat in het vonnis van 3 april 2015 het aanvragen van beschermingsbewind als voorwaarde voor voortzetting van de schuldsaneringsregeling is gesteld en dat de rechtbank daarna heeft geconstateerd dat [verzoekster] geen aanvraag tot beschermingsbewind heeft gedaan.
Mr. Van der Linden verklaart dat de rechtbank niet is ingegaan op datgene wat hij daaromtrent naar voren heeft gebracht, te weten dat [verzoekster], gezien haar leeftijd en psychische gesteldheid, geen verwijt treft dat het beschermingsbewind niet is aangevraagd. [verzoekster] heeft er geen weet van wat beschermingsbewind inhoudt. Het had dan ook op de weg van de bewindvoerder gelegen om een en ander te monitoren en aan [verzoekster] uit te leggen hoe zij beschermingsbewind moest aanvragen en haar tevens te wijzen op de consequenties als zij daaraan geen gehoor zou geven. Daarbij heeft hij verwezen naar een uitspraak van het hof Den Bosch, gepubliceerd met ECLI:NL:GHSHE:2014:1484, waarin de toezichthoudende taak van de bewindvoerder aan de orde komt.
(…)
De bewindvoerder heeft verklaard dat [verzoekster] geen contact met haar heeft opgenomen naar aanleiding van de door de rechtbank gestelde voorwaarde om beschermingsbewind aan te vragen. Het had op de weg van [verzoekster] gelegen om in dat kader hulp te zoeken, nu zij naast budgetbeheer, begeleiding krijgt van Plangroep en zij een beroep op die instantie had kunnen doen voor de aanvraag van het beschermingsbewind.
(…)
Het hof heeft geconstateerd dat er geen medische stukken zijn overgelegd en vraagt [verzoekster] naar haar psychische klachten.
[verzoekster] verklaart dat zij van 2010 tot 2012 is behandeld in verband met depressieve klachten en een burn-out. Voorts verklaart zij desgevraagd dat haar zoon haar niet kon helpen met de aanvraag voor beschermingsbewind.
Mr. Van der Linden voegt daaraan toe dat er zich in het dossier een, zij het relatief gedateerde, medische rapportage bevindt.
(…)”
1.10 Bij arrest van 24 mei 2016 heeft hof Den Haag het vonnis waarvan beroep bekrachtigd. Daartoe was voor het hof het volgende redengevend:
“4. Het hof stelt voorop dat van personen ten aanzien van wie de schuldsanering is uitgesproken mag worden verwacht dat zij zich tot het uiterste inspannen om te voldoen aan de daaraan verbonden verplichtingen. Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat [verzoekster] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van deze verplichtingen. Daartoe overweegt het hof dat [verzoekster] nieuwe bovenmatige schulden heeft laten ontstaan bij de Belastingdienst betreffende de terugvordering van huur- en zorgtoeslag 2014 met een gezamenlijke omvang van circa € 3.500,-. Ook over – in ieder geval – 2015 valt een terugvordering van voornoemde toeslagen te verwachten, indien juist is dat de toeslagen eind 2015 door [verzoekster] zijn stopgezet, zoals zij ter zitting heeft verklaard. Het is aan [verzoekster] te wijten dat zij deze nieuwe schulden heeft laten ontstaan. Op haar rust immers de verantwoordelijkheid om de belastingdienst juist te informeren over haar situatie.
De rechtbank heeft [verzoekster] bij vonnis van 3 april 2015 een laatste kans heeft geboden om de schuldsaneringsregeling tot een goed einde te brengen, waarbij als voorwaarde is gesteld dat [verzoekster] beschermingsbewind dient aan te vragen om verdere financiële problemen, zowel tijdens als na de schuldsaneringsregeling, te voorkomen. Aan die voorwaarde heeft [verzoekster] zich niet gehouden aangezien er geen aanvraag tot beschermingsbewind is gedaan. Het standpunt van [verzoekster] – dat de tekortkoming haar niet kan worden toegerekend omdat zij niet begreep wat van haar werd verlangd – doet er niet aan af dat het tot op haar weg had gelegen om in dat geval hulp/bijstand in te schakelen, bijvoorbeeld via haar budgetbeheerder, hetgeen zij heeft nagelaten. Dat [verzoekster] ook daartoe vanwege haar leeftijd en psychische gesteldheid niet in staat was, is onvoldoende aannemelijk geworden. De rapportages van het UWV van 25 november 2009 en 18 januari 2011 bieden daartoe onvoldoende aanknopingspunten en andere stukken die het standpunt van [verzoekster] zouden kunnen onderbouwen, ontbreken.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat [verzoekster] toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van de schuldsaneringsverplichtingen en dat alle omstandigheden in aanmerking nemende geen sprake is van een tekortkoming die vanwege de bijzondere aard of geringe betekenis ervan buiten beschouwing kan worden gelaten.”
1.11 [verzoekster] heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Een aanvulling op het middel is bij brief van 14 juni 2016 ingediend na ontvangst van het proces-verbaal van de appelzitting. De bewindvoerder heeft bij brief van 24 juni 2016 aangegeven geen verweer te zullen voeren in cassatie.
2. Juridisch kader
2.1
Het middel keert zich tegen het oordeel van het hof dat [verzoekster] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de schuldsaneringsregeling door nieuwe schulden te laten ontstaan. Het klaagt kort samengevat dat het hof de vaststaande feiten heeft miskend en blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over art. 358 jo. 354 Fw (onderdeel 1), niet voldoende heeft gerespondeerd op grief 2 (onderdeel 2) en een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven (onderdeel 3). Ik sta eerst stil bij de verantwoordelijkheden van de schuldenaar en de bewindvoerder in een situatie waarbij de eerstgenoemde kampt met een (psychische) aandoening.
Reikwijdte zorgplicht WSNP-bewindvoerder
2.2
De verantwoordelijkheid voor nakoming van de verplichtingen uit hoofde van de schuldsaneringsregeling is in het stelsel van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (titel III Fw) nadrukkelijk bij de schuldenaar zelf gelegd. Al voor toelating dient de schuldenaar voldoende aannemelijk te maken dat hij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven (art. 288 lid 1 aanhef en onder c Fw). Na toelating dient hij alle uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren na te komen op straffe van tussentijdse beëindiging van de regeling (art. 350 lid 3 onder c Fw).
2.3
Dit is een bewuste keuze van de wetgever, waarmee niet alleen is beoogd de toegang tot de regeling te beperken tot degenen die ‘er klaar voor zijn’, maar ook te bewerkstelligen dat de schuldenaar zich ervan bewust is aan welke verplichtingen hij zich onderwerpt11.. Uitgangspunt is immers dat schuldeisers en andere belanghebbenden erop moeten kunnen vertrouwen dat de schuldenaar de voor hem voortvloeiende verplichtingen naleeft12..
2.4
De bewindvoerder is binnen dit stelsel belast met het toezicht op de naleving door de schuldenaar van diens verplichtingen die uit de schuldsaneringsregeling voortvloeien en met het beheren en vereffenen van de boedel (art. 316 lid 1 Fw). De wet zwijgt over wat de eerstgenoemde toezichtstaak precies inhoudt, maar in titel III Fw zijn enkele concrete daaraan gerelateerde taken te vinden, zoals het openen van aan de schuldenaar gerichte post (art. 287 lid 5 Fw). In de Recofa-richtlijnen is de wettelijke taakomschrijving van de bewindvoerder nader uitgewerkt, zoals art. 3.1, het informeren van en bereikbaar zijn voor de schuldenaar. Art. 3.9 van de Recofa-richtlijnen bepaalt dat budgetbeheer van het vrij te laten bedrag geen taak van de bewindvoerder is, maar wel een hulpmiddel kan zijn om de doelstellingen van de schuldsaneringsregeling te bereiken, en dat indien daartoe aanleiding bestaat de schuldenaar of de bewindvoerder een budgetbeheersinstelling kan inschakelen13.. Ik wijs ook op art. 6 van de Gedragscode bewindvoerders WSNP14., waarin staat dat de bewindvoerder de werkzaamheden die voortvloeien uit zijn functie zorgvuldig, vakkundig en doelmatig uitvoert met inachtneming van de professionele deskundigheid die van hem mag worden verwacht. Van belang is verder art. 7 van de Gedragscode, dat bepaalt dat de bewindvoerder naast de taken die voortvloeien uit wet- en regelgeving, oog heeft voor de oorzaken van schulden en het opheffen van deze oorzaken gedurende de schuldsanering, maar dat hij daar in beginsel niet verantwoordelijk en/of aansprakelijk voor is, tenzij deze aan hem zijn toe te rekenen.
2.5
Het gebeurt niet zelden dat schuldenaren tijdens de looptijd van de schuldsaneringsregeling te maken krijgen met (psychische) aandoeningen die hen in de nakoming van de schuldsaneringsverplichtingen beletten. Naar vaste rechtspraak – zie HR 20 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8310, NJ 2006/572, recentelijk bevestigd in HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2286 – geldt in dergelijke situaties een tekortkoming als niet toerekenbaar of verwijtbaar, tenzij de bijzondere omstandigheden waarin de schuldenaar als gevolg van zijn aandoening verkeert, niet eraan in de weg staan dat van hem redelijkerwijze kon worden gevergd dat hij hetzij zelf, hetzij met hulp van derden aan zijn verplichtingen zou voldoen. Het komt dus aan op een taxatie van het causale verband tussen de aandoening en de mate waarin de schuldenaar in staat is de desbetreffende verplichting(en) na te komen, al dan niet met inschakeling van hulp van derden.
2.6
Uit genoemd arrest van Uw Raad van 7 oktober 2016 meen ik af te moeten leiden dat áls er iets aan de hand is waardoor de schuldenaar niet – ook niet met eventuele hulp van derden – aan zijn verplichtingen kan voldoen, onder omstandigheden (bijvoorbeeld wanneer de schuldenaar al meerdere waarschuwingen en herstelkansen heeft gehad) van hem gevergd kan worden dat hij uitlegt waaróm dat zo is, dus dat hij het causale verband tussen zijn aandoening en de tekortkoming(en) aangeeft en aankleedt. Het is dan aan de schuldenaar om aannemelijk te maken dat de uitzondering op de niet-verwijtbaarheid (de hiervoor bedoelde ‘tenzij’-situatie) niet aan de orde is, omdat een zelfstandig hulpverzoek gelet op de bijzondere omstandigheden waarin hij als gevolg van zijn aandoening verkeert niet van hem kan worden gevergd, althans zo begrijp ik het arrest.
2.7
Wat mag in een dergelijke situatie van de bewindvoerder worden verlangd? In de parlementaire geschiedenis van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen tekenen zich twee uitersten af: een ruime, sociaal-maatschappelijke begeleiding van de schuldenaar tegenover een beperkte, juridisch-technische begeleiding. Vóór de herziening van de schuldsaneringsregeling in 2008 werd aangenomen dat de bewindvoerder een advies- en bijstandstaak had met betrekking tot budgetbeheer en een doorverwijzingsfunctie wat betreft integrale schuldhulpverlening15.. Tijdens de behandeling van het oorspronkelijke wetsvoorstel in de Eerste Kamer heeft de regering opgemerkt dat de bewindvoerder zich moet inspannen om de oorzaken van het ontstaan van de problematische schuldensituatie weg te nemen en zich daarbij niet mag beroepen op een enge taakstelling die uit de Faillissementswet zou voortvloeien en dat de bewindvoerder ernaar moet streven een evenwicht te bewerkstelligen tussen inkomsten en uitgaven16.. In het voetspoor hiervan werd in de nota van toelichting bij het inmiddels vervallen art. 7 Besluit subsidie bewindvoerder schuldsanering17.vooropgesteld:
“(…) Uitgangspunt bij de taakopvatting van de bewindvoerder is een juridische begeleiding gedurende het schuldsaneringsregime, aangevuld met een doorverwijzingsfunctie voor wat de integrale schuldhulpverlening betreft. De bewindvoerder dient de juiste ingang in het schuldhulpverleningsveld te vinden en de schuldenaar eventueel daarheen te verwijzen, doch is ter uitvoering van zijn wettelijke taken niet gehouden om ook die sociale begeleidingswerkzaamheden te verrichten. Het algemeen maatschappelijk werk en de sociale dienst vervullen hierbij van oudsher een nuttige en deskundige hulpverlenersrol, zodat de bewindvoerder van die oneigenlijke taak kan worden ontlast.”
2.8
Bij de herziening van de wettelijke schuldsaneringsregeling in 2008 is opnieuw nagedacht over de vormgeving van de schuldsaneringsregeling in het licht van de psychosociale problemen waar (aspirant) sanieten mogelijk mee te maken kunnen (en nogal eens plegen te) hebben. Daaromtrent heeft de regering in de Nota naar aanleiding van het verslag (dat ik betrekkelijke uitvoerig weergeef) het volgende naar voren gebracht18.:
“9. De leden van de PvdA-fractie menen dat een integrale aanpak van de problematiek het meest succesvol is. Deze leden maken zeer uitdrukkelijk bezwaar tegen het uitsluiten van mensen met problemen van het wettelijke recht op schuldsanering vanwege de werkbelasting van het apparaat. Zij vragen de regering om met een voorstel te komen op welke wijze juist deze mensen met meervoudige problemen met een integrale aanpak voor schuldsanering geholpen kunnen worden.
Uitgangspunt is van het begin af aan geweest dat de integrale schuldhulpverlening plaats zou vinden in het minnelijk traject, dat daarop ook het beste is toegerust. Uit onderzoek blijkt dat de oorzaken van schulden heel divers kunnen zijn en vaak een combinatie zijn van allerlei factoren. Bij mensen met meervoudige problemen is de onderliggende oorzaak vaak aan de persoon gerelateerd. Hierbij kan men denken aan mensen met psychische belemmeringen, zoals verslaafden en (ex-)psychiatrische patiënten. Een integrale aanpak van de problematiek is in die gevallen effectiever. Verschillende gemeenten hebben hun methoden ontwikkeld om deze probleemgevallen aan te pakken. Die methoden zijn afgestemd op de individuele omstandigheden en de lokale situatie. Een aantal gemeenten bijvoorbeeld biedt dergelijke schuldenaren in eerste instantie een zorgtraject om de achterliggende oorzaken van het ontstaan van schulden aan te pakken. Daarnaast wordt ook de financiële kant van de problematiek aangepakt, opdat bestaande schulden kunnen worden gestabiliseerd en om te voorkomen dat er nieuwe bovenmatige schulden ontstaan.
Het perspectief van toelating tot de Wsnp en uiteindelijk een schone lei via de rechter zal een prikkel moeten zijn om te proberen de onderliggende problemen te verhelpen, althans daar aantoonbaar aan te werken. In feite is dit ook neergelegd in de per 1 oktober 2005 in werking getreden Wsnp- richtlijnen van Recofa. In zoverre is de voorgestelde regeling een codificatie van reeds geldend rechterlijk beleid. In richtlijn nr. 4 staat bijvoorbeeld vermeld dat in het kader van de toelatingstoets van artikel 288 uitgangspunt is dat een alcohol-, drugs- of gokverslaving enige tijd onder controle dient te zijn, waarbij de duur van die beheersing afhankelijk is van de ernst en de duur van de verslaving. Dat de verslaving onder controle is, dient te worden bevestigd door een hulpverlenende instantie, aldus de tekst van de richtlijn. Indien sprake is van recente schulden die voortvloeien uit een verslaving aan bijvoorbeeld gokken, alcohol en/of drugs, kan het schuldsaneringsverzoek worden afgewezen op de grond dat aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden niet te goeder trouw is geweest. Voor wat betreft schuldenaren met psychische problemen geldt voorts dat toelatingsvoorwaarde is dat er al enige tijd voldoende hulp of een vangnet dient te zijn. De huidige praktijk bij de toelatingszittingen wijst reeds uit dat rechters duidelijk behoefte hebben aan indicaties dat die andersoortige problemen liefst enige tijd onder controle zijn en dat aldus een redelijk stabiele leefsituatie is ontstaan die de kans op een succesvolle schuldsanering verhoogt.
De voorgestelde wettelijke regeling verwoordt deze geldende rechterlijke richtlijn aldus, dat de verzoeker zoveel mogelijk gereed moet zijn om de schuldsaneringsregeling met kans op succes te doorlopen. Het heeft niet mijn voorkeur om psychosociale begeleiding te integreren in, dat wil zeggen een onderdeel te maken van, een wettelijke procedure. Dat is ook niet nodig. Het feit dat een schuldenaar wordt toegelaten tot de schuldsaneringsregeling betekent allerminst dat er aanleiding is om die integrale schuldhulp – bijvoorbeeld de psychosociale begeleiding – stop te zetten. Integendeel zal juist de omstandigheid dat iemand die andersoortige begeleiding krijgt van een specifiek deskundige instantie (en ook in de nabije toekomst zal blijven krijgen) voor een rechter aanleiding zijn om de schuldenaar toe te laten, omdat de rechter dan ervan uit kan gaan dat tijdens de schuldsanering de leefsituatie van de schuldenaar stabiel zal blijven. Omgekeerd zal het wegvallen van integrale schuldhulp zodra de schuldsaneringsprocedure een aanvang neemt, niet bevorderlijk zijn voor toelating van schuldenaren met onderliggende psychosociale problematiek.
Aan de andere kant is een schuldenaar voor wie intensieve begeleiding noodzakelijk is om zich aan afspraken te houden of om zijn bestedingen te plannen, bij een bewindvoerder of een rechter-commissaris niet aan het goede adres voor die hulp. Dergelijke hulp (bijvoorbeeld budget-begeleiding of budgetbeheer) zal door de meest geschikte instantie binnen de lokale schuldhulp verstrekt kunnen worden, waarmee wellicht ook de noodzaak om het Wsnp-traject in te gaan vervalt. Als alleen door intensief budgetbeheer (artikel 310) kan worden voorkomen dat een schuldenaar tijdens zijn schuldsaneringsregeling bovenmatige nieuwe schulden maakt en op die grond tussentijds uit de regeling wordt verwijderd, kan men zich afvragen wat er gebeurt zodra door de rechter een schone lei is verleend en de budgetbegeleiding wegvalt. Niemand is gebaat bij een al te lankmoedige toelating tot de Wsnp daar waar een grote kans bestaat dat de regeling tussentijds moet worden beëindigd, en daar waar de verzoeker geen aantoonbare moeite heeft gedaan om de gunstige voorwaarden voor succes te scheppen. In het licht van de mogelijke rechtsgevolgen voor schuldeisers mogen deze inspanningen worden verwacht van de schuldenaar. Een discriminerende behandeling levert dat niet op. De schuldenaar is zelf ook gebaat bij een goed voorbereide start van zijn schuldsaneringsprocedure, nu het perspectief op een schone lei hem de eerstvolgende tien jaar geen tweede keer wordt gegeven. Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 31.
(…)
31. De leden van de SP-fractie vragen welke oorzaken van schulden de regering ziet, of zij mogelijkheden ziet om die oorzaken aan te pakken en zo ja, hoe.
De Wsnp is een regeling die wil voorkomen dat een schuldenaar tot in lengte van dagen in een problematische schuldsituatie blijft. De Wsnp is echter een juridische (sanerings- en liquidatie)procedure en als zodanig niet het geëigende instrument om ook de oorzaken van schulden aan te pakken. Het is in eerste instantie de schuldenaar die aan de oorzaken van zijn schulden moet werken. Uit het onderzoek van J. Janssen, A. Kersten en H.J.J.M. Vermeulen, Problematische schulden: zicht op het onzichtbare, IVA Tilburg, januari 1999 (...), is naar voren gekomen dat de oorzaken van schulden verschillen. Het kan gaan om endogene of exogene oorzaken, dan wel een combinatie daarvan. Het kabinet is voorstander van een integrale benadering van de schuldenproblematiek en de oorzaken daarvan. Veel gemeenten hebben het initiatief genomen om de schuldhulpverlening op integrale wijze uit te voeren. Ter ondersteuning van een integrale benadering heeft het Landelijk Platform Integrale Schuldhulpverlening de Handleiding Integrale Schuldhulpverlening ontwikkeld. Deze kan gemeenten van dienst zijn bij de aanpak van de oorzaken van schulden.
(...)
33. De leden van de SP-fractie willen weten of er reeds maatregelen zijn genomen om individuele gebrekkige bewindvoerders aan te pakken. Allereerst wil ik benadrukken dat er bij veel schuldenaren te hooggespannen verwachtingen bestaan omtrent hetgeen de bewindvoerder voor hen in het kader van de regeling gaat doen. Soms verkeren schuldenaren in de veronderstelling dat de bewindvoerder alle lopende verplichtingen en verantwoordelijkheden overneemt en op iedere huishoudelijke vraag een antwoord heeft. Een dergelijk beeld moet tijdig worden weersproken. Het aspect van hulpverlening aan de schuldenaar staat bij de bewindvoerder niet voorop; het gaat tijdens de schuldsaneringsregeling immers om een maximale inspanning door de schuldenaar c.q. een maximale opbrengst ten gunste van de schuldeisers en een sanering van de bestaande schuldenlast. Wie te hoge verwachtingen koestert omtrent de persoonlijke aandacht, advies en bijstand door de bewindvoerder, zal al gauw tot de slotsom komen dat de bewindvoering in zijn geval tekortschiet. Vaak gaat het dan echter om bewindvoering die zich tot de wettelijke taken beperkt en ook beperken mag. De hulpverlening die wordt geboden bestaat in feite in het mogelijke uiteindelijke rechtsgevolg van de regeling: de schone lei van artikel 358, die wordt verstrekt afhankelijk van de vraag of de schuldenaar zich aan zijn schuldsaneringsverplichtingen heeft gehouden.
(...)
68. De leden van de PvdA-fractie merken op dat in het wetsvoorstel wordt gesteld dat mensen met psychosociale problematiek of andere problemen niet thuis horen in de wettelijke schuldsanering. Deze leden vragen welke oplossing de regering bedacht heeft voor deze mensen en zij willen weten of deze mensen nooit een schuldsanering krijgen.
Zoals ook in het antwoord op de vorige vraag is aangegeven, laat het wetsvoorstel in beginsel ook schuldenaren met psychosociale problemen toe tot de Wsnp, mits de schuldenaar «er klaar voor is» en door hem aandacht is geschonken aan het oplossen van het achterliggende probleem van de schuldsituatie. De huidige praktijk bij de toelatingszittingen wijst reeds uit dat rechters een duidelijke behoefte hebben aan indicaties dat die andersoortige problemen liefst enige tijd onder controle zijn en dat aldus een redelijk stabiele leefsituatie is ontstaan die de kans op een succesvolle schuldsanering verhoogt. Als er geen enkele indicatie is dat een schuldsanering gezien het niet milde regime kansrijk is bij de betreffende schuldenaar, dan zal de toelating geweigerd worden. Dat kunnen inderdaad personen zijn met ernstige psychosociale problemen of verslavingsproblemen. Deze personen zullen daarom eerst hulp kunnen vragen bij de daartoe bestaande deskundige gemeentelijke hulporganisaties. Niemand wordt bij voorbaat voor de rest van zijn leven uitgesloten van toelating tot de schuldsaneringsregeling. Zie verder het antwoord op vraag 9.
(…)
70. De leden van de PvdA-fractie hebben uit de evaluatie niet opgemaakt dat mensen met psychosociale problemen een knelpunt zijn in de Wsnp. Zij kunnen zich voorstellen dat deze schuldenaren extra hulp nodig hebben bij het op orde brengen van hun financiële boekhouding. Blijkbaar zijn advocaten/bewindvoerders lang niet altijd vaardig in het goed begeleiden van deze problematiek. De leden vragen of het dan niet de wereld op zijn kop is om deze schuldenaren van de schuldsaneringsregeling uit te sluiten. Zou er niet een breder instrumentarium worden ingezet van budgetbegeleiding, budgetbeheer, bewindvoering en mentorschap?
De nu voorgestelde toegangsregeling is geschreven vanuit het idee dat de wettelijke schuldsaneringsregeling geen panacee is voor allerlei onderliggende psychische en sociale problemen, die oorzaak zijn van de individuele schuldenproblematiek. De schuldsaneringsregeling blijft eerst en vooral een juridische sanerings- en liquidatieprocedure. De rechter en bewindvoerder zijn ook niet toegerust om allerlei andere problemen dan de problematische schuld zelf op te lossen. Als men al een oplossing wil zoeken langs juridische weg, dan zal in sommige gevallen de weg van het meerderjarigenbewind meer voor de hand liggen. Dit beschermingsbewind van artikel 1:431 Burgerlijk Wetboek kan door de kantonrechter worden ingesteld indien de betrokkene tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen zelf waar te nemen. Het verdient hoe dan ook de voorkeur dat eerst die onderliggende oorzaken worden aangepakt, alvorens de symptomen te bestrijden met een schuldsaneringsprocedure. Voor een uitgebreide behandeling van de vraag naar integratie van psychosociale en financiële begeleiding in de schuld- saneringsregeling, verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 9.
(…)
71. De leden van de PvdA-fractie vragen of het niet denkbaar zou zijn om de bewindvoerder dienstverleningspakketten te laten inkopen om een breder hulpverleningsinstrumentarium te kunnen bereiken.
Bij inwerkingtreding van de Wsnp is ervan uitgegaan dat de wettelijke schuldsanering een aanvulling zou vormen op het concept van de integrale schuldhulpverlening. Dit concept houdt grofweg in dat naast de financieel-technische oplossing (schuldregeling of -sanering) ook wordt gewerkt aan de oorzaken van schulden. Concreet zou dat erop neerkomen dat na de aanmelding van een problematische schuldensituatie bij de gemeentelijke schuldhulpverlening diverse begeleidingstrajecten zouden kunnen starten, zoals schuldbemiddeling, budgetbegeleiding, psychosociale hulp, reïntegratie in de arbeidsmarkt. Voor deze begeleidingsvormen zou gebruik kunnen worden gemaakt van de reguliere voorzieningen via de gebruikelijke instanties (maatschappelijk werk, zorginstellingen, etc.). Pas als een minnelijke schuldregeling niet tot een akkoord leidt, zou een Wsnp-traject kunnen worden gestart. Voor de overige vormen van begeleiding zou dat geen verschil mogen uitmaken. Het ingaan van het wettelijke traject zou niet moeten betekenen dat andere hulptrajecten, waar relevant, worden beëindigd of niet worden gestart. Uiteindelijk zou deze benadering de kans op een duurzame schone lei substantieel vergroten.
Het inkopen van dienstenpakketten kan daarin voorzien. Het is echter niet de bedoeling dat het de bewindvoerder is die dergelijke pakketten moet kunnen inkopen. Hij is primair verantwoordelijk voor het beheer van de boedel en niet voor gedragsverandering van de schuldenaar. Bovendien zou het van toepassing zijn van de Wsnp hierbij helemaal geen invloed moeten hebben. De gemeenten pakken schuldhulpverlening op vanuit hun algemene zorgplicht voor hun burgers. De Wsnp staat daaraan niet in de weg, en zoals hierboven in het antwoord bij vraag 68 heb aangegeven, is het in het voordeel van de schuldenaar die een toelatingsverzoek doet, wanneer hij zijn psychosociale problemen onder controle heeft, al dan niet met begeleiding, zodat een stabiele leefsituatie is ontstaan, die de kans op een succesvolle afronding van de schuldsaneringsregeling vergroot.”
2.9
Na de herziening lijkt de wetgever zodoende duidelijk van een beperktere benadering te zijn uitgegaan. In elk geval is duidelijk dat integrale schuldhulpverlening niet tot de wettelijke taken van de schuldsaneringsbewindvoerder behoort19.. Maar wat kan qua begeleiding en sturing van de bewindvoerder worden verwacht? Ik denk dat wat precies van een bewindvoerder mag worden verlangd, ook (en misschien vooral) wanneer zijn toezichtstaak betrekking heeft op een schuldenaar die kampt met psychische problemen of persoonlijke problematiek, steeds zal afhangen van alle bijzondere omstandigheden van het voorliggende geval. Dat valt te lezen in twee conclusies in cassatieberoepen die Uw Raad met toepassing van art. 81 lid 1 RO resp. 80a lid 1 RO heeft afgedaan: HR 21 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF7409 en HR 24 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7201. In de zaken die tot deze twee arresten hebben geleid was de onderliggende problematiek overigens anders dan – maar wel verwant aan – die in onze zaak.
2.10
In de eerstgenoemde zaak was er in eerste aanleg een tussentijdse beëindiging uitgesproken, onder meer door het achterblijven van boedelafdrachten. Hoger beroep tegen dit vonnis leverde de schuldenares een nieuwe kans op, maar toen de rechter-commissaris opnieuw een voordracht deed tot tussentijdse beëindiging, zagen rechtbank20.en hof voldoende aanleiding om de regeling te beëindigen, niettegenstaande het verweer van de schuldenares dat de tekortkomingen haar niet mochten worden toegerekend wegens haar psychische gesteldheid en dat de bewindvoerder niet adequaat had gereageerd op de problemen die zij daardoor zou ondervinden. In cassatie werd deze verdedigingslinie opnieuw opgeworpen: van de bewindvoerder hadden andere en effectievere stappen verwacht mogen worden ter tegemoetkoming aan de psychische problemen van de schuldenares. A-G Huydecoper wijdde hieraan de volgend instructieve overpeinzingen:
“7) (…) Het lijkt mij goed om voorop te stellen dat het hier een argument betreft dat zelden of nooit een deugdelijk verweer zal (kunnen) opleveren tegen verwijten aan de debiteur op wie een schuldsaneringsregeling van toepassing is, van onvoldoende nakoming van diens verplichtingen in verband met de schuldsanering. Dat (mogelijk) ook anderen hun taken in verband met de schuldsanering niet of onvoldoende hebben verricht, doet er immers gewoonlijk niet wezenlijk aan af dat de debiteur valt te verwijten dat (ook) hij, debiteur, tekort is geschoten. Vergaande verwaarlozing van diens taken door - bijvoorbeeld - de bewindvoerder zal misschien soms meebrengen dat men voor het plichtsverzuim van de debiteur wat meer begrip kan opbrengen - maar dat plichtsverzuim geheel of zelfs maar in belangrijke mate vergoelijken, kan dit gegeven slechts in uitzonderlijke, om niet te zeggen: moeilijk voorstelbare, omstandigheden.
(…)
18) (…) Die klachten nemen tot uitgangspunt een (rijkelijk) ver gaande verantwoordelijkheid van de bewindvoerder voor de begeleiding van de tot schuldsanering toegelaten schuldenaar - niet alleen wat betreft diens financieel-sociale problematiek, maar ook als het gaat om medisch-psychische problemen en daarmee verband houdende maatschappelijke problemen.
(…)
19) Nu heeft het hof aan het slot van rov. 2.5 overwogen - ten overvloede, naar het hof zelf toevoegt - dat de bewindvoerder [verzoekster] meermalen heeft geadviseerd en heeft doorverwezen naar de voor haar benodigde hulpverlening21.. Deze overweging kan slechts betekenen dat het hof heeft onderzocht in hoeverre, ook als men aanvaardt dat de bewindvoerder tot op zekere hoogte verantwoordelijkheid draagt voor het medisch-psychisch en daarmee verband houdend sociaal (dys)functioneren van de schuldenaar, déze bewindvoerder in dat opzicht heeft gedaan wat in redelijkheid van hem verlangd mocht worden (én dat het hof heeft bevonden dat de in dat opzicht gemaakte verwijten niet-doeltreffend waren) (…).
20) (…) Slechts volledigheidshalve merk ik nog op dat de centrale klacht van het middel (…) dat van een bewindvoerder in omstandigheden als de onderhavige mag worden verwacht dat die het leidt naar het instellen van civielrechtelijk beschermingsbewind of curatele over de schuldenaar, mij ook inhoudelijk ongegrond lijkt. Ik denk, met het hof, dat de bewindvoerder in een schuldsanering een enigszins beperkte taak heeft, waarbij de nadruk (sterk) ligt op het bewaken van de vermogensrechtelijke gesties en belangen van de schuldenaar. Deze taak kán meebrengen dat de bewindvoerder zich ook inlaat met medisch-psychische problemen van de schuldenaar (of andere maatschappelijke problemen - verslavingsproblematiek dringt zich als voorbeeld op); maar het is zeker geen vaste regel dat de bewindvoerder zich hierin zou moeten verdiepen of daarop gerichte stappen zou moeten zetten.
21) Óf in dit opzicht bemoeienis van de bewindvoerder verlangd mag worden en zo ja: hoe ver die bemoeienis moet gaan, hangt om maar al te voor de hand liggende redenen geheel van de omstandigheden van het geval af; maar gezien de rechtspositie van de bewindvoerder, de kwalificaties waaraan bewindvoerders (idealiter zouden) moeten voldoen en de middelen (ook als het gaat om de inspanningen die van een bewindvoerder te vergen zijn) die bewindvoerders redelijkerwijs kunnen inzetten, ligt het bepaald in de rede dat van een bewindvoerder maar (hoogst) zelden de mate van vergaande bevoogding mag worden verlangd die het middel tot norm verheven wil zien. Met het meerdere malen adviseren en doorverwijzen naar de hiervoor wél aangewezen hulpverleningsinstanties, zoals de bewindvoerder dat in dit geval heeft gedaan, zal onder vrijwel alle denkbare omstandigheden ruimschoots zijn tegemoetgekomen aan wat in dit verband van een bewindvoerder mag worden verlangd.
22) En zelfs als men daarover anders mocht denken blijft in het oog te houden dat het hier gaat om de vraag of de bewindvoerder wel (of eventueel: nog juist niet) heeft voldaan aan wat rechtens van deze verlangd mag worden. De stap die van daaruit moet worden gemaakt om te komen tot wat het middel blijkbaar wil: namelijk dat er geen ruimte overblijft voor relevant verwijt aan de schuldenaar zelf, zodat toerekening op de voet van art. 354 Fw niet meer in aanmerking komt, is een buitengewoon grote. De klachten van het middel lijken ervan uit te gaan dat met de vaststelling van het één (de bewindvoerder heeft niet geheel aan de voor hem geldende verplichtingen voldaan) het ander (aan de schuldenaar mag niet worden toegerekend dat hij ernstig tekort is geschoten), gegeven is. Dat die gedachte ondeugdelijk is lijkt mij ook zonder verdere toelichting duidelijk.
(…)
24) Ik merk nog op dat argumenten die ertoe strekken dat aan een schuldenaar in schuldsanering toe te rekenen tekortkomingen niet in aanmerking zouden mogen worden genomen omdat er (ook) enig verwijt aan de bewindvoerder zou zijn te maken, met enige regelmaat lijken te worden aangevoerd. Behalve de daartegen hiervóór ingebrachte bedenkingen, valt er met betrekking tot deze "line of argument" ook op te wijzen, dat die in veel gevallen blijkt te berusten op een minimum aan feitelijke onderbouwing.
25) Dat doet zich ook in de onderhavige zaak voor. In de eerste aanleg heb ik in het geheel geen stellingen aangetroffen die ertoe strekken dat de tekortkomingen aan de kant van [verzoekster] vooral op het conto van de bewindvoerder zouden mogen worden geschreven. In appel is wél benadrukt dat van de bewindvoerder stappen tot onderbewindstelling of ondercuratelestelling hadden mogen worden verwacht; maar de onderbouwing beperkte zich tot de "kale" stelling dat [verzoekster] met dusdanige psychische problemen kampt dat zij niet in staat is haar belangen (naar behoren) te behartigen (appelrekest, alinea 3). Waar [verzoekster]s psychische problemen in zouden bestaan en hoe die zich uiten; wat er van de desbetreffende problemen en de manifestaties daarvan aan de bewindvoerder(s) is voorgehouden of overigens kan zijn gebleken; of iemand ([verzoekster] zelf, een door [verzoekster] benaderde hulpverlener, etc.) zich ooit ter zake van deze problemen tot de bewindvoerder heeft gewend, enzovoorts - over dat alles bevatten de van de kant van [verzoekster] ingebrachte stukken niets. Voor een betoog dat ertoe strekt dat ernstige tekortkomingen niet aan de schuldenaar mogen worden toegerekend, lijkt een dergelijke onderbouwing mij in het algemeen (veel) te mager; en dat heeft ook gevolgen voor de reactie die van de tot oordelen geroepen rechter mag worden verwacht.”
2.11
In de tweede zaak (HR 24 mei 2013) was de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd omdat de schuldenaren niet actief meewerkten aan een doeltreffende uitvoering ervan. Op de achtergrond speelde kennelijk een communicatiestoornis tussen de bewindvoerder en de schuldenaren over opgevraagde stukken. In cassatie werd betoogd dat het hof miskend had dat de bewindvoerder op grond van art. 316 Fw verplicht was actief medewerking te verlenen aan het alsnog welslagen van de initiële beslissing tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, en daartoe meer had moeten doen dan een aantal keer aanmanen. A-G Timmerman had voor de verwerping hiervan weinig woorden nodig:
“2.2. (…) Het middel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de taak van de bewindvoerder. De bewindvoerder is een toezichthouder, geen schuldhulpverlener: de verantwoordelijkheid voor de nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen rust op de schuldenaar. Indien de schuldenaar hulp nodig heeft om zijn verplichtingen na te komen, dient hij deze zelf te zoeken. Personen die niet in staat zijn de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen na te komen, worden immers niet tot de regeling toegelaten (art. 288 lid 1 sub c Fw).”
2.12
De in beide conclusies vervatte uitgangspunten krijgen bijval in de vakliteratuur. Wessels merkt op dat de toezichtstaak van de bewindvoerder verband houdt met de verwezenlijking van het doel van de schuldsaneringsregeling – het verkrijgen van een schone lei – en met de door de wetgever nodig geoordeelde begeleiding van de schuldenaar, die zelfstandig en op eigen kracht dit doel dient te bereiken22.. Noordam schrijft dat ‘toezien op’ niet hetzelfde is als ‘samen doen’ of ‘begeleiden van’; met betrekking tot het oplossen van psychosociale problemen volstaat een doorverwijzing naar hulpverlening. Lankhorst merkt op dat de WSNP-verplichtingen brengschulden en geen haalschulden zijn23.. Zowel Wessels24.als Engberts25.verwijzen instemmend naar de opvatting van Verschoof, die erop neerkomt dat de ‘begeleiding’ van de schuldenaar met de nodige distantie dient te geschieden omdat de bewindvoerder ook de belangen van de schuldeisers vertegenwoordigt26.. Tegelijk heeft de toezichthoudende taak van de bewindvoerder volgens Van Buchem-Spapens en Pouw de strekking te voorkomen dat de schuldregelingsregeling mislukt27.. In deze zin bevindt de bewindvoerder, zoals Verstappen het formuleert28., zich in een spagaat tussen de belangen van de schuldenaar en die van de schuldeisers29.. Lankhorst formuleert deze positie als volgt:
“Het komt er vermoedelijk op neer dat de bewindvoerder voldoende oog c.q. aandacht behoort te hebben voor eventuele onderliggende oorzaken van de schulden. En een goed bewindvoerder kent de ‘sociale kaart’ en kan daarover adviseren en ook op een juiste manier (door)verwijzen naar andere personen en instanties die op die andere (deel)terreinen competent zijn. Het is de schuldenaar zelf die hulp dient te zoeken in zijn of haar omgeving – bijvoorbeeld bij taalproblemen of advies bij sollicitaties – om een eenmaal gestarte schuldsanering meer kans van slagen te laten hebben. Om überhaupt de schuldsaneringsregeling binnen te komen is het ook de schuldenaar zelf die aannemelijk zal moeten maken – men zie artikel 288 lid 3 Fw – dat hij de oorzaak van het ontstaan en/of onbetaald laten van zijn schulden al gedurende een zekere periode onder controle heeft weten te brengen, zodat sprake is van een stabiele beginsituatie.”
2.13
In de feitenrechtspraak lijkt hier ook zo over te worden gedacht. Wessels en Engberts wijzen op Hof Amsterdam 22 januari 2008, ECLI:NL:GHAMS:2008:BE9760, NJF 2008/352 en Rechtbank Almelo 14 september 2011, ECLI:NL:RBALM:2011:BT2041. In de Amsterdamse zaak, die betrekking had op een tussentijdse beëindiging onder meer vanwege een achterstand in de betaling van de boedelbijdrage, maakte het hof korte metten met het standpunt van de schuldenaar dat de bewindvoerder gedurende de schuldsanering haar onvoldoende hulp en medewerking had verschaft: de taak van de bewindvoerder is er voornamelijk op gericht toezicht te houden dat de saniet zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren nakomt, en voor het overige draagt de schuldenaar zelf de verantwoordelijkheid voor het welslagen van de op haar van toepassing zijnde schuldsaneringsregeling, aldus het hof (zie rov. 2.5 van het arrest)30.. In de Almelose zaak ging het om een aansprakelijkstelling van twee bewindvoerders wegens onbehoorlijke taakvervulling. De gewezen schuldenaren stelden dat hun schulden aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen gedurende de schuldsaneringsregeling waren toegenomen en de bewindvoerders daarom niet aan hun zorgplicht hadden voldaan, waarmee zij jegens hen zouden zijn tekortgeschoten althans onrechtmatig jegens hen zouden hebben gehandeld. De bewindvoerders verweerden zich met een gehonoreerd beroep op verjaring. Niettemin ging de rechtbank als volgt inhoudelijk in op de zorgplicht van WSNP-bewindvoerders:
“4.2.1 Ingevolge het bepaalde in 316 Faillissementswet is het de taak van de bewindvoerder om toezicht te houden op de naleving door de schuldenaar van diens verplichtingen die uit de schuldsaneringsregeling voortvloeien en het beheer en vereffening van de boedel. Eén van de verplichtingen van de schuldenaar, in casu [eisers], is dat geen bovenmatige schulden ontstaan. Schulden die ten laste van [eisers] ontstaan na het tijdstip waarop de schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard, vallen als hoofdregel buiten de werking van de schuldsaneringsregeling. Het budgetbeheer van het vrij te laten bedrag is geen taak van de bewindvoerder. Omdat het budgetbeheer wel een hulpmiddel kan zijn om de doelstellingen van de schuldsaneringsregeling te bereiken, kan de bewindvoerder in voorkomende gevallen zijn hulp aanbieden voor inschakelen van een instelling die de schuldenaar kan assisteren bij het beheer van het budget. Uit hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, volgt dat [eisers] in de eerste plaats zelf verantwoordelijk zijn voor het betalen van schulden die zijn ontstaan na het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling.
4.2.2
Daar tegenover staat dat uit brieven van het LBIO, die als producties 15, 16, 21 bij dagvaarding in het geding zijn gebracht, blijkt dat van [gedaagden] met betrekking tot de oplopende schuld een inspanning wordt verwacht. Hetzelfde geldt met betrekking tot de opmerking van de rechter-commissaris zoals die is verwoord in het proces-verbaal van de verificatievergadering d.d. 15 juni 2001. Niet is gemotiveerd gesteld en ook is niet anderszins gebleken dat [gedaagden] enige actie met betrekking tot de oplopende schuld hebben ontplooid. Of uit het voorgaande en de stellingen van [eisers] de conclusie moet worden getrokken dat [gedaagden] hun zorgplicht jegens [eisers] hebben geschonden is niet ondenkbeeldig, doch kan op dit punt van de procedure in het midden blijven, omdat [gedaagden] stellen dat de rechtsvordering tot schadevergoeding is verjaard.”
2.14
Ik wijs evenwel ook op Hof Arnhem 28 oktober 2010 (ECLI:NL:2010:GHARN:BO5077), waarin het hof gevoelig lijkt te zijn geweest voor de stelling van de schuldenaar dat van wanbewind sprake was en (mede daarin) voldoende grond zag voor een verlenging van twee jaar om een forse boedelachterstand in te halen.
2.15
In de praktijk bestaan er (grote) verschillen in de wijze waarop bewindvoerders hun taak opvatten, zo blijkt uit een in 2001 uitgevoerde WODC-evaluatie van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Waar sommige bewindvoerders het bij een strikt juridische taakopvatting houden, geven anderen enige basisbegeleiding, verwijzen zij door naar andere instanties of helpen af en toe met zaken waar sanieten zelf niet uitkomen, terwijl enkelen een ruime begeleiding geven en bijvoorbeeld zelf het budgetbeheer doen31..
Samenloop met beschermingsbewind32.
2.16
Per 1 januari 2014 is het hebben van problematische schulden een grond voor onderbewindstelling, zie het bij wet van 16 oktober 2013 (Stb. 2013/414) gewijzigde art. 1:431 lid 1 onder b BW. Uit de twaalfde Monitor Wet schuldsanering natuurlijke personen die afgelopen zomer verscheen, blijkt dat de instroom van nieuwe schuldsaneringszaken al geruime tijd lichtelijk daalt, onder meer wegens het toenemend gebruik van beschermingsbewind. Dit laatste kent verschillende oorzaken: de huidige economische situatie, de vergrijzing, de complexiteit van de huishoudadministratie, de aanscherping van de regels bij banken en zorginstellingen, de versobering van andere regelingen waarmee hulp werd geboden aan mensen die zelf niet meer uit financiële problemen komen33.en het aantrekkelijkere verdienmodel voor beschermingsbewindvoerders vergeleken met WSNP-bewindvoerders34.. Over de toegevoegde waarde van beschermingsbewind ten opzichte van schuldhulpverlening en schuldsanering is in de toelichting bij de zo-even genoemde wet het volgende te lezen35.:
“Beschermingsbewind heeft in drie gevallen toegevoegde waarde ten opzichte van schuldhulpverlening en schuldsanering. (...) In de tweede plaats kan beschermingsbewind voorafgaande aan en tijdens de Wsnp van nut zijn. Omdat een schuldsanering een min of meer technisch-juridische ingreep is in het leven van de betrokkene, verdient het vaak aanbeveling dat de situatie van de betrokkene zich eerst stabiliseert, voordat een (in beginsel eenmalig) beroep op de Wsnp wordt gedaan. Het per 1 januari 2008 ingevoerde artikel 288 lid 3 Faillissementswet gaat hier ook van uit. Een dergelijke stabilisering kan intreden op basis van een beschermingsbewind. De kans op een succesvol verloop van de schuldsaneringsprocedure wordt dan navenant groter. (...) Het verschil tussen beschermingsbewind enerzijds en schuldhulpverlening en schuldsanering anderzijds is dat beschermingsbewind niet is gericht op het aflossen van de schulden, maar op het stabiliseren van de situatie en in voorkomende gevallen, het zorgen voor de basisvoorzieningen (betalen van huur, gas, water, licht en leefgeld). Dit is ook van belang voor de mensen die niet in aanmerking komen voor schuldhulpverlening of schuldsanering. Met de onderbewindstelling in geval van problematische schulden wordt deze feitelijke situatie wettelijk bevestigd en nader ingekaderd, opdat voor alle betrokkenen duidelijk is wat er van eenieder mag worden verwacht (...).
(...)
De bewindvoerder is niet verplicht om een betalingsregeling met schuldeisers te treffen. Dit is uitdrukkelijk de taak van schuldhulpverleners (zie het eerdergenoemde wetsvoorstel gemeentelijke schuldhulpverlening) en vloeit voort uit de WSNP. Aangezien deze beide regelingen beperkingen kennen in de termijn en in de personen die in aanmerking komen voor schuldhulpverlening en schuldsanering, zullen er altijd personen zijn die problematische schulden hebben maar niet (langer) in aanmerking komen voor schuldhulpverlening of schuldsanering. Het behoort tot de taak van de beschermingsbewindvoerder om te bezien of de rechthebbende in aanmerking kan komen voor schuldhulpverlening of schuldsanering en hem zonodig te begeleiden om aan de daarvoor geldende eisen te voldoen. Indien de rechthebbende geen beroep kan doen op één van beide regelingen, staat het zijn bewindvoerder vrij om te een betalingsregeling met crediteuren te treffen. De voornaamste taak van een bewindvoerder in een schuldenbewind is het stabiliseren van de financiële situatie.” (cursivering A-G)
2.17
Ik leid hieruit af dat volgens de regering een taak van een beschermingsbewindvoerder kan zijn de schuldenaar te helpen aan zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen te voldoen. Dit is naar mij voorkomt een gezichtspunt dat meeweegt bij de beoordeling van de cassatieklachten, zoals ik hierna zal uiteenzetten.
2.18
Bij zijn afscheidscollege als hoogleraar rechtssociologie in Leiden heeft Nick Huls (mede op basis van een inventarisatie van de huidige knelpunten en van enkele rechtsvergelijkende noties) een nieuw Nederlands schuldenbeleid voorgesteld, uit te voeren door een ‘Bureau Schulddienstverlenging’. In zijn betoog is hij ook ingegaan op de verhouding tussen het WSNP- en beschermingsbewind. Hierover heeft hij onder meer opgemerkt dat mensen die nog niet klaar zijn voor de schuldsaneringsregeling of worden afgewezen op grond van lokale beleidsregels met het beschermingsbewind een alternatieve route hebben gevonden om zich de schuldeisers enigszins van het lijf te houden door middel van een stabilisatietraject, maar dat de mensen met schulden hier in de regel weinig mee opschieten, terwijl de kosten die tegenover het beschermingsbewind staan vaak uit de bijzondere bijstand moeten worden gefinancierd en (mogelijk) andere noodzakelijke uitgaven in het gedrag brengen36.. Volgens Huls is hier sprake van een gebrek aan gecoördineerd beleid37.; in dat verband teken ik aan dat recent overleg tussen de Raad voor Rechtsbijstand en de relevante partijen, waaronder de rechtspraak en de beroepsgroep van beschermingsbewindvoerders, ter verkenning van mogelijkheden om het schuldenbewind en de schuldsanering beter op elkaar te laten aansluiten, nog niet tot concrete resultaten heeft geleid38..
2.19
Een belangrijk gezichtspunt dat nog aandacht verdient is dat het handelen of nalaten van de WSNP-bewindvoerder met betrekking tot huur- of zorgtoeslagen niet onbelangrijke fiscaalrechtelijke gevolgen kan hebben. Art. 73.2.2 van de Leidraad invordering 200839.bevat (op art. 26 Invorderingswet 1990 en art. 19a lid 1 t/m 22a Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 gebaseerde) beleidsregels over de wijze waarop de fiscus zal omgaan met belastingschulden vóór, tijdens en na toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling40.. Het artikel luidt als volgt:
“[…] Met betrekking tot te betalen belastingaanslagen en terugvorderingen (ter zake van toeslagen) die betrekking hebben op de periode waarin de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing was en die zijn vastgesteld na beëindiging (met schone lei) van die regeling, zal de ontvanger in beginsel afzien van invordering. Daarbij geldt dat aannemelijk moet zijn dat:
– de bewindvoerder de aan de betreffende aanslag of terugvordering voorafgaande voorlopige aanslagen / teruggaven of voorschotten dan wel het ontbreken daarvan voldoende op juistheid heeft getoetst;
– over de resultaten van die toetsing in voorkomend geval tijdig contact heeft opgenomen met de Belastingdienst; en
– de bewindvoerder zelf tijdig relevante wijzigingen zoals bedoeld in artikel 17 Awir heeft doorgegeven, dan wel heeft bewaakt dat de belastingschuldige dit heeft gedaan.
Belastingteruggaven die zijn vastgesteld nadat de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling is geëindigd en die betrekking hebben op een periode vóór de uitspraak van de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling kan de ontvanger verrekenen met de vorderingen die tot een natuurlijke verbintenis zijn getransformeerd.
Met betrekking tot belastingteruggaven die betrekking hebben op de periode voor de beëindiging (met schone lei) van de wettelijke schuldsaneringsregeling en die worden vastgesteld na beëindiging van die regeling, geldt het volgende. Teruggaven (na mogelijke verrekening met openstaande schulden) van minder dan € 500 worden uitbetaald aan de belastingschuldige zelf. Indien de belastingteruggave (na mogelijke verrekening met openstaande schulden) € 500 of meer bedraagt, zal de ontvanger contact opnemen met de gewezen bewindvoerder om met hem te overleggen of de vereffening moet worden heropend.
[…].”
2.20
Als ik dit goed begrijp, is het mogelijk dat de Ontvanger van invordering van een terugvorderingsaanslag afziet wanneer de WSNP-bewindvoerder de desbetreffende voorschotten voldoende op juistheid heeft getoetst en de Belastingdienst hierover heeft ingelicht. In opdracht van de Raad voor Rechtsbijstand is onderzoek uitgevoerd naar de vraag of de in dit artikel genoemde werkzaamheden tot de taakuitvoering van een WSNP-bewindvoerder behoren. In het desbetreffende onderzoeksrapport wordt geconcludeerd dat het tot de toezichthoudende en uitvoerende taak van de bewindvoerder moet worden gerekend om de voorlopige aanslagen/teruggaven of voorschotten op juistheid te toetsen, nu huur- en zorgtoeslagen die betrekking hebben op de WSNP-periode blijkens het Vtlb-rapport van invloed zijn op de hoogte van het vrij te laten bedrag en van groot belang zijn voor de hoogte van de afloscapaciteit die in de boedel vloeit, terwijl de belangen van de boedel rechtstreeks betrokken zijn bij de controle van de bewindvoerder op de belastingen en toeslagen. Verder wordt in het rapport geconstateerd dat bewindvoerders hier verschillend mee omgaan en wordt de aanbeveling gedaan hierover duidelijkheid te verschaffen in de Recofa-richtlijnen, nu uit de wet en jurisprudentie niet direct is af te leiden of van de bewindvoerder mag worden verwacht dat hij deze werkzaamheden verricht41.. Zie in dezelfde zin een artikel van Bouwens in WSNP Periodiek, waarin wordt aangenomen dat de bewindvoerder in het belang van de boedel kan controleren of de schuldenaar wel of geen recht heeft op (onder meer) toeslagen en, indien blijkt dat de schuldenaar geen gebruik maakt van zijn rechten, hij hierop door de bewindvoerder wordt geattendeerd en wordt gewezen op zijn verplichtingen ten aanzien van de boedel42..
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het middel bestaat uit één hoofdonderdeel I met drie inhoudelijke subonderdelen I.1 (miskenning 3 essentiële vaststaande feiten resulterend in een onjuiste rechtsopvatting over art. 354 jo. 358 Fw), I.2 (miskenning grievenstelsel en motiveringsgebrek door onvolledig te responderen op grief 2) en I.3 (indien het toerekenbaarheidsoordeel zelfstandig rust op de grond dat het [verzoeksters] eigen verantwoordelijkheid is de Belastingdienst juist te informeren, is sprake van een motiveringsgebrek), die verder uiteenvallen in de subonderdelen I.1.1, I.1.2, I.2.1, I.2.2, I.3.1, I.3.2 en I.3.3, gevolgd door een loutere veegklacht in subonderdeel I.4 (indien een inhoudelijk onderdeel slaagt, kan ook het dictum niet in stand blijven). De inhoudelijke klachten richten zich tegen rov. 4 van het bestreden arrest (hiervoor weergegeven in 1.10) en laten zich als volgt samenvatten.
Volgens subonderdeel I.1.1 heeft het hof drie vaststaande feiten heeft miskend, namelijk dat de rechtbank de bewindvoerder een ‘monitorverplichting’ heeft opgelegd, [verzoekster] door haar leeftijd en psychische gesteldheid grote moeite heeft met het doen van haar administratie en [verzoekster] in de tussentijdse beëindigingsprocedure niet werd bijgestaan door een advocaat. Op grond daarvan (vooral de monitorverplichting) had het hof volgens subonderdeel I.1.2 of moeten oordelen dat [verzoekster] niet (geheel) was tekortgeschoten, of had het die tekortkomingen buiten beschouwing moeten laten wegens de bijzondere aard of geringe betekenis (vgl. art. 354 Fw), omdat in dit speciale geval een verplichting op de bewindvoerder rustte om toe te zien dat [verzoekster] aan de voorwaarde van de rechtbank voldeed dat zij beschermingsbewind aan zou vragen. Dat heeft de bewindvoerder in de wind geslagen, zij heeft [verzoekster] hierover niet benaderd en haar aan haar lot overgelaten en in plaats daarvan een half jaar later de rechtbank geadviseerd geen schone lei te verlenen. In die situatie had het hof niet mogen oordelen dat [verzoekster] zich niet aan de voorwaarde van het aanzoeken van beschermingsbewind heeft gehouden en dat als zij niet begreep wat van haar verlangd werd, zij hulp had moeten inschakelen, wat zij heeft nagelaten, waarbij onvoldoende aannemelijk is geworden dat zij daartoe gelet op haar leeftijd en psychische gesteldheid niet in staat was.
Subonderdeel I.2.1 (dat geen klacht bevat) geeft aan dat de kern van grief 2 is dat op grond van het tussenvonnis door de bewindvoerder actief moest worden bevorderd dat tot beschermingsbewind voor [verzoekster] werd gekomen. Daartoe had zij [verzoekster] ook moeten informeren wat dat inhoudt en hoe zij dat kon aanzoeken. In plaats daarvan is [verzoekster] volgens grief 2 aan haar lot overgelaten, terwijl [verzoekster] volgens de rechtbank door haar leeftijd en psychische gesteldheid grote moeite had met administratie voeren, zodat het niet aanzoeken van beschermingsbewind niet volledig aan [verzoekster] te wijten is.
Volgens subonderdeel I.2.2 heeft het hof hierop helemaal niet gerespondeerd gelet op de tweede alinea van rov. 4, een miskenning van het grievenstelsel. Ook is onbegrijpelijk dat bij het opleggen van deze (resultaat)verplichting tot monitoring dat aan de voorwaarde van de rechtbank wordt voldaan dat beschermingsbewind wordt aangezocht aangezien [verzoekster] vanwege leeftijd en psychische gesteldheid moeite heeft met het voeren van administratie, en de bewindvoerder die monitorplicht verzaakt, er toch sprake kan zijn van toerekenbare tekortkomingen zijdens [verzoekster] die niet wegens bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing moeten blijven. In deze door het subonderdeel als zeer uniek gekenschetste omstandigheden had het hof in redelijkheid niet het ingrijpende middel mogen hanteren van het onthouden van een schone lei, maar had het minstens een korte verlenging moeten uitspreken, zodat Verweij met behulp van de bewindvoerder beschermingsbewind had kunnen aanvragen, waartoe blijkens het appelverzoekschrift Verweij’s advocaat inmiddels ook al stappen had gezet.
Subonderdeel I.3 bouwt met uitwerking in subonderdelen I.3.1 t/m I.3.3 voort op subonderdeel I.2 en voert aan dat voor zover het toerekenbaarheidsoordeel van de ontstane nieuwe schulden zelfstandig zou worden gedragen door de derde t/m zesde volzin van de eerste alinea van rov. 4, te weten dat het de verantwoordelijkheid van [verzoekster] is om de Belastingdienst over haar situatie juist te informeren, dat onbegrijpelijk is, omdat bij de beantwoording van de vraag of de nieuwe schulden aan [verzoekster] te wijten zijn in de onderhavige beëindigingsprocedure ook in ogenschouw moet worden genomen de niet-nakoming door de bewindvoerder van zijn monitorverplichting. Subonderdeel I.3.2 formuleert dat zo: of de nieuwe schulden te wijten zijn aan [verzoekster] hangt ervan af of het niet aanvragen van beschermingsbewind aan [verzoekster] kan worden toegerekend, gelet op de monitorverplichting aan het adres van de WSNP-bewindvoerder.
3.2
Een mogelijke benadering van deze klachten, die gelet op de taakstelling van een WSNP-bewindvoerder in het algemeen wellicht voor de hand ligt, maar die ik vanwege de bijzondere aspecten van deze zaak niet voorsta, is deze. Het monitorverzoek aan de WSNP-bewindvoerder is klaarblijkelijk ingegeven doordat Verweij destijds niet werd bijgestaan door een advocaat, maar betekent niet dat de bewindvoerder zelf actief moet bevorderen dat er beschermingsbewind komt voor [verzoekster]. Zij is immers geen schuldhulpverlener. Dat moest [verzoekster] zelf doen, eventueel met behulp van derden en de WSNP-bewindvoerder hoefde [verzoekster] slechts te (ver)wijzen op (naar) de mogelijkheden daartoe. Kennelijk is de opvatting van het hof dat [verzoekster] niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten gevolge van haar persoonlijke problematiek niet van haar gevergd kon worden dat zij ervoor zorgde, eventueel met behulp van derden, dat er beschermingsbewind kwam. Het gegeven dat de rechtbank beschermingsbewind noodzakelijk achtte voor het met goed gevolg volbrengen van de schuldsaneringsregeling en de WSNP-bewindvoerder verzocht te monitoren of dat gebeurde, is daartoe niet voldoende; de rechtbank heeft Verweij te verstaan gegeven dat zij haar verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling niet nakomt, wat in beginsel tussentijdse beëindiging zonder schone lei rechtvaardigt en dat zij nog een laatste kans krijgt, maar dat de rechtbank die nakoming er alleen van ziet komen als er beschermingsbewind wordt aangevraagd door [verzoekster]. Ook van psychisch zieke schuldenaren kan worden verlangd dat zij een hulpverzoek doen aan derden, indien nodig. Leg ik dit naast het besproken arrest van Uw Raad van 7 oktober 2016, dan stranden de klachten daarop. Dan is er geen sprake van schending van een verplichting van de WSNP-bewindvoerder, die alleen moest toezien. Althans staat een eventueel tekortschieten van de bewindvoerder in zijn ‘monitoring’ niet in de weg aan het aannemen van verwijtbaarheid van de tekortkomingen zijdens [verzoekster]. Daar komt bovendien nog bij dat, ook al zou de bewindvoerder op dit punt wel zijn tekortgeschoten, dit niet zonder meer meebrengt dat tekortkomingen aan de kant van [verzoekster] (helemaal) niet aan haar mogen worden toegerekend (vgl. de conclusies van A-G Huydecoper vóór HR 11 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9353, onder 7 en vóór HR 21 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF7409, RvdW 2008/1059 onder 22).
3.3
Dat is in de – toegegeven: inderdaad bepaald specifieke – omstandigheden van deze zaak naar mij wil voorkomen niet de geëigende benadering. Wat van een WSNP-bewindvoerder precies mag worden verlangd, hangt zoals wij hiervoor hebben gezien af van de concrete omstandigheden van het geval. En dan springen hier toch de volgende omstandigheden direct in het oog.
3.4
De rechter heeft de WSNP-bewindvoerder uitdrukkelijk verzocht toe te zien (‘nauwgezet te monitoren’) op de nakoming door [verzoekster] van de aan de haar geboden ‘laatste kans’ verbonden voorwaarde om beschermingsbewind aan te vragen. Uit het proces-verbaal van de appelzitting (vgl. hiervoor onder 1.9, 4e alinea) en de achter tabblad 6 van het procesdossier overgelegde brief van de bewindvoerder van 25 februari 2016 aan het hof (p. 2 onder het kopje ‘Overige informatie’: ‘[verzoekster] heeft niet laten weten of zij in beschermingsbewind is gegaan. Ik heb geen beschikking ontvangen’) kan moeilijk anders worden afgeleid dan dat de bewindvoerder geen contact heeft opgenomen met [verzoekster] over het beschermingsbewind en ook overigens niets heeft ondernomen in dat verband43.. Daarmee staat in cassatie vast dat de bewindvoerder aan het ‘nauwgezet monitoren’-verzoek van de rechtbank geen enkele andere concrete invulling heeft gegeven dan volkomen passief afwachten of er een beschikking beschermingsbewind zou afkomen in een situatie waarin [verzoekster] had aangegeven niet te beseffen wat beschermingsbewind is. Aangezien de rechtbank had geoordeeld dat [verzoekster] in feite niet zonder beschermingsbewind kon voor het nakomen van haar verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling, is deze houding van de bewindvoerder in de gegeven omstandigheden in mijn optiek te afstandelijk te achten, ook indien de rechtbank de bewindvoerder slechts op haar wettelijke taak heeft willen wijzen en geen specifieke (aanvullende) verplichting in het leven heeft willen roepen (dus anders dan het cassatiemiddel betoogt). Als gezegd wordt in rechtspraak en literatuur aangenomen dat de bewindvoerder kan volstaan met een doorverwijzing ter zake van het verhelpen van persoonlijke problematiek die nakoming van schuldsaneringsverplichtingen in de weg staat, maar zelfs dat heeft de bewindvoerder klaarblijkelijk ondanks niet mis te verstane rechterlijke aansporing nagelaten. Dat lijkt mij in dit geval niet acceptabel. Al helemaal niet, nu de bewindvoerder zelf constateert dat een enkel telefoontje met het budgetbeheer voerende Plangroep al voldoende zou zijn geweest om een beschermingsbewindaanvraag in gang te zetten (vgl. citaat in de laatste voetnoot) en het ervaringsfeit dat een aanvraag tot beschermingsbewind op eigen verzoek doorgaans pleegt te worden gehonoreerd door de rechter44.. Dat een bewindvoerder in die situatie kan volstaan met het niet zelf plegen van dat telefoontje, wil er niet goed in. Dat is geen ‘nauwgezet monitoren’ maar lijdelijk afwachten of er iets gebeurt.
3.5
In de tweede plaats acht ik van belang dat een bewindvoerder die constateert dat de voorlopige teruggaven niet op juiste gegevens zijn gebaseerd en dit aan de Belastingdienst meldt, kennelijk kan bewerkstelligen dat de desbetreffende schulden worden kwijtgescholden of althans niet zullen worden ingevorderd. De grondslag voor de door het hof bekrachtigde tussentijdse beëindiging – het ontstaan van nieuwe schulden uit hoofde van onterecht aangevraagde toeslagen – hangt daarmee direct samen met de benadering die de bewindvoerder kiest bij de invulling van haar taak. In deze zaak heeft de bewindvoerder gesteld dat [verzoekster] tevergeefs is verzocht de toeslagen stop te zetten (zie hiervoor onder 1.4). In cassatie is weliswaar niet geklaagd dat de bewindvoerder iets anders met/aan die toeslagen had moeten doen, maar toch lijkt mij dit de bril te kleuren waarmee de kern van het cassatieberoep (onvoldoende recht doen aan grief 2) zou kunnen worden bezien.
3.6
Ik breek er dan ook in dit geval en toegespitst op de omstandigheden daarvan een lans voor de in onderdelen 2 en 3 vervatte motiveringsklachten te laten slagen. In de afdoening door het hof is in het midden gebleven wat in dit geval van de bewindvoerder mocht worden verwacht en in hoeverre de bewindvoerder daaraan heeft voldaan. Dat klemt nogal, nu hier een expliciet verzoek van de rechter tot ‘nauwgezet monitoren’ aan de orde was (gedaan ter zitting waar de saniet geen bijstand van een advocaat genoot er blijk van gaf niet te begrijpen wat beschermingsbewind is) dat kennelijk vervolgens door de WSNP-bewindvoerder in de wind is geslagen, terwijl [verzoekster] deze kwestie in haar tweede grief voorwerp van de rechtsstrijd in appel heeft gemaakt en bewindvoerders in de praktijk (zeer) verschillende invulling geven aan hun wettelijke taak. Met een half oog op het toezicht dat de rechter(-commissaris) op de bewindvoerder dient uit te oefenen (art. 314 Fw), meen ik dat de feitenrechter in dit specifieke geval geen oordeel had mogen geven over de toerekenbaarheid zonder kenbaar in de overwegingen te betrekken of de bewindvoerder geen steken heeft laten vallen die causaal (kunnen) zijn voor deze opgetreden tekortkomingen, gelet op de door de rechter geconstateerde persoonlijke problematiek van de saniet en het verzoek tot nauwgezette monitoring.
3.7
Hiervoor is mede redengevend het gezichtspunt van de wetgever (hiervoor gememoreerd in 2.17) dat een taak van een beschermingsbewindvoerder nu juist onder meer is om er in zich daartoe lenende situaties voor te zorgen dat de saniet zijn stringente verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren nakomt. Juist in een geval dat de rechter constateert dat het met die nakoming spaak loopt vanwege persoonlijke problematiek van de saniet en hij een laatste kans biedt met de kennelijke verwachting dat die verplichtingen wel zullen worden nagekomen met bijstand van een beschermingsbewindvoerder en hij de WSNP-bewindvoerder verzoekt er nauwgezet op toe te zien dat dit beschermingsbewind wordt aangevraagd (ik herhaal nogmaals: in een situatie waarin de saniet ter zitting en niet bijgestaan door een advocaat aan heeft gegeven niet te bevatten wat beschermingsbewind is), acht ik het niet acceptabel dat de ‘distantie’ van de WSNP-bewindvoerder dan zo ver mag gaan, dat deze die rechterlijke aansporing geheel in de wind mag slaan en kennelijk niets doet om beschermingsbewind te laten aanzoeken door de saniet met het betoog dat dat haar taak niet is (terwijl zij anderzijds constateert dat één telefoontje aan de budgetbeheerder voldoende zou zijn om beschermingsbewind aan te vragen). Dat schuurt met het rechtsgevoel, zoals zijdens [verzoekster] in aanvulling op het cassatiemiddel terecht wordt aangekaart en het hof had hier in deze bijzondere omstandigheden van dit nogal specifieke geval volgens mij niet aan voorbij mogen gaan op de wijze zoals dat is gebeurd in het bestreden arrest. Dat is geen kwestie van verschuiven van toezicht naar schuldhulpverlening of dat laatste oneigenlijk onder de taak van een WSNP-bewindvoerder brengen, maar van het aanzoeken van een instrument dat volgens inzicht van de rechter kan leiden tot juiste nakoming van de verplichtingen van de saniet, gelet op de persoonlijke problematiek van betrokkene. Dat ligt zo beschouwd in het rechtstreekse verlengde van de toezichthoudende taak van de WSNP-bewindvoerder.
3.9
Anders dan onderdeel 1 wil, zie ik niet dat het hof vaststaande feiten zou hebben miskend of van een verkeerde rechtsopvatting over beëindiging zonder schone lei zou zijn uitgegaan. Maar de klachten van onderdelen 2 en 3 zouden naar ik meen dienen te worden gehonoreerd, waarmee ook het door onderdeel 4 bestreden dictum wordt getroffen.
4. Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑11‑2016
Te vinden achter tabblad 2 van het procesdossier, 4e blz. in de ‘verklaring schuldsanering art. 285 lid 1 onder e Fw’.
Prod. 2 appelverzoekschrift (tabblad 9 procesdossier).
Beide ambtshalve opgevraagde p-v’s zijn door de griffie van de Hoge Raad ter kennisname toegestuurd aan de cassatie-advocaat van [verzoekster] bij brief van 10 november 2016 met kopie daarvan aan de bewindvoerder bij brief van 24 november 2016.
Opgenomen achter tabblad 5 van het procesdossier.
Opgenomen achter tabblad 7 van het procesdossier.
Alleen in complete vorm opgenomen als prod. 1 bij het appelverzoekschrift, te vinden achter tabblad 9 van het procesdossier.
Achter tabblad 9 van het procesdossier.
Opgenomen achter tabblad 10 van het procesdossier.
Te vinden achter tabblad 11 van het procesdossier en aanleiding tot aanvulling van het cassatiemiddel conform het daartoe gemaakte voorbehoud bij brief van 14 juni 2016 door mr. Kousedghi.
Kamerstukken II 2004/05, 29 942, nr. 3, p. 19.
HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1136, NJ 2015/220, rov. 3.4.2.
Vgl. Kamerstukken II 1992/93, 22 969, nr. 3, p. 25.
Stcrt. 2013/6754.
Kamerstukken II 1992/93, 22 969, nr. 3, p. 25.
Kamerstukken I 1997/98, 22 696, nr. 297b, p. 3 en 4.
Stb. 2001/80; huidig recht: Besluit vergoeding Bewindvoerder Schuldsanering, Stb. 2013/408.
Kamerstukken II 2005/06, 29 942, nr. 7.
G.H. Lankhorst, Kwaliteit van de Wsnp-bewindvoering, TvI 2004/6.
De rechtbank koos ervoor de duur van de regeling te verkorten tot de datum van de uitspraak, beëindiging te constateren en schone lei te onthouden.
Ik acht dat een in het oog springend verschil met onze zaak, waarin de bewindvoerder ondanks klemmende rechterlijke instructie daartoe dat nu juist heeft nagelaten.
Wessels Insolventierecht nr. IX, 2012/9184.
G.H. Lankhorst, De gewijzigde Wet schuldsaneringsregeling natuurlijke personen: in vogelvlucht van 2008 tot 2014 (deel 3: De bewindvoering), Tijdschrift voor consumentenrecht en handelspraktijken 2015/3, p. 122-127.
Wessels Insolventierecht nr. IX 2012/9188.
GS Faillissementswet, Engberts, art. 316 Fw, aant. 3.1.
R.J. Verschoof, Schuldsaneringsregeling voor natuurlijke personen, 1998, p. 109 e.v. Hij schreeft dit voorafgaand aan de herziening van de schuldsaneringsregeling in 2008.
Faillissement, surseance van betaling en schuldsanering (Mon. Pr. nr. 2) 2013/XII.6.
F.M.J. Verstijlen, De persoonlijke aansprakelijkheid van de bewindvoerder, TvS 2001/6.
Zie ook R.J. Verschoof, De bewindvoerder in de schuldsaneringsregeling, in: S.C.J.J. Kortmann e.a. (red.), De curator, een octopus, 1996, p. 337-346, m.n. 354.
Vgl. ook hof Amsterdam 28 juli 2006, ECLI:NL:GHAMS:2006:AY8834.
N. Jungmann, E. Niemeijer en M.J. ter Voert, Van schuld naar schone lei: Evaluatie Wet Schuldsanering natuurlijke personen’, WODC 2001, p. 180.
H. van der Westen, De samenloop van Wsnp- en beschermingsbewind, SchuldSanering 2009, p. 13 e.v., A.J.M. Nuytinck, Meerderjarigenbewind en schuldsanering, WPNR 2012 (6919), A. Leijssen, Beschermingsbewind en schuldenproblematiek, Tijdschrift Schuldsanering 2007/6, p. 14 e.v.
G.H. Lankhorst, Actuele ontwikkelingen beschermingsbewind in beleid en regelgeving, JBN 2016/5.
N. Huls, Vergeef ons vaker onze schulden; naar een schone lei 2.0, 2016, p. 57.
Kamerstukken II 2011/12, 33 054, nr. 3, p. 6 en 7.
N. Huls, a.w., p. 58.
Ibid.
Zie p. 6 en 7 van de eerder genoemde Twaalfde Monitor Wet schuldsanering.
Bijlage bij besluit van 12 juni 2008, nr. CPP2008/1137M.
Zie over deze gelaagde structuur Noordam in: Schuldsanering (ex-)ondernemers (R&P nr. InsR5) 2013/5.5.3.2.
73.2.2 Leidraad Invordering 2008 na de toepassing van de Wsnp: een onderzoeksrapport in opdracht van de Raad voor Rechtsbijstand, p. 39 en 40.
A.M.A. Bouwens, Het controleren van de fiscale belangen van de schuldenaar, een taak van de Wsnp-bewindvoerder?, WSNP Periodiek februari 2012, nr. 1, p. 1-4.
Dat de bewindvoerder dit ook niet haar taak achtte, wordt bevestigd in haar brief aan het hof van 6 april 2016 als reactie op het appelverzoekschrift, in het procesdossier opgenomen achter tabblad 10, waarin zij in de tweede alinea o.m. schrijft dat [verzoekster] er door het vonnis van 3 april 2015 van op de hoogte was dat zij in nakoming van haar schuldsaneringsverplichtingen tekortschoot en haar nog een laatste kans werd geboden dat te herstellen, waarna de bewindvoerster vervolgt met:“De rechtbank was van oordeel dat het aanvragen van beschermingsbewind daartoe noodzakelijk was. Ik huldig dit standpunt reeds vanaf het begin van deze schuldsaneringsregeling. Dat [verzoekster] door haar leeftijd en psychische gesteldheid grote moeite zou hebben met het doen van de administratie, betekent niet dat zij niet in staat was om beschermingsbewind aan te vragen. Aangezien zij reeds bij Plangroep onder budgetbeheer stond, was één telefoongesprek genoeg geweest om de aanvraag in gang te zetten. Zij heeft echter een te afwachtende houding aangenomen, althans van een actieve houding is niet gebleken. Als zij niet in staat was geweest om zelfstandig een aanvraag te doen, had het op haar weg gelegen om tijdig hulp in te schakelen.”Overigens heeft de bewindvoerster al in haar eerste verslag van 27 maart 2013 (eveneens opgenomen achter tabblad 10 van het procesdossier), p. 2 aangegeven dat zij beschermingsbewind ‘wenselijk’ achtte.
Koens, T&C art. 1:431 BW, aant. 2 onder verwijzing naar TK 15 350, MvA, p. 10 en 11.
Beroepschrift 14‑06‑2016
Per falk en fax
Hoge Raad der Nederlanden
T.a.v. de civiele griffie
Postbus 20303
2500 EH 'S GRAVENHAGE
Faxnummer: 070 - 753 03 51
JWA/SK
's‑Gravenhage, 14 juni 2016
Geachte heer, mevrouw,
Inzake: [verzoekster]/WSNP cassatie
Nummer: 2016-00166-01
Uw ref.: C16/02831
Ter completering van het procesdossier treft u bijgaand het zojuist ontvangen proces-verbaal van de zitting bij het hof van 17 mei 2016 aan. Dit proces-verbaal noopt mij tot een aanvulling van de cassatieklachten (met name: middelonderdeel I.1, subonderdeel I.1.1, en middelonderdeel I.2, subonderdelen I.2.1 en I.2.2.).
Op pagina 2 van het p-v is de verklaring van de bewindvoerder weergegeven. De bewindvoerder heeft verklaard dat [verzoekster] geen contact met haar heeft opgenomen naar aanleiding van de door de rechtbank gestelde voorwaarde om beschermingsbewind aan te vragen, en dat dit wel op haar weg had gelegen. Daarmee erkent de bewindvoerder dat zij zelf in het kader van haar ‘monitorverplichting’ niet het initiatief heeft genomen om bij [verzoekster] na te gaan of zij het beschermingsbewind heeft aangevraagd. Dit terwijl het op grond van het vonnis van de rechtbank van 3 april 2015 op de weg van de bewindvoerder had gelegen om nauwgezet erop toe te zien dat [verzoekster] aan die voorwaarde voldeed. Uit de voornoemde verklaring van de bewindvoerder volgt dan ook evident dat [verzoekster] na het vonnis van 3 april 2015 door de bewindvoerder aan haar lot is overgelaten en dat de bewindvoerder daarmee haar monitorverplichting heeft verzaakt. Dit had het hof ex art. 149 Rv als vaststaand moeten aanmerken.
Het hof had, daaropvolgend, óók op grond van dit vaststaande feit in redelijkheid niet het onomkeerbare middel van de weigering tot het verlenen van schone lei mogen gebruiken, maar had op zijn minst een korte verlenging van de schuldsaneringsregeling moeten uitspreken zodat [verzoekster] — en nu wel onder toezicht van de bewindvoerder — het beschermingsbewind tóch kon aanvragen.
Kortom: het kán toch niet zo zijn:
- —
dat een saniet die vanwege haar leeftijd en psychische klachten zodanig in de war is dat zij geen administratie kan voeren met als gevolg dat er (kennelijk) nieuwe schulden ontstaan,
- —
die om die reden door de rechtbank een kans krijgt om het schuldsaneringstraject correct te voltooien, mits zij beschermingsbewind aanvraagt,
- —
terwijl de bewindvoerder de verplichting opgelegd krijgt om erop toe te zien dat zij het beschermingsbewind aanvraagt,
- —
maar de bewindvoerder de saniet vervolgens aan haar lot overlaat en daarmee die verplichting verzaakt,
geen schone lei- verlening krijgt omdat sprake zou zijn van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de schuldsaneringsverplichting dan wel omdat geen sprake is van een tekortkoming die vanwege de bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing kan blijven. Een dergelijk stringente toepassing van art. 358 juncto 354 Fw is door de wetgever evident niet bedoeld. Dit valt anders niet te rijmen met de in art. 354 Fw opgenomen eisen voor het weigeren van schone lei-verlening, te weten: de toerekenbare tekortkoming (lid 1) en toekenbare tekortkoming die wegens bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing kan blijven (lid 2).
Gelet op de hiervoor opgesomde feiten is de conclusie van het hof verre van billijk en leidt deze ertoe dat [verzoekster], die nota bene pas bij het einde van het traject vanwege haar persoonlijke omstandigheden op deze problemen is gestuit, tussen wal en schip valt.
Niet alleen [verzoekster] maar ook de praktijk is ermee gediend indien Uw Raad zich, tegen deze achtergrond, zou uitspreken over de (mate van) stringentheid van de eisen van de weigering van de schone lei- verlening.
Mst verschuldigde hoogachting,
S. Kousedghi
Beroepschrift 31‑05‑2016
Toevoeging aangevraagd
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Mevrouw [verzoekster], hierna: ‘[verzoekster]’, wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan [adres], te dezer zake woonplaats gekozen hebbende te 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28 (Postbus 82228, 2508 EE) ten kantore van Alt Kam Boer advocaten, van wie mr. S. Kousedghi, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door verzoekster tot advocaat wordt gesteld en dit verzoekschrift indient;
Dit verzoekschrift strekt tot het instellen van cassatieberoep tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 mei 2016 met het zaaknummer: 200.188.219/01. Een afschrift daarvan is aan dit verzoekschrift gehecht.
Verzoekster kan zich met dit arrest niet verenigen en voert daartegen de navolgende middelen van cassatie aan.
Ten tijde van dit verzoekschrift en derhalve vóór het verstrijken van de cassatietermijn had verzoekster nog niet de beschikking over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het Gerechtshof te 's‑Gravenhage d.d. 17 mei 2016. Dit proces verbaal is met spoed opgevraagd. Verzoekster behoudt zich het recht voor haar cassatiemiddelen, alsmede de toelichting daarop, bij nader verzoekschrift aan te vullen indien en voor zover bedoeld proces verbaal daartoe aanleiding geeft.
Middel van cassatie
Het hof heeft in dit arrest het recht en/of wezenlijke vormen geschonden door te overwegen en te beslissen als in deze beschikking is weergegeven, zulks om de navolgende, mede in hun onderlinge samenhang te lezen redenen.
1. De kern van de zaak
1.1
De onderhavige schuldsaneringszaak is niet een ‘doorsnee’ schuldsaneringszaak. In deze zaak speelt de zorgplicht van de bewindvoerder die door de rechtbank bij vonnis van 3 april 2015 is bepaald, een cruciale rol bij de vraag of aan de schuldenares, [verzoekster], schone lei kan worden verleend. De rechtbank had bij dat vonnis de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling afgewezen omdat zij heeft onderkend dat [verzoekster] vanwege haar leeftijd en psychische klachten grote moeite heeft met haar administratie. [verzoekster] diende beschermingsbewind aan te vragen teneinde de schuldsaneringsregeling tot een goed einde te brengen. De bewindvoerder moest van de rechtbank nauwgezet monitoren of zij die voorwaarde naleeft (de zgn. ‘monitorverplichting’). Aan die monitorverplichting heeft de bewindvoerder geen uitvoering gegeven. Evenmin is het beschermingsbewind door [verzoekster] aangevraagd.
1.2
De vraag die in cassatie voorligt, is of het hof gehouden was om bij de beantwoording van de vraag of aan de beëindiging van de schuldsaneringsregeling een schone lei-verlening ex art. 358 Fw kan worden gekoppeld, óók de niet-nakoming van de monitorverplichting door de bewindvoerder in ogenschouw had moeten nemen. [verzoekster] zal achter §§ 3 e.v. motiveren dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord.
2. De vaststaande feiten en het procesverloop
2.1
Op 13 maart 2013 is op [verzoekster] de wettelijke schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing verklaard.
2.2
Op 5 december 2014 heeft de rechter-commissaris een voordracht gedaan om de toepassing van de schuldsanering (tussentijds) te beëindigen. Daarvoor werden als redenen opgegeven dat [verzoekster] sinds juli 2013 haar uitkeringsspecificaties niet naar de bewindvoerder heeft verstuurd en dat er tevens sprake is van een boedelachterstand van € 2.017,65.
2.3
Bij vonnis van 3 april 2015 heeft de rechtbank dat verzoek geweigerd. Daartoe heeft de rechtbank onder meer het volgende geoordeeld:
‘Gebleken is dat schuldenares door haar leeftijd en psychische gesteldheid grote moeite heeft met het doen van haar administratie. De rechtbank is van oordeel dat het aanvragen van beschermingsbewind noodzakelijk is voor schuldenares om de schuldsaneringsregeling succesvol te doorlopen en om financiële problemen in de toekomst (ook na beëindiging van de schuldsaneringsregeling) te voorkomen. Met behulp van een beschermingsbewind kan schuldenares immers de boedelachterstand aanzuiveren alsmede de ontbrekende informatie opsturen naar de bewindvoerder.
De rechtbank is van oordeel dat het erop lijkt dat schuldenares niet bij machte is om de verplichtingen na te komen en zal schuldenares daarom een laatste kans geven om de schuldsaneringsregeling tot een goed einde te brengen onder de voorwaarde dat schuldenares zo spoedig mogelijk beschermingsbewind aanvraagt. De rechtbank verzoekt de bewindvoerder nauwgezet [in de] te monitoren dat schuldenares deze voorwaarde naleeft.’
2.4
Uit dit vonnis blijkt ook dat [verzoekster] toen niet werd bijgestaan door een advocaat.
2.5
De bewindvoerder heeft vervolgens de rechtbank op 9 december 2015 een schriftelijk verslag uitgebracht over de beëindiging van de toepassing van de schuldsanering. Daarin heeft hij geadviseerd om de beëindiging zonder schone lei uit te spreken, omdat [verzoekster] nieuwe schulden (van in totaal € 4.815,-) heeft laten ontstaan en omdat er tevens een boedelachterstand bestaat van € 209,54.
2.6
De rechtbank heeft bij haar vonnis van 17 maart 2016 de schuldsanering beëindigd zonder schone lei. Daartoe heeft zij, kort gezegd, overwogen dat het ontstaan van de nieuw ontstane schulden aan [verzoekster] te wijten is, te meer nu zij in het vonnis van 3 april 2015 tot weigering tussentijdse beëindiging een laatste kans had gekregen om de schudsanering tot een goed einde te brengen onder de voorwaarde dat zij zo spoedig mogelijk beschermingsbewind aanvraagt. Desondanks heeft [verzoekster], zo vervolgt de rechtbank, nagelaten beschermingsbewind aan te vragen.
2.7
Daartegen heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld. Achter grief 2 heeft zij geklaagd dat mede gelet op het vonnis van 3 april 2015, het niet volledig aan haar te wijten is dat er geen beschermingsbewind is aangevraagd en dat er nieuwe schulden zijn ontstaan. De bewindvoerder heeft immers, zo vervolgt zij, nagelaten te monitoren dat zij die voorwaarde naleeft, zoals de rechtbank hem, blijkens het vonnis van 3 april 2015, had verzocht. De bewindvoerder heeft [verzoekster] nimmer enige informatie gegeven over beschermingsbewind en zij moest het maar zelf uitzoeken, terwijl de rechtbank in het voornoemde vonnis van 3 april 2015 nu juist had vastgesteld dat zij, vanwege haar leeftijd en psychische gesteldheid grote moeite heeft met het doen van de administratie, aldus nog steeds [verzoekster] in haar grief 2.
2.8
In zijn arrest van 24 mei 2016 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
3. Het (niet) verlenen van schone lei ex art. 354 Fw
3.1
Artt. 352 e.v. Fw regelen de beëindiging van de schuldsaneringsregeling. In art. 352 Fw is bepaald dat de rechter op voordracht van de rechter-commissaris en op verzoek van de bewindvoerder dan wel de schuldenaar, de zittingsdatum bepaalt voor de behandeling van de beëindiging van de schuldsaneringsregeling.
3.2
Art. 354 lid 1 Fw bepaalt dat de rechter tijdens de beëindigingzitting ook moet beoordelen of de schuldenaar in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen is tekortgeschoten en of die tekortkoming hem kan worden toegerekend. In het tweede lid is bepaald dat indien sprake is van een toerekenbare tekortkoming, de rechter ook kan bepalen dat de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, buiten beschouwing blijft.
3.3
In art. 358 Fw is de ‘schone lei’ geregeld: dé kernbepaling van de wettelijke schuldsaneringsregeling. De schuldenaar wordt daarmee beloond voor het feit dat hij (minimaal) drie jaar op een minimum bestaansniveau heeft geleefd.1.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat indien de rechter (ingevolge art. 354 Fw) heeft geoordeeld dat de schuldenaar toerekenbaar tekortgeschoten is in één van zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling en geen toepassing heeft gegeven aan het tweede lid van art. 354 Fw, géén schone lei kan worden verleend.
3.4
- —
deze niet tekort geschoten is in de nakoming van de Wsnp-verplichtingen;
- —
er weliswaar sprake is van een eventuele tekortkoming in de nakoming van (een van de) Wsnp-verplichtingen, maar deze niet aan de schuldenaar kan worden toegerekend;
- —
er weliswaar sprake is van een toerekenbare tekortkoming, maar deze, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, door de rechter buiten beschouwing kan worden gelaten.
Een tekortkoming kan de schuldenaar niet worden toegerekend indien zij niet te wijten is aan zijn schuld noch krachtens de wet of in het verkeer geldende opvattingen voor diens risico komt (overmacht derhalve). Een voorbeeld van overmacht die in de rechtspraak is te vinden, is de psychische of fysieke gesteldheid van de schuldenaar.
4. De klachten
I.
In de tweede volzin van de eerste alinea van rov. 4. overweegt het hof dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat [verzoekster] toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van haar schuldsaneringsverplichtingen. Die conclusie herhaalt het hof in de laatste alinea van deze rov. 4 en overweegt het nog uitdrukkelijk dat er geen sprake is van een tekortkoming die vanwege de bijzondere aard of geringe betekenis ervan buiten beschouwing kan worden gelaten.
In de derde t/m zesde volzin van de eerste alinea van die rov. 4 motiveert het hof dat oordeel, kort gezegd, door te overwegen dat [verzoekster] bovenmatige schulden heeft laten ontstaan bij de belastingdienst van € 3.500,- (betreffende de huur- en zorgtoeslag over 2014 en vermoedelijk ook over 2015) en dat dát haar valt te wijten, omdat het haar verantwoordelijkheid is om de belastingdienst juist te informeren over haar situatie.
Dat het ontstaan van die nieuwe schulden aan [verzoekster] valt te verwijten, heeft het hof nader gemotiveerd in de tweede alinea van deze rov. 4. Het hof heeft daartoe, kort gezegd, het volgende overwogen:
- 1e.
De rechtbank heeft [verzoekster] een laatste kans geboden om de schuldsanering tot een goed einde te brengen, onder de voorwaarde dat zij beschermingsbewind dient aan te vragen, en aan die voorwaarde heeft [verzoekster] zich niet gehouden (eerste en tweede volzin van de tweede alinea van rov. 4).
- 2e.
Als [verzoekster] niet zou hebben begrepen wat van haar verlangd werd, lag het op haar weg om in dat geval hulp/bijstand in te schakelen, hetgeen zij heeft nagelaten (derde volzin van de tweede alinea van rov. 4).
- 3e.
Dat zij daartoe vanwege haar leeftijd en psychische gesteldheid niet in staat was, is onvoldoende aannemelijk geworden, omdat de overgelegde rapportages van het UWV daartoe onvoldoende aanknopingspunten bieden (vierde en vijfde volzin van de tweede alinea van rov. 4).
Deze overwegingen worden kortheidshalve hierna ook wel aangeduid als: 1e overweging, 2e overweging en 3e overweging.
Tegen deze overwegingen zijn de volgende klachten gericht:
I.1
Door, kort gezegd, te oordelen (in de tweede volzin van de eerste alinea van rov. 4, en in de laatste alinea daarvan) dat [verzoekster] toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van haar schuldsaneringsverplichtingen door nieuwe schulden te laten ontstaan, en dat die tekortkoming niet van geringe aard of betekenis is, en door aan dat oordeel (mede) de 1e t/m 3e overweging ten grondslag te leggen, heeft het hof ten eerste de (essentiële) vaststaande feiten miskend, en ten tweede een onjuiste rechtsopvatting gegeven aan art. 358 juncto art. 354 Fw. Het hof heeft daarmee namelijk té streng criterium voor het verlenen van een schone lei-verlening gehanteerd. Ter nadere toelichting diene het volgende.
I.1.1
Wat het hof hier ten eerste heeft miskend — en hierop heeft [verzoekster] uitdrukkelijk beroep gedaan -2. is dat de rechtbank bij het vonnis van 3 april 2015 op de bewindvoerder de verplichting heeft gelegd om te monitoren dat [verzoekster] de gestelde voorwaarde naleeft, waaraan de bewindvoerder niet heeft voldaan. De niet nakoming van die verplichting is door de bewindvoerder ook niet betwist.3.Ten tweede heeft het hof miskend — en ook hierop heeft [verzoekster] een uitdrukkelijk beroep gedaan -4. dat de rechtbank in dat vonnis heeft vastgesteld dat [verzoekster] door haar leeftijd en psychische gesteldheid grote moeite heeft met het doen van haar administratie. Het is ook om die reden dat de rechtbank de bewindvoerder heeft gevraagd om te monitoren of [verzoekster] beschermingbewind heeft aangevraagd. Ten derde heeft het hof miskend dat [verzoekster], blijkens het voornoemde vonnis, in de tussentijdse beëindigingprocedure niet werd bijgestaan door een advocaat. Kortom: deze drie feiten stonden in dit geding, wegens het ontbreken van enige weerspreking door de bewindvoerder, vast zodat het hof deze ex art. 149 Rv had moeten vaststellen.
I.1.2
Gelet op de voornoemde drie (vaststaande) feiten, en vooral het eerstgenoemde feit (monitorverplichting van de bewindvoerder die niet is nagekomen), had het hof moeten oordelen dat [verzoekster] hetzij niet (geheel) toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van haar verplichtingen, hetzij dat die tekortkoming buiten beschouwing moeten blijven vanwege de bijzondere aard of geringe betekenis daarvan (art. 354 Fw). In dit zeer specifieke geval rustte nu juist op de bewindvoeder de verplichting om erop toe te zien dat [verzoekster] aan de door de rechtbank gestelde voorwaarde (aanvragen van beschermingbewind) voldeed. De bewindvoerder heeft [verzoekster] evenwel volledig in het ongewisse gelaten om dan vervolgens zes maanden later (op 9 december 2015) de rechtbank te adviseren aan [verzoekster] geen schone lei te verlenen.
Gelet op dit feit, al of niet in samenhang met de twee andere voornoemde feiten, had het hof niet tot de 1e overweging t/m 3e overweging mogen komen, en had het (mede op grond van die overwegingen) niet de conclusie mogen trekken dat [verzoekster] toerekenbaar tekort is geschoten en dat de tekortkoming niet op grond van de bijzondere aard of geringe betekenis daarvan buiten beschouwing kan blijven.
I.2
Door te oordelen zoals hiervoor achter I.1. is geparafraseerd, heeft het hof ten derde niet (volledig) gerespondeerd op grief 2 van [verzoekster]. Daarmee heeft het hof het grievenstelsel miskend, en heeft het ook een zonder nadere toelichting, die hier ontbreekt, onbegrijpelijk oordeel gegeven. Ter toelichting diene het volgende.
I.2.1
De kern van grief 2 van [verzoekster] was dat de rechtbank heeft miskend dat het op grond van het vonnis van 3 april 2015 op de weg van de bewindvoerder had gelegen om nauwgezet te monitoren5. dat [verzoekster] de voorwaarde van het aanvragen van beschermingsbewind naleeft, en dat hij haar in dat kader ook had moeten informeren wat beschermingsbewind inhoudt en hoe zij dat op gang kon zetten. In plaats daarvan — zo vervolgt [verzoekster] in haar grief 2 — heeft de bewindvoerder haar aan haar lot overgelaten, terwijl de rechtbank nu juist terecht had overwogen dat zij door haar leeftijd en psychische gesteldheid grote moeite heeft met het doen van de administratie. [verzoekster] sluit deze grief af met de conclusie dat de rechtbank heeft miskend dat het feit dat zij geen beschermingsbewind heeft aangevraagd niet volledig aan haar te wijten is.
I.2.2
Blijkens de 1e t/m 3e overweging heeft het hof op deze grief 2 in het geheel niet gerespondeerd. Het hof heeft dus bij zijn beoordeling of er sprake is van een toerekenbare tekortkoming dan wel of de tekortkoming gelet op de bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing kan blijven, in het geheel niet stilgestaan op de in die grief aan de orde gestelde niet-nakoming van de ‘monitorverplichting’ door de bewindvoerder. Daarmee heeft het hof hetzij het grievenstelsel miskend, hetzij heeft het een zonder nadere toelichting, die hier ontbreekt, onbegrijpelijk oordeel gegeven. Het is namelijk, zonder nadere toelichting die hier ontbreekt, onbegrijpelijk dat:
- —
wanneer op de bewindvoerder de (resultaat)verplichting is opgelegd om nauwgezet te monitoren dát [verzoekster] aan de door de rechtbank gestelde voorwaarde (voor een schone lei beëindiging) voldoet, omdat zij nu juist grote moeite heeft met het doen van de administratie vanwege haar leeftijd en psychische klachten,
- —
en die verplichting door de bewindvoerder niet wordt nagekomen,
er tóch sprake kan zijn van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de schuldsaneringsverplichting door [verzoekster] dan wel dat geen sprake is van een tekortkoming die vanwege de bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing kan blijven.
In dit (zeer) unieke geval had het hof in redelijkheid niet het ingrijpende middel van de weigering tot het verlenen van een schone lei mogen gebruiken, maar had het op zijn minst een korte verlenging van de schuldsaneringsregeling moeten uitspreken zodat [verzoekster] met behulp van de bewindvoerder het beschermingsbewind kon aanvragen, waartoe zij overigens (blijkens de laatste alinea van grief 2) reeds een aantal stappen heeft gezet.
I.3
Voor zover het hof aan zijn oordeel dat [verzoekster] toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van haar schuldsaneringsverplichtingen door nieuwe schulden te laten ontstaan, en dat die tekortkoming niet van geringe aard of betekenis is (zie: de tweede volzin van de eerste alinea van rov. 4 en de laatste alinea daarvan) óók, en dus zelfstandig, de overwegingen in de derde t/m zesde volzin van de eerste alinea van rov. 4 ten grondslag heeft gelegd, kort gezegd dat het de verantwoordelijkheid van [verzoekster] is om de belastingdienst over haar situatie juist te informeren, is dit oordeel zonder nadere toelichting, die hier ontbreekt, onbegrijpelijk. Ter nadere toelichting diene het volgende.
I.3.1
De vraag of de nieuw ontstane schulden aan [verzoekster] kunnen worden toegerekend dan wel of die tekortkoming buiten beschouwing kan blijven vanwege de bijzondere aard of geringe betekenis daarvan (art. 354 Fw) kan niet los worden gezien van hetgeen de rechtbank reeds in haar vonnis van 3 april 2015 had vastgesteld. De rechtbank had daarin, als gezegd, geoordeeld dat die nieuwe schulden — die identiek zijn aan de onderhavige — niet aan [verzoekster] te wijten zijn, omdat gebleken is dat zij vanwege haar leeftijd en psychische gesteldheid grote moeite heeft met het doen van haar administratie. Om die reden heeft de rechtbank aan [verzoekster] een kans gegeven om de schuldsaneringsregeling tot een goed einde te brengen onder de voorwaarde dat zij beschermingsbewind aanvraagt. Tegelijkertijd heeft de rechtbank op de bewindvoerder de verplichting gelegd om nauwgezet te monitoren of die voorwaarde wordt nageleefd.6.
I.3.2
Het voorgaande brengt mee dat de beantwoording van de vraag of de nieuwe schulden aan [verzoekster] te wijten zijn in de onderhavige beëindigingprocedure afhankelijk is van de beantwoording van de vraag of het achterwege laten van een beschermingsbewindaanvraag aan [verzoekster] kan worden toegerekend, dan wel of die tekortkoming vanwege de bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing kan blijven. Bij de beantwoording van de laatstgenoemde vraag dient óók in ogenschouw te worden genomen dat op de bewindvoerder de (resultaat)verplichting lag om nauwgezet te monitoren of [verzoekster] daaraan heeft voldaan, welke verplichting hij niet is nagekomen. Zie voor een nadere toelichting middelonderdelen I.1 en I.2. Dat betekent dat de gegrondbevinding van één of meer van de klachten in die middelonderdelen ook de overwegingen in de derde t/m zesde volzin raakt.
I.3.3
Op grond van het voorgaande geldt dan ook dat voor zover de overwegingen in de derde t/m zesde volzin van de eerste alinea van rov. 4 zelfstandig dragend zijn, deze zonder nadere toelichting, die hier ontbreekt, onbegrijpelijk zijn. Dit raakt uiteraard de kennelijk daarop voortbouwende conclusie van het hof in de tweede volzin van de eerste alinea van rov. 4 en de laatste alinea daarvan.
I.4
De gegrondbevinding van één of meer van de voorgaande klachten raakt uiteraard ook het daarop voortbouwende dictum van het hof.
Redenen waarom
Verzoekster tot cassatie zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek, het arrest van het hof van 24 mei 2016 onder het zaaknummer 200.188.219/01, waartegen het cassatiemiddel is gericht, te vernietigen met zodanige verdere uitspraak als naar het oordeel van Uw Raad behoort te worden gegeven; kosten rechtens!
's‑Gravenhage, 31 mei 2016
Advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden
Mw. S. Kousedghi
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 31‑05‑2016
Polak/Pannevis, Insolventierecht 2014, par. 24.5, p. 466.
Zie hierover grief 2 van het beroepschrift van [verzoekster], vijfde en zevende alinea.
Zie voor de weergave van de verweren van de bewindvoerder: rov. 3 van het bestreden arrest. Daaruit volgt dat hij de niet nakoming van zijn monitorverplichting niet heeft weersproken.
Zie hierover grief 2 van het beroepschrift van [verzoekster], derde alinea.
Dat is méér dan het enkel ‘toezicht houden op’. De verplichting om te monitoren houdt in dat men erop moet toezien (bewaken) dát de voorwaarde wordt nageleefd. Dat vereist dus een actieve opstelling van de kant van de bewindvoerder. In feite is hier zelfs sprake van een ‘resultaatverbintenis’ waaraan de bewindvoerder niet heeft voldaan. Het beoogde resultaat was namelijk: de aanvraag van een beschermingsbewind.
Zie hiervoor § 2.3 dezes.