Hof Den Haag, 24-05-2016, nr. 200.188.219/01
ECLI:NL:GHDHA:2016:2444, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
24-05-2016
- Zaaknummer
200.188.219/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2016:2444, Uitspraak, Hof Den Haag, 24‑05‑2016; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHAMS:2017:5529
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:110, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Arrest: ECLI:NL:GHARL:2018:3472
Uitspraak 24‑05‑2016
Inhoudsindicatie
wsnp; hoger beroep tegen weigering schone lei; bekrachtiging vonnis
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.188.219/01
Insolventienummer rechtbank : C/10/13/279 R
arrest van 24 mei 2016
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. J.M. van der Linden te Waddinxveen.
Het geding
Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 13 maart 2013 is ten aanzien van [appellante] de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard. Bij vonnis van deze rechtbank van 17 maart 2016 is aan [appellante] de schone lei onthouden. Tegen laatstbedoeld vonnis heeft [appellante] hoger beroep ingesteld bij het op 25 maart 2016 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift (met producties). Bij brief van 25 april 2016 heeft [appellante] de processtukken van de eerste aanleg aan het hof toegezonden. Bij brief van 6 april 2016 heeft [naam], de bewindvoerder, de openbare verslagen en haar reactie op het beroepschrift aan het hof toegezonden.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 mei 2016. Verschenen zijn: [appellante], bijgestaan door haar advocaat, alsmede de bewindvoerder.
De beoordeling van het hoger beroep
1. De rechtbank heeft aan [appellante] de schone lei onthouden omdat zij toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat [appellante] nieuwe bovenmatige schulden heeft laten ontstaan bij de Belastingdienst, te weten een bedrag van € 3.268,- betreffende huurtoeslag 2014 en een bedrag van € 267,- inzake zorgtoeslag 2014. Redelijkerwijs valt over 2015 en 2016 ook een terugvordering te verwachten, nu [appellante] haar toeslagen niet heeft stopgezet. Voorts is in het vonnis van 3 april 2015, waarbij de voordracht tot tussentijdse beëindiging werd afgewezen, [appellante] een laatste kans geboden om de schuldsaneringsregeling tot een goed einde te brengen, onder de voorwaarde dat zij zo spoedig mogelijk beschermingsbewind zou aanvragen. [appellante] heeft dat echter nagelaten.
Dat de tekortkomingen [appellante] niet te verwijten zijn, is onvoldoende aannemelijk geworden.
2. De grieven en argumenten van [appellante] kunnen als volgt worden samengevat.
[appellante] stelt zich op het standpunt dat de schulden aan de Belastingdienst, alsmede het niet aanvragen van beschermingsbewind, haar niet kunnen worden toegerekend vanwege haar leeftijd en psychische gesteldheid. Voornoemde omstandigheden vormen een belemmering voor [appellante] bij onder meer het bijhouden van haar administratie en waren voor de rechtbank aanleiding om in de beslissing 3 april 2015 te oordelen dat de tekortkomingen in de informatieverplichting en de boedelafdracht niet geheel aan haar toe te rekenen waren.
Gelet op het voorgaande had het op de weg van de bewindvoerder gelegen om de aanvraag voor beschermingsbewind in gang te zetten, hetgeen niet is gebeurd. Een en ander kan [appellante] echter niet worden verweten.
Ter zitting heeft [appellante] verklaard dat zij de toeslagen in 2015 heeft stopgezet via internet.
3. De bewindvoerder stelt zich op het standpunt dat het laten ontstaan van de schulden aan de Belastingdienst en het niet voldoen aan de door de rechtbank gestelde voorwaarde om beschermingsbewind aan te vragen, aan [appellante] kunnen worden toegerekend.
Dat [appellante] door haar leeftijd en psychische gesteldheid grote moeite zou hebben met het bijhouden van haar administratie, betekent niet dat zij niet in staat was om beschermingsbewind aan te vragen, te meer omdat zij reeds onder budgetbeheer staat van Plangroep en langs die weg de aanvraag voor beschermingsbewind in gang gezet had kunnen worden indien [appellante] zich tot Plangroep had gericht. Zij heeft echter een (te) afwachtende houding ingenomen. Als zij niet in staat was om zelf een aanvraag te doen, had het op haar weg gelegen om tijdig hulp in te schakelen.
Van belang is verder dat ook de huur- en zorgtoeslag van 2015 en 2016 zullen worden teruggevorderd, aangezien die niet (tijdig) zijn stopgezet.
4. Het hof stelt voorop dat van personen ten aanzien van wie de schuldsanering is uitgesproken mag worden verwacht dat zij zich tot het uiterste inspannen om te voldoen aan de daaraan verbonden verplichtingen. Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat [appellante] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van deze verplichtingen. Daartoe overweegt het hof dat
[appellante] nieuwe bovenmatige schulden heeft laten ontstaan bij de Belastingdienst betreffende de terugvordering van huur- en zorgtoeslag 2014 met een gezamenlijke omvang van circa € 3.500,-. Ook over - in ieder geval - 2015 valt een terugvordering van voornoemde toeslagen te verwachten, indien juist is dat de toeslagen eind 2015 door [appellante] zijn stopgezet, zoals zij ter zitting heeft verklaard. Het is aan [appellante] te wijten dat zij deze nieuwe schulden heeft laten ontstaan. Op haar rust immers de verantwoordelijkheid om de belastingdienst juist te informeren over haar situatie.
De rechtbank heeft [appellante] bij vonnis van 3 april 2015 een laatste kans heeft geboden om de schuldsaneringsregeling tot een goed einde te brengen, waarbij als voorwaarde is gesteld dat [appellante] beschermingsbewind dient aan te vragen om verdere financiële problemen, zowel tijdens als na de schuldsaneringsregeling, te voorkomen. Aan die voorwaarde heeft [appellante] zich niet gehouden aangezien er geen aanvraag tot beschermingsbewind is gedaan.
Het standpunt van [appellante] – dat de tekortkoming haar niet kan worden toegerekend omdat zij niet begreep wat van haar werd verlangd – doet er niet aan af dat het tot op haar weg had gelegen om in dat geval hulp/bijstand in te schakelen, bijvoorbeeld via haar budgetbeheerder, hetgeen zij heeft nagelaten. Dat [appellante] ook daartoe vanwege haar leeftijd en psychische gesteldheid niet in staat was, is onvoldoende aannemelijk geworden. De rapportages van het UWV van 25 november 2009 en 18 januari 2011 bieden daartoe onvoldoende aanknopingspunten en andere stukken die het standpunt van [appellante] zouden kunnen onderbouwen, ontbreken.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat [appellante] toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van de schuldsaneringsverplichtingen en dat alle omstandigheden in aanmerking nemende geen sprake is van een tekortkoming die vanwege de bijzondere aard of geringe betekenis ervan buiten beschouwing kan worden gelaten.
5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.
De beslissing
Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 17 maart 2016.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Flipse, D.A. Schreuder en W.E. Merens, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 mei 2016 in aanwezigheid van de griffier.