Hof Amsterdam, 26-09-2017, nr. 200.220.345/01
ECLI:NL:GHAMS:2017:5529
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
26-09-2017
- Zaaknummer
200.220.345/01
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2017:5529, Uitspraak, Hof Amsterdam, 26‑09‑2017; (Verwijzing na Hoge Raad)
Na verwijzing door: ECLI:NL:HR:2017:110
Arrest: ECLI:NL:GHARL:2018:3472
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHDHA:2016:2444
Uitspraak 26‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Tussentijdse beëindiging (art. 350 Fw) zonder schone lei. Hof is van oordeel dat de bewindvoerder blijkens het door haar ter zitting verklaarde heeft voldaan aan het verzoek van de rechtbank om het aanvragen van beschermingsbewind “nauwgezet te monitoren”. Dat het beschermingsbewind er desondanks niet is gekomen moet voor rekening van schuldenaar zelf worden gebracht nu voldoende aannemelijk is geworden dat zij haar medewerking aan het aanvragen van het beschermingsbewind heeft geweigerd. Hieruit volgt dat de tekortkomingen in de nakoming van de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling schuldenaar kunnen worden toegerekend.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.220.345/01
insolventienummer rechtbank : C/10/13/279 R
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 26 september 2017
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. J.M. van der Linden te Waddinxveen.
1. Het geding in hoger beroep
Appellante wordt hierna [appellante] genoemd.
Het hof verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 27 januari 2017 met rolnummer 16/02831, waarbij het arrest van het hof Den Haag van 24 mei 2016 met zaaknummer 200.188.219/01 is vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing is verwezen naar dit hof.
Bij brief van 27 juli 2017, met producties 1 tot en met 7, heeft mr. Van der Linden het hof verzocht de zaak na de verwijzing door de Hoge Raad in behandeling te nemen. De bewindvoerder, [de bewindvoerder] , heeft bij brief van 4 september 2017 kopieën van de openbare verslagen in de schuldsaneringsregeling van [appellante] in het geding gebracht.
De zaak is behandeld ter zitting van 19 september 2017. Bij die behandeling is [appellante] niet verschenen. Mr. Van der Linden en de bewindvoerder zijn wel verschenen.
2. De verdere beoordeling
2.1
Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 13 maart 2013 is ten aanzien van [appellante] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken met benoeming van [de bewindvoerder] als bewindvoerder.
2.2
Op 5 december 2014 heeft de rechter-commissaris een voordracht tot (tussentijdse) beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling gedaan. Grond daarvoor was een tekortkoming in de informatieverplichting en een boedelachterstand.
2.3
Bij vonnis van 3 april 2015 heeft de rechtbank de voordracht tot tussentijdse beëindiging afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het erop lijkt dat [appellante] niet bij machte is om de verplichtingen na te komen. Haar is daarom een laatste kans gegeven om de schuldsaneringsregeling tot een goed einde te brengen onder de voorwaarde dat zij zo spoedig mogelijk beschermingsbewind aanvraagt, met verzoek aan de bewindvoerder nauwgezet te monitoren dat [appellante] deze voorwaarde naleeft.
2.4
De bewindvoerder heeft in haar eindverslag van 9 december 2015 geadviseerd dat [appellante] vanwege het laten ontstaan van bovenmatige nieuwe schulden geen schone lei wordt verleend.
2.5
Bij vonnis van 17 maart 2016 heeft de rechtbank de schuldsanering van [appellante] beëindigd zonder schone lei wegens het laten ontstaan van bovenmatige nieuwe schulden, bestaande in ten onrechte ontvangen huur- en zorgtoeslag 2014, terwijl ook over 2015 en 2016 terugvorderingen te verwachten zijn, nu [appellante] de toeslagen niet heeft stopgezet. Dat die tekortkomingen [appellante] niet kunnen worden toegerekend, is volgens de rechtbank onvoldoende aannemelijk geworden. Daartoe is overwogen dat [appellante] bij vonnis van 3 april 2015 een laatste kans was gegeven om haar schuldsanering tot een goed einde te brengen, onder de voorwaarde dat zij zo spoedig mogelijk beschermingsbewind zou aanvragen, en dat zij desondanks heeft nagelaten beschermingsbewind aan te vragen. Dit vonnis is bij arrest van het hof Den Haag van 24 mei 2016 bekrachtigd.
2.6
In het arrest van de Hoge Raad is de klacht dat in het arrest van het hof Den Haag niet voldoende is gerespondeerd op grief 2 gegrond bevonden. Naar het oordeel van de Hoge Raad heeft het hof niet tot het oordeel kunnen komen dat de nieuwe schulden en het niet aanvragen van een beschermingsbewind aan [appellante] kunnen worden toegerekend, zonder daarbij in te gaan op het gestelde niet nakomen door de bewindvoerder van haar verplichting om het aanvragen van beschermingsbewind nauwgezet te monitoren en op de gestelde gevolgen van het niet tot stand komen van het beschermingsbewind voor het verdere verloop van de schuldsaneringsregeling.
2.7
Het hof ziet zich derhalve voor de vraag gesteld wat de bewindvoerder heeft gedaan ter uitvoering van het verzoek van de rechtbank in het vonnis 3 april 2015 om het aanvragen door [appellante] van beschermingsbewind nauwgezet te monitoren en wat het doen of nalaten daartoe van de bewindvoerder betekent voor de toerekenbaarheid van het laten ontstaan door [appellante] van de nieuwe schulden.
2.8
De bewindvoerder heeft ter zitting van het hof verklaard dat zij na het vonnis van 3 april 2015 contact heeft opgenomen met Plangroep (budgetbeheerder van [appellante] ), dat Plangroep zich tegenover haar (de bewindvoerder) bereid heeft verklaard om [appellante] te helpen bij het aanvragen van beschermingsbewind en dat zij vervolgens van Plangroep heeft vernomen dat er telefonisch contact is geweest tussen Plangroep en [appellante] over het aanvragen van beschermingsbewind. Kort voor deze zitting heeft Plangroep (nog steeds de budgetbeheerder van [appellante] ) laten weten dat er nog steeds geen beschermingsbewind is aangevraagd. Volgens de bewindvoerder heeft [appellante] ook helemaal geen beschermingsbewind gewild omdat dat zou hebben betekend dat zij de huur- en zorgtoeslagen waarop zij vanwege haar inwonende zoon geen recht (meer) had, zou kwijtraken. Tijdens de schuldsaneringsregeling is [appellante] wel in acht brieven van het kantoor van de bewindvoerder erop gewezen dat zij vanwege de inwonende zoon de toeslagen moest stopzetten, doch alles tevergeefs, aldus de bewindvoerder.
2.9
Mr. Van der Linden heeft verklaard dat [appellante] vanwege de kosten niet ter zitting heeft kunnen verschijnen. Er is wel telefonisch contact geweest waarin zij hem heeft laten weten dat zij geen behoefte heeft aan beschermingsbewind. Mr. Van der Linden heeft verder betwist dat de bewindvoerder de door haar gestelde inspanningen voor de beschermingsbewindaanvraag van [appellante] heeft verricht. Daartoe heeft hij erop gewezen dat de verslagen van de bewindvoerder niets inhouden over wat zij ter uitvoering van haar verplichting om de beschermingsbewindaanvraag te monitoren, heeft gedaan. Volgens mr. Van der Linden zou [appellante] omwille van de schone lei zeker hebben meegewerkt aan haar beschermingsbewind als de bewindvoerder de aanvraag daartoe correct had gemonitord.
2.10
Het hof stelt bij de beoordeling voorop dat – zoals in het bijzonder blijkt uit artikel 350, derde lid, Fw – uit de wettelijke schuldsaneringsregeling voor de schuldenaar verplichtingen voortvloeien, die hun grond vinden in de doelstelling van die wet. Deze doelstelling komt erop neer dat natuurlijke personen die in een uitzichtloze financiële positie
zijn komen te verkeren de kans moet worden geboden weer met een schone lei verder te gaan. Daar staat echter tegenover dat van de schuldenaar een actieve medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling wordt gevergd. Van het ontbreken van de vereiste medewerking kan, onder meer, sprake zijn indien de schuldenaar zijn informatie- en/of sollicitatieplicht niet nakomt, dan wel een boedelachterstand en/of bovenmatige nieuwe schulden heeft laten ontstaan.
2.11
Vast staat dat [appellante] tijdens haar schuldsanering substantiële nieuwe schulden heeft laten ontstaan ter zake ten onrechte ontvangen huur- en zorgtoeslagen. De vraag is of die nieuwe schulden haar kunnen worden toegerekend. Naar het oordeel van het hof moet die vraag bevestigend worden beantwoord. Dat oordeel is gebaseerd op de verklaring van de bewindvoerder ter zitting. Het hof ziet geen aanleiding om aan de juistheid daarvan te twijfelen. Het verbindt daaraan de conclusie dat de bewindvoerder wel degelijk voldoende heeft gedaan ter monitoring van de beschermingsbewindaanvraag van [appellante] . Dat het beschermingsbewind er niet is gekomen, moet dan ook niet voor rekening van de bewindvoerder worden gebracht, maar voor die van [appellante] zelf. Voldoende aannemelijk is geworden dat zij vanwege haar vrees voor stopzetting van de toeslagen haar medewerking aan het aanvragen van beschermingsbewind heeft geweigerd. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat in de verslagen van de bewindvoerder van 9 december 2015 en 25 februari 2016 staat vermeld dat [appellante] ondanks meerdere verzoeken haar toeslagen niet heeft stopgezet.
2.12
Het hof stelt vast dat [appellante] toerekenbaar is tekortgeschoten in de behoorlijke nakoming van haar verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling. Het hof ziet geen aanleiding om op de voet van artikel 354 lid 2 Fw te bepalen dat deze tekortkomingen gezien hun bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing blijven. Dit leidt tot de volgende beslissing.
3. Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.S. Arnold, M.L.D. Akkaya en G.H. Lankhorst en in het openbaar uitgesproken op 26 september 2017 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.