Einde inhoudsopgave
Contractuele samenwerkingsverbanden in de BTW (FM nr. 133) 2009/15.4.5
15.4.5 Rechtstreeks verband
A.J. van Doesum, datum 01-01-2009
- Datum
01-01-2009
- Auteur
A.J. van Doesum
- JCDI
JCDI:ADS370513:1
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
Onbekend (V)
Omzetbelasting / Algemeen
Europees belastingrecht / Richtlijnen EU
Omzetbelasting / Aftrek en teruggaaf
Fiscaal ondernemingsrecht (V)
Omzetbelasting / Belastingplichtige en -schuldige
Europees belastingrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
HvJ EG 18 juli 2007, nr. C-277/05 (Société thermale d’Eugénie-les-Bains), V-N 2007/34.25, r.o. 30.
Zie bijvoorbeeld: HR 6 december 2000, nr. 35 254, BNB 2001/191 (Samenwerkingsverband universiteiten). In deel IV, hoofdstuk 19, over pot- en poolovereenkomsten ga ik nader in op de vraag hoe dit arrest zich verhoudt met het op een latere datum gewezen arrest van het HvJ EG in de zaak Kennemer Golf & Country Club (HvJ EG 21 maart 2002, nr. C-174/00 (Kennemer Golf & Country Club), BNB 2003/30).
HvJ EG 5 februari 1981, nr. 154/80 (Coöperatieve Aardappelenbewaarplaats), BNB 1981/232, r.o. 12; “(...) Er moet dus een rechtstreeks verband bestaan tussen de verrichte dienst en de ontvangen tegenwaarde. (...)”.
HvJ EG 16 oktober 1997, nr. C-258/95 (Julius Fillibeck), V-N 1998/2.35. Het betrof een werkgever die zijn werknemers met een personenbus vervoerde zonder dat de werknemers een afzonderlijke vergoeding voor het vervoer betaalden aan de werkgever en het ontvangen loon onafhankelijk was van het gebruik van het geboden vervoer.
Bedragen die als donatie of schenking worden betaald, maar die in wezen een vergoeding vormen voor een belastbare handeling worden als bezwarende titel aangemerkt. Er bestaat dan een rechtstreeks verband tussen de “donatie” of “schenking” en de verkregen wederprestatie. Het wezen gaat in dergelijke gevallen voor de vorm. Hof Leeuwarden 13 januari 2006, nr. 04/0498, V-N 2006/ 23.1.4. Tegen deze uitspraak is cassatie aangetekend. In zijn conclusie van 19 december 2006, nr. 43 037, V-N 2007/14.25 heeft A-G De Wit het oordeel van het Hof Leeuwarden op dit punt onderschreven. Zie in dit verband ook de goedkeuring van de staatssecretaris van Financiën inzake bijzondere evenementen die voor goede doelen worden georganiseerd (zogenoemde “fundraisers”). Kenmerkend voor deze evenementen is dat de afnemers voor de aangeboden prestaties een substantieel hogere prijs betalen dan gebruikelijk is. Goedgekeurd is dat onder voorwaarden het giftelement buiten de heffing van btw blijft. Besluit Staatssecretaris van Financiën van 13 juni 2007, nr. CPP2007/1077M, V-N 2007/31.25. Zie ook: B.G. van Zadelhoff en Jj.P. Swinkels, Goede doelen in de BTW, WFR 2006/6657, blz. 131-134 en Rapport van de Commissie algemeen nut beogende instellingen, Geschriften van de Vereniging voor Belastingwetenschap, nr. 232, Kluwer, Deventer, 2007, blz. 160-161.
HvJ EG 3 maart 1994, nr. C-16/93 (Tolsma), BNB 1994/271.
HvJ EG 17 september 2002, nr. C-498/99 (Town & Country Factors), V-N 2002/50.16.
D.B. Bijl, M.E. van Hilten en D.G. van Vliet, Europese BTW en Nederlandse omzetbelasting, Kluwer, Deventer, 2001, blz. 83.
M.E. van Hilten en H.W.M. van Kesteren, Omzetbelasting, Kluwer, Deventer, 2007, blz. 125. In het Latijn wordt dit beginsel het “Quid pro quo” beginsel genoemd. Dit beginsel is mijns inziens te onderscheiden van het “ik-geef-opdat-jij-geeft beginsel” (in het Latijn: “do ut des”). Bij het do ut des beginsel staat niet de afdwingbare tegenprestatie voorop, maar de verwachting dat de ander geeft, omdat hij iets van de één heeft gekregen. Het quid pro quo beginsel gaat uit van de gedachte dat de één slechts een prestatie zal verrichten indien de ander een wederprestatie zal verrichten. Do ut des gaat uit van gift en wedergift. Quid pro quo brengt daarentegen tot uitdrukking dat de wederprestatie van de ander een conditio sine qua non is voor het verrichten van een prestatie door de één. Quid pro quo brengt het rechtstreekse verband tot uitdrukking. Opgemerkt zij dat het gebruik van de term “quid pro quo” met name in landen als Italië en Frankrijk tot begripsverwarring kan leiden. In die talen komt het begrip “quiproquo” voor, hetgeen “vergissing” betekent.
Vgl. A.H.R.M. Denie, Minder muziek bij het jubileum van de BTW?, WFR 1994/6086, blz. 34. Hij demonstreert de eis van het rechtstreekse verband door te stellen: “(...) mijn prestatie is doelgericht op jouw vergoeding, terwijl deze een voorwaarde is voor mijn prestatie aan jou, en mijn prestatie is een voorwaarde voor jouw vergoeding aan mij. (...) De prestaties over en weer zijn (dan) onderling van elkaar afhankelijk.”
HvJ EG 3 maart 1994, nr. C-16/93 (Tolsma), BNB 1994/271, r.o. 19.
HvJ EG 3 maart 1994, nr. C-16/93 (Tolsma), BNB 1994/271, r.o. 17.
HvJ EG 29 februari 1996, nr. C-215/94 (Mohr), BNB 1997/32, HvJ EG 18 december 1997, nr. C-384/ 95 (Landboden-Agrardienste), V-N 1998/5.17.
HvJ EG 18 december 1997, nr. C-384/95 (Landboden-Agrardienste), V-N 1998/5.17, r.o. 23. Zie: A.H. Bomer en H.W.M. van Kesteren, Concernproblematiek: belastbaarheid van kostendoorberekeningen, WFR 2001/6442, blz. 962.
HvJ EG 21 maart 2002, nr. C-174/00 (Kennemer Golf & Country Club), BNB 2003/30.
A.H.R.M. Denie, De overheid in de omzetbelasting (diss.), Kluwer, Deventer, 1987, blz. 291.
Zie: A.H. Bomer en H.W.M. van Kesteren, Concernproblematiek: belastbaarheid van kostendoorberekeningen, WFR 2001/6442, blz. 962-963.
Zie hierover – vóór het verschijnen van het arrest in de zaak Kennemer Golf & Country Club – in andere zin: R.F.W. van Brederode, De bijzondere positie van de landbouw in de omzetbelasting (diss.), Kluwer, Deventer, 1993, blz. 197 en D.M.P.M. Stevens, Het verrichten van diensten onder bezwarende titel als belastbaar feit in de omzetbelasting (diss.), Maastricht, 2001, blz. 335 en 336.
Uit Hoge Raad 1 maart 2002, nr. 36 020, BNB 2002/141 valt op te maken dat, indien een ondernemer (belastingplichtige) betalingen verricht aan een andere ondernemer (belastingplichtige), er als regel ervan mag worden uitgegaan dat deze betalingen de tegenwaarde voor een prestatie vormen. In het geval van betalingen tussen belastingplichtigen wordt uitgegaan van het bestaan van een rechtstreeks verband. Bezien vanuit het algemene, objectieve karakter van de btw, is mijns inziens een juist uitgangspunt. Deze stelregel lijkt door het HvJ EG te worden bevestigd. In de zaak Société thermale d’Eugénie-les-Bains overweegt het HvJ EG ten aanzien van betaalde voorschotten dat:
“Wat in het bijzonder het voorschot betreft, zij eraan herinnerd, ten eerste, dat het (de betaling van een voorschot, AvD) een aanwijzing vormt dat een overeenkomst is gesloten, aangezien de betaling ervan doet vermoeden dat deze overeenkomst bestaat”.1
Bovenstaande uitgangspositie, die niet veel meer dan een verdeling van de bewijslast inhoudt, laat onverlet dat er gevallen kunnen zijn waarin een rechtstreeks verband, en dus een bezwarende titel ontbreekt.2
Er is slechts een bezwarende titel, indien er een rechtstreeks verband bestaat tussen de verrichte prestatie en de ontvangen tegenwaarde.3 Mijns inziens moet ter beantwoording van de vraag of een rechtstreeks verband aanwezig is, dan ook een antwoord worden gezocht op de vragen of de tegenwaarde ook zou zijn betaald, indien de prestatie niet zou zijn verricht en of de prestatie zou zijn verricht, indien de tegenwaarde niet zou zijn betaald. Zo werd in de zaak Julius Filibeck wegens het ontbreken van een rechtstreeks verband geen bezwarende titel aangenomen omdat in die situatie de tegenwaarde ook werd betaald, indien de prestatie niet werd verricht.4 Dit principe brengt ook met zich mee dat donaties en schenkingen niet aan te merken zijn als afzonderlijke vergoedingen voor handelingen. Het kenmerk van donaties en schenkingen is dat zij worden gedaan zonder dat daar een wederprestatie tegenover staat.5
De eis van het rechtstreekse verband brengt voorts met zich mee dat de vergoeding moet zijn bedongen.6 Overigens hoeft de vergoeding niet afdwingbaar te zijn.7 Voldoende is dat partijen de vergoeding overeengekomen moeten zijn.8 Van Hilten en Van Kesteren vatten de eis van de bedongen vergoeding in de term “voor-wat-hoortwat-beginsel”.9 Dat is volgens mij ook de kern: de één geeft, opdat de ander geeft en de ander geeft opdat de één geeft.10 In de eerder aangehaalde zaak Tolsma oordeelde het HvJ EG dat een orgeldraaier geen diensten onder bezwarende titel verrichtte, omdat de bedragen die de orgeldraaier in zijn mansbakje ontving volstrekt vrijwillig en willekeurig werden gegeven, terwijl ook de hoogte van de bedragen in de praktijk onmogelijk was vast te stellen.11 Er bestond volgens het HvJ EG geen enkel noodzakelijk verband tussen de muzikale verrichting en de betalingen. De vergoeding was niet bedongen (de betalingen gebeurden op vrijwillige basis), de voorbijgangers hadden niet om de muzikale prestatie gevraagd, en hun betaling hing niet af van de muzikale prestatie.12 Het mag dan misschien in het geval van Tolsma wel zo zijn geweest dat Tolsma zijn prestatie niet zou hebben zou zijn verricht, indien de tegenwaarde niet zou zijn betaald, maar het komt mij voor dat Tolsma de tegenwaarde ook zou hebben verkregen, indien de prestatie niet zou zijn verricht. Een rechtstreeks verband ontbreekt dan vanwege die laatste constatering.
In het kader van subsidieverstrekkingen heeft het HvJ EG, bij de beantwoording van de vraag of een rechtstreeks verband aanwezig is tusen prestatie en vergoeding, belang gehecht aan het antwoord op de vraag of van “verbruik” sprake was.13 Het HvJ EG acht van belang of er een identificeerbare verbruiker en of er een identificeerbaar voordeel is, in die zin dat het voordeel van de prestatie als een bestanddeel van de kosten van de activiteit van een andere deelnemer aan het economisch verkeer kan worden beschouwd.14 Aldus is het voor een rechtstreeks verband van belang dat er een identificeerbaar voordeel, alsmede een identificeerbare verbruiker valt aan te wijzen. Dit beeld komt ook naar voren uit de jurisprudentie die betrekking heeft op de problematiek rond de belastbaarheid van contributiebetalingen.
Uit het Apple & Pear arrest volgt dat om te bepalen of een vergoeding rechtstreeks verband houdt met handelingen van een lichaam (in casu een “Council”), van belang is of het lichaam zich bezig houdt met behartiging van de gemeenschappelijke belangen van de leden. Alsdan is geen rechtstreeks verband aanwezig. In de zaak Kennemer Golf & Country Club bevestigde het HvJ EG dit oordeel en voegde daaraan toe dat ook wanneer de vergoeding bestaat uit een forfaitair bedrag (zoals doorgaans het geval is bij een contributie) nog steeds sprake kan zijn van een rechtstreeks verband.15 Volgens het HvJ EG is een rechtstreeks verband ook dan aanwezig indien de forfaitaire contributie niet gekoppeld is aan individuele prestaties op verzoek van de leden, maar bestaat uit een permanente terbeschikkingstelling van faciliteiten. Van belang is te onderkennen dat in de zaak Apple & Pear sprake was van wettelijk verplichte bijdragen. Deze waren óók invorderbaar als een teler géén voordeel had bij de promotieactiviteiten van de handeling. De “vergoeding” werd dus ook betaald indien de prestatie niet verricht werd. De bijdragen die de leden van de Kennemer Golf & Country Club betaalden waren geen wettelijk verplichte bijdragen, maar vloeiden voort uit een contractuele relatie op basis waarvan de leden een individualiseerbaar recht op gebruikmaking van de faciliteiten verkregen. Bovendien moet worden vastgesteld dat in de zaak Apple & Pear de “afnemers” een onbepaalbare groep, te weten een gehele sector, was. In de Kennemer Golf & Country Club zaak kon de groep die een voordeel had wél bepaald worden. Indien de wederpartij niet bepaalbaar is, kan geen sprake zijn van wederkerigheid, en is een rechtstreeks verband met een verrichte handeling niet aanwezig. Er kan dan geen doeloorzakelijk verband bestaan tussen vergoeding en handeling.16 Een gehele branche, sector of een (groep) uit de samenleving vormt geen individualiseerbare ontvanger.17 De leden van een vereniging zijn echter niet per definitie als niet-individualiseerbare ontvangers aan te merken. Sinds het Kennemer Golf & Country Club arrest is duidelijk dat de voordelen / diensten niet geconcretiseerd hoeven te zijn ten aanzien van elk lid afzonderlijk.18 Van doorslaggevende betekenis is, of de contributie door de vereniging is bedongen en of de leden die een voordeel hebben bij de handelingen van de vereniging geïdentificeerd (individualiseerbaar) zijn. Slechts dan is een rechtstreekse band tussen een prestatie van de één en de tegenwaarde van de ander vast te stellen.
De eis van het rechtstreekse verband tussen de handeling en de vergoeding is mijns inziens fundamenteel voor het btw-stelsel. De btw beoogt het particuliere verbruik te belasten. Hoewel de btw naar haar doel een verbruiksbelasting is, is de btw naar haar vorm immers een transactiebelasting. Om doelmatigheidsredenen grijpt de btw aan bij de transacties die belastingplichtigen verrichten, waarbij hetgeen voor die transacties wordt betaald de maatstaf vormt. Slechts indien een rechtstreeks verband bestaat tussen transactie en tegenwaarde, vormt de besteding van de consument een graadmeter voor diens consumptie. Het rechtstreeks verband veronderstelt een bepaalbare relatie tussen individualiseerbare partijen die over en weer concrete prestaties uitwisselen, waarbij de prestatie van de één de noodzakelijke voorwaarde vormt voor de prestatie van de ander en de prestatie van de ander de noodzakelijke voorwaarde vormt voor de prestatie van de één.