Zie rov. 4.2.1-4.2.9 van het arrest van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 10 juni 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:1718; RAR 2014/127; JAR 2014/241, m.nt. I.J. de Laat.
HR, 30-10-2015, nr. 14/04901
ECLI:NL:HR:2015:3193
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
30-10-2015
- Zaaknummer
14/04901
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3193, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑10‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1881, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2014:1718, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2015:1881, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑09‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3193, Gevolgd
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR 2015/2061
AR 2015/2686
AR 2016/412
JIN 2016/1 met annotatie van M.A. Huisman
AR-Updates.nl 2015-1069 met annotatie van W.L. Roozendaal
Uitspraak 30‑10‑2015
Partij(en)
30 oktober 2015
Eerste Kamer
14/04901
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,wonende te [woonplaats] , Duitsland,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering,
t e g e n
RIDDERIKHOFF BRANDPREVENTIE & SAFETY B.V., thans genaamd G4S Fire & Safety B.V.,gevestigd te Barendrecht,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. S.F. Sagel.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en G4S.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 347294 CV EXPL 09/3677 van de kantonrechter te Sittard-Geleen van 3 maart 2010, 15 september 2010 en 24 augustus 2011;
b. het arrest in de zaak HD 200.098.577/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 10 juni 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
G4S heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor G4S toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] en mr. Den Dekker hebben bij brief van 25 september 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van G4S begroot op € 841,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter, en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot en V. van den Brink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 30 oktober 2015.
Conclusie 11‑09‑2015
14/04901
Mr. P. Vlas
Zitting, 11 september 2015
Conclusie inzake:
[eiser]
(hierna: [eiser])
tegen
Ridderikhoff Brandpreventie & Safety B.V., thans genaamd G4S Fire & Safety B.V.
(hierna: G4S)
Deze zaak betreft het ontslag op staande voet van een brandwacht die heeft geweigerd mee te werken aan een met het oog op de te verrichten werkzaamheden verlangde bloedtest ter bepaling van het loodgehalte. Centraal staat de vraag of het hof terecht heeft geoordeeld dat het belang van de werkgever bij die test zwaarder weegt dan het belang van de werknemer, die zich erop heeft beroepen dat de opdracht om bloed af te staan strijdig is met het grondrecht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de onaantastbaarheid van het menselijk lichaam ingevolge art. 11 Gw en art. 8 EVRM.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan. [eiser], geboren op [geboortedatum] 1961, is op 15 februari 2006 bij G4S als werknemer in dienst getreden in de functie van brandwacht. Het laatstelijk door [eiser] verdiende salaris bedroeg € 1.863,23 bruto per maand exclusief toeslagen.
1.2 Op 15 januari 2008 heeft [eiser] bij Active Medical Check B.V. een ‘brandweerkeuring’ ondergaan, waarbij hij is goedgekeurd als brandweerman. In het daarvan opgemaakte keuringsrapport staat onder meer: ‘(…) Bloedonderzoek op verzoek niet verricht’.
1.3 Vanaf 26 januari 2009 is [eiser], samen met zijn collega [betrokkene], te werk gesteld bij BP in Amsterdam op een terminal waar tanks stonden die loodhoudende benzine, althans loodhoudend materiaal, bevatten.
1.4 In de voor BP Amsterdam geldende richtlijnen en voorschriften staat onder meer het volgende:
‘(…) Alvorens werkzaamheden uitgevoerd kunnen worden dient de medewerker een 0-meting te ondergaan betreffende loodblootstelling. Bij vertrek zal medewerken [bedoeld zal zijn: medewerker, toevoeging hof] een eindkeuring betreffende lood krijgen. Tussentijdse monitoring in relatie tot mogelijke blootstelling aan lood zal in overleg met de projectleiding en de afdeling HSSE van BP nader worden bepaald. Contractor zal na instructie en in overeenstemming met de HSSE afdeling van BP zelfstandig zorg dragen voor genoemde keuring bij een daartoe uitgeruste Arbodienst. Elke brandwacht (…) dient aan de poort te kunnen aantonen dat hij/zij een loodkeuring heeft ondergaan. Contractor draagt zorg voor rapportage aan BP dat de mensen die ingezet worden op de BAT gekeurd zijn m.b.t. lood. (…)’.2.
1.5 [eiser] heeft op het BP-terrein gewerkt op 26, 27 en 28 januari 2009. Zowel op 26 januari als op 28 januari 2009 is door (een vertegenwoordiger van) G4S en [eiser] gesproken over het door [eiser] ondergaan van een zogenaamde loodkeuring door middel van een bloedtest.
1.6 Op 28 januari 2009 heeft [eiser] op principiële gronden deze bloedtest geweigerd en is hij door G4S op non actief gesteld. Hij is in Amsterdam op de trein gestapt om naar Limburg terug te keren. Op 29 januari 2009 heeft [eiser] zich ziek laten melden bij G4S.
1.7 Bij brief van 30 januari 2009 heeft G4S aan [eiser] medegedeeld de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang te beëindigen, omdat de weigering om de loodkeuring te ondergaan door G4S wordt beschouwd als werkweigering.3.
1.8 Vervolgens heeft [eiser] G4S gedagvaard voor de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Sittard-Geleen en gevorderd (i) dat voor recht wordt verklaard dat hij in de functie van brandwacht werkzaam is en dat het gegeven ontslag op staande voet nietig moet worden verklaard, en (ii) doorbetaling van salaris tot einde dienstverband.
1.9 Nadat de kantonrechter bij tussenvonnis van 3 maart 2010 een comparatie van partijen heeft gelast, welke comparitie op 11 mei 2010 heeft plaatsgevonden, heeft de rechter bij tussenvonnis van 15 september 2010 aan G4S een bewijsopdracht verstrekt inzake het bestaan van de voor het ontslag op staande voet gehanteerde dringende reden. Naar aanleiding van deze bewijsopdracht heeft getuigenverhoor plaatsgevonden. Bij vonnis van 24 augustus 2011 heeft de kantonrechter G4S geslaagd geacht in de vervulling van de bewijsopdracht en de vorderingen van [eiser] afgewezen. De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat [eiser] een professionele, geschoolde brandwacht is, die weet of behoort te weten dat hij is gehouden mee te werken aan (Arbo)-maatregelen die ertoe dienen om zijn gezondheid te beschermen en te inventariseren of risico’s op beroepsziekten bestaan. Volgens de kantonrechter is de enige denkbare uitzondering om niet mee te werken aan de onderhavige bloedtest een objectieve rechtvaardigingsgrond voor weigering, bijvoorbeeld door een gegronde extern vastgestelde gewichtige medische reden, maar daarvan is niet gesteld noch gebleken. Het recht op lichamelijke integriteit prevaleert niet boven de verplichting om een bloedtest te ondergaan in het geval dat de werknemer een beroep uitoefent dat uit zijn aard algemeen bekende risico’s op arbeidsgerelateerde ziektes of aandoeningen kent. Een brandwacht op een chemisch industrieterrein loopt meer risico om in deze werkomgeving met gevaarlijke stoffen in contact te komen, al dan niet bij brand, aldus de kantonrechter.4.
1.10 [eiser] is van de vonnissen van 3 maart en 15 september 2010 en het eindvonnis van 24 augustus 2011 in hoger beroep gekomen bij het hof ’s-Hertogenbosch.
1.11 Bij arrest van 10 juni 2014 heeft het hof de bestreden vonnissen bekrachtigd. Het hof heeft kort samengevat het volgende overwogen. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een dringende reden in de zin van art. 7:678 lid 1 BW moeten de omstandigheden van het geval in onderling verband en samenhang in aanmerking worden genomen (rov. 4.18.1). De vraag of een door de werkgever aan de werknemer gegeven bevel of opdracht redelijk is, leidt tot een afweging van het belang dat de werkgever bij het bevel of de opdracht heeft tegen de bezwaren van de werknemer (rov. 4.18.2). Het belang van G4S bij het aan [eiser] opleggen van een bloedtest in het kader van de loodkeuring is dat zij daarmee voldeed aan een door haar opdrachtgever BP bij de uitvoering van de bewakingswerkzaamheden gestelde eis, waarbij het achterliggende belang is dat een dergelijke bloedtest ertoe dient om bij het begin van de werkzaamheden op een plaats waarvan het bestaan van de gezondheidsrisico’s bekend is, vast te stellen wat de loodwaarde in het bloed is zodat later kan worden vastgesteld of daarin verandering is gekomen (rov. 4.20). Het bloedonderzoek is een maatregel waaraan de werknemer naar redelijkheid moet meewerken, omdat alle betrokkenen daarbij belang hebben, de werknemer zelf bepaald niet in de laatste plaats (rov. 4.21). De bezwaren van [eiser] zijn gelegen in persoonlijke redenen in welk verband een beroep is gedaan op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de onaantastbaarheid van het lichaam. Volgens het hof licht [eiser] ook in appel niet toe wat die redenen zijn en waarom zij gegrond moeten worden geacht (rov. 4.22). Tegenover het redelijke belang van G4S bij het [eiser] verplichten tot het ondergaan van een bloedtest leggen de door hem niet nader toegelichte ‘moverende en persoonlijke redenen’ geen gewicht in de schaal. [eiser] heeft voorts iedere vorm van overleg gefrustreerd waardoor het voor G4S volstrekt oncontroleerbaar is of [eiser] een steekhoudend bezwaar tegen de bloedtest heeft, hetgeen in beginsel een dringende reden oplevert (rov. 4.23).
1.12 [eiser] heeft (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. G4S heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. G4S heeft haar standpunt schriftelijk toegelicht, waarna door [eiser] nog is gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bevat één onderdeel, uiteenvallend in vier subonderdelen, en klaagt in de kern genomen dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het is voorbijgegaan aan de door [eiser] aangevoerde reden voor zijn weigering om in het kader van een loodkeuring een bloedtest te ondergaan, namelijk de strijdigheid met het grondrecht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de onaantastbaarheid van het menselijk lichaam op grond van art. 8 EVRM.
2.2
Subonderdeel 1.1 betoogt dat het hof door zonder meer toepassing te geven aan het in rov. 4.18.2 weergegeven toetsingskader heeft miskend dat de vraag of een opdracht redelijk is – in welk geval een hardnekkige weigering om aan die opdracht te voldoen in beginsel een dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert – eerst aan de orde komt indien vast staat dat de desbetreffende opdracht niet met enige wettelijke grond of contractuele afspraak in strijd is, hetgeen door het hof niet is vastgesteld. Nu door [eiser] een beroep is gedaan op het grondrecht van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de onaantastbaarheid van het menselijk lichaam ingevolge art. 11 Gw en art. 8 EVRM, had het hof eerst het beroep op dat grondrecht moeten onderzoeken overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 14 september 2007 ([A/B])5., alvorens toe te komen aan de beantwoording van de vraag of de opdracht om bloed af te staan, gelet op de belangen van G4S bij die opdracht, afgewogen tegen de steekhoudende bezwaren van [eiser], redelijk was. Subonderdeel 1.2 sluit hierop aan met het betoog dat het hof ten onrechte niet, althans niet (voldoende) kenbaar, de toets uit het arrest [A/B] heeft uitgevoerd, zodat het hof bij zijn oordeel is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd.
2.3
Bij de beoordeling van deze subonderdelen, die zich voor een gezamenlijke behandeling lenen, stel ik het volgende voorop.6.Op grond van het bepaalde in art. 7:677 lid 1 BW is ieder der partijen bevoegd de arbeidsovereenkomst op te zeggen om een dringende reden, onder gelijktijdige mededeling van die reden aan de wederpartij. Art. 7:678 lid 1 BW bepaalt dat voor de werkgever als dringende redenen in de zin van art. 7:677 lid 1 BW worden beschouwd: zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Uit art. 7:678 lid 2, aanhef en sub j, BW vloeit voort dat dringende redenen onder andere aanwezig geacht kunnen worden wanneer de werknemer hardnekkig weigert te voldoen aan redelijke bevelen of opdrachten, hem door of namens de werkgever verstrekt (vgl. ook art. 7:660 BW inzake de naleving door de werknemer van door de werkgever gegeven arbeidsvoorschriften).
2.4
Ter beantwoording van de vraag of een door de werkgever aan de werknemer gegeven bevel of opdracht redelijk is in de zin van art. 7:678 lid 2, aanhef en sub j, BW moeten tegen elkaar worden afgewogen het belang dat de werkgever heeft bij het bevel of de opdracht enerzijds, en de bezwaren van de werknemer daartegen anderzijds. Daarbij komt uiteraard niet alles in aanmerking wat de werknemer tegen het bevel of de opdracht aanvoert, maar slechts datgene wat gezegd kan worden dat dit werkelijk voor de werknemer een bezwaar tegen het bevel of de opdracht oplevert. Alleen met steekhoudende bezwaren – in tegenstelling tot slechts vermeende bezwaren – behoeft rekening te worden gehouden. De enkele omstandigheid dat de werknemer in deze zin steekhoudende bezwaren heeft, maakt evenwel nog niet dat een bevel of opdracht niet redelijk zou zijn en dat daarom de weigering van de arbeider daaraan gevolg te geven geen dringende reden voor ontslag zou zijn.7.Mede gezien het bepaalde in art. 7:678 lid 2, aanhef en sub j, BW, levert hardnekkig weigeren te voldoen aan een opdracht die, ook al heeft de werknemer daartegen steekhoudende bezwaren, na afweging daarvan tegen het belang dat de werkgever bij die opdracht heeft, als ‘redelijk’ moet worden aangemerkt in beginsel een dringende reden in de zin van art. 7:677 lid 1 BW op.8.
2.5
In een arrest van 13 maart 1981 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de stelling dat weigering van een op zich zelf redelijke opdracht in geen geval ontslag op staande voet rechtvaardigt, indien de werknemer achteraf kan aantonen daartoe fysiek niet in staat te zijn geweest, ook al zou de werkgever bij het geven van het ontslag zich dat laatste niet hebben behoeven te realiseren, in zijn algemeenheid onjuist is. Een weigering tot uitvoering van een op zichzelf redelijke opdracht kan wel degelijk een dringende reden voor ontslag zijn, indien de werknemer niet vóór of ter gelegenheid van de weigering de gronden voor zijn verhindering aan de werkgever heeft laten blijken.9.
2.6
Gelet op het vorenstaande heeft het hof in rov. 4.18.2, bij de beoordeling van de vraag of de door G4S aan [eiser] gegeven opdracht om bloed af te staan redelijk is, de juiste maatstaf vooropgesteld, en derhalve geen blijk gegeven van een verkeerde rechtsopvatting. Voor zover de subonderdelen klagen over de toepassing van die maatstaf door het hof, falen zij.
2.7
Voor zover subonderdeel 1.1 klaagt dat het hof heeft miskend dat een beroep van een werknemer op een grondrecht (als eerste) behoort te worden onderzocht, alvorens kan worden toegekomen aan de door het hof in rov. 4.18.2 vooropgestelde maatstaf, faalt het eveneens. Het beroep op een grondrecht vormt weliswaar een zwaarwegende factor bij de beoordeling van de vraag of de werknemer een steekhoudend bezwaar heeft tegen een door de werkgever gegeven bevel of opdracht, maar het is niet absoluut. Er dient immers nog steeds te worden beoordeeld of dat beroep op een grondrecht (gelet op de omstandigheden van het geval) een steekhoudend bezwaar vormt, en – zo dit het geval is – of de enkele omstandigheid dat de werknemer een steekhoudend bezwaar heeft, maakt dat een gegeven bevel of opdracht (wederom gelet op de omstandigheden van het geval) niet redelijk zou zijn. In dat kader moeten tegen elkaar worden afgewogen het belang dat de werkgever heeft bij het bevel of de opdracht enerzijds en de bezwaren van de werknemer daartegen anderzijds. Het beroep op een grondrecht zit in die belangenafweging verdisconteerd, en behoeft derhalve niet eerst en vooraf te worden onderzocht, alvorens kan worden toegekomen aan de door het hof in rov. 4.18.2 vooropgestelde maatstaf. Het hof heeft het beroep van [eiser] op het grondrecht van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de onaantastbaarheid van het menselijk lichaam ex art. 11 Gw en art. 8 EVRM in de hierboven bedoelde belangenafweging betrokken.10.Aldus heeft het hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
2.8
Voorts heeft het hof bij zijn beoordeling van de vraag of de weigering van [eiser] om bloed af te staan kwalificeert als een dringende reden in de zin van art. 7:677 lid 1 BW niet de maatstaf miskend die is ontwikkeld in het arrest van de Hoge Raad van 14 september 2007 ([A/B]) ter zake van de beoordeling of een ontslag wegens een dringende reden waarmee in zekere zin inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de werknemer (en daarmee op een van zijn grondrechten), objectief te rechtvaardigen is.
2.9
De Hoge Raad heeft in het arrest [A/B] als volgt geoordeeld11.:
‘3.4.2 (…) Bij de beantwoording van de vraag of een dergelijke inbreuk [op de persoonlijke levenssfeer van de werknemer, A-G] gerechtvaardigd is, dient te worden onderzocht of de inbreuk makende handeling een legitiem doel dient en of zij een geschikt middel is om dat doel te bereiken (het noodzakelijkheidscriterium); voorts moet worden onderzocht of de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de werknemer evenredig is in verhouding tot het belang van de werkgever bij het bereiken van het beoogde doel (het proportionaliteitscriterium), en of de werkgever dat doel redelijkerwijs op een minder ingrijpende wijze kon bereiken (het subsidiariteitscriterium). (…)’.
2.10
In de overwegingen van het bestreden arrest van het hof ligt in voldoende mate besloten dat het hof de in het arrest [A/B] geformuleerde criteria heeft getoetst, en op basis daarvan tot het oordeel is gekomen dat – gelet op de omstandigheden van het geval – van een ongerechtvaardigde inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [eiser] geen sprake is, zodat niet kan worden gesproken van een steekhoudend bezwaar van [eiser] tegen de door G4S gegeven opdracht om bloed af te staan. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk of anderszins onvoldoende gemotiveerd.
2.11
Het hof heeft daartoe in rov. 4.19 en 4.20 kort samengevat geoordeeld dat de bloedafname een legitiem doel dient (het voldoen aan een door opdrachtgever BP gestelde eis, met als achterliggend belang het voorkomen van gezondheidsrisico’s voor werknemers) en ook een geschikt middel is om dat doel te bereiken, waarmee het hof het noodzakelijkheidscriterium heeft getoetst. Voorts heeft het hof in rov. 4.21-4.23 in het kader van de afweging van het belang dat G4S had bij de bloedafname tegen de bezwaren van [eiser] onderzocht of de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [eiser] evenredig is in verhouding tot het belang van G4S bij het bereiken van het beoogde doel, zodat het hof ook het proportionaliteitscriterium heeft getoetst. In rov. 4.21 heeft het hof bovendien geoordeeld dat dat doel niet op minder ingrijpende wijze kon worden bereikt (omdat een urinetest in het onderhavige geval niet volstond), waarmee het hof tenslotte ook oog heeft gehad voor het subsidiariteitscriterium. Dat het hof de in het arrest [A/B] geformuleerde criteria niet als zodanig heeft benoemd, doet er niet aan af dat het die criteria wel correct heeft getoetst.
2.12
De subonderdelen 1.1 en 1.2 falen op grond van het vorenstaande in hun geheel.
2.13
Subonderdeel 1.3 richt zich tegen rov. 4.22, waarin het hof als volgt heeft overwogen:
‘Zijn bezwaren tegen de verplichte bloedtest zijn volgens [eiser] gelegen in een “strikt persoonlijke (…) reden” (memorie van grieven, pagina 2) en “hem moverende en persoonlijke redenen” (memorie van grieven, pagina 8), in welk verband hij een beroep doet op bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de onaantastbaarheid van het lichaam. [eiser] licht echter ook in appel in het geheel niet toe wat die redenen zijn en waarom zij gegrond moeten worden geacht, hetgeen wel op zijn weg had gelegen.’
2.14
Het subonderdeel klaagt dat het hof met deze overweging blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de stelplicht van [eiser] op dit punt, althans dat het hof daarmee een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven, nu [eiser] de ‘hem moverende en persoonlijke redenen’ expliciet in verband heeft gebracht met het grondrecht van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de onaantastbaarheid van het lichaam, en hij daarmee het beroep op zijn weigeringsgrond voldoende heeft toegelicht. Het hof had in dat verband moeten nagaan of de opdracht om bloed af te staan een inbreuk vormt op de persoonlijke levenssfeer van [eiser] en/of de onaantastbaarheid van zijn lichaam, althans had het hof deze vraag in zijn belangenafweging moeten betrekken, aldus het subonderdeel.
2.15
Voor zover het subonderdeel erover klaagt dat het hof heeft geoordeeld dat in het kader van de hierboven onder 2.11 bedoelde proportionaliteitstoets – welke neerkomt op de afweging van het belang dat G4S had bij de bloedafname tegen het beroep van [eiser] op het grondrecht van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de onaantastbaarheid van het menselijk lichaam – van [eiser] mocht worden verwacht dat hij zijn belangen concreter maakte dan hij met zijn enkele beroep op dat grondrecht als zodanig heeft gedaan, ziet die klacht eraan voorbij dat het hof die nadere onderbouwing in het kader van genoemde belangenafweging wel degelijk kon verlangen. Immers, om de rechter in staat te stellen de proportionaliteitstoets toe te passen, dient de werknemer die concrete invulling en gemotiveerde toelichting op zijn belangen te geven. Wanneer de werknemer dat niet doet, wordt de rechter niet de mogelijkheid geboden om concreet een belangenafweging te maken en zal hij een – wel deugdelijk onderbouwd – belang van de werkgever kunnen laten prevaleren.
2.16
Voor zover het subonderdeel klaagt dat het hof had moeten nagaan of de opdracht om bloed af te staan een inbreuk vormt op de persoonlijke levenssfeer van [eiser] en/of de onaantastbaarheid van zijn lichaam, althans dat het hof deze vraag in zijn belangenafweging had moeten betrekken, gaat het subonderdeel uit van een verkeerde lezing van het arrest van het hof. Het hof heeft immers wel degelijk onderzocht of de bloedproef die aan [eiser] is opgedragen een niet objectief te rechtvaardigen inbreuk op het door hem genoemde grondrecht oplevert. Het hof heeft die vraag ontkennend beantwoord.12.
2.17
In het licht van het voorgaande heeft het hof met zijn in rov. 4.22 vervatte oordeel geen blijk gegeven van een verkeerde rechtsopvatting, noch heeft het dat oordeel onbegrijpelijk of anderszins onvoldoende gemotiveerd. Daarmee faalt ook subonderdeel 1.3.
2.18
Subonderdeel 1.4 richt zich ten slotte tegen rov. 4.21, waarin het hof onder meer als volgt heeft overwogen:
‘(…) Voor zover [eiser] nog heeft bedoeld te betogen dat een urinetest volstond, is van belang dat GFS [G4S; A-G] niet zelf kon bepalen of zij van mening was dat daarmee kon worden volstaan, omdat zij afhankelijk was van de eisen die haar opdrachtgever, BP, stelde en zoals hiervoor is overwogen eiste BP een bloedtest.’
2.19
Het subonderdeel klaagt dat het hof met dit oordeel heeft miskend dat G4S, als werkgever van [eiser], jegens hem verantwoordelijk is voor haar eigen opdrachten en dat zij zich niet achter haar opdrachtgever kan verschuilen. Althans is het hof, aldus het subonderdeel, op dit punt in zijn motiveringsplicht tekortgeschoten, nu het in het geheel niet duidelijk maakt waarom G4S op dit punt van BP afhankelijk was en waarom dit gegeven G4S van haar eigen verantwoordelijkheid jegens [eiser] zou ontslaan.
2.20
In de kern genomen klaagt het subonderdeel over de door het hof uitgevoerde subsidiariteitstoets. In het bovenstaande is reeds aan de orde gekomen dat het hof in het onderhavige geval de in het arrest [A/B] geformuleerde criteria correct heeft getoetst. Het hof heeft derhalve geen blijk gegeven van een verkeerde rechtsopvatting. Zijn oordeel dat geen mogelijkheid bestond voor een minder vergaande opdracht – zoals een urinetest – is overigens een in vergaande mate met de feiten verweven oordeel, dat in cassatie slechts terughoudend op begrijpelijkheid kan worden getoetst. Onbegrijpelijk is dat oordeel overigens allerminst. Wanneer een opdrachtgever, zoals BP, gelet op de gevaren die voor de gezondheid van de werknemers verbonden zijn aan het werken op zijn terrein, als voorwaarde voor het werken op het desbetreffende terrein een bloedtest op lood voorschrijft, kan dat wel degelijk meebrengen dat reeds om die reden door een opdrachtnemer niet met een minder vergaande test kon worden volstaan.
2.21
Daarmee faalt ten slotte ook subonderdeel 1.4.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑09‑2015
Zie rov. 4.2.4 van het bestreden arrest.
Zie rov. 4.2.9 van het bestreden arrest, waar de tekst van de brief van G4S volledig is weergegeven.
Zie p. 6 van het vonnis van de kantonrechter van 24 augustus 2011.
HR 14 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5802, NJ 2008/334, m.nt. E. Verhulp. Zie over dit arrest o.a. W.L. Roozendaal, Het grondrecht op snuiven, of de grenzen aan de gezagsbevoegdheid, ArA 2008/1, p. 43-76; S.F. Sagel, Het ontslag op staande voet, diss. Leiden, 2013, p. 68-69; A.H. Pool, Particuliere recherche door werkgevers, diss. Radboud Universiteit Nijmegen 2014, p. 40-42.
De Wet werk en zekerheid van 14 juni 2014, Stb. 2014, 216 (in werking getreden op 1 juli 2015) is op de onderhavige zaak niet van toepassing, zie het overgangsrecht in art. XXII van die wet.
Zie HR 24 juni 1966, ECLI:NL:HR:1966:AC4673, NJ 1966/457.
Vgl. HR 26 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2053, NJ 1996/489, rov. 3.6. In die zaak werd overigens geoordeeld dat zulks onder bijzondere omstandigheden anders kan zijn, maar dat evenwel niet kan worden aanvaard dat de enkele omstandigheid dat het de eerste maal is dat de werknemer zich aan een dergelijke weigering schuldig maakt, al dan niet in verbinding het feit dat de werknemer in het verleden steeds naar tevredenheid heeft gefunctioneerd, steeds of in de regel heeft te gelden als zodanige omstandigheid, die eraan in de weg staat die weigering als een dringende reden aan te merken. Volgens de Hoge Raad beperkt een dergelijke strakke sub-, dan wel vuistregel te zeer de redelijkerwijs aan de werkgever te laten beoordelingsvrijheid. Daarbij is van belang dat de wijze waarop werkgevers van die beoordelingsvrijheid gebruik maken, in vergaande mate onder de controle staat van de rechter en dat de Hoge Raad niet ervan is overtuigd dat daarbij het buitengewoon en voor de werknemer bezwarend karakter van het ontslag op staande voet onvoldoende in het oog wordt gehouden.
Zie HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4164, NJ 1981/513, m.nt. P.A. Stein, rov. 2 en 3.
Zie m.n. rov. 4.21-4.25 van het in cassatie bestreden arrest.
HR 14 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5802, NJ 2008/334, m.nt. E. Verhulp, rov. 3.4.2.
Zie m.n. rov. 4.20-4.23 van het in cassatie bestreden arrest.