Hof 's-Hertogenbosch, 10-06-2014, nr. HD 200.098.577/01
ECLI:NL:GHSHE:2014:1718
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
10-06-2014
- Zaaknummer
HD 200.098.577/01
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2014:1718, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 10‑06‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:3193, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR 2014/519
NJ 2016/45 met annotatie van
JAR 2014/241 met annotatie van mr. I.J. de Laat
AR-Updates.nl 2014-0537
VAAN-AR-Updates.nl 2014-0537
Uitspraak 10‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Levert het door een werknemer – onder verwijzing naar hem moverende en persoonlijke redenen – weigeren van een door de opdrachtgever van zijn werkgever verplicht gestelde “loodkeuring” een dringende reden op en rechtvaardigt dit een ontslag op staande voet? Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter waarin deze vraag bevestigend werd beantwoord.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.098.577/01
arrest van 10 juni 2014
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats] (Bondsrepubliek Duitsland),
appellant,
advocaat: mr. M.M. van Tol te Sittard,
tegen
[Brandpreventie & Safety] Brandpreventie & Safety B.V. thans genaamd G4S Fire & Safety B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. N.G.N. Laumen te Sittard,
op het bij exploot van dagvaarding van 24 november 2011 ingeleide hoger beroep van de door de kantonrechter van de rechtbank Maastricht, locatie Sittard-Geleen, gewezen vonnis van 24 augustus 2011 tussen appellant – [appellant] – als eiser en geïntimeerde – GFS – als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 347294 CV EXPL 09/3677)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar de vonnissen van 3 maart 2010 en 15 september 2010. Het hof begrijpt uit de memorie van grieven dat [appellant] tevens hoger beroep heeft ingesteld tegen de twee laatstgenoemde vonnissen.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven tevens akte houdende wijziging van eis met producties;
- de memorie van antwoord met producties.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1.
GFS heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijzing van [appellant]. Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
4.2.
Tegen de door de kantonrechter in de vijfde, zesde, zevende en achtste regel van rechtsoverweging 3.1 van het vonnis van 3 maart 2010 vastgestelde feiten keert zich grief 1, die hieronder in rechtsoverwegingen 4.9 tot en met 4.12 zal worden beoordeeld. Geen grieven zijn gericht tegen de in de derde en vierde regel van 3.1 van het vonnis van 3 maart 2010, zodat het hof ook hiervan zal uitgaan. Met inachtneming van het voorgaande en onder aanvulling van de feiten gaat het in deze zaak om het volgende.
4.2.1.
[appellant], geboren op [geboortedatum] 1961, is op 15 februari 2006 bij GFS als werknemer in dienst getreden in de functie van brandwacht. Het laatstelijk door [appellant] verdiende salaris bedroeg € 1.863,23 bruto per maand exclusief toeslagen.
4.2.2.
Op 15 januari 2008 heeft [appellant] bij Active Medical Check B.V. een “brandweerkeuring” ondergaan, waarbij hij – kort gezegd – is goedgekeurd als brandweerman. In het daarvan opgemaakte keuringsrapport staat onder meer het volgende:
“(...) Bloedonderzoek op verzoek niet verricht. (...).”
4.2.3.
Vanaf maandag 26 januari 2009 is [appellant], samen met zijn collega [collega van appellant], te werk gesteld bij BP in [vestigingsplaats] op een terminal waar tanks stonden die loodhoudende benzine, althans loodhoudend materiaal bevatten.
4.2.4.
In de voor BP [vestigingsplaats] geldende richtlijnen en voorschriften staat onder meer het volgende:
“(...) Alvorens werkzaamheden uitgevoerd kunnen worden dient de medewerker een
0-meting te ondergaan betreffende loodblootstelling. Bij vertrek zal medewerken (bedoeld zal zijn: medewerker, toevoeging hof) een eindkeuring betreffende lood krijgen. Tussentijdse monitoring in relatie tot mogelijke blootstelling aan lood zal in overleg met de projectleiding en de afdeling HSSE van BP nader worden bepaald. Contractor zal na instructie en in overeenstemming met de HSSE afdeling van BP zelfstandig zorg dragen voor genoemde keuring bij een daartoe uitgeruste Arbodienst. Elke brandwacht (...) dient aan de poort te kunnen aantonen dat hij/zij een loodkeuring heeft ondergaan. Contractor draagt zorg voor rapportage aan BP dat de mensen die ingezet worden op de BAT gekeurd zijn m.b.t. lood. (...)”.
4.2.5.
[appellant] heeft op het BP-terrein gewerkt op 26, 27 en 28 januari 2009.
4.2.6.
Zowel op 26 januari 2009 als op 28 januari 2009 is door (een vertegenwoordiger van) GFS en [appellant] gesproken over het door [appellant] ondergaan van een zogenaamde loodkeuring.
4.2.7.
Op 28 januari 2009 is [appellant] op non actief gesteld en is hij in [plaats] op de trein gestapt om naar Limburg terug te keren.
4.2.8.
Op 29 januari 2009 heeft [appellant] zich – door tussenkomst van zijn partner – ziek gemeld bij GFS.
4.2.9.
Bij brief van 30 januari 2009 heeft GFS aan [appellant] het volgende geschreven:
“(...) Betreft : beëindiging arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang
Geachte heer [appellant],
Naar aanleiding van het voorval van woensdag 28 januari 2009 op de locatie BP [vestigingsplaats] het volgende.
Hoofdstuk 1, Artikel 5 lid 2 van de Bedrijfsovereenkomst geeft aan dat de werknemer is gehouden alle door of namens RBS [[Brandpreventie & Safety] Brandpreventie & Safety, de rechtsvoorgangster van GFS, toevoeging hof] opgedragen werkzaamheden, voor zover deze redelijkerwijs kunnen worden verlangd, zo goed mogelijk uit te voeren en daarbij de voor het object of dienst geldende en uitgevaardigde instructies, aanwijzingen, richtlijnen en voorschriften in acht te nemen c.q. op te volgen.
Bij onze opdrachtgever BP [vestigingsplaats] waar u te werk was gesteld is het verplicht dat onze medewerkers een loodkeuring moet ondergaan tbv de zgn 0 meeting welke is bedoeld voor de veiligheid van onze werknemers. Op woensdag 28 januari 2009 heeft u deze loodkeuring geweigerd op principiële gronden. Dit betekend voor ons een werkweigering Op basis hiervan bent u van het terrein verwijderd door uw leidinggevende aldaar. Onze Operationeel Manager de heer [Operationeel Manager] heeft u in overleg en met toestemming met ondergetekende aangegeven dat u op non actief bent gesteld en op eigen rekening naar huis kon. Doordat u geen eigen vervoer had hebben wij alles in het werk gesteld dat u met het openbaar vervoer naar huis kon gaan.
In verband met het onderzoek en verklaringen van diverse medewerkers bent u uitgenodigd voor een persoonlijk onderhoud met ondergetekende op vrijdag 30januari 2009 op ons kantoor in [kantoorplaats] door de heer [X.]. U heeft toegezegd hieraan te zullen medewerken.
Uw ziekmelding bij onze coördinator Limburg, de heer [coördinator Limburg], van donderdag 29 januari 2009 is door bovenstaand voorval geweigerd.
Tijdens de betreffende ziekmelding heeft u aangegeven niet op de afspraak van vrijdag 30 januari 2009 te zullen verschijnen welke was afgesproken.
Op basis hiervan beëindigen wij de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang en verzoeken wij u alle ter beschikking gestelde kleding en materialen zoals passen e.d. in te leveren op ons kantoor te [kantoorplaats]. (...).”
4.3.
In eerste aanleg vorderde [appellant] een verklaring voor recht dat hij in de functie van brandwacht werkzaam is en dat het gegeven ontslag op staande voet derhalve nietig moet worden verklaard met veroordeling van GFS tot betaling van € 18.557,77, inhoudende het salaris over de periode januari tot en met juni 2009, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente, met veroordeling van GFS in de proceskosten.
4.4.
In het vonnis van 3 maart 2010 heeft de kantonrechter feiten vastgesteld en een comparitie van partijen bepaald, die op 11 mei 2010 is gehouden en waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
4.5.
Bij vonnis van 15 september 2010 heeft de kantonrechter GFS toegelaten de dringende reden te bewijzen, zijnde dat [appellant] op 28 januari 2009 heeft geweigerd deel te nemen aan de verplichte loodkeuring bij BP [vestigingsplaats] met als gevolg dat hij niet kon worden ingezet en dat hij daarmee werkweigering heeft gepleegd.
4.6.
Daarop heeft GFS in enquête doen horen de getuigen [getuige 1] en [getuige 2], waarna [appellant] in contra-enquête zichzelf en [collega van appellant] als getuigen heeft doen horen.
4.7.
Bij vonnis van 24 augustus 2011 heeft de kantonrechter GFS geslaagd geacht in het leveren van het bewijs en heeft hij de vorderingen afgewezen met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
4.8.
In hoger beroep vordert [appellant] – na wijziging van eis – vernietiging van de vonnissen van 3 maart 2010, 15 september 2010 en 24 augustus 2011 en veroordeling van GFS tot betaling van € 42.722,27 bruto en tot betaling van de proceskosten in beide instanties, te vermeerderen met de wettelijke rente, een en ander uitvoerbaar bij voorraad. De gewijzigde vordering is gebaseerd op het verschil tussen het volgens [appellant] verschuldigde loon in de periode 29 januari 2009 t/m 31 december 2012 en de feitelijk door hem ontvangen uitkeringen in die periode.
4.9.
Met grief 1 komt [appellant] op tegen de door de kantonrechter in de vijfde, zesde, zevende en achtste regel van rechtsoverweging 3.1 van het vonnis van 3 maart 2010 vastgestelde feiten, te weten dat GFS bij schrijven van 30 januari 2009 de arbeidsovereenkomst wegens werkweigering op staande voet heeft opgezegd en dat de dringende reden is dat [appellant] op 28 januari 2009 een door haar opdrachtgever BP Amsterdam voorgeschreven loodkeuring heeft geweigerd. Volgens [appellant] blijkt uit de brief van 30 januari 2009 niet dat GFS hem op staande voet heeft ontslagen wegens werkweigering. [appellant] betoogt dat de mededelingen van GFS en de brief van 30 januari 2009 niet kunnen gelden als opzegging die onverwijld heeft plaatsgevonden onder gelijktijdige mededeling aan [appellant] en dat de mededeling in de brief van 30 januari 2009 niet voldoet artikel 7:677 BW.
4.10.
Deze grief wordt verworpen, waartoe het volgende wordt overwogen.
4.11.
[appellant] stelt in (zijn toelichting op) grief I dat de opzegging, vermeld in de brief van 30 januari 2009 (zie rov. 4.2.9), niet onverwijld heeft plaatsgevonden onder gelijktijdige mededeling van de dringende reden en derhalve dat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 7:677 lid 1 BW. Het hof verwerpt dat betoog om de navolgende redenen.
4.12.
Volgens vaste rechtspraak heeft een werkgever gelegenheid voor het horen van de werknemer, voor intern overleg en voor het inwinnen van (juridisch) advies, mits daarbij voortvarend wordt gehandeld. Uit de gehele gang van zaken blijkt dat GFS na het voordoen van de dringende reden met de nodige voortvarendheid heeft gehandeld en onverwijld heeft opgezegd. Immers, als onvoldoende gemotiveerd betwist en door [appellant] deels zelf gesteld staat vast dat GFS [appellant] op 29 januari 2009 op non actief heeft gesteld omdat hij weigerde een bloedtest te ondergaan. Ook staat vast dat GFS vervolgens onderzoek heeft gedaan en verklaringen van werknemers heeft opgenomen, dat GFS – toen [appellant] niet op 30 januari 2009 conform afspraak bij haar op kantoor verscheen – naar zijn woning is gegaan met de bedoeling om hem te horen en dat GFS – toen de thuis zijnde [appellant] de deur niet voor haar opende – hem diezelfde dag per brief op staande voet heeft ontslagen.
Anders dan [appellant] heeft gesteld, is het hof van oordeel dat het [appellant] voldoende duidelijk moet zijn geweest wat de reden was voor het ontslag op staande voet. Immers, [appellant] is naar huis gestuurd omdat hij de bloedtest niet wilde ondergaan (en nadien niet heeft meegewerkt aan een gesprek hierover). Uit de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] blijkt dat aan [appellant] te kennen is gegeven dat hij om die reden dan niet bij BP tewerk kon worden gesteld. Uit de stellingen van [appellant] blijkt dat hij dit zo ook heeft begrepen. [appellant] kan worden toegegeven dat dit strikt genomen geen ‘werkweigering’ betreft. [appellant] heeft de te verrichten werkzaamheden immers niet geweigerd, maar geweigerd mee te werken aan de daartoe door BP vereiste bloedtest ten behoeve van een loodkeuring. Het enkele feit dat dit in het bestreden vonnis door de kantonrechter, in navolging van het door GFS gevoerde verweer, is betiteld als werkweigering, maakt niet dat de in de ontslagbrief opgegeven reden niet duidelijk was en niet onverwijld aan [appellant] is medegedeeld. In de ontslagbrief wordt immers niet vermeld dat [appellant] is ontslagen wegens ‘werkweigering’, maar dat het weigeren van de loodkeuring voor GFS werkweigering betekent. In de ontslagbrief wordt feitelijk uiteengezet wat de gang van zaken is geweest rondom het voorval met de bloedtest en hetgeen nadien is geschied, welke feiten [appellant] niet, althans onvoldoende heeft betwist.
Evenmin kan [appellant] worden gevolgd in zijn stelling dat hij ‘slechts’ op non actief is gesteld en dat hij niet is gewaarschuwd dat hij bij vasthouden aan zijn weigering ontslag op staande voet riskeerde. De wet noch de jurisprudentie schrijft dit voor. Het gaat erom dat [appellant] hardnekkig heeft geweigerd aan een opdracht te voldoen. Het hof zal in het hierna volgende daarop nader ingaan.
Het hof verwerpt voorts de stelling van [appellant] dat ‘het niet verschijnen op de afspraak van 30 januari 2009 feiten op zich zijn’ die een ontslag op staande voet rechtvaardigen. In de ontslagbrief wordt uitdrukkelijk melding gemaakt van de gang van zaken na het weigeren van de bloedtest en ook blijkt uit de ontslagbrief dat dit (niet op zichzelf maar mede) aan het ontslag op staande voet ten grondslag is gelegd.
Overigens is niet relevant dat in artikel II.3 van het Bedrijfsreglement het niet ondergaan van een loodkeuring of bloedafname niet is vermeld als dringende reden. De in dat artikel – en in artikel 7:678 BW – opgesomde dringende redenen zijn immers niet limitatief.
4.13.
Grief 2 richt zich tegen de door de kantonrechter in het vonnis van 15 september 2010 gegeven bewijsopdracht. Volgens [appellant] heeft de kantonrechter ten onrechte de betreffende ontslaggrond (werkweigering vanwege het niet willen ondergaan van een loodkeuring) als dringende reden bestempeld en heeft de kantonrechter ten onrechte de bewijsopdracht gegeven.
4.14.
Uit hetgeen hiervoor ten aanzien van grief 1 is overwogen volgt dat GFS als dringende reden aan het ontslag op staande voet ten grondslag heeft gelegd het door [appellant] weigeren van de volgens haar door BP verplicht gestelde loodkeuring bestaande uit een bloed- en urinetest, en dat [appellant] dat ook zo heeft begrepen. De vraag of deze grond het gegeven ontslag op staande voet rechtvaardigde is dus ook in eerste aanleg inzet van het geding geweest en terecht als zodanig door de kantonrechter behandeld.
4.15.
In de toelichting op de grief betwist [appellant] dat een loodkeuring verplicht was (gesteld door BP) en dat die loodkeuring (ook) bloedafname inhield. Deze betwisting was voor de kantonrechter aanleiding om bewijs op te dragen van de door GFS aan het ontslag op staande voet ten grondslag gelegde dringende reden. De in hoger beroep herhaalde betwisting maakt de door de kantonrechter gegeven bewijsopdracht nog niet onjuist. Ook de (niet toegelichte en overigens betwiste) stelling van [appellant] dat de volgens GFS verplichte loodkeuring niet vóór aanvang van de werkzaamheden bij BP in Amsterdam aan hem kenbaar was gemaakt leidt niet tot een ander oordeel over de bewijsopdracht.
De vraag of het probandum, mits bewezen, een voldoende dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert, komt in het navolgende aan de orde.
4.16.
Met grief 3 bestrijdt [appellant] de (niet genummerde) overwegingen op bladzijde 6 en 7 van het eindvonnis van 24 augustus 2011. De grief bestaat uit vier onderdelen die hierna aan de orde zullen komen.
4.16.1.
In onderdeel 1 van grief 3 wordt opgekomen tegen het oordeel van de kantonrechter dat GFS is geslaagd in het opgedragen bewijs. Ook wordt daarmee bestreden de door de kantonrechter in dat verband meegewogen omstandigheid dat [appellant] – als professionele, geschoolde brandwacht – weet, of in ieder geval behoort te weten, dat hij gehouden is mee te werken aan (ARBO-)maatregelen die dienen om zijn gezondheid te beschermen en te inventariseren of er risico’s op beroepsziekten bestaan of kunnen ontstaan. Tot slot klaagt dit onderdeel over de overweging van de kantonrechter dat de werknemer naar redelijkheid moet meewerken aan het bloedonderzoek. Volgens [appellant] volgt de verplichting om mee te werken aan bloedonderzoek niet uit de arbeidsovereenkomst en evenmin uit de wet, terwijl GFS wist dat hij niet aan bloedafname zou willen meewerken en loodmeting ook mogelijk is door afname van een urinemonster, waartoe hij bereid was.
4.16.2.
In onderdeel 2 van grief 3 wordt geklaagd over de overweging van de kantonrechter dat de enige denkbare uitzondering om niet mee te werken aan een bloedafname een objectieve rechtvaardigingsgrond zou zijn en dat een dergelijke grond niet is gesteld of gebleken. Ook wordt in dat onderdeel geklaagd over de overweging van de kantonrechter dat het recht van [appellant] op lichamelijke integriteit in het onderhavige geval niet prevaleert boven de verplichting een bloedtest te ondergaan. Volgens [appellant] weegt zijn belang om verschoond te blijven van een bloedtest zwaarder dan het belang van GFS bij het door [appellant] ondergaan van een bloedtest.
4.16.3.
Onderdeel 3 van grief 3 bestrijdt de overweging van de kantonrechter dat er geen ontijdigheid is (in de zin van het door [appellant] ontijdig geconfronteerd raken met de keuringsplicht) omdat keuren inherent is aan het beroep (van brandwacht) en kan worden verwacht.
4.16.4.
Met onderdeel 4 van grief 3 keert [appellant] zich tegen de overweging van de kantonrechter dat [appellant] door het weigeren van de bloedtest een geldige dringende reden voor ontslag op staande voet heeft gegeven. [appellant] bestrijdt dat dit een dringende reden reden is en voert nog aan dat GFS hem niet heeft gewaarschuwd dat de weigering een bloedtest te ondergaan zou leiden tot ontslag op staande voet.
4.17.
Met grief 3 wordt – kortom – de vraag aan de orde gesteld of op [appellant] de verplichting rustte om mee te werken aan een bloedtest omdat BP als opdrachtgever GFS daartoe verplichtte en of [appellant] gegronde redenen had om die bloedtest niet te ondergaan.
4.18.
Bij de beoordeling van de dringende reden wordt het volgende vooropgesteld.
4.18.1.
Als dringende reden in de zin van artikel 7:678 lid 1 BW worden beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten
voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of van een zodanige dringende reden sprake is,
moeten de omstandigheden van het geval in onderling verband en samenhang in aanmerking
worden genomen. Tot deze omstandigheden behoren onder meer de persoonlijke
omstandigheden van de werknemer, zoals diens leeftijd, de aard en duur van het
dienstverband en de gevolgen van het ontslag op staande voet. Ook indien de gevolgen
ingrijpend zijn, kan een afweging van de persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de
ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is.
4.18.2.
Ter beantwoording van de vraag of een door de werkgever aan de werknemer gegeven bevel of opdracht redelijk is, moet het belang dat de werkgever bij het bevel of de opdracht heeft, worden afgewogen tegen de bezwaren van de werknemer. Daarbij komt niet alles wat de werknemer tegen het bevel of de opdracht aanvoert in aanmerking, maar alleen datgene wat hiertegen werkelijk een bezwaar voor hem kan opleveren. Gelet op bedoelde afweging brengt de enkele omstandigheid dat de werknemer in deze zin steekhoudende bezwaren heeft echter nog niet mee dat een bevel of opdracht niet redelijk zou zijn en dat daarom de weigering van de werknemer om hier gevolg aan te geven, geen dringende reden kan zijn. (vgl. HR 24 juni 1966, ECLI:NL:HR:1966:AC4673). Het hardnekkig weigeren te voldoen aan een opdracht die, ook al heeft de werknemer daartegen steekhoudende bezwaren, na afweging daarvan tegen het belang dat de werkgever bij die opdracht heeft, als redelijk moet worden aangemerkt, levert in beginsel een dringende reden op (vgl. HR 26 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2053).
4.19.
Uit de voor BP Amsterdam geldende richtlijnen en voorschriften (zie 4.2.4) blijkt dat BP voorschreef dat iedere medewerker een “nulmeting betreffende loodblootstelling” diende te ondergaan alvorens werkzaamheden konden worden uitgevoerd. Hieruit blijkt niet dat BP GFS ertoe verplichtte om bij haar op het BP-terrein in te zetten medewerkers een loodkeuring te laten uitvoeren door middel van (in ieder geval) een bloedtest. Dat BP (ook) een bloedtest verplicht stelde blijkt echter wel uit de verklaringen die de getuigen [getuige 1] (operationeel manager) en [getuige 2] (veiligheidskundige) hebben afgelegd. Zowel uit genoemde richtlijnen en voorschriften als uit beide getuigenverklaringen blijkt verder dat BP eiste dat iedereen die op haar locatie in [vestigingsplaats] werkte een loodkeuring onderging. In zoverre treft onderdeel 1 van grief 3 geen doel.
4.20.
Het belang van GFS bij het aan [appellant] opleggen van een bloedtest in het kader van de loodkeuring is dat zij daarmee voldeed aan een door haar opdrachtgever BP bij de uitvoering van de bewakingswerkzaamheden gestelde eis. Achterliggend belang is dat, zoals de kantonrechter – terecht en in appel ook niet bestreden – heeft overwogen, een dergelijke bloedtest dient om bij het begin van werkzaamheden op een plaats waarvan het bestaan van gezondheidsrisico’s bekend is, vast te stellen wat de loodwaarde in het bloed is zodat later kan worden vastgesteld of daarin verandering is gekomen.
4.21.
Met betrekking tot dat belang heeft de kantonrechter vervolgens overwogen dat het bloedonderzoek een maatregel is waaraan de werknemer naar redelijkheid moet meewerken omdat alle betrokkenen daarbij belang hebben, de werknemer zelf bepaald niet in de laatste plaats. [appellant] stelt nog dat de algemene “opmerking” van het belang van werknemers om mee te werken aan bloedtesten in dit geval niet volstaat. Het belang van de werkgever bij een loodbloedtest bestrijdt [appellant] kennelijk niet, terwijl zijn stelling geen (adequate) betwisting is van het belang van een werknemer bij een dergelijke bloedtest. Voor zover [appellant] nog heeft bedoeld te betogen dat een urinetest volstond, is van belang dat GFS niet zelf kon bepalen of zij van mening was dat daarmee kon worden volstaan, omdat zij afhankelijk was van de eisen die haar opdrachtgever, BP, stelde en zoals hiervoor is overwogen eiste BP een bloedtest.
4.22.
Zijn bezwaren tegen de verplichte bloedtest zijn volgens [appellant] gelegen in een “strikt persoonlijke (...) reden” (memorie van grieven, pagina 2) en “hem moverende en persoonlijke redenen” (memorie van grieven, pagina 8), in welk verband hij een beroep doet op bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de onaantastbaarheid van het lichaam. [appellant] licht echter ook in appel in het geheel niet toe wat die redenen zijn en waarom zij gegrond moeten worden geacht, hetgeen wel op zijn weg had gelegen.
4.23.
Tegenover het redelijke belang van GFS bij het [appellant] verplichten tot het ondergaan van een bloedtest, zoals hiervoor in 4.20 overwogen, leggen de niet nader toegelichte “moverende en persoonlijke redenen” van [appellant] geen gewicht in de schaal. Er is daarom geen sprake van steekhoudende, werkelijke bezwaren van [appellant] tegen de redelijke opdracht van GFS om een bloedtest te ondergaan. Vaststaat dat [appellant] meermaals (namelijk op maandag 26 en op woensdag 28 januari 2009) en dus hardnekkig heeft geweigerd te voldoen aan een redelijke opdracht van GFS. In dit verband acht het hof voorts van belang dat [appellant] GFS de mogelijkheid heeft onthouden om te toetsen of zijn bezwaren steekhoudend waren. [appellant] heeft immers niet meegewerkt aan het nadien geplande gesprek. [appellant] heeft ook niet gesteld dat hij zijn bezwaren niet aan GFS, maar bijvoorbeeld wel aan een arts of een vertrouwenspersoon wilde mededelen. Nu [appellant] zonder nadere toelichting heeft geweigerd zijn medewerking te verlenen én voorts iedere vorm van overleg heeft gefrustreerd, en daarmee voor GFS volstrekt oncontroleerbaar heeft gemaakt of [appellant] een steekhoudend bezwaar had tegen de bloedtest, levert dat in beginsel een dringende reden op. GFS heeft aangevoerd dat [appellant] in een eerder stadium heeft medegedeeld er geen zin in te hebben om buiten de regio Limburg te werken en dat hij er alles aan zou doen om dat te voorkomen. In het midden kan blijven of deze stelling al dan niet juist is. Het hof acht in dit verband wel van belang dat het uitsluitend en zonder enige toelichting (eventueel aan een arts) met een beroep op de lichamelijke integriteit en persoonlijke levenssfeer weigeren om aan een in beginsel redelijke opdracht te voldoen, er niet toe zou kunnen leiden dat vanwege andere, oneigenlijke bezwaren een redelijke opdracht kan worden geweigerd door een werknemer. Voorts acht het hof cruciaal dat, anders dan [appellant] stelt, niet valt in te zien dat of waarom GFS er eerder mee bekend had moeten zijn dat [appellant] principiële bezwaren had tegen een bloedtest (zie hierna onder rov. 4.25). Anders dan [appellant] betoogt, behoefde GFS [appellant] er niet voor te waarschuwen dat hij bij vasthouden aan zijn weigering ontslag op staande voet riskeerde. De wet noch de jurisprudentie schrijft dit voor.
4.24.
Bij het voorgaande kan in het midden blijven of [appellant] op grond van de arbeidsovereenkomst en de daarvan onderdeel uitmakende regelingen dan wel op grond van de ARBO-wetgeving gehouden was tot het ondergaan van een bloedtest. Evenmin acht het hof van belang of [appellant] voorafgaand aan de werkzaamheden bij BP daarvan in kennis is gesteld. Het oordeel luidt immers dat [appellant] daartoe gehouden was op grond van een redelijk geachte opdracht van GFS, welke opdracht voortvloeide uit een door BP aan GFS gestelde eis. Evenzeer kan in het midden blijven of een loodmeting ook mogelijk was slechts aan de hand van een urinemonster, zoals [appellant] betoogt, omdat als vaststaand wordt aangenomen dat BP van GFS een loodkeuring eiste op basis van een urinemonster èn een bloedmonster.
4.25.
Volgens [appellant] hoefde hij bloedafname niet toe te staan, ook niet nu het al jaren duidelijk was dat hij om “hem moverende en persoonlijke redenen” niet wilde meewerken aan bloedafname voor medische keuringen zonder dat dat op bezwaren van GFS is gestuit. [appellant] verwijst in dit verband naar het keuringsrapport van Active Medical Check van 15 januari 2008 (zie 4.2.2). Nog afgezien van het feit dat GFS betwist daarmee bekend te zijn geweest, kan de enkele (verder ook niet toegelichte) omstandigheid dat op [appellant] verzoek geen bloed is afgenomen in het kader van een (algemene) medische (aanstellings-)keuring niet worden afgeleid dat [appellant] principiële bezwaren had tegen het ondergaan van een bloedtest in het kader van een (specifieke) loodkeuring.
4.26.
Ook de enkele (door GFS overigens betwiste) stellingen dat [appellant] al aan het werk was op het BP-terrein voordat de loodkeuring moest plaatsvinden, dat er geen eindmetingen zijn verricht en dat onvoldoende duidelijk is dat (het gedeelte van) het terrein waarop [appellant] werkzaam was daadwerkelijk was blootgesteld aan loodvergiftiging, doen niets af aan de door BP aan GFS opgelegde loodkeuringen door middel van een bloedtest en evenmin aan het oordeel dat de opdracht van GFS aan [appellant] om een bloedtest te ondergaan redelijk wordt geacht. Los daarvan is het niet aan [appellant] om naar eigen inzicht te bepalen of een door GFS opgelegde verplichting om een bloedtest te ondergaan wel noodzakelijk is of niet en op welk moment die test moet worden uitgevoerd.
4.27.
[appellant] stelt nog dat GFS hem tevoren niet had meegedeeld dat een loodkeuring door middel van een bloedtest bij BP verplicht was (hetgeen GFS overigens betwist) maar hij maakt niet duidelijk wat hij beoogt met deze stelling. Dat dit tot een andere gang van zaken zou hebben geleid dan zich nu heeft voorgedaan (waarin [appellant] de bloedtest weigerde, naar nu is geoordeeld, onterecht), heeft [appellant] niet gesteld.
4.28.
Volgens het bepaalde in artikel 7:670b BW is onder meer artikel 7:670 BW – met daarin kort gezegd het ontslagverbod tijdens ziekte – niet van toepassing bij een opzegging wegens een dringende reden. Anders dan [appellant] betoogt staat de (door hem gestelde) ziekte derhalve niet in de weg aan het door GFS gegeven ontslag op staande voet.
4.29.
Voor zover [appellant] met grief 4 bedoelt te betogen dat afweging van zijn persoonlijke omstandigheden (hij is ziek/overspannen sinds 29 januari 2009) tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot het oordeel moeten leiden dat ontslag op staande voet niet gerechtvaardigd was, wordt hij hierin niet gevolgd. Mede gelet op zijn eigen in het geding zijnde veiligheid en gezondheid is sprake van een dringende reden, terwijl gesteld noch gebleken is dat de persoonlijke omstandigheden van [appellant] ten tijde van het ontslag op staande voet aan GFS kenbaar waren of kenbaar hadden moeten of kunnen zijn.
Grief 4 behoeft voor het overige geen behandeling gelet op het falen van de grieven 1 tot en met 3.
4.30.
Slotsom is dat de grieven 1 tot en met 4 niet opgaan. De bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd. Nu [appellant] de in het ongelijk gestelde partij in eerste aanleg blijft, faalt ook grief 5 betreffende de proceskostenveroordeling.
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt de bestreden vonnissen;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van GFS worden begroot op € 1.852,- aan verschotten en op € 1.631,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, M. van Ham en I. Bouter en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 juni 2014.