De onderliggende stukken zijn niet eenduidig over de vraag of betrokkene al vrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis was opgenomen. In dat geval zou, indien de patiënt blijk geeft het ziekenhuis te willen verlaten, een voorlopige machtiging nodig zijn om het verblijf aldaar onvrijwillig te doen voortduren; zie art. 2 Wet Bopz. Ik vermoed dat een verkeerd formulier is gebruikt. Voor de beoordeling van de cassatieklachten maakt dit geen verschil.
HR, 23-12-2016, nr. 16/04488
ECLI:NL:HR:2016:2989
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-12-2016
- Zaaknummer
16/04488
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2989, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 23‑12‑2016; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1142, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:1142, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑10‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2989, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑09‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
JVggz 2017/5 met annotatie van W.J.A.M Dijkers
Uitspraak 23‑12‑2016
Inhoudsindicatie
BOPZ. Voorlopige machtiging verleend nadat betrokkene in de deuropening van zijn woning door de rechter is gehoord. Klachten dat de oproeping is gestuurd naar onjuist adres en dat de hoorplicht (art. 8 Wet Bopz) is geschonden.
Partij(en)
23 december 2016
Eerste Kamer
16/04488
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
OFFICIER VAN JUSTITIE BIJ HET ARRONDISSEMENTSPARKET NOORD-NEDERLAND,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/17/148785/BZ RK 16/320 van de rechtbank Noord-Nederland van 6 juni 2016.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van betrokkene heeft bij brief van 4 november 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De officier van justitie heeft op 27 mei 2016 de rechtbank verzocht een voorlopige machtiging te verlenen om betrokkene te doen opnemen en te doen verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis. Bij het verzoekschrift is onder meer een geneeskundige verklaring overgelegd, opgemaakt en ondertekend door een niet bij de behandeling betrokken psychiater.
(ii) Op 6 juni 2016 heeft de rechtbank betrokkene gehoord, in aanwezigheid van zijn raadsman en de behandelend psychiater.
3.2
Bij beschikking van 6 juni 2016 heeft de rechtbank de verzochte machtiging verleend. Blijkens de beschikking en het proces-verbaal is betrokkene door de rechter gehoord in de deuropening van zijn woning. Betrokkene heeft aan de rechter te kennen gegeven dat hem niets mankeert en dat hij geen contact wil met GGZ. Daarop heeft betrokkene het gesprek beëindigd en de deur van zijn woning gesloten. De rechter heeft vervolgens de raadsman en de behandelend psychiater gehoord ten kantore van de psychiater.
3.3.1
Onderdeel I klaagt dat de rechtbank betrokkene niet aan het juiste adres heeft opgeroepen, zodat niet is voldaan aan de wettelijke vereisten. De toelichting op het onderdeel voert daartoe aan dat de oproeping van betrokkene om op 6 juni 2016 op zijn huisadres te worden gehoord, is verzonden aan het adres [a-straat 1], terwijl betrokkene woont op het adres [a-straat 1b]. Uit de brief van de griffier van de rechtbank van 12 juli 2016 blijkt dat de rechter op 6 juni 2016 heeft aangebeld aan het adres [a-straat 1] en dat toen een man opendeed die zei dat betrokkene vlak boven hem woont. Deze man heeft de oproepingsbrief die bestemd was voor betrokkene, overhandigd aan de rechter. De rechter heeft vervolgens aangebeld aan het adres van betrokkene en heeft hem de brief persoonlijk overhandigd, aldus nog steeds de toelichting op het onderdeel.
Onderdeel II klaagt dat de hoorplicht is geschonden. Het onderdeel betoogt dat nu betrokkene niet op de juiste wijze is opgeroepen, niet vaststaat dat hij op de hoogte was van het verzoek van de officier van justitie en van de onderliggende stukken.
De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.3.2
Blijkens de bestreden beschikking, het proces-verbaal van de mondelinge behandeling en de bij onderdeel I genoemde brief van de griffier van 12 juli 2016 is de oproeping van betrokkene weliswaar door de rechtbank verzonden naar een onjuist adres, maar uit die stukken blijkt ook dat de rechter die oproeping op 6 juni 2016 aan betrokkene heeft overhandigd. Vervolgens heeft de rechter blijkens de gedingstukken betrokkene in de deuropening van zijn woning gehoord in aanwezigheid van de raadsman van betrokkene en de behandelend psychiater. Indien betrokkene of zijn raadsman van mening was dat een mondelinge behandeling op dat moment niet wenselijk was, hadden zij kunnen verzoeken de mondelinge behandeling aan te houden. Uit de gedingstukken blijkt niet dat een zodanig verzoek is gedaan. In het licht van deze omstandigheden zijn de onderdelen I en II tevergeefs voorgesteld.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 23 december 2016.
Conclusie 21‑10‑2016
Inhoudsindicatie
BOPZ. Voorlopige machtiging verleend nadat betrokkene in de deuropening van zijn woning door de rechter is gehoord. Klachten dat de oproeping is gestuurd naar onjuist adres en dat de hoorplicht (art. 8 Wet Bopz) is geschonden.
Partij(en)
16/04488
Mr. F.F. Langemeijer
21 oktober 2016
Conclusie inzake:
[betrokkene]
tegen
Officier van Justitie Noord-Nederland
In deze Bopz-zaak is een voorlopige machtiging verleend. Naast een klacht over de wijze van oproepen voor de mondelinge behandeling, wordt de vaststelling van een stoornis van de geestvermogens van betrokkene in cassatie bestreden.
1. Feiten en procesverloop
1.1.
Op 27 mei 2016 heeft de officier van justitie aan de rechtbank Noord-Nederland verzocht een voorlopige machtiging te verlenen om betrokkene te doen opnemen en te doen verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis. Bij het verzoekschrift is onder meer een geneeskundige verklaring overgelegd, opgemaakt en ondertekend door een niet bij de behandeling betrokken psychiater1..
1.2.
Op 6 juni 2016 heeft de rechtbank betrokkene gehoord, in aanwezigheid van zijn advocaat en de behandelend psychiater. Blijkens de beschikking van de rechtbank en het proces-verbaal, heeft de rechter betrokkene in de deuropening van diens woning gehoord. Betrokkene heeft aan de rechter te kennen gegeven dat hem niets mankeert en dat hij geen contact met de GGZ wil. Vervolgens heeft betrokkene het gesprek beëindigd en de deur van zijn woning gesloten. Nadien heeft de rechter de advocaat en de behandelend psychiater gehoord ten kantore van de psychiater.
1.3.
Bij beschikking van 6 juni 2016 heeft de rechtbank een voorlopige machtiging verleend om betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en te doen verblijven tot en met 6 december 2016.
1.4.
Namens betrokkene is – tijdig − beroep in cassatie ingesteld2.. In cassatie is geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Onderdeel 1 heeft betrekking op de oproeping voor de mondelinge behandeling. Onderdeel 2 heeft betrekking op de hoorplicht als bedoeld in art. 8 Wet Bopz. Onderdeel 3 ziet op de vaststelling van een relevante stoornis van de geestvermogens.
2.2.
In onderdeel 1 wordt geklaagd dat betrokkene niet op de juiste wijze is opgeroepen om door de rechtbank te worden gehoord: het huisnummer was in de oproepingsbrief onjuist vermeld (18 in plaats van 18b). Betrokkene heeft de oproep dan ook niet, althans niet tijdig, ontvangen. Volgens de toelichting op deze klacht werd pas op 6 juni 2016, de dag van het verhoor, nadat de rechter bij de woning met het huisnummer zoals vermeld in de oproepingsbrief had aangebeld, duidelijk dat de oproepingsbrief verkeerd was geadresseerd en op het verkeerde adres was aangekomen. De rechter ontving de oproepingsbrief retour en is daarmee naar het juiste adres gegaan. Betrokkene werd daar aangetroffen. De rechter heeft de oproepingsbrief toen alsnog aan betrokkene overhandigd3..
2.3.
In de verzoekschriftprocedure vindt de oproeping van belanghebbenden voor de mondelinge behandeling plaats door de griffier. Ingevolge art. 271 Rv geschiedt de oproeping van in de procedure verschenen belanghebbenden door de griffier bij gewone brief, tenzij de rechter anders bepaalt. De oproeping van niet in de procedure verschenen belanghebbenden geschiedt bij aangetekende brief, tenzij de rechter anders bepaalt (art. 272 Rv). Oproepingen vermelden de plaats, de dag en het uur van de terechtzitting. Zij worden zo spoedig mogelijk en ten minste een week voor de zittingsdag verzonden, tenzij de rechter anders bepaalt (art. 276 lid 1 Rv). Indien de griffier een aangetekend verzonden oproeping terugontvangt en hem blijkt dat de geadresseerde op dag van verzending of uiterlijk een week nadien in de daartoe bestemde registers ingeschreven stond op het op de oproeping vermelde adres, verzendt hij de oproeping onverwijld bij gewone brief. In de overige gevallen waarin de griffier de aangetekend verzonden oproepingsbrief terug ontvangt, verbetert de griffier, indien mogelijk, het op de oproeping vermelde adres en verzendt hij de oproeping opnieuw bij aangetekende brief, tenzij de rechter anders bepaalt (art. 275 Rv). Wanneer een op te roepen belanghebbende niet ter zitting verschenen is, onderzoekt de rechtbank of deze voorschriften zijn nagekomen4.. Een voorbeeld van een verder gaande onderzoeksplicht (niet alleen naar de verzending, maar ook naar de ontvangst van de oproepingsbrief) is een uitspraak van 16 november 2012 in een familierechtelijke verzoekschriftprocedure, waarin de Hoge Raad overwoog5.:
“Op zichzelf kan op grond van art. 271 Rv bij de oproeping van verzoekers en van in de procedure verschenen belanghebbenden worden volstaan met een gewone brief, zoals in dit geval is gebeurd blijkens de door Advocaat-Generaal bij het hof opgevraagde kopieën van de oproepingsbrieven. Dit levert in beginsel een deugdelijke oproeping op. Gelet op het fundamentele belang van het beginsel van hoor en wederhoor, waarvan de naleving essentieel is voor een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak, dient de rechter evenwel, indien sprake is van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs twijfel kan bestaan of de oproep door de opgeroepene is ontvangen, onderzoek naar die ontvangst te doen en, indien daartoe aanleiding bestaat, de datum van de mondelinge behandeling te verplaatsen of een nieuwe mondelinge behandeling te bepalen.” (rov. 3.4)
2.4.
Indien de op te roepen belanghebbende in persoon voor de rechter verschijnt, zoals in dit geval, behoeft de wijze waarop die persoon voor die zitting is opgeroepen geen onderzoek meer. In zoverre mist betrokkene belang bij zijn klacht over de oproeping aan een verkeerd adres. Indien de belanghebbende in een verzoekschriftprocedure klaagt over een te korte voorbereidingstijd, omdat de oproepingsbrief hem op een laat tijdstip heeft bereikt, kan uit het beginsel van hoor en wederhoor een verplichting voor de rechter voortvloeien om desverzocht de behandeling van de zaak aan te houden, tot een zodanig tijdstip dat de betrokken belanghebbende wél voldoende mogelijkheden heeft om zijn verdediging voor te bereiden. In de wet is geen sanctie gesteld op het te laat verzenden van de oproepingsbrief. Zowel in het geval dat de oproepingsbrief te laat door de griffier is verstuurd als in het geval dat de rechter ambtshalve een kortere termijn voor de oproeping bepaalt wordt de ondergrens gevormd door het beginsel van hoor en wederhoor6.. In het onderhavige geval blijkt uit niets dat de betrokkene zelf of zijn advocaat heeft verzocht om een aanhouding van de mondelinge behandeling ter voorbereiding van de verdediging. Om deze redenen leidt onderdeel 1 niet tot cassatie.
2.5.
Onderdeel 2 klaagt dat de hoorplicht is geschonden omdat, nu betrokkene niet op de juiste wijze is opgeroepen, niet vaststaat of betrokkene op de hoogte was van het verzoek van de officier van justitie en van de onderliggende stukken.
2.6.
Op grond van art. 8 lid 1 Wet Bopz dient de rechtbank de betrokken persoon te horen voordat zij over het verzoek beschikt, tenzij de rechter vaststelt dat betrokkene niet bereid is zich te doen horen. Dit voorschrift waarborgt niet alleen het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor, maar waarborgt ook dat iemand niet van zijn vrijheid wordt beroofd zonder dat hij, indien hij dat wenst, door de rechter wordt gehoord. Dit voorschrift kan ook van belang zijn in gevallen waarin de betrokken patiënt wel aanwezig is, maar bijvoorbeeld als gevolg van zijn medische toestand op het door de rechtbank bepaalde tijdstip feitelijk niet in staat is tot een gesprek7.. In het onderhavige geval is betrokkene verschenen en ook door de rechter gehoord. Hij heeft een korte verklaring afgelegd en heeft geweigerd de rechter verder te woord te staan. Noch uit de beschikking noch uit het proces-verbaal heb ik ook maar enigszins kunnen afleiden dat (toen naar voren is gebracht dat) betrokkene niet zou hebben begrepen dat hij door een rechter werd gehoord, voor welk doel de rechter bij hem aan huis kwam en welk verzoek van de officier van justitie aan de orde was. Betrokkene heeft het recht zich uit te laten over de bescheiden en andere gegevens die in de procedure ter kennis van de rechter zijn gebracht (zie art. 19 Rv). Deze bescheiden plegen te worden toegezonden aan de advocaat die als procesvertegenwoordiger van de betrokkene optreedt. Niet is beweerd dat de advocaat niet alle bescheiden in afschrift heeft ontvangen en deze met betrokkene heeft kunnen bespreken. Noch betrokkene zelf noch zijn advocaat heeft om aanhouding van de behandeling verzocht om bepaalde stukken nader te bestuderen of anderszins de verdediging te kunnen voorbereiden8.. Om deze redenen faalt ook dit middelonderdeel.
2.7.
Onderdeel 3 klaagt over de vaststelling dat uit de geneeskundige verklaring en het verhoor gebleken is dat betrokkene lijdt aan een stoornis van de geestvermogens die betrokkene gevaar doet veroorzaken. Het gaat om het gevaar (a) dat betrokkene maatschappelijk ten onder gaat en (b) dat betrokkene zichzelf in ernstige mate zal verwaarlozen. Volgens de klacht is deze vaststelling rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd: er zou niet meer zijn gebleken dan het vermoeden van een stoornis. Het vermoeden van een stoornis is niet voldoende voor het verlenen van een voorlopige machtiging als bedoeld in art. 2 Wet Bopz.
2.8.
Op grond van art. 2, lid 1 en lid 2, Wet Bopz kan een voorlopige machtiging slechts worden verleend indien de betrokkene aan een stoornis van de geestvermogens lijdt en, naar het oordeel van de rechter, (a) deze stoornis van de geestvermogens de betrokkene gevaar doet veroorzaken, en (b) dit gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend. In het onderhavige geval is betrokkene onderzocht door een niet bij de behandeling betrokken psychiater. Aan het slot van de geneeskundige verklaring heeft deze geconcludeerd dat betrokkene lijdt aan een stoornis van de geestvermogens als gevolg waarvan hij gevaar doet veroorzaken dat niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend. Deze stoornis is in de geneeskundige verklaring omschreven als “sterk vermoeden op paranoïd psychotisch toestandsbeeld” en gerubriceerd onder: “overige (incl. ongespecificeerde) psychotische stoornissen” en/of “ernstige gedragsstoornissen”. In de toelichting (rubriek 6) heeft de rapporterende psychiater vermeld: “Er lijkt geen sprake van ziektebesef en –inzicht. Alle hulp, in welke vorm dan ook wordt afgeweerd. Ambulante ondersteuning komt niet tot stand. Er is geen duidelijk zicht op welke psychiatrische problematiek nu precies speelt, omdat betrokkene nog niet door een psychiater is gezien.”
2.9.
Ik breng in herinnering dat de Wet Bopz gedurende enige tijd een bepaling heeft gekend waarin de observatiemachtiging was geregeld: art. 14h (oud) Wet Bopz. Art. 5, lid 1 onder e, EVRM laat slechts zeer beperkt ruimte voor vrijheidsontneming op deze grond van personen, ten aanzien van wie nog niet door een psychiater is vastgesteld dat zij lijden aan een stoornis van de geestvermogens: te denken valt aan acute crisissituaties, waarin het psychiatrisch onderzoek eerst kan plaatsvinden na aanvang van de vrijheidsontneming. De Hoge Raad heeft, dienovereenkomstig, de mogelijkheden voor het verlenen van een machtiging ter observatie beperkt uitgelegd9.. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat een ‘observatiemaatregel’ is voorgesteld in art. 7A:1 – 7A:6 van het meermalen gewijzigde wetsvoorstel Wet verplichte ggz, dat momenteel bij de Tweede Kamer in behandeling is10.. Het voorgestelde artikel 7A:1 lid 1 luidt:
“De burgemeester kan ten aanzien van een persoon die zich in zijn gemeente bevindt een observatiemaatregel nemen teneinde betrokkene op te doen nemen in een accommodatie, indien:
a. in voldoende mate van aannemelijkheid kan worden aangenomen dat de betrokkene aan een psychische stoornis lijdt,
b. het ernstige vermoeden bestaat dat die stoornis ernstig nadeel doet veroorzaken, en
c. de situatie dermate ernstig is dat de procedure voor een zorgmachtiging niet kan worden afgewacht.”
2.10.
Art. 2 vereist dát sprake is van een stoornis die de betrokkene gevaar doet veroorzaken en de vrijheidsontneming rechtvaardigt, maar sluit niet uit dat psychiaters verschillend oordelen over de (psychiatrische) kwalificatie van die stoornis. In de geneeskundige verklaring, waarop de rechtbank haar beslissing baseert, is niet gezegd dat (slechts) een vermoeden bestaat dat betrokkene lijdt aan een stoornis van de geestvermogens die hem gevaar doet veroorzaken. De rapporterende psychiater [psychiater 1] heeft, binnen de grenzen van zijn vakgebied, tot uitdrukking gebracht dat uit zijn onderzoek is gebleken dát betrokkene lijdt aan een stoornis van de geestvermogens die hem gevaar doet veroorzaken, maar dat nader (psychiatrisch) onderzoek nodig is om de diagnose te preciseren. Vooralsnog heeft hij de bij betrokkene aanwezige stoornis van de geestvermogens gerubriceerd als ‘overige psychotische stoornissen’ en/of ‘ernstige gedragsstoornissen’. In de redenering van de rechtbank, die naar de geneeskundige verklaring verwijst, is dus sprake van meer dan een vermoeden dat betrokkene aan een geestelijke stoornis lijdt. Voor zover de klacht op een andere lezing berust, mist zij feitelijke grondslag.
2.11.
In het proces-verbaal van de mondelinge behandeling is als verklaring van de behandelend psychiater [psychiater 2] opgenomen:
“er is een ernstig vermoeden van een stoornis. Niemand krijgt de vinger er precies achter wat bij betrokkene speelt, maar als je kijkt naar de leefomstandigheden van betrokkene, hoe hij omgaat met zijn diabetes en zijn ruzies met buren en instanties, dan is er wel een ernstig vermoeden van een stoornis.”
De rechtbank, als rechter die over de feiten oordeelt, had de bevoegdheid om het voorhanden bewijsmateriaal te waarderen en, in dit geval, meer gewicht te hechten aan de (wat stelliger geformuleerde) schriftelijke verklaring van de rapporterende psychiater dan aan de (met wat meer twijfel omgeven) mondelinge verklaring van de behandelende psychiater. De klachten van onderdeel 3 stuiten hierop af.
2.12.
Onderdeel 4 klaagt dat, nu slechts een vermoeden van een geestelijke stoornis bestond, onbegrijpelijk is waarom de rechtbank de voorlopige machtiging niet voor een kortere geldigheidsduur heeft verleend, zoals de advocaat van betrokkene subsidiair had bepleit. Bezien in het licht van art. 5 EVRM, had de machtiging voor een kortere duur dan het wettelijk maximum van zes maanden verleend moeten worden.
2.13.
De klacht mist feitelijke grondslag om dezelfde reden als onderdeel 3. Een voorlopige machtiging heeft een geldigheidsduur van ten hoogste zes maanden na haar dagtekening (art. 10 lid 4 Wet Bopz). De advocaat van betrokkene heeft tijdens de zitting subsidiair verzocht om een machtiging voor een kortere duur, bijvoorbeeld 2 à 3 maanden. Dit verzoek was niet nader onderbouwd met feiten of omstandigheden. De rechtbank kan kiezen voor een kortere duur indien zij een heroverweging op kortere termijn dan gewoonlijk noodzakelijk acht11.. Het onderdeel slaagt ook daarom niet. Overigens kan de betrokken patiënt na het verlenen van een machtiging steeds op grond van art. 48 Wet Bopz om ontslag uit het ziekenhuis vragen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑10‑2016
Een faxkopie van het cassatierekest is ingekomen op 6 september 2016, op 8 september 2016 gevolgd door het door een advocaat bij de Hoge Raad ondertekende origineel.
Zie voor dit laatste: de brief van de griffier d.d. 12 juli 2016 (prod. 7 bij het cassatierekest).
Vgl. HR 21 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR3086, NJ 2011/492 (uitnodiging voor verweerschrift en oproeping voor mondelinge behandeling naar een verkeerd adres); herhaald in HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:902. Zie ook: HR 5 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7892, NJ 2010/596, JVggz 2011/1 m.nt. E.J. van Keken (betrokkene was verdwenen uit de kliniek en daarna spoorloos).
HR 16 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5573, NJ 2014/436 m.nt. W.D.H. Asser.
HR 5 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7892, reeds aangehaald, rov. 3.4; zie ook: HR 20 juni 1997, NJ 1997/625.
Vgl. HR 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH6283, BJ 2009/23 m.nt. W. Dijkers, rov. 3.2.
HR 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ1112, NJ 2007/132 m.nt. J. Legemaate, BJ 2007/2 m.nt. W. Dijkers.
Nota van wijziging, Kamerstukken II 2015-2016, 32 399, nr. 25, blz. 97 – 100.
Beroepschrift 06‑09‑2016
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen
[verzoeker], wonende te [woonplaats], te dezer zake te Den Haag woonplaats kiezende aan de Riouwstraat 131, ten kantore van de advocate bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. G.E.M. Later, die door verzoeker als zodanig wordt aangewezen om voor hem in dit rechtsgeding op te treden en die het verzoekschrift voor verzoeker ondertekent en indient en daartoe door verzoeker bepaaldelijk is gemachtigd;
- 1.
Bij beschikking van 6 juni 2016 onder zaak- en rekestnr.: C/17/148785/BZ RK 16-320 heeft de Rechtbank Noord-Nederland locatie Leeuwarden een voorlopige machtiging verleend om verzoeker in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en te doen verblijven tot en met 6 december 2016 Die beschikking met het verzoek van de Officier van Justitie van 26 mei 2016, de brief van de geneesheer-directeur [geneesheer-directeur] aan de Officier van Justitie van 25 mei 2016 met verzoek en geneeskundige verklaring van 19 mei 2016, brief van de psychiater [psychiater 1] aan de geneesheer-directeur mevrouw [geneesheer-directeur] van 25 mei 2016 met betrekking tot aanvraag rechterlijke machtiging, behandelplan van 25 mei 2016 alsmede bericht met betrekking tot het huisbezoek van verzoeker, oproep voor verzoeker van 31 mei 2016, de brief aan de Rechtbank van 8 juli 2016 met de reactie met betrekking tot niet ontvangen van de oproep door verzoeker, oproep van de advocaat die was ingeschakeld alsmede het proces-verbaal van de zitting van 6 juni 2016 legt verzoeker hierbij over.
- 2.
Verzoeker kan zich met de onderhavige beschikking van 6 juni 2016 niet verenigen en stelt daarvan bij deze — derhalve tijdig — beroep in kassatie in onder aanvoering van het navolgende:
Middel van kassatie
Schending van het recht althans verzuim van vormen waarvan niet inachtneming nietigheid medebrengt, aangezien de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, ten aanzien van het verzoek voorlopige machtiging heeft overwogen, zoals in de beschikking staat vermeld en heeft beslist zoals in de beschikking staat omschreven, welke overwegingen en beslissingen als hier herhaald en overgenomen dienen te worden beschouwd, zulks ten onrechte om de navolgende redenen.
I.
Uit de bestreden beschikking blijkt dat de Rechtbank heeft aangenomen dat verzoeker woont op de [a-straat 01] te [a-plaats], op welk adres hij ook is opgeroepen, terwijl uit alle stukken behalve het verzoek van de Officier van Justitie blijkt dat verzoeker niet op dat adres woont maar op het adres [a-straat 02] te [a-plaats]. Uit de brief van de griffier van 12 juli 2016 blijkt dat de rechter op 6 juni 2016 heeft aangebeld aan het adres [a-straat 01]. Iemand deed open en vertelde dat verzoeker vlak boven hem woont. De brief die bestemd was voor verzoeker werd door deze man overhandigd aan de rechter. Vervolgens heeft de rechter aangebeld aan het adres van verzoeker en de brief persoonlijk overhandigd.
In beginsel moet een oproeping plaatsvinden gelet op artikel 261 jo. 272-276 RV door de griffier bij aangetekende brief, tenzij de rechter anders bepaalt of een algemene of bijzondere instructie aan de griffier. Hoe de oproep hier verstuurd is, is niet duidelijk. Nu een verkeerd adres is vermeld op de oproep is niet voldaan aan voormelde bepalingen. De rechter heeft verzoeker zelf de oproep verstrekt en gaat er blijkens de beschikking van uit dat dan ook direct gehoord kan worden.
Nu de Rechtbank verzoeker niet aan het juiste adres heeft opgeroepen en blijkt dat verzoeker de oproep ook niet heeft ontvangen is in strijd met de wet gehandeld en komt de beschikking reeds daarom voor vernietiging in aanmerking.
II.
Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat verzoeker gehoord zou zijn in de deuropening van zijn woning door de rechter in aanwezigheid van de griffier, de advocaat en de psychiater. Gelet op het feit dat verzoeker niet was opgeroepen voor deze zitting en er dus niet zonder meer van uitgegaan kan worden dat hij op de hoogte was van wat er speelde, kan er niet van uitgegaan worden dat verzoeker gehoord is zoals de wet voorschrijft. Er blijkt bijvoorbeeld niet duidelijk dat verzoeker op de hoogte was wie er in de deuropening van zijn woning stonden noch of hij op de hoogte was welk verzoek behandeld werd. Volgens het proces-verbaal zou bij immers hebben gezegd:
‘… Ik ga niet zaken doen met de GGZ. Ik ben boos en gefrustreerd gemaakt. Ik ben geestelijk helemaal niet gek Ze willen me niet helpen. Ik wil graag praten, maar ik word afgewezen en doorgestuurd naar de woningbouwvereniging. Ik ga absoluut niet meer praten…’.
De Rechtbank neemt in het proces-verbaal verder op dat na de uitdrukkelijke wens van betrokkene om niet verder in gesprek te gaan betrokkene de deur van zijn woning heeft gesloten en de zitting is voortgezet in de kliniek zond er aanwezigheid van de betrokkene.
Nu niet duidelijk vast staat of verzoeker op de hoogte was van het verzoek dat er lag en de achterliggende stukken omdat hij niet tijdig was opgeroepen, kan de wijze waarop een en ander is geschied niet worden beschouwd als het voldoen aan de hoorplicht.
Een en ander klemt te meer nu de Rechtbank noch in de beschikking noch in het proces-verbaal zelfs melding maakt van het feit dat de oproep door de buurman, die woont aan het adres waar verzoeker niet woont en waar de oproep naar toe was gezonden, aan de Rechtbank is ter hand gesteld en de Rechtbank die oproep dus bij de deur aan verzoeker heeft overhandigd en direct met de behandeling van het verzoek is begonnen zonder vast te stellen of verzoeker van het verzoek op de hoogte was en op dat moment direct al bereid was daarover gehoord te worden. Het op deze wijze niet althans onvoldoende voldoen aan de hoorplicht is tevens reden voor vernietiging van de bestreden beslissing.
III.
Naar uit de bestreden beschikking blijkt heeft de Rechtbank overwogen:
‘…Uit de geneeskundige verklaring en het verhoor is gebleken dat betrokkene lijdt aan een stoornis van de geestvermogens. Betrokkene is gediagnostiseerd met overige (inclusief ongespecificeerd) psychotische stoornissen en ernstige gedragsstoornissen…’.
Voormelde overweging is onjuist althans onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
In de geneeskundige verklaring van de psychiater [geneesheer-directeur], blijkens welke geneeskundige verklaring de psychiater [psychiater 2] het onderzoek heeft gedaan, blijkt dat voormelde psychiater een sterk vermoeden op een paranoïd psychotisch toestandsbeeld heeft bij een zorg mijdende man die op zeer geagiteerde wijze gehoord wil worden (antwoord op vraag 4d). Ook in de antwoorden op vraag 4a blijkt sub 2 dat er (nog) geen grondig psychiatrisch onderzoek heeft kunnen plaatsvinden en dat de gevaarscriteria te mager waren eerder. Ook de huisarts die sub 4a onder 4 wordt geciteerd heeft een ernstige verdenking op een psychiatrische stoornis die hem en anderen hindert. Ook sub 6a zegt de onderzoekende psychiater dat er geen duidelijk zicht is op welke psychiatrische problematiek nu precies speelt omdat betrokkene nog niet door een psychiater is gezien. Alleen bij de diagnose onder vraag 4 wordt aangekruist ‘overige (incl. ongespecificeerde) psychotische stoornissen’.
In de brief aan mevrouw [geneesheer-directeur] van 25 mei 2016 wordt gesproken over een vermoeden van een psychose in juni 2015. Verderop staat dat vanuit de correspondentie van patiënt het sterke vermoeden rijst dat er sprake is van een paranoïd psychotisch toestandsbeeld. Bij de motivering van de aanvraag wordt ook gesproken over de mogelijkheid c.q. waarschijnlijkheid dat er gehandeld wordt vanuit een paranoïd psychotisch toestandsbeeld. In het behandelplan wordt gezegd dat door de zorgmijding nog niet een adequaat psychiatrisch onderzoek heeft plaatsgevonden maar al met al is het beeld verdacht voor onderliggende psychiatrie.
Uit het proces-verbaal blijkt dat de psychiater [psychiater 1] verklaart:
‘… Er is een ernstig vermoeden van een stoornis. Niemand krijgt de vinger er precies achter wat bij betrokkene speelt, maar als je kijkt naar de leefomstandigheden van betrokkene, hoe hij omgaat met zijn diabetes en zijn ruzies met buren en instanties, dan is er wel een ernstig vermoeden van een stoornis (…). Als wij na onderzoek vaststellen dat er niets mis is met betrokkene, aan kunnen wij voorwaardelijk ontslag verlenen. Er zijn strenge regels in het opnemen en doen verblijven van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis. Als er geen sprake is van een stoornis bij betrokkene dan mogen wij hem verder niet (langer) gedwongen opnemen…’.
Uit het proces-verbaal blijkt dat de advocaat van verzoeker mr. H. de Jong heeft aangegeven dat de stoornis niet is vastgesteld.
De Rechtbank die over de feiten oordeelt mag natuurlijk een keuze maken uit de feitelijke gegevens. Maar waar eigenlijk iedereen slechts spreekt over een vermoeden van een stoornis neemt de Rechtbank blijkens de beschikking het bestaan van een stoornis aan en haalt dat uit het gekruist zijn van het hokje bij overige (incl. ongespecificeerde) psychotische stoornissen en ernstige gedragsstoornissen.
Uit artikel 2 Wet Bopz blijkt dat een voorlopige machtiging slechts kan worden verleend indien naar het oordeel van de rechter de stoornis van de geestvermogens de betrokkene een gevaar doet veroorzaken.
Er moet dus sprake zijn van een stoornis van de geestvermogens en niet een ernstig vermoeden van een stoornis van een geestvermogens. Het feit dat de psychiater belooft om als er blijkt geen stoornis te zijn verzoeker voorwaardelijk ontslag te verlenen maakt al duidelijk dat kennelijk ook de psychiater die gehoord werd er zijn twijfels over had.
Verzoeker heeft inmiddels bij brief van 6 juli 2016 ook bericht gekregen dat de behandeld psychiater heeft aangegeven dat hij geen psychotische stoornis heeft kunnen onderkennen bij verzoeker welke brief ook aan de Rechtbank is toegestuurd.
Naar de mening van verzoeker is de keuze van de Rechtbank uit de feitelijke gegevens in dit geval niet juist geweest althans in ieder geval onbegrijpelijk gelet op de opmerkingen van de diverse deskundigen dat er slechts sprake was van een vermoeden van een stoornis, welk criterium niet voldoende is voor toewijzing van een verzoek voorlopige machtiging, althans heeft de Rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom zij meende dat waar alle deskundigen feitelijk slechts over een vermoeden van een stoornis spraken en slechts éénmaal een kruisje is gezet bij de diagnose , de Rechtbank toch daarvoor gekozen heeft en een beslissing heeft genomen die er feitelijk toe heeft geleid dat verzoeker voor een periode van zes maanden van zijn vrijheid beroofd zou worden.
IV.
Naar uit het proces-verbaal van de zitting blijkt heeft de advocaat van verzoeker gevraagd, nadat hij heeft opgemerkt dat de stoornis niet is vastgesteld, om in geval van toewijzing een machtiging voor kortere duur van twee tot drie maanden. Uit de beschikking blijkt dat de Rechtbank heeft overwogen ter zake:
‘…Gelet op de houding van betrokkene en de te verwachten weerstand bij opname en behandeling, alsmede gelet op de zorgen omtrent de fysieke gezondheid van betrokkene en het te verwachten (effect op het) beloop van de behandeling is de rechtbank van oordeel dat de machtiging moet worden verleend voor de verzochte duur…’.
Het is onbegrijpelijk dat de Rechtbank een voorlopige machtiging heeft verleend voor de duur van zes maanden terwijl niet eens vast stond of er werkelijk sprake was van een stoornis als bedoeld in de wet en of het gevaar gedistilleerd kon worden uit die stoornis en er dus redenen zouden kunnen zijn om verzoeker tegen zijn wil op te nemen in een psychiatrisch ziekenhuis. Er blijkt niet dat de Rechtbank rekening heeft gehouden met het feit dat verzoeker geen oproep heeft ontvangen voor de zitting en dus volledig overrompeld zal zijn door het bezoek van de Rechtbank, feitelijk zich ook niet heeft kunnen verdedigen omdat hij niet tijdig op de hoogte gesteld is van het verzoek en het bezoek van de Rechtbank. Welk gedrag de Rechtbank maatgevend vond voor de vraag om negatief te beslissen op het verzoek van verzoekers advocaat blijkt uit de beschikking niet.
Bij beslissingen met betrekking tot vrijheidsberovingen moet streng aan de letter van de wet worden vastgehouden mede gelet op artikel 5 EVRM. Als niet voldaan wordt aan de criteria die de wet stelt, als niet opgeroepen is zoals volgens de wet noodzakelijk is en iemand onverwacht ineens geconfronteerd wordt met een rechter is het naar de mening van verzoeker volstrekt onbegrijpelijk dat de Rechtbank dan desalniettemin een vrijheidsberovende maatregel toewijst voor de duur van maximaal zes maanden en niet het idee heeft dat er vinger aan de pols moet worden gehouden en dus een machtiging van een kortere duur maximaal moet worden verleend. In ieder geval heeft de Rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom zij het verzoek van verzoekers advocaat heeft afgewezen.
Dat verzoeker procedeert onder toevoeging 3JE4108 van 6 juli 2016 van welke toevoeging een kopie hierbij wordt overgelegd.
Weshalve
Het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen te vernietigen de beschikking van de Rechtbank Noord-Nederland locatie Leeuwarden van 6 juni 2016 met zodanige beschikking als Uw Hoge Raad in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Den Haag, 6 september 2016
mr. G.E.M. Later
advocaat