Zie bijv. HR 14 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6962, NJ 2012/300 m.nt. Reijntjes; HR 24 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1879 en HR 29 mei 1979, ECLI:NL:HR:1979:AC6605, NJ 1979/495 m.nt. Van Veen. Ik merk op dat de steller van het middel op twee gedachten hinkt ten aanzien van de vraag of sprake was van een blokmeting of een netmeting (dit wil zeggen: van één pand). In de toelichting op het eerste middel wordt aangevoerd dat sprake was van een blokmeting, maar in de toelichting op het tweede middel wordt aangevoerd dat de meting specifiek zag op de woning van de verdachte in het blok.
HR, 13-02-2018, nr. 16/03774
ECLI:NL:HR:2018:197
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-02-2018
- Zaaknummer
16/03774
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:197, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑02‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1530
ECLI:NL:PHR:2017:1530, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑12‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:197
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Hennepteelt en diefstal van elektriciteit. Op verzoek van politie heeft een blokmeting door een nutsbedrijf plaatsgevonden naar aanleiding waarvan het vermoeden is gerezen dat in verdachtes woning hennep werd geteeld. 1. Falende klacht dat voor het, op verzoek van de politie verrichten van een blokmeting door een energiebedrijf een vordering a.b.i. art. 126nd Sv is vereist. 2. Falende klacht over het ontbreken van redelijk vermoeden van schuld in de zin van art. 27.1 Sv t.t.v. binnentreden in verdachtes woning. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
13 februari 2018
Strafkamer
nr. S 16/03774
DAZ/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 30 juni 2016, nummer 20/003415-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft W. Römelingh, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 februari 2018.
Conclusie 19‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Hennepteelt en diefstal van elektriciteit. Op verzoek van politie heeft een blokmeting door een nutsbedrijf plaatsgevonden naar aanleiding waarvan het vermoeden is gerezen dat in verdachtes woning hennep werd geteeld. 1. Falende klacht dat voor het, op verzoek van de politie verrichten van een blokmeting door een energiebedrijf een vordering a.b.i. art. 126nd Sv is vereist. 2. Falende klacht over het ontbreken van redelijk vermoeden van schuld in de zin van art. 27.1 Sv t.t.v. binnentreden in verdachtes woning. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 16/03774 Zitting: 19 december 2017 | Mr. D.J.C. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. De verdachte is bij arrest van 30 juni 2016 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens onder 1 “opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod” en onder 2 “diefstal” veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand, met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis. Daarnaast heeft het hof een beslissing genomen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest vermeld.
2. Namens de verdachte is cassatie ingesteld. Mr. W. Römelingh, advocaat te 's-Gravenhage, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Beide middelen klagen over de verwerping van een door de verdediging gevoerd verweer. Alvorens deze middelen te bespreken, komt het mij dienstig voor om de in hoger beroep gevoerde verweren en de verwerping daarvan door het hof weer te geven.
4. Het proces-verbaal van de zitting van het gerechtshof van 21 juni 2016 houdt onder meer het volgende in:
“De raadsman voert het woord tot verdediging en merkt in dat kader het volgende op:
Het vonnis van de politierechter te Middelburg is strijdig met een zaak die aldaar een halfjaar eerder werd behandeld en waar sprake was van zwaardere verdenkingen dan in de onderhavige zaak. In die andere zaak reed verdachte vaak langs het pand, zag men licht branden en stond de auto van verdachte geparkeerd bij het pand. Die verdachte had antecedenten op het gebied van hennep. Toch vond de politierechter dat onvoldoende voor een blokmeting, laat staan voor binnentreden. In de onderhavige zaak was de aanleiding nog dunner. Waar over omwonenden wordt gesproken, betreft het slechts een enkele omwonende die slechts een beperkt aantal waarnemingen heeft gedaan. Er is op basis van onvoldoende informatie tot een blokmeting besloten. Voorts wijs ik erop dat onder bepaalde omstandigheden een enkele blokmeting onvoldoende is voor rechtmatig binnentreden. Ik zet bovendien vraagtekens bij de uitkomst van de blokmeting. Zie ik het goed, dan is er op een 25-tal panden een meting verricht. Hoe weet men dan dat het pand van cliënt teveel stroom verbruikte?
Het binnentreden op basis van deze beperkte aanleiding is mijns inziens onrechtmatig. Mijns inziens levert dat een inbreuk op de Grondwet op. Dit moet leiden tot bewijsuitsluiting. Ik vraag vrijspraak.”
5. Het hof heeft deze verweren in zijn uitspraak als volgt samengevat en verworpen:
“Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
(…)
Door de raadsman is betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de tenlastelegging, aangezien:
a. er onvoldoende verdenking bestond voor het uitvoeren van een zogeheten blokmeting door het nutsbedrijf met betrekking tot de woning van verdachte;
b. er onvoldoende verdenking bestond voor het binnentreden in de woning van verdachte, zodat dit binnentreden onrechtmatig was.
Volgens de verdediging mag het bewijs dat na het binnentreden is verkregen daarom niet worden gebruikt en resteert er onvoldoende bewijs voor een bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde. De verdachte dient derhalve te worden vrijgesproken van de gehele tenlastelegging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt:
Ad a.
Voor zover de raadsman heeft betoogd dat er sprake moet zijn van voldoende verdenking om een blokmeting te mogen uitvoeren, berust dat standpunt naar het oordeel van het hof op een verkeerde rechtsopvatting. Het laten uitvoeren van een blokmeting houdt immers geen dwangmiddel in waarbij aan bepaalde voorwaarden, zoals voldoende verdenking, moet zijn voldaan. Dat er overigens op zich goede gronden waren voor het laten verrichten van een blokmeting, blijkt naar het oordeel van het hof afdoende uit de aan die blokmeting voorafgegane omstandigheden zoals ook hierna vermeld onder b.
Ad b.
Met betrekking tot de aanleiding tot het binnentreden blijkt uit het procesdossier het volgende:
- Uit het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] van 7 januari 2015, doorgenummerde dossierpagina’s 6 en 7 uit het procesdossier, blijkt dat reeds op 29 november 2014 door de bewoner van de [a-straat 1] (gelegen tegenover de in de tenlastelegging bedoelde woning) telefonisch melding werd gedaan bij de politie omtrent overlast, eruit bestaande dat er “de hele dag mensen aan de deur” komen die “even naar binnen gaan en binnen een paar tellen weer buiten staan”. Op 4, 9, 18 en 23 december 2014 alsook op 2 januari 2015 ontving de politie diverse mailberichten van de bewoonster van de [a-straat 1], waarin zij telkens melding deed van verschillende auto’s die zich bij de woning van verdachte ophielden en soms in korte tijd meermalen c.q. in de nachtelijke uren langskwamen. Ook viel het haar op dat de rolluiken werden neergelaten wanneer verdachte een bus leeg laadde en dat de rolluiken weer omhoog worden gedaan wanneer verdachte daarna weer vertrok.
- Uit het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 2] van 18 januari 2015, doorgenummerde dossierpagina 8 uit het procesdossier, blijkt dat op 13 januari 2015 werd bevonden dat een aantal van de door de bewoonster van de [a-straat 1] genoemde kentekens hoorden bij auto’s afkomstig uit Bergen op Zoom c.q. Den Haag. Daarop is besloten tot het laten verrichten van een meting door het nutsbedrijf Delta Nuts. Dit resulteerde erin dat verbalisant [verbalisant 2] van de contactpersoon van genoemd nutsbedrijf een bericht ontving, inhoudende: “De meting [a-straat 2] in [plaats] is positief, er wordt gekweekt van 21.00 tot 09.00 uur. Er hangen ongeveer 18 lampen van 600 W.”
Het hof is van oordeel dat deze bevindingen, in onderlinge samenhang bezien, een redelijk vermoeden konden opleveren dat in de woning aan [a-straat 2] in [plaats], de woning van verdachte, hennep werd geteeld.
De machtiging tot binnentreden van de woning van verdachte is dan ook op goede gronden verstrekt en het binnentreden heeft rechtmatig plaatsgevonden, zodat het aangetroffen bewijs rechtmatig is verkregen.
Gelet op het voorgaande verwerpt het hof het verweer van de verdediging.”
6. Het eerste middel klaagt, in samenhang bezien met de toelichting daarop, dat het oordeel van het hof dat het uitvoeren van een blokmeting geen dwangmiddel betreft waartoe aan bepaalde voorwaarden, zoals een voldoende verdenking, moet zijn voldaan, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, nu voor het vorderen van dergelijke gegevens op grond van art. 126nd Sv een redelijke verdenking noodzakelijk is.
7. Bij een blokmeting wordt door een energiebedrijf het stroomverbruik in een (huizen)blok in kaart gebracht. Hierdoor kunnen eventueel afwijkende patronen in het energieverbruik inzichtelijk worden gemaakt, zoals cycli waarin het stroomverbruik piekt. Dergelijke informatie zou kunnen wijzen op de aanwezigheid van een hennepplantage en wordt veelal gebruikt ter toetsing van een vermoeden als bedoeld in art. 9, eerste lid, onder b, Opiumwet, voorafgaand aan het binnentreden in de woning van een verdachte.
8. In hoger beroep heeft de raadsman aangevoerd “dat er op basis van onvoldoende informatie tot een blokmeting [is] besloten”. Het hof heeft dit verweer verworpen en daarbij overwogen dat een blokmeting geen dwangmiddel betreft waarvan de toepassing vergt dat aan bepaalde voorwaarden is voldaan, zoals een voldoende mate van verdenking. Tevens heeft het hof overwogen dat er ook overigens goede gronden waren voor het laten verrichten van een blokmeting. Volgens de steller van het middel heeft het hof hiermee miskend dat een verzoek aan een nutsbedrijf tot het verrichten van een blokmeting wordt bestreken door art. 126nd Sv, terwijl de toepassing daarvan een redelijk vermoeden van schuld vereist. Gelet hierop zouden de bewijsmiddelen die zijn verkregen door de blokmeting, moeten worden uitgesloten van het bewijs.
9. In hoger beroep heeft de raadsman echter slechts in algemene zin het verweer gevoerd dat er onvoldoende informatie lag om tot een blokmeting te besluiten. Dit verweer werd niet geplaatst in de sleutel van het vorderen van gegevens. Nu het middel in de kern genomen klaagt dat een vordering als bedoeld in art. 126nd Sv noodzakelijk was en dat op grond van het ontbreken daarvan bewijsuitsluiting moet volgen, stuit het middel af op de omstandigheid dat hierover niet voor het eerst in cassatie kan worden geklaagd, omdat de beoordeling daarvan een onderzoek van feitelijke aard vergt.1.Daarbij teken ik nog aan dat ook als het verweer van de raadsman had moeten worden opgevat als te zijn gericht op het ontbreken van een vordering als bedoeld in art. 126nd Sv, de (eventuele) gegrondheid van dit verweer in het licht van de rechtspraak van de Hoge Raad over vormverzuimen als bedoeld in art. 359a Sv niet (zonder meer) behoeft te leiden tot het door de steller van het middel beoogde gevolg van bewijsuitsluiting. In hoger beroep (en in cassatie) is niets aangevoerd over de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren en ook overigens is niet zonder nadere toelichting duidelijk dat een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden.2.
10. Het middel geeft mij desondanks aanleiding om stil te staan bij het volgende. Aan het middel ligt de veronderstelling ten grondslag dat voor het bewerkstelligen van een blokmeting een tot het nutsbedrijf gerichte vordering als bedoeld in art. 126nd Sv noodzakelijk is en dat de beoogde informatie niet vrijwillig mag worden verstrekt aan politie en justitie. De vraag is of die veronderstelling juist is.
11. Op grond van art. 126nd Sv kan de officier van justitie, al dan niet met voorafgaande machtiging van de rechter-commissaris,3.van een burger, een instantie of een bedrijf eisen dat hij/zij opgeslagen of vastgelegde gegevens verzamelt, selecteert, bewerkt of aanlevert.4.Deze bepaling is onderdeel van een meer omvattend systeem van dwangmiddelen omtrent het vorderen van gegevens, zoals dat zijn beslag heeft gekregen in de achtste afdeling van titel IVA van boek I van het Wetboek van Strafvordering. De regeling van het vorderen van gegevens had onder meer ten doel om de negatieve gevolgen die derden ervoeren bij het verstrekken van informatie aan politie en justitie in te dammen. Zo constateerde de commissie strafvorderlijke gegevensvergaring in de informatiemaatschappij (ook wel de commissie Mevis genoemd), waarvan de voorstellen ten grondslag lagen aan de voornoemde regeling, verschillende nadelen aan de toentertijd bestaande praktijk om vrijwillig gegevens aan politie en justitie te verstrekken. Het was bijvoorbeeld moeilijk voor de gegevensverstrekker om een afweging te maken tussen de in het geding zijnde belangen, terwijl ook aansprakelijkheidsrisico’s kleefden aan het verstrekken van gegevens aan politie en justitie.5.Conform het doel van de regeling van de gegevensverstrekking, is het vrijwillig verstrekken van gegevens door bedrijven vrijwel geheel uitgebannen.6.Het staat opsporingsambtenaren ook niet vrij om zo nodig de vrijwillige afgifte van gegevens te verzoeken aan de houder van deze gegevens in die gevallen waarin de gegevens onder het bereik vallen van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna ook: Wbp).7.Wel kunnen gegevens uit eigener beweging (i.e. spontaan) en op vrijwillige basis aan de politie worden verstrekt.8.
12. Met de verwijzing naar de Wbp, in het bijzonder naar het eerste artikel van deze wet, heeft de Hoge Raad een nadere uitwerking gegeven aan de in het Wetboek van Strafvordering neergelegde regeling voor het vorderen van gegevens. Door die verwijzing maakt de Hoge Raad tot op zekere hoogte duidelijk dat in dit verband niet doorslaggevend is de vraag of de Wbp de (vrijwillige) verstrekking van deze gegevens door de eigenaar of houder onder omstandigheden toelaat,9.maar de voorvraag of de gegevens ‘persoonsgegevens’ betreffen, in de zin van art. 1 onder a van die wet. Dat zijn: “elk gegeven10.betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon.”11.
13. Gelet op het bovenstaande rijst de vraag of de resultaten van een blokmeting naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van de politie moeten worden aangemerkt als persoonsgegevens in de zin van de Wbp.12.Onder persoonsgegevens wordt in art. 1 onder a Wbp zoals gezegd verstaan: elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon. Deze definitie valt in twee onderdelen uiteen; het moet gaan over informatie betreffende een natuurlijke persoon én deze persoon moet geïdentificeerd of identificeerbaar zijn. Indien aan één van beide voorwaarden niet is voldaan, is er geen sprake van persoonsgegevens en is de Wbp ook niet van toepassing.13.Nu door een blokmeting het elektriciteitsverbruik van een groep personen inzichtelijk wordt en aan de hand daarvan bijvoorbeeld kan worden afgeleid wanneer iemand onder zeil gaat, bevat een blokmeting m.i. informatie betreffende een natuurlijke persoon.14.Over de vraag of ook aan het tweede aspect van persoonsgegevens is voldaan (is de persoon waarop de gegevens betrekking hebben geïdentificeerd of identificeerbaar?), kan het volgende worden opgemerkt.
14. Om een persoon als identificeerbaar in de zin van de Wbp te beschouwen, is vereist dat “zijn identiteit redelijkerwijs, zonder onevenredige inspanning, vastgesteld kan worden”.15.Twee factoren zijn daarbij van belang: de aard van de gegevens en de mogelijkheden van de verantwoordelijke om tot een identificatie te komen. De totstandkomingsgeschiedenis van de Wbp wijst uit dat een persoon identificeerbaar is indien sprake is van gegevens die alleen of in combinatie met andere gegevens zo kenmerkend zijn, dat aan de hand van deze gegevens de desbetreffende persoon kan worden achterhaald. Ook gegevens die niet direct tot identificatie van een bepaald persoon leiden maar via nadere stappen in verband kunnen worden gebracht met een bepaalde persoon, vallen onder de reikwijdte van de wet. Indien zonder bijzondere inspanning de identiteit van een persoon kan worden vastgesteld, is reeds sprake van persoonsgegevens.16.Onder meer relevant zijn de mogelijkheden van de houder van de gegevens om identificatie tot stand te brengen. Daarbij moet in concrete gevallen mede worden stilgestaan bij de bijzondere expertise en technische faciliteiten van de verantwoordelijke.17.Daarnaast dient de gegevensverstrekker rekening te houden met de persoon en toerusting van de ontvanger; zijn de bewuste gegevens in handen van deze specifieke ontvanger al dan niet identificerend? Daarbij staat de omstandigheid dat gegevens mogelijk nader moeten worden bewerkt om personen te identificeren, niet aan de toepassing van de Wbp in de weg. Hoewel bijvoorbeeld samenvoeging van gegevens (‘aggregatie’) het onderscheidend vermogen van gegevens doet verminderen, kunnen met behulp van andere bestanden gegevens toch nog identificerend worden. Ook in een dergelijk geval is de Wbp van toepassing.18.
15. Tegen deze achtergrond meen ik dat de gegevens die een nutsbedrijf op verzoek van de politie verzamelt door middel van een blokmeting, betrekking hebben op een geïdentificeerde of identificeerbare persoon. Het volgende is daarbij nog van belang. Door een blokmeting wordt het stroomverbruik van een blok huizen en/of bedrijven inzichtelijk. Een dergelijke meting is in feite opgebouwd uit het totale individuele stroomverbruik van personen binnen dat blok, zonder dat deze individuen direct identificeerbaar zijn. De omstandigheid dat het stroomverbruik niet op persoonsniveau wordt vergaard, staat echter aan de toepassing van de Wbp niet in de weg. Doorslaggevend is dat de identiteit van een persoon zonder bijzondere inspanning kan worden vastgesteld. Het doel van de betreffende blokmeting is immers gericht op het verkrijgen van informatie over een specifiek persoon. De uit een blokmeting verkregen gegevens worden door politie en justitie namelijk aangewend om het vermoeden te toetsen als bedoeld in art. 9, eerste lid, onder b, Opiumwet voorafgaand aan het binnentreden in de woning van een verdachte. Weliswaar ligt in een blokmeting een onzekerheidsmarge besloten (misschien hebben de buren (ook) een hennepplantage opgetuigd), maar de vergaarde informatie kan niet los worden gezien van het omschreven doel. Bovendien is sowieso te voorzien dat de betreffende gegevens in handen van de politie, als ontvanger, als identificerend zijn aan te merken. In combinatie met andere opsporingsinformatie, kan de persoon waarop de gegevens betrekking hebben eventueel worden geïdentificeerd. Aan de tweede voorwaarde om te spreken van persoonsgegevens is dan ook voldaan. In dit kader wijs ik ook op een opinie van het onafhankelijke advies -en overlegorgaan van Europese privacytoezichthouders, de zogeheten Artikel 29-werkgroep. Hierin staat onder meer vermeld:
“Een van de relevante factoren om te bepalen of er redelijkerwijs in te zetten middelen zijn om de betrokkenen te identificeren, is zoals eerder gezegd het doel dat de voor de verwerking verantwoordelijke met de verwerking beoogt. Nationale gegevensbeschermingsautoriteiten hebben te maken gehad met gevallen waarin enerzijds door de voor de verwerking verantwoordelijke werd aangevoerd dat slechts verspreide stukjes informatie werden verwerkt, zonder verwijzing naar een naam of een ander direct identificatiemiddel, en dat de gegevens niet als persoonsgegevens moesten worden beschouwd en daarom niet onder de regels voor gegevensbescherming vielen. Anderzijds heeft de verwerking van die informatie slechts nut als die het mogelijk maakt specifieke personen te identificeren en op een bepaalde wijze te behandelen. In dergelijke gevallen waarin het doel van de verwerking impliceert dat personen worden geïdentificeerd, kan worden verondersteld dat de voor de verwerking verantwoordelijke over “redelijkerwijs in te zetten middelen” beschikt om de betrokkene te identificeren. Aan te voeren dat personen niet identificeerbaar zijn als het doel van de verwerking nu juist die identificatie is, komt neer op een contradictio in terminis. De informatie moet dan ook worden beschouwd als informatie betreffende identificeerbare personen, wat betekent dat voor de verwerking de regels inzake gegevensbescherming gelden.”19.
16. Het bovenstaande brengt met zich dat de resultaten van een blokmeting die op verzoek van de politie plaatsvindt moeten worden beschouwd als persoonsgegevens en derhalve dat, mits deze gegevens niet spontaan worden verstrekt, de in het Wetboek van Strafvordering neergelegde regeling voor het vorderen van gegevens van toepassing is.
17. Volledigheidshalve wil ik nog enkele woorden wijden aan de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG).20.Deze privacyregelgeving op Europees niveau vervangt vanaf 25 mei 2018 de Wbp. Naar kan worden aangenomen is vanaf de voormelde datum de AVG leidend bij de vraag of bepaalde gegevens onder de reikwijdte van de wettelijke bevoegdheden tot het vorderen van gegevens vallen. In art. 4, onder 1, AVG wordt onder persoonsgegevens verstaan:
“alle informatie over een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon („de betrokkene”); als identificeerbaar wordt beschouwd een natuurlijke persoon die direct of indirect kan worden geïdentificeerd, met name aan de hand van een identificator zoals een naam, een identificatienummer, locatie‐gegevens, een online identificator of van een of meer elementen die kenmerkend zijn voor de fysieke, fysiologische, genetische, psychische, economische, culturele of sociale identiteit van die natuurlijke persoon;”
De AVG houdt op dit punt in ieder geval geen beperking in van het bereik van het begrip ‘persoonsgegevens’, ten opzichte van dat van hetzelfde begrip in de Wbp.21.Integendeel, de portee van de term ‘identificeerbaar’ is vergroot. Zo is bijvoorbeeld niet essentieel of een naam of contactgegevens aan de data kan worden gekoppeld.22.Gelet hierop zal ook onder de vigeur van de AVG een vordering nodig zijn voor het opvragen van een blokmeting met het oog op het zogeheten ‘opplussen van startinformatie’.
18. Het voorgaande leidt tot de volgende slotsom. Voor zover aan het middel de opvatting ten grondslag ligt dat aan een verzoek van de politie tot het uitvoeren van een blokmeting door het nutsbedrijf, een vordering van de officier van justitie als bedoeld in art. 126nd Sv (jo 126ne Sv) ten grondslag dient te liggen, is die opvatting juist. Op de gronden zoals ik die onder randnummer 9 heb genoemd, is het middel naar ik meen evenwel tevergeefs voorgesteld.
19. Het middel faalt.
20. Het tweede middel klaagt over het oordeel van het hof dat ten tijde van het binnentreden in de woning van de verdachte een redelijk vermoeden van schuld bestond aan een bij de Opiumwet strafbaar gesteld feit.
21. Vooropgesteld dient te worden dat het antwoord op de vraag of bepaalde feiten en omstandigheden toereikend zijn voor de toepassing van art. 9, eerste lid, aanhef en onder b, Opiumwet in belangrijke mate afhankelijk is van de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval. Het oordeel van de feitenrechter daaromtrent kan derhalve in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst.23.
22. Het hof heeft overwogen dat de politie een verdenking van overtreding van de Opiumwet heeft kunnen ontlenen aan verscheidene bevindingen. De buurvrouw van de verdachte heeft telefonisch melding gemaakt van overlast die eruit zou bestaan dat er “de hele dag mensen aan de deur” komen die “even naar binnen gaan en binnen een paar tellen weer buiten staan”. Deze buurvrouw heeft daarnaast op vijf verschillende data per e-mail contact opgenomen met de wijkagent om melding te maken van diverse auto’s die zich bij de woning van verdachte ophielden en soms in korte tijd meermalen en in de nachtelijke uren langskwamen. Eveneens heeft de bewoonster melding gemaakt van het neerlaten van de rolluiken op het moment dat de verdachte een bus ontlaadde, terwijl de rolluiken weer omhoog werden gedaan op het moment dat de verdachte vertrok. De door de buurvrouw genoteerde kentekens zijn door de verbalisanten nagetrokken. Uit een proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 2] van 18 januari 2015 blijkt dat een aantal van de door de buurvrouw genoteerde kentekens afkomstig was uit Bergen op Zoom en Den Haag. Vervolgens is door nutsbedrijf Delta Nuts een meting gedaan. Op 13 januari 2015 ontving de politie een bericht dat de meting ‘positief’ was. Eveneens meldde het nutsbedrijf dat er wordt gekweekt van 21:00 tot 9:00 uur en dat er ongeveer achttien lampen van 600 W hangen.
23. Dat het hof met verwijzing naar de voornoemde omstandigheden heeft geoordeeld dat de machtiging tot binnentreden van de woning van verdachte op goede gronden is verstrekt en het binnentreden rechtmatig heeft plaatsgevonden, zodat het aangetroffen bewijs rechtmatig is verkregen, acht ik niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. Voor zover de steller van het middel aanvoert dat onvoldoende verdenking bestond voor het laten verrichten van een blokmeting, merk ik op dat, zoals ik ook ten aanzien van het eerste middel heb opgemerkt, hierover niet voor het eerst met vrucht in cassatie kan worden geklaagd.24.
24. Volledigheidshalve merk ik nog het volgende op. Wordt in een cassatiemiddel geklaagd dat de rechter een tot bewijsuitsluiting op grond van art. 359a Sv strekkend verweer ten onrechte heeft verworpen, dan hoeft dat middel als het terecht is voorgesteld toch niet tot vernietiging te leiden indien de rechter het verweer op andere gronden slechts had kunnen verwerpen. Van zo’n geval is hier sprake. Ten eerste blijkt uit hetgeen in appel is aangevoerd niet dat en waarom één of meer van de gebezigde bewijsmiddelen is verkregen als rechtstreeks gevolg van het vormverzuim, terwijl dat causale verband niet evident is.25.Daarnaast heeft de verdediging in appel slechts verwezen naar een vermeende inbreuk op de Grondwet, maar gesubstantieerd aan de hand van de factoren genoemd in art. 359a, tweede lid, Sv is die stelling niet. Ik wil ook zonder nadere motivering wel aannemen dat het huisrecht in algemene zin belangrijk genoeg is om tot bewijsuitsluiting aanleiding te kunnen geven, maar van een aanzienlijke mate van schending daarvan, lijkt mij op het eerste gezicht hier geen sprake.26.Nu een nadere toelichting daaromtrent ontbreekt, had het hof het verweer derhalve ook om die reden slechts kunnen verwerpen.
25. Het middel faalt.
26. Beide middelen falen. Het tweede middel kan worden afgedaan met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
27. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest aanleiding behoort te geven.
28. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑12‑2017
Vgl. HR 21 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7688, NJ 2012/24.
Vgl. HR 31 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT7126, NJ 2012/690 m.nt. Borgers, rov. 2.4.
Zie ook E.M. Moerman, Inburgeren in de opsporing. Over de juridische positie van de burger in de opsporing van strafbare feiten (diss. Rotterdam), 2016, p. 173-184.
Zie bijv. bijlage bij Kamerstukken I 2010/11, 29 441, H, p. 113.
HR 21 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7688, NJ 2012/24, m.nt. Borgers. Zie ook: HR 27 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0215, NJ 2012/693.
HR 27 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0215, NJ 2012/693.
Onder het begrip gegevens wordt in deze wet verstaan: informatie die is vastgelegd of opgeslagen op een gegevensdrager, hetzij op schrift, hetzij in elektronische vorm. Zie Kamerstukken II 2003/04, 29 441, nr. 3, p. 7.
Kamerstukken I 2004/05, 29 441, C, p. 4; zie ook Kamerstukken I 2004/05, 29 441, E, p. 3. Zie ook mijn conclusie voorafgaand aan HR 17 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3315.
Overigens valt in de wetsgeschiedenis te lezen dat bij twijfel of een bepaald gegeven onder de reikwijdte van de Wbp valt, de wettelijke bevoegdheden in beginsel toegepast dienen te worden. Zie ook Kamerstukken I 2004/05, 29 441, C, p. 7.
Zie in dit kader ook de Autoriteit persoonsgegevens over slimme meters: https://autoriteitpersoonsgegevens.nl/nl/onderwerpen/financi%C3%ABn/slimme-energiemeter en de door het College bescherming persoonsgegevens (CBP) opgestelde gedragscodes van de netbeheerders en energiebedrijven over slimme meters. Zie ook Kamerstukken II 2015/16, 29 023, nr. 202.
Advies 4/2007 van de Artikel 29-werkgroep over het begrip persoonsgegeven, p. 16 en 17.
Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming).
Zie A. Engelfriet, L. Meij & P. Kager, De Algemene Verordening Gegevensbescherming. Artikelsgewijs commentaar. Editie 2017, Amsterdam: Ius Mentis 2017, p. 20 en 21.
Vgl. HR 9 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3537 en HR 5 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3201.
Het hof heeft overigens – in cassatie niet bestreden – overwogen dat er goede gronden waren voor een blokmeting.
Aan het verband tussen het aangetroffen bewijsmateriaal en het vormverzuim stelt de Hoge Raad hoge eisen. Zie o.a. HR 14 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS8854 en HR 17 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU3948, NJ 2006/495, m.nt. Mevis.
Het rechtspraakoverzicht van R. Kuiper, Vormfouten. Juridische consequenties van vormverzuimen in strafzaken (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 2014, p. 537 e.v. laat zien dat naar het oordeel van de Hoge Raad diverse verzuimen in de naleving van waarborgen waarmee het huisrecht is omkleed, niet (zonder meer) grond geven voor bewijsuitsluiting. Ook Kuiper ziet ruimte voor bewijsuitsluiting waar het huisrecht rechtstreeks en ingrijpend is geschonden (Kuiper, a.w., p. 539).