Kamerstukken II, 1994-1995, 24 263, nr. 3, p. 56 en 59.
HR, 24-02-2004, nr. 01429/03
ECLI:NL:HR:2004:AO1879
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
24-02-2004
- Zaaknummer
01429/03
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
AO1879
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Penitentiair recht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AO1879, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑02‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO1879
ECLI:NL:HR:2004:AO1879, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑02‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO1879
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO1879
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO1879
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2004/121
Conclusie 24‑02‑2004
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 01429/03
Mr. Vellinga
Zitting: 13 januari 2004
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem wegens "opzettelijk door valse alarmkreten de rust verstoren" veroordeeld tot een geldboete van € 200,-, subsidiair vier dagen hechtenis.
2.
Namens verdachte hebben mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Ficq-Kengen, advocaten te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel bevat de klacht dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep nietig is omdat zich bij de stukken van het geding niet het op schrift gezette en blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting overgelegde pleidooi van de raadsman bevindt.
4.
De gang van zaken in hoger beroep was, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt. Op de eerste terechtzitting van 16 december 2002 om 16.10 uur is blijkens het proces-verbaal de verdachte niet verschenen. Tegen hem is verstek verleend. Naar aanleiding van een faxbericht, dat zich bij de stukken van het geding bevindt, heeft het Hof het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd geschorst. Dit faxbericht houdt een verzoek van het advocatenkantoor van verdachtes raadsman in om aanhouding:
"De reden hiervoor is dat de gemachtigde van [verdachte] vast zit door een kabelbreuk in het treinnetwerk en vooralsnog geen treinverkeer mogelijk is van en naar Utrecht. Hierdoor kan hij pas rond de klok van 18.00 uur van vandaag in Arnhem zijn."
Volgens het proces-verbaal van de volgende, tevens laatste, terechtzitting in hoger beroep van 27 maart 2003 heeft verdachtes raadsman, mr. P.J. Roelse, het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig zijn pleitnota, welke aan het Hof is overgelegd en aan het proces-verbaal is gehecht. Bij de stukken van het geding bevinden zich de schriftelijke pleitnotities van mr. P.J. Roelse in de zaak van verdachte. Deze pleitnotities vermelden in de aanhef:
"Zitting:16 december 2002 te 16.10".
In deze pleitnotities wordt uitsluitend verweer gevoerd omtrent het gebruik voor het bewijs van een telefoongesprek. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 maart 2003 heeft zich na het voordragen van de pleitnota door de raadsman een discussie ontsponnen tussen de Advocaat-Generaal en de raadsman omtrent uitsluitend voormeld verweer.
5.
Gelet op deze gang van zaken en in het bijzonder de omstandigheid dat van de twee terechtzittingen in hoger beroep slechts op de laatste een raadsman aanwezig is geweest, moet het er in cassatie voor worden gehouden dat voornoemde pleitnotities ter terechtzitting van 27 maart 2003 aan het Hof zijn overgelegd. De inhoud van de bij schriftuur overgelegde brief kan hieraan niet afdoen. In die brief wordt naar aanleiding van een telefonische vraag van de zijde van de Hoge Raad wel medegedeeld dat de gevraagde pleitnota niet meer op het Hof aanwezig is maar om welke pleitnota het gaat vermeldt de brief niet. Het is dus heel wel mogelijk dat is gevraagd naar de pleitnota met vermelding "Zitting: 27 maart 2003". Voorts valt niet uit te sluiten dat na genoemde mededeling de pleitnota alsnog bij de stukken is aangetroffen.
6.
Bij deze stand van zaken mist het middel feitelijke grondslag. Het middel faalt.
7.
Het tweede middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen 's Hofs verwerping van het verweer inzake het niet mogen bezigen tot het bewijs van het opgenomen telefoongesprek.
8.
Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 2 februari 2000 te Almere, opzettelijk door valse alarmkreten de rust heeft verstoord, immers heeft verdachte opzettelijk een telefonische melding gedaan aan een medewerker van de penitentiaire inrichting te Zwolle dat in cel A 139 een bom zou liggen bestaande uit Semtex".
9.
Daartoe heeft het Hof de volgende bewijsmiddelen gebruikt:
- -
een proces-verbaal, inhoudende als verklaring van aangever [betrokkene 2]:
"Ik ben teamleider beveiliging van de Penitantiaire Inrichtingen Zwolle. Op 2 februari 2000 kreeg ik een telefoontje doorverbonden van de telefooncentrale van de inrichting. De persoon die ik aan de lijn kreeg, gaf mij aan dat op cel A1.39 een bom zou liggen. Deze bom zou bestaan uit semtex. Hierop heb ik de normale procedure in werking gesteld. Dit hield in dat er speciale honden in dienst werden geroepen die de cel hebben doorzocht. Uiteindelijk werden er geen springstoffen aangetroffen. In cel A1.39 is gezeten [betrokkene 3]. Zijn medeverdachte in de strafzaak is [verdachte]. Deze [verdachte] zit momenteel in de Penitentiaire Inrichting te Almere."
- -
een proces-verbaal, inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"Ik ben werkzaam in de Penitentiaire Inrichting Almere-Binnen als plaatsvervangend unitdirekteur. Ik ben getuige geweest van het uitluisteren van een bandopname van een telefoongesprek gepleegd door de verdachte [...] vanuit onze penitentiaire inrichting naar een andere penitentiaire inrichting in Zwolle. Ik heb de band afgeluisterd en herken daarop met de volle honderd procent de stem van de gedetineerde [verdachte]. Ik heb de verdachte hierbij daadwerkelijk contact horen opnemen met de penitentiaire inrichting te Zwolle en hem horen zeggen dat er semtex aanwezig zou zijn in de cel van [betrokkene 3]. Het bewuste telefoongesprek is opgenomen en geregistreerd op 2 februari 2000 vanaf de afdeling waar de verdachte [...] op dat moment verbleef."
10.
Voorts heeft het Hof de volgende bewijsoverweging in zijn arrest opgenomen:
"Door de raadsman is op de in zijn pleitnotities aangevoerde gronden betoogd dat het op een cassetteband opgenomen telefoongesprek niet als bewijsmiddel mag worden gebruikt, aangezien de verdenking jegens verdachte van het gepleegde strafbaar feit pas kwam nadat het telefoongesprek was uitgeluisterd.
Het hof verwerpt het verweer.
Op zich is het juist dat het redelijk vermoeden van het gepleegd hebben door verdachte van het strafbare feit van 'opzettelijk door valse alarmkreten de rust verstoren' (artikel 142, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht) ontstond nadat het opgenomen telefoongesprek was uitgeluisterd.
Uit artikel 36 lid 4 juncto artikel 39 van de Penitentiaire Beginselenwet blijkt dat de directeur van een penitentiaire inrichting kan bepalen dat toezicht wordt uitgeoefend op een door een gedetineerde gevoerd telefoongesprek. Dit toezicht kan worden uitgeoefend met het oog op de handhaving van de orde of veiligheid in de inrichting, de voorkoming of opsporing van strafbare feiten en de bescherming van slachtoffers van of anderszins betrokkenen bij misdrijven. Voornoemd artikel 39, tweede lid, van de Penitentiaire Beginselenwet geeft de directeur van de penitentiaire inrichting tevens de bevoegdheid tot het opnemen van het telefoongesprek. Blijkens een op 4 februari 2000 gedateerde brief van de directeur van de penitentiaire inrichting Almere-Binnen, alwaar de verdachte ten tijde van het plegen van het telastegelegde feit verbleef, heeft hij in het kader van de hiervoor genoemde doelstellingen, opdracht gegeven tot het uitluisteren van het opgenomen telefoongesprek. Het hiervoor bedoelde toezicht kan slechts effect sorteren indien het zowel de bevoegdheid tot het opnemen als tot het uitluisteren van telefoongesprekken omvat. Nu dit toezicht is uitgeoefend met het oog op de handhaving van de veiligheid van de inrichting, de opsporing van strafbare feiten, alsmede de bescherming van betrokkenen bij misdrijven, moet zowel het opnemen als het uitluisteren als rechtmatig worden aangemerkt. Het opgenomen telefoongesprek kan derhalve voor het bewijs worden gebruikt."
11.
Art. 39 lid 2 Penitentiaire beginselenwet luidt als volgt:
"De directeur kan bepalen dat op de door of met de gedetineerde gevoerde telefoongesprekken toezicht wordt uitgeoefend, indien dit noodzakelijk is om de identiteit van de persoon met wie de gedetineerde een gesprek voert vast te stellen dan wel met het oog op een belang als bedoeld in artikel 36, vierde lid. Dit toezicht kan omvatten het beluisteren of opnemen van het telefoongesprek. Tevoren wordt aan de betrokkene mededeling gedaan van de aard en de reden van het toezicht."
12.
Art. 36 lid 4 Penitentiaire beginselenwet luidt als volgt:
"De directeur kan de verzending of uitreiking van bepaalde brieven of andere poststukken alsmede bijgesloten voorwerpen weigeren, indien dit noodzakelijk is met het oog op een van de volgende belangen:
- a.
de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting;
- b.
de voorkoming of opsporing van strafbare feiten;
- c.
de bescherming van slachtoffers van of anderszins betrokkenen bij misdrijven."
13.
De Memorie van Toelichting merkt op:
"Als beperkingsgronden voor contacten gelden naast de standaardgrond van de handhaving van de orde of veiligheid in de inrichting telkens de voorkoming of opsporing van strafbare feiten, de bescherming van slachtoffers of andere bij misdrijven betrokkenen en de beperkingen vanwege de rechterlijke autoriteiten.
(...)
Op het voeren van telefoongesprekken kan op dezelfde gronden als het geval is met betrekking tot de briefwisseling van de gedetineerde toezicht worden uitgeoefend. Ook hier geldt dat de wijze waarop toezicht wordt uitgeoefend of kan worden uitgeoefend bekend dient te zijn."1.
14.
Met zijn hiervoor weergegeven overwegingen heeft het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat het opnemen en uitluisteren van het door verdachte gevoerde telefoongesprek een geoorloofd doel diende, te weten de handhaving van orde, rust en veiligheid in de inrichting; de voorkoming van strafbare feiten; en de bescherming van slachtoffers van of anderszins betrokkenen bij een misdrijf. Dit oordeel, waarin tevens besloten ligt dat het opnemen en uitluisteren niet disproportioneel waren, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In de eerste plaats ligt immers in dat oordeel besloten dat dit opnemen gerechtvaardigd kan zijn met het oog op de in art. 8 lid 2 EVRM opgesomde doeleinden, in het bijzonder het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten. In de tweede plaats ligt erin besloten dat het Hof ook heeft getoetst of de onderhavige inbreuk op het in art. 8 lid 1 EVRM omschreven recht in een democratische samenleving noodzakelijk is met het oog op het bereiken van genoemd doel. Voorzover in dat oordeel voorts besloten ligt dat met het concrete opnemen dit doel werd gediend en dat de inbreuk ook noodzakelijk was, is het feitelijk en niet onbegrijpelijk.2. 's Hofs oordeel, waarin kennelijk - bij gebreke van andersluidende beweringen namens verdachte - besloten ligt dat verdachte er van tevoren van op de hoogte was dat zijn telefoongesprek werd opgenomen, behoeft geen nadere motivering.
15.
Het middel faalt.
16.
Het derde middel bevat de klacht dat het bewezenverklaarde opzet op de valsheid van alarmkreten niet uit de bewijsmiddelen kan volgen, althans dat de bewezenverklaring in zoverre onvoldoende met redenen omkleed is.
17.
De hiervoor onder nr. 9 weergegeven bewijsmiddelen houden in dat verdachte de onjuiste melding dat een semtex-bom zou liggen in een cel, heeft gedaan terwijl hij was gedetineerd in een andere penitentiaire inrichting dan die waarin die cel zich bevond. In deze omstandigheden heeft het Hof er bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel van mogen uitgaan dat verdachte handelde in het besef dat zijn melding niet juist was, temeer nu noch in eerste aanleg noch in hoger beroep is bestreden dat verdachte, zoals hem was tenlastegelegd, van de valsheid van de melding op de hoogte was. De aanwezigheid van semtex in een cel is voorts immers een zo uitzonderlijke situatie dat in redelijkheid niet kan worden aangenomen dat verdachte, zoals hij overigens ook niet heeft aangevoerd, heeft gehandeld in de veronderstelling dat in de door hem genoemde cel semtex aanwezig was.
18.
Anders dan het middel wil kan het bewezenverklaarde dus uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid en behoeft de bewezenverklaring geen nadere motivering. Voor verdere toetsing van het oordeel van het Hof is in cassatie geen plaats nu dit oordeel is verweven met waarderingen van feitelijke aard.
19.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
20.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑02‑2004
Vgl. HR 2 maart 1999, NJ 1999, 576 m.nt. P.A.M. Mevis.
Uitspraak 24‑02‑2004
Inhoudsindicatie
1. Afluisteren en opnemen telefoongesprek in PI. 2. Aanvoeren nieuwe gronden voor onrechtmatig verkregen bewijsverweer in cassatie niet mogelijk. Ad 1. Telefoongesprek van gedetineerde wordt door de PI afgeluisterd en opgenomen. De opvatting dat dit onrechtmatig was omdat tevoren geen verdenking jegens de verdachte bestond, is onjuist. Ad 2. In cassatie kan niet voor het eerst worden aangevoerd dat het opnemen onrechtmatig was wegens het ontbreken van de voorzienbaarheid daarvan, omdat dit feitelijk onderzoek vergt waarvoor in cassatie geen plaats is.
Partij(en)
24 februari 2004
Strafkamer
nr. 01429/03
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 10 april 2003, nummer 21/000364-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, ten tijde van de bestreden uitspraak uit anderen hoofde gedetineerd in Penitentiaire Inrichting "Esserheem" te Veenhuizen.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 14 december 2001 - de verdachte ter zake van "opzettelijk door valse alarmkreten de rust verstoren" veroordeeld tot een geldboete van tweehonderd euro, subsidiair vier dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Ficq-Kengen, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel bevat de klacht dat het bestreden arrest nietig is omdat zich bij de stukken van het geding niet bevindt de pleitnota die blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting door de raadsman is overgelegd.
3.2.
Het middel kan niet tot cassatie leiden op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4 en 5.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel klaagt over 's Hofs verwerping van het verweer dat het door de penitentiaire inrichting Almere-Binnen opgenomen telefoongesprek van de verdachte - die ten tijde van het plegen van het bewezenverklaarde feit aldaar verbleef - niet tot het bewijs mag worden gebezigd.
4.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 2 februari 2000 te Almere, opzettelijk door valse alarmkreten de rust heeft verstoord, immers heeft verdachte opzettelijk een telefonische melding gedaan aan een medewerker van de penitentiaire inrichting te Zwolle dat in cel A 139 een bom zou liggen bestaande uit Semtex."
4.2.2.
Het Hof heeft in een nadere bewijsoverweging een ter terechtzitting gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Door de raadsman is op de in zijn pleitnotities aangevoerde gronden betoogd dat het op een cassetteband opgenomen telefoongesprek niet als bewijsmiddel mag worden gebruikt, aangezien de verdenking jegens verdachte van het gepleegde strafbaar feit pas kwam nadat het telefoongesprek was uitgeluisterd.
Het hof verwerpt het verweer.
Op zich is het juist dat het redelijk vermoeden van het gepleegd hebben door verdachte van het strafbare feit van 'opzettelijk door valse alarmkreten de rust verstoren' (artikel 142, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht) ontstond nadat het opgenomen telefoongesprek was uitgeluisterd.
Uit artikel 36 lid 4 juncto artikel 39 van de Penitentiaire Beginselenwet blijkt dat de directeur van een penitentiaire inrichting kan bepalen dat toezicht wordt uitgeoefend op een door een gedetineerde gevoerd telefoongesprek. Dit toezicht kan worden uitgeoefend met het oog op de handhaving van de orde of veiligheid in de inrichting, de voorkoming of opsporing van strafbare feiten en de bescherming van slachtoffers van of anderszins betrokkenen bij misdrijven. Voornoemd artikel 39, tweede lid, van de Penitentiaire Beginselenwet geeft de directeur van de penitentiaire inrichting tevens de bevoegdheid tot het opnemen van het telefoongesprek. Blijkens een op 4 februari 2000 gedateerde brief van de directeur van de penitentiaire inrichting Almere-Binnen, alwaar de verdachte ten tijde van het plegen van het telastegelegde feit verbleef, heeft hij in het kader van de hiervoor genoemde doelstellingen, opdracht gegeven tot het uitluisteren van het opgenomen telefoongesprek. Het hiervoor bedoelde toezicht kan slechts effect sorteren indien het zowel de bevoegdheid tot het opnemen als tot het uitluisteren van telefoongesprekken omvat. Nu dit toezicht is uitgeoefend met het oog op de handhaving van de veiligheid van de inrichting, de opsporing van strafbare feiten, alsmede de bescherming van betrokkenen bij misdrijven, moet zowel het opnemen als het uitluisteren als rechtmatig worden aangemerkt. Het opgenomen telefoongesprek kan derhalve voor het bewijs worden gebruikt."
4.3.
Het Hof heeft het verweer aldus opgevat, hetgeen gelet op de pleitnota niet onbegrijpelijk is, dat dit berustte op de opvatting dat, omdat tevoren geen verdenking jegens de verdachte bestond van het strafbaar feit, het afluisteren en opnemen van het door de verdachte gevoerde telefoongesprek onrechtmatig was. Dat heeft aldus het verweer tot gevolg dat het daardoor rechtstreeks verkregen materiaal - de tot het bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 1] omtrent hetgeen hij bij het afluisteren van de bandopname heeft gehoord - niet tot het bewijs mocht worden gebezigd. Bedoelde opvatting is echter onjuist, zodat het middel voorzover dat zich eveneens daarop baseert, faalt. Het Hof heeft het verweer terecht en op goede gronden verworpen.
4.4.
Verder miskent het middel dat niet voor het eerst in cassatie kan worden aangevoerd dat (mogelijk) op bepaalde andere gronden - zoals bijvoorbeeld het ontbreken van voorzienbaarheid van het afluisteren van telefoongesprekken - het bedoelde bewijsmateriaal onrechtmatig is verkregen. Zulks vergt immers een onderzoek van feitelijke aard waarvoor in cassatie geen plaats is. Voorzover het middel berust op de stelling dat 's Hofs arrest onvoldoende gemotiveerd is omdat het Hof niet ambtshalve een onderzoek heeft ingesteld naar bedoelde in de toelichting op het middel opgeworpen vragen, faalt het. Het Hof was, bij gebreke van een verweer terzake niet gehouden blijk te geven bedoelde punten te hebben onderzocht, in aanmerking genomen dat de stukken van het geding ook niet het ernstige vermoeden wekken dat onrechtmatig zou zijn
gehandeld.
4.5.
Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
5. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 24 februari 2004.