Einde inhoudsopgave
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/4.4.2.3
4.4.2.3 Gronden
mr. drs. Y.N. van den Brink, datum 01-12-2017
- Datum
01-12-2017
- Auteur
mr. drs. Y.N. van den Brink
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Corstens 2014, p. 454.
Zie de redactie van artikel 67a, eerste lid, onder a Sv. Zie over de totstandkoming daarvan: Uit Beijerse 1998, p. 81-82.
Corstens 2014, p. 453-454.
Ibid. Soortgelijke voorbeelden die ook in de wetsgeschiedenis worden genoemd zijn roofmoord, brandstichting met levensgevaar voor anderen, sabotage aan vliegtuigen wanneer daarvan levensgevaar te duchten is, en het opzettelijk verkopen van giftige waren. Zie: Handelingen II 1972-1973, 48, p. 1834.
Ibid.
HR 21 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8131, NJ 2006, 246, rov. 3.5, m.nt. Schalken: “voor de beantwoording van de vraag of de rechtsorde ernstig is geschokt door het feit waarvoor de voorlopige hechtenis is gevorderd, [is] niet beslissend de straf die op dat feit is gesteld.”.
Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel waarin het criterium van de ‘ernstig geschokte rechtsorde’ werd geïntroduceerd, is in de Tweede Kamer – tevergeefs – kritiek geuit op de abstractheid van dit criterium. Zie: hierover: Uit Beijerse 1998, p. 85-87.
Vgl. Handelingen II 1972-1973, 48, p. 1833-1834.
De toenmalige minister Van Agt zei hierover: “Ik wil geen formuleringen in de wet opnemen die ertoe strekken dat voorlopige hechtenis, althans mede, in het belang van de verdachte zelf, om zijn bestwil, kan worden bevolen.” Zie Handelingen II 1972-1973, 48, p. 1833.
Kamerstukken I 1973-1974, 9994, nr. 14, p. 5. Zie hierover ook: Uit Beijerse 1998, p. 83-85.
Ibid.
Kamerstukken II 1972-1973, 9994, nr. 8, p. 8. Hierbij wordt gewezen op de formulering van artikel 67a, eerste lid, onder b Sv (uit bepaalde omstandigheden moet blijken van een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid, welke de onverwijlde vrijheidsbeneming vordert), alsook naar de concrete motiveringsplicht van artikel 78, tweede lid Sv (zie par. 4.4.4).
Kamerstukken II 1992-1993, 23178, nr. 3, p. 6. Zie ook: Uit Beijerse 1998, p. 190.
Uit de Memorie van Toelichting volgt dat deze bepaling voortkomt uit onvrede over de situatie waarin de politie voortdurend recidiverende verdachten niet in voorlopige hechtenis kon houden en weer vrij moest laten, zelfs als het gevaar aanwezig werd geacht dat zij, wellicht dezelfde dag nog, opnieuw een dergelijk feit zouden begaan. Dit is volgens de wetgever voor zowel de politie als het slachtoffer onbevredigend en zou onrust veroorzaken in de samenleving. Ook wordt er door de wetgever op gewezen dat toepassing van voorlopige hechtenis ten aanzien van verslaafde veelplegers van waarde zou kunnen zijn, omdat de schorsing onder voorwaarden mogelijkheden biedt om drang uit te oefenen teneinde deze verdachten ertoe te bewegen zich onder behandeling te stellen. Zie: Kamerstukken II 1992-1993, 23178, nr. 3, p. 2. Zie ook: Uit Beijerse 1998, p. 190.
Uit artikel 67a, vijfde lid Sv volgt dat onder personen met een publieke taak zijn begrepen: personen die ten behoeve van het publiek en in het algemeen belang een hulp- of dienstverlenende taak vervullen.
Ibid.
Ibid., p. 1-2.
Ibid., p. 2.
Zie o.m.: Haveman & Van Lent 2012, p. 94-101; Corstens 2014, p. 460-461.
Ibid.
Vgl. Kamerstukken II 1972-1973, 9994, nr. 32. Zie hierover ook: Uit Beijerse 1998, p. 83.
Zie resp.: Kamerstukken II 1913-1914, 286, nr. 3, p. 84 en Kamerstukken II 1972-1973, 9994, nr. 8, p. 4.
Corstens 2014, p. 458-459.
Commissie Overwater 1951, p. 73.
Ibid.
Ibid.
Ibid.
Ibid.
In artikel 67a Sv zijn de gronden voor voorlopige hechtenis limitatief opgesomd. Een bevel tot voorlopige hechtenis kan slechts worden gegeven wanneer er een ernstig gevaar bestaat dat de verdachte vlucht (art. 67a, eerste lid, onder a Sv), dan wel als sprake is van een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid, welke de onverwijlde vrijheidsbeneming vordert (art. 67a, eerste lid, onder b Sv). Van een dergelijke ‘gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid’ kan – kort gezegd – sprake zijn indien het gaat om een verdenking van ‘12-jaarsfeit’ waardoor de rechtsorde ernstig is geschokt (art. 67a, tweede lid, onder 1º Sv), indien recidivegevaar aanwezig wordt geacht (art. 67a, tweede lid, onder 2º en 3º Sv), indien het gaat om een verdenking van een geweldsdelict waardoor maatschappelijke onrust is ontstaan en waarbij snelrecht wordt toegepast (art. 67a, tweede lid, onder 4º Sv) of indien de voorlopige hechtenis noodzakelijk is voor de waarheidsvinding (art. 67a, tweede lid, onder 5º Sv). In het navolgende worden deze gronden voor voorlopige hechtenis nader toegelicht, waarbij tenslotte ook nog aandacht wordt besteed aan een in het verleden voorgestelde, maar uiteindelijk niet ingevoerde jeugdspecifieke grond voor voorlopige hechtenis.
A. ‘Vluchtgrond’
Ernstig vluchtgevaar, als grond voor voorlopige hechtenis ex artikel 67a, eerste lid, onder a Sv, heeft volgens de wetgever betrekking op “het weggaan om zich aan de justitie te onttrekken”.1 Hieruit kan worden afgeleid dat voorlopige hechtenis kan worden ingezet om te voorkomen dat de verdachte zich aan zijn berechting onttrekt, alsook om de tenuitvoerlegging van de op te leggen straf veilig te stellen.2 Hiervoor is wel vereist dat het vluchtgevaar concreet voortvloeit uit gedragingen van de verdachte of uit bepaalde persoonlijke omstandigheden van de verdachte.3 Corstens wijst er dan ook op dat deze grond niet kan worden aangewend als slechts sprake is van een algemeen vluchtgevaar, bijvoorbeeld om de enkele reden dat de verdachte uit het buitenland afkomstig is of dat hem een hoge straf boven het hoofd hangt.4
B. Grond van het ‘12-jaarsfeit en de ernstig geschokte rechtsorde’
Voorlopige hechtenis kan ook worden bevolen indien sprake is van verdenking van een misdrijf waarop volgens de wet een maximale gevangenisstraf van tenminste twaalf jaar is gesteld en waardoor de rechtsorde ernstig is geschokt (art. 67a, tweede lid, onder 1º Sv). Deze grond geeft uitdrukking aan de door de wetgever gewenste mogelijkheid om voorlopige hechtenis toe te passen in gevallen waarin sprake is van een verdenking van zeer ernstige strafbare feiten.5 Hierbij worden in de wetsgeschiedenis moord, doodslag en vliegtuigkaping als voorbeelden genoemd.6 In gevallen van een ernstige verdenking van een dergelijk misdrijf kan volgens de wetgever een ‘gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid’, als bedoeld in artikel 67a, eerste lid, onder b Sv, bestaan, ook als er geen sprake is van recidivegevaar of gevaar voor belemmering van de waarheidsvinding. Hiervoor geldt echter wel de voorwaarde dat de rechtsorde ernstig door het feit is geschokt.7 Volgens de wetgever kan dit niet worden gezegd van alle feiten die zijn te kwalificeren als doodslag of moord: “Opzettelijke levensberoving, ook met voorbedachte raad, kan immers geschieden onder zodanige omstandigheden, dat de dader, al blijft hij strafbaar, geen zwaar verwijt treft. Men denke aan gevallen op de grens van een strafuitsluitingsgrond, als overmacht, noodweer en noodweerexces.”8 Hiermee maakt de wetgever duidelijk dat het enkele gegeven dat sprake is van een verdenking van een strafbaar feit waar volgens de wet een maximale gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld als zodanig niet voldoende is om deze grond voor voorlopige hechtenis aan te nemen. Deze benadering is in 2006 bevestigd door de Hoge Raad.9
Aldus is duidelijk dat het ‘12-jaarsfeit’ en de ‘ernstig geschokte rechtsorde’ moeten worden beschouwd als cumulatieve criteria, waaraan moet zijn voldaan om deze grond aan te nemen. Wat precies onder ‘ernstig geschokte rechtsorde’ moet worden verstaan, volgt echter niet uit de wetsgeschiedenis.10 Hooguit kan hieruit worden afgeleid dat dit criterium beoogt om de uitwerking die de zwaarste misdrijven kunnen hebben op de samenleving in aanmerking te kunnen nemen bij de toepassing van voorlopige hechtenis11 en dat het uitdrukkelijk niet de bedoeling van de wetgever is geweest om hiermee een wettelijke grondslag te creëren voor het gebruik van voorlopige hechtenis ‘ter bescherming van de verdachte’ tegen eventuele negatieve reacties uit de samenleving.12
C. ‘Recidivegrond(en)’
Artikel 67a, tweede lid Sv bevat voorts twee recidivegronden die toepassing van voorlopige hechtenis kunnen rechtvaardigen. Zo kan voorlopige hechtenis op grond van sub 2º worden bevolen indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte een misdrijf gaat plegen waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld of waardoor de veiligheid van de Staat of van personen of goederen in gevaar komt. De wetgever heeft benadrukt dat dit recidivegevaar niet per se betrekking hoeft te hebben op een soortgelijk misdrijf als waarvoor ernstige bezwaren zijn gerezen.13 Wel blijkt uit de redactie van deze grond dat het recidivegevaar moet zijn gericht op een misdrijf van een zekere ernst; het moet immers gaan om een ‘6-jaarsfeit’ of een feit dat gevaar oplevert voor de veiligheid van de Staat, personen of goederen. Slechts in dergelijke gevallen kan volgens de wetgever het belang van de veiligheid van de maatschappij rechtvaardigen dat inbreuk wordt gemaakt op het belang van de verdachte om zijn vrijheid te mogen behouden zolang zijn schuld niet door de rechter bewezen is verklaard.14 Hierbij heeft volgens de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling ook een rol gespeeld dat de wetgever de vrees voor nieuwe misdrijven beschouwt als de meest “onbepaalde” grond voor voorlopige hechtenis: “Het gaat in dit geval immers om een veronderstelling waarin uit de aard der zaak altijd een belangrijk element van onzekerheid schuil gaat.”15 Deze vrees voor nieuwe misdrijven moet dan ook in elk geval op concrete omstandigheden worden gebaseerd; “een abstract gevaar voor het plegen van enig misdrijf vormt geen voldoende grond”, aldus de wetgever.16
Sinds 1995 kent artikel 67a, tweede lid Sv in sub 3º evenwel ook een grondslag om voorlopige hechtenis toe te passen op basis van recidivegevaar dat betrekking heeft op een aantal specifieke delicten waarop geen gevangenisstraf van zes jaar of meer staat gesteld. Er moet dan wel sprake zijn van een verdenking van één van de in die bepaling opgesomde strafbare feiten – voornamelijk vermogensdelicten – terwijl nog geen vijf jaren zijn verlopen sinds de dag waarop de verdachte wegens een van die feiten onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of -maatregel, een vrijheidsbeperkende maatregel of een taakstraf is veroordeeld dan wel bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd en voorts er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een van die strafbare feiten zal begaan. Dit wordt in de praktijk ook wel de ‘5-jaarsre-cidivegrond’ genoemd. Uit de Memorie van Toelichting volgt dat de vrees voor herhaling bij deze grond hoofdzakelijk mag worden afgeleid uit de justitiële documentatie van de verdachte. Hiermee wordt volgens de wetgever aangesloten bij de praktijk: “Of gevaar voor recidive bij delicten als diefstal, heling, verduistering, oplichting of flessentrekkerij aanwezig moet worden geacht, wordt in grote mate bepaald door het strafblad van de verdachte.”17 Oorspronkelijk is deze bepaling primair bedoeld om voorlopige hechtenis te kunnen inzetten tegen (verslaafde) veelplegers die voortdurend lichte vermogensdelicten plegen.18 In de loop der jaren zijn er ook strafbare feiten toegevoegd die niet het karakter hebben van een vermogensdelict, zoals bedreiging met geweld (art. 285 Sr).
D. ‘Snelrechtgrond’
Sinds 1 januari 2015 bevat artikel 67a, tweede lid, onder 4º Sv een grondslag om de inbewaringstelling te bevelen indien sprake is van een verdenking van een in deze bepaling opgesomd geweldsdelict, begaan op een voor het publiek toegankelijke plaats, dan wel gericht tegen personen met een publieke taak19, waardoor maatschappelijke onrust is ontstaan en de berechting via het snelrecht (lees: uiterlijk binnen een termijn van zeventien dagen en achttien uur na aanhouding van de verdachte) zal plaatsvinden. Volgens de Memorie van Toelichting vervult deze grond voor voorlopige hechtenis de behoefte om direct passend te kunnen reageren op geweldsdelicten jegens personen met een publieke taak en/of geweldsdelicten tijdens evenementen, zoals voetbalwedstrijden, concerten en oudejaarsvieringen, in het openbaar vervoer of in de directe nabijheid van winkels, horeca of andere uitgaansgelegenheden.20 De wetgever benadrukt dat dergelijke strafbare feiten een “ernstig gevaarzettend karakter voor personen” hebben en “ernstige verstoringen van de openbare orde” veroorzaken, hetgeen zou leiden tot “grote maatschappelijke onrust en verontwaardiging”.21 Om deze reden is volgens de wetgever “gelet op de maatschappelijke veiligheid, een directe reactie (lik op stuk) nodig om aan de verdachte en de omgeving duidelijk te maken dat het gedrag beëindigd wordt en onaanvaardbaar is.”22 Hiermee wordt “direct en in persoon een passende justitiële reactie op strafbaar gedrag gegeven ten opzichte van de verdachte en ten opzichte van de samenleving”, aldus de wetgever.23 In de literatuur is evenwel kritisch gereageerd op deze uitbreiding van de gronden voor voorlopige hechtenis, waarbij onder meer is betoogd dat de ‘snelrechtgrond’ strijd oplevert met de onschuldpresumptie.24
E. ‘Onderzoeksgrond’
Voorlopige hechtenis kan ook worden toegepast indien dit in redelijkheid noodzakelijk is voor het, anders dan door verklaringen van de verdachte, aan de dag brengen van de waarheid (art. 67a, tweede lid, onder 5º Sv). Uit de wetsgeschiedenis volgt dat met de uitdrukking “aan de dag brengen van de waarheid” wordt gedoeld op “het tot klaarheid brengen van de feiten waarover de rechter heeft te oordelen”.25 Hoewel daartoe ook feiten betreffende de persoon van de verdachte kunnen behoren, benadrukt de wetgever dat het niet is toegestaan om “een verdachte preventief gedetineerd te houden op de enkele grond, dat het voor het onderzoek gemakkelijker is wanneer hij voorshands ter beschikking van de justitie blijft”.26 Bovendien laat de frase ‘anders dan door verklaringen van de verdachte’ er geen twijfel over bestaan dat voorlopige hechtenis in elk geval niet mag worden gebruikt om de verdachte tot een bekentenis te brengen.27 De grond van artikel 67a, tweede lid, onder 5º Sv kan volgens de wetsgeschiedenis enkel worden toegepast als dit noodzakelijk is voor “het voorkomen van pogingen tot belemmering van het onderzoek”, dan wel “frustratie van het onderzoek”, waarmee de wetgever primair het gevaar voor collusie en het wegmaken van sporen voor ogen heeft.28 Aangenomen wordt dat hieronder in elk geval ook het gevaar voor beïnvloeding van getuigen wordt begrepen.29
F. Een jeugdspecifieke grond?
De hierboven besproken gronden voor voorlopige hechtenis, zoals neergelegd in artikel 67a, eerste en tweede lid Sv, zijn onverkort van toepassing op zowel minderjarige verdachten als volwassen verdachten. Het Wetboek van Strafvordering kent geen jeugdspecifieke gronden voor voorlopige hechtenis. In het verleden is echter wel geopperd om een extra grond voor voorlopige hechtenis toe te voegen die uitsluitend van toepassing zou zijn op minderjarigen.
In 1951 stelde de Commissie Overwater, die door de toenmalige Minister van Justitie was ingesteld met het doel van advies te dienen over de vraag in welke richting het rijkstucht- en opvoedingswezen en in verband daarmee het kinderstrafrecht zich zou moeten ontwikkelen, voor om een nieuwe grond voor voorlopige hechtenis van minderjarigen in te voeren, waarmee zou worden voorzien “in de behoefte aan een mogelijkheid om een minderjarige verdachte direct aan zijn milieu te onttrekken en onder te brengen op een geschikte plaats”, ongeacht of zou zijn voldaan aan één van de andere gronden voor voorlopige hechtenis.30 Volgens de Commissie Overwater zou aan de kinderrechter kunnen worden toevertrouwd te beoordelen of “het belang van de minderjarige een overbrenging uit zijn milieu naar een andere plaats bepaaldelijk eist”.31 Tegen deze achtergrond heeft de Commissie voorgesteld om het bevelen van voorlopige hechtenis mogelijk te maken “indien het belang van de minderjarige dit bepaaldelijk vordert”, waarbij zij benadrukte dat het enkel zou gaan om een nieuwe grond voor voorlopige hechtenis; de vereisten dat sprake moet zijn van een verdenking van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en ernstige bezwaren moeten zijn gerezen tegen de verdachte zouden onverkort van toepassing blijven.32
De wetgever heeft deze voorgestelde nieuwe grond echter niet overgenomen.33 Volgens de wetgever betreft vrijheidsbeneming van een verdachte in de voorfase van het strafproces een zodanig ernstige ingreep in de persoonlijke vrijheid dat, ook als het gaat om minderjarige verdachten, hiertoe enkel mag worden overgaan op basis van de in de wet opgesomde strafvorderlijke gronden (vgl. het huidige artikel 67a, eerste en tweede lid Sv).34 Naar het oordeel van de wetgever is de voorlopige hechtenis “nu eenmaal een vexatoire maatregel van strafprocessuele aard, waarvan de toepassing enkel met een beroep op het belang van de minderjarige niet kan worden gerechtvaardigd.”35 Aldus heeft de wetgever zich destijds op het standpunt gesteld dat het gebruik van voorlopige hechtenis op grond van “het belang van de minderjarige” onverenigbaar is met het karakter van de voorlopige hechtenis als strafvorderlijk dwangmiddel en niet past bij de terughoudendheid waarmee met dit ingrijpende middel zou moeten worden omgegaan.