In rov. 4.1 van zijn arrest verwijst het Hof abusievelijk naar het tussenvonnis van 29 oktober 2006 i.p.v. 1996.
HR, 15-01-2010, nr. 08/01806
ECLI:NL:HR:2010:BK0874
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
15-01-2010
- Zaaknummer
08/01806
- Conclusie
Mr. J. Spier
- LJN
BK0874
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BK0874, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 15‑01‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK0874
ECLI:NL:PHR:2010:BK0874, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑10‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK0874
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑01‑2010
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Onrechtmatige overheidsdaad. Verhouding hoofdprocedure-schadestaatprocedure. Instellen vordering tot schadevergoeding door lasthebber in eigen naam? In hoofdprocedure geen gehoudenheid te vermelden dat werd opgetreden ter behartiging van de belangen van een ander (vgl. HR 26 november 2004, nr. C03/202, LJN AP9665, NJ 2005, 41).
15 januari 2010
Eerste Kamer
08/01806
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
2. [Eiseres 2],
3. [Eiseres 3],
4. [Eiseres 4],
en haar kinderen
a. [Eiseres 4a],
b. [Eiser 4b],
5. [Eiseres 5],
allen tezamen enige erfgenamen en rechtsopvolgers van [betrokkene 1],
allen wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Gelpke,
t e g e n
DE GEMEENTE TILBURG, als rechtsopvolgster van de gemeente Berkel-Enschot,
zetelende te Tilburg,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en de Gemeente.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) heeft bij exploot van 3 januari 1995 de Gemeente gedagvaard voor de rechtbank te Breda en gevorderd, kort gezegd, dat de rechtbank de schade overeenkomstig de schadestaat vaststelt en de Gemeente te veroordelen deze schade te vergoeden.
De Gemeente heeft de vordering bestreden.
Gedurende de procedure is [betrokkene 1] overleden; [eiser] c.s. hebben, als erfgenamen en rechtsopvolgers, de procedure overgenomen.
Na tussenvonnissen van 29 oktober 1996, 22 december 1998, 7 december 1999 en 7 november 2000 heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 16 januari 2001 een deskundigenonderzoek gelast, daartoe vragen geformuleerd en drs. J.E.R.M. Op Heij, als deskundige benoemd. Bij vonnis van 7 juni 2006 heeft de rechtbank bepaald dat tegen voornoemde vonnissen hoger beroep kan worden ingesteld.
Tegen de vonnissen van 29 oktober 1996, 22 december 1998, 7 november 2000, 16 januari 2001 en 7 juni 2006 heeft de Gemeente hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 15 januari 2008 heeft het hof de Gemeente niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen de vonnissen van 22 december 1996, 16 januari 2001 en 7 juni 2006, de vonnissen van 29 oktober 1996 en 7 november 2000 vernietigd en de vordering van [eiser] c.s. afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep, zo mogelijk met teruggave van het griffierecht als onder 3.10.2 van de conclusie vermeld.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Het gaat in het onderhavige geding om een schadestaatprocedure die volgt op het vonnis van de rechtbank Breda van 7 mei 1991, gewezen tussen [betrokkene 1] en de gemeente Berkel-Enschot. Bij dat vonnis heeft de rechtbank de Gemeente veroordeeld tot vergoeding van de - bij staat op te maken - schade die [betrokkene 1] heeft geleden door de onrechtmatige weigering van de Gemeente (bij besluit van 17 december 1985) een vergunning ingevolge de Hinderwet te verlenen. Dit vonnis is onder verbetering van gronden bekrachtigd door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch bij arrest van 8 december 1993.
(ii) De Hinderwetvergunning was aangevraagd door [betrokkene 1] ten behoeve van perceel [A001]. Dat perceel was ten tijde van de aanvraag van de Hinderwetvergunning in juni 1985 ingebracht in de maatschap die hij dreef met zijn twee zonen [eiser 1] en [betrokkene 2].
(iii) [Betrokkene 1] heeft tegen de ontwerpbeschikking van de gemeente van 29 oktober 1985, die strekte tot weigering van de vergunning, op 29 november 1985 een bezwaarschrift ingediend. De gemeente heeft de vergunning geweigerd bij beschikking van 17 december 1985. Op 5 februari 1986 heeft [betrokkene 1] tegen deze weigering beroep ingesteld bij de Kroon, waarna de Raad van State, Afdeling voor geschillen van bestuur, de beschikking van 17 december 1985 op 28 december 1988 heeft vernietigd.
(iv) Bij akte van 27 maart 1986 hebben [betrokkene 1] en zijn twee onder (ii) genoemde zonen [A] B.V. opgericht en de door hen voor gezamenlijke rekening gedreven onderneming ingebracht in deze B.V.
(v) De gemeente Berkel-Enschot is op 1 januari 1997 opgeheven en (het grondgebied van) de gemeente is grotendeels opgegaan in de gemeente Tilburg.
(vi) [Betrokkene 1] is tijdens de onderhavige procedure overleden. [Eiser] c.s., als enig erfgenamen en rechtsopvolgers, hebben de procedure voortgezet.
3.2.1 [Betrokkene 1] heeft in de onderhavige schadestaatprocedure in eerste aanleg een schadestaat ingebracht waarin de totale schade uitkwam op ƒ 1.604.277, te vermeerderen met drie p.m.-posten. De gevorderde schade betrof (vrijwel geheel) exploitatieschade.
3.2.2 De Gemeente heeft - voor zover thans van belang - ten verwere aangevoerd dat de potentiële rechten met betrekking tot de Hinderwetvergunning behoren bij het op het moment van de aanvraag reeds uitgeoefende bedrijf dat op 27 maart 1986 is ingebracht in [A] B.V. (hierna: [B] B.V.). De vergunning is immers gekoppeld aan de grond waarop zou worden geëxploiteerd en deze grond is op 27 maart 1986 ingebracht in [B] B.V. Derhalve heeft niet [betrokkene 1] in persoon, doch [B] B.V. de schade geleden.
3.2.3 In het tussenvonnis van 29 oktober 1996 heeft de rechtbank dit verweer van de Gemeente verworpen en geoordeeld dat, nu uit niets blijkt dat [betrokkene 1] zijn rechten met betrekking tot de vergunning heeft ingebracht in [B] B.V., het ervoor moet worden gehouden dat [betrokkene 1] de enige rechthebbende met betrekking tot deze rechten was en is gebleven, los van een eventuele latere overdracht van die rechten toen de exploitatie ervan daadwerkelijk ter hand kon worden genomen, alsmede dat [betrokkene 1] en niet [B] B.V. de schade lijdt.
3.2.4 Na nog een aantal tussenvonnissen, die in cassatie geen rol spelen, heeft de rechtbank in haar tussenvonnis van 16 januari 2001 een deskundige benoemd. In het op 25 mei 2005 uitgebrachte deskundigenrapport wordt onder meer opgemerkt dat het de vraag is:
"(...) of het voor [betrokkene 1] überhaupt mogelijk is/was om de vergunning(aanvraag) buiten de inbreng in de opgerichte BV te houden. Dit hangt af van de vraag of een dergelijke vergunning op basis van de regels van de vermogensetikettering tot het ondernemingsvermogen van [betrokkene 1] dient te worden gerekend. Er is een uitgebreide fiscale jurisprudentie ontstaan omtrent de vraag of bepaalde goederen tot het ondernemingsvermogen dan wel tot het privé vermogen van een ondernemer gerekend dient te worden. (...) Uit de feiten in de onderhavige zaak bij [betrokkene 1] blijkt dat de bedrijfsexploitatie op basis van de uiteindelijk verleende vergunning in de ondernemingsfeer (in casu in de BV-structuur) heeft plaatsgevonden. Dit betekent naar onze mening dat ten aanzien van de vergunning ten deze de vraag opportuun is of er fiscaal sprake is/was van verplicht ondernemingsvermogen."
3.2.5 In haar tussenvonnis van 7 juni 2006 heeft de rechtbank overwogen dat de deskundige in zijn rapport een aantal eindbeslissingen van de rechtbank ter discussie heeft gesteld. De rechtbank heeft geen termen aanwezig geacht om terug te komen van haar bindende eindbeslissingen, doch heeft wel aanleiding gezien hoger beroep van haar tussenvonnissen open te stellen.
3.3 De Gemeente is in beroep gekomen van de tussenvonnissen van de rechtbank. [Eiser] c.s. (die in hun hoedanigheid van enig erfgenamen en rechtsopvolgers de procedure inmiddels hadden voorgezet) hebben het beroep weersproken.
3.4.1 In de bestreden uitspraak heeft het hof, samengevat, het volgende overwogen.
3.4.2 Uitgegaan moet ervan worden dat [betrokkene 1], toen hij in 1985 de hinderwetvergunning aanvroeg bij de gemeente Berkel-Enschot, dat deed ten behoeve van de door hem toen samen met zijn zoons in maatschapsverband gedreven onderneming. [Betrokkene 1] was er immers op gericht een nieuwe stal te kunnen bouwen ter uitbreiding van zijn bedrijf, zodat ook de aanvraag van die vergunning betrekking had op zijn activiteiten in het kader van de varkenshouderij. (rov. 4.7). Het niet-afgeven van een hinderwetvergunning door de gemeente was onrechtmatig jegens de maatschap en haar maten, onder wie [betrokkene 1]. Het feit dat [betrokkene 1] niet met zoveel woorden heeft kenbaar gemaakt dat namens de vennootschap werd opgetreden is niet relevant, omdat de vergunning kennelijk ten nutte van de in de maatschap gevoerde onderneming was aangevraagd. Het moet voor de gemeente dan ook duidelijk zijn geweest dat [betrokkene 1] eveneens voor de maatschap optrad bij de vordering tot schadevergoeding. (rov. 4.9).
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, behoorden de rechten van [betrokkene 1] met betrekking tot de vergunning na de inbreng toe aan [B] B.V. De onderneming waarvoor de vergunning was aangevraagd is immers ingebracht in [B] B.V., die, naar luid van de oprichtingsakte "de ondernemingsactiviteiten van de inbrengers zal voortzetten", en het perceel waarop de stal is opgericht is in de B.V. ingebracht. De activiteiten waarvoor de vergunning was aangevraagd kwamen overeen met de overige activiteiten van de onderneming, en de stal waarvoor de vergunning was aangevraagd wordt (nadat alsnog een vergunning was verleend) ook daadwerkelijk geëxploiteerd in het kader van deze B.V. De tegen bedoeld oordeel van de rechtbank gerichte grief van de Gemeente slaagt. (rov. 4.11).
3.4.3 De vraag is vervolgens of, zoals de Gemeente heeft gesteld, het vorenstaande betekent dat de schade niet (althans voor het overgrote deel niet) is geleden door [eiser] c.s., maar door [B] B.V. (rov. 4.12).
Dienaangaande overweegt het hof:
"4.17. Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 4.11 is overwogen heeft de gemeente (in paragraaf 32 van de memorie van grieven) echter terecht aangevoerd dat de schade (voor het overgrote deel) niet is geleden door [betrokkene 1] maar door [B] BV, dit terwijl [betrokkene 1] in deze procedure schadevergoeding vraagt, en niet [B] B.V.
[Betrokkene 1] noemt dit verweer van de gemeente gezocht. Hij stelt dat de gemeente de schade dient te vergoeden die zij heeft veroorzaakt, en dat de vraag of zij moet betalen aan [betrokkene 1] dan wel aan de B.V. voor de gemeente slechts in zoverre van belang is, dat zij moet weten aan wie zij ter zake van deze schadevergoeding bevrijdend kan betalen.
[Betrokkene 1] heeft voorts tijdens het pleidooi in hoger beroep aangevoerd dat dit verweer van de gemeente in strijd is met de goede procesorde, dat de gemeente het recht verwerkt heeft dit verweer te voeren en dat bovendien in deze schadestaatprocedure een dergelijk verweer niet meer kan worden aangevoerd. Bovendien stelt [betrokkene 1] dat [B] BV aan [betrokkene 1] opdracht heeft gegeven de procedure te starten en te volbrengen.
4.18. Het hof overweegt dat ook als [betrokkene 1] in dit geding als lasthebber van [B] BV zou kunnen worden aangemerkt dat - wanneer de stellingen van de gemeente worden gevolgd - [betrokkene 1] niet kan baten. In deze procedure is immers alleen de schade van [betrokkene 1] gevorderd, en niet de schade van [B] BV; de gemeente stelt immers dat niet alleen [B] BV maar ook [betrokkene 1] schade heeft geleden, zij het dat die slechts [lees:] 0,1% van de totale schade bedraagt.
4.19. Het hof acht het verweer van de gemeente niet in strijd met de goede procesorde. Het is [betrokkene 1] zelf geweest die de hoofdprocedure heeft opgestart op het moment dat zijn onderneming reeds lang in de vorm van een besloten vennootschap werd gevoerd. [Betrokkene 1] had de procedure ook kunnen doen voeren door de besloten vennootschap, eventueel naast het voeren van de procedure door hemzelf. Dat [betrokkene 1] zich daarbij mogelijk heeft vergist kan niet aan de gemeente worden tegengeworpen. Omdat in de hoofdprocedure alleen de onrechtmatigheidsvraag aan de orde was, en niet de vraag naar de omvang van de schade aan de zijde van eiser in die procedure, is het begrijpelijk dat toen de inbreng in de besloten vennootschap niet aan de orde is geweest."
3.4.4 Het hof komt tot de slotsom dat de Gemeente zich terecht erop beroept dat de schade niet is geleden door [eiser] c.s., maar door [B] B.V. en dat daarom de vaststelling van de omvang van de schade in dit geding niet aan de orde is (rov. 4.20).
Het hof heeft de vordering van [eiser] c.s. afgewezen. De hiertegen in cassatie aangevoerde klachten stellen uitsluitend de vraag aan de orde of dat oordeel stand kan houden in het licht van de door [eiser] c.s. subsidiair aangevoerde stelling dat zij hun vordering hebben ingesteld als lasthebber van [B] B.V. en dat de vordering (derhalve) strekt tot vergoeding van de schade van [B] B.V.
3.5.1 Het oordeel van het hof houdt kennelijk in dat [betrokkene 1], ook als hij in deze schadestaatprocedure als lasthebber van [B] B.V. kan worden aangemerkt, daarin alleen zijn eigen schade en niet de schade van [B] B.V. heeft gevorderd. Dat oordeel is niet zonder meer begrijpelijk.
Het hof heeft, in cassatie onbestreden, vastgesteld (in rov. 4.9) dat [betrokkene 1] de hinderwetvergunning heeft aangevraagd ten behoeve van de, destijds in maatschapsvorm gedreven, onderneming, dat het niet-afgeven van de vergunning door de Gemeente jegens die maatschap onrechtmatig was, dat het feit dat [betrokkene 1] niet met zoveel woorden heeft kenbaar gemaakt dat namens de vennootschap werd opgetreden niet relevant is, omdat de vergunning kennelijk ten nutte van de gevoerde onderneming was aangevraagd en dat het voor de Gemeente duidelijk moet zijn geweest dat [betrokkene 1] eveneens voor de maatschap optrad bij de vordering tot schadevergoeding. Daaruit kan niet anders worden geconcludeerd dan dat het de Gemeente duidelijk moet zijn geweest dat de in de hoofdprocedure gevorderde en toegewezen veroordeling tot schadevergoeding betrekking had op de exploitatieschade die door de onderneming werd geleden.
Ten tijde van het instellen van de hoofdprocedure werd de onderneming reeds gedreven door [B] B.V. De hoofdprocedure heeft zich geconcentreerd op de, bevestigend beantwoorde, vraag of de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door de hinderwetvergunning te weigeren, terwijl in die procedure (naar blijkt uit het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 8 december 1993) is geoordeeld dat de Gemeente, indien de bewuste fout niet was gemaakt, de vergunning zou hebben verleend, dat bij tijdige verlening [betrokkene 1] de gewenste uitbreiding van zijn bedrijf had kunnen realiseren en dat tussen partijen vaststaat dat schade is geleden wegens het niet kunnen realiseren van de beoogde uitbreiding. De juistheid van de grondslag van de vordering - onrechtmatig handelen van de Gemeente - is dus in de hoofdprocedure vastgesteld, zonder dat is gedebatteerd over de hoedanigheid waarin [betrokkene 1] de vordering instelde, en de kwestie in wiens vermogen de daardoor veroorzaakte schade is geleden, is daarbij evenmin aan de orde geweest. In die procedure was [betrokkene 1] niet gehouden te vermelden dat hij ter behartiging van de belangen van een ander optrad en heeft de Gemeente ook niet een verweer gevoerd dat aanleiding gaf op dat punt in te gaan (vgl. HR 26 november 2004, nr. C03/202, LJN AP9665, NJ 2005, 41). De in de hoofdzaak ten gunste van [betrokkene 1] uitgesproken verklaring voor recht betrof dus een beoordeling van de handelwijze van de Gemeente, en niet van de hoedanigheid waarin [betrokkene 1] in deze procedure optrad, zodat die in de schadestaatprocedure, naar aanleiding van het verweer van de Gemeente, alsnog kon worden gepreciseerd.
Tegen de achtergrond van het voorgaande is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat de vordering tot schadevergoeding van [betrokkene 1] (en thans van [eiser] c.s.), aangenomen dat zij in de onderhavige procedure als lasthebber van [B] B.V. optreden, geen betrekking heeft op de door [B] B.V. geleden schade.
3.5.2 Het middel, dat daarop gerichte klachten bevat, treft doel.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 15 januari 2008;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op € 6.147,62 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 15 januari 2010.
Conclusie 16‑10‑2009
Mr. J. Spier
Partij(en)
Conclusie Inzake
- 1.
[Eiser 1]
- 2.
[Eiseres 2]
- 3.
[Eiseres 3]
- 4.
[Eiseres 4] en haar kinderen,
- a.
[Eiseres 4a]
- b.
[Eiser 4b]
- 5.
[Eiseres 5],
(hierna tezamen: [eisers])
tezamen enig erfgenamen en rechtsopvolgers van [betrokkene 1]
(hierna: [betrokkene 1])
tegen
de gemeente Tilburg, als rechtsopvolgster van de gemeente Berkel-Enschot
(hierna: de Gemeente)
1. Feiten
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de door de Rechtbank Breda vastgestelde feiten in rov. 3.1.1 – 3.1.5 van haar tussenvonnis van 29 oktober 1996. Het Hof 's‑Hertogenbosch is blijkens rov. 4.1 van het in cassatie bestreden arrest van 15 januari 2008 ook van die feiten uitgegaan en heeft deze als volgt weergegeven .1.
1.2
Het gaat thans om een schadestaatprocedure die volgt op het vonnis van de Rechtbank Breda van 7 mei 1991, gewezen tussen [betrokkene 1] en de gemeente Berkel-Enschot. Bij dat vonnis heeft de Rechtbank Berkel-Enschot veroordeeld tot vergoeding van de — bij staat op te maken — schade die [betrokkene 1] heeft geleden door de (onrechtmatige) weigering van Berkel-Enschot (bij besluit van 17 december 1985) een vergunning ingevolge de Hinderwet te verlenen. Dit vonnis is onder verbetering van gronden bekrachtigd door het Bossche Hof bij arrest van 8 december 1993.
1.3
De Hinderwetvergunning was aangevraagd door [betrokkene 1] ten behoeve van perceel [A001]. Dat perceel was ten tijde van de aanvraag van de Hinderwetvergunning in juni 1985 ingebracht in de maatschap die hij dreef met zijn twee zonen [eiser 1] en [betrokkene 2].
1.4
[Betrokkene 1] heeft tegen de ontwerpbeschikking van de gemeente van 29 oktober 1985, die strekte tot weigering van de vergunning, op 29 november 1985 een bezwaarschrift ingediend. De gemeente heeft de vergunning geweigerd bij beschikking van 17 december 1985. Op 5 februari 1986 heeft [betrokkene 1] tegen deze weigering beroep ingesteld bij de Kroon, waarna de Afdeling voor geschillen van bestuur RvS de beschikking van 17 december 1985 op 28 december 19882. heeft vernietigd.
1.5
Bij akte van 27 maart 1986 hebben [betrokkene 1] en zijn twee onder 1.3 genoemde zonen ‘[A] BV’ opgericht en de door hen voor gezamenlijke rekening gedreven onderneming ingebracht in deze B.V.
1.6
In de oprichtingsakte hebben deze oprichters onder meer verklaard:
- ‘1.
dat zij, comparanten, ter volstorting van de aandelen in de vennootschap zullen inbrengen hun gehele te [plaats] gevestigde-, en voor gezamenlijke rekening gedreven onderneming met alle daarbij behorende activa — uitgezonderd de woonpercelen, plaatselijk bekend [a-straat 1] en [b-straat 1] te [plaats] — onder de verplichting voor de vennootschap alle passiva van die onderneming voor haar rekening te nemen, zulks volgens de toestand per een januari negentienhonderd vijfentachtig en op basis van een, naar normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd, op te maken balans per gemelde datum en van de daarop voorkomende waarden;
- (2–6)
- 7.
dat zij, comparanten, zich, terzake van de waardering van de inbreng als hiervoor bedoeld, conformeren aan het oordeel van de hoogste rechter in belastingzaken, zo deze tot een oordeel wordt geroepen;
Vervolgens verklaarden de comparanten, handelend voor zich, bij deze ter voldoening aan een verplichting tot volstorting als hiervoor bedoeld, over te dragen aan voornoemde vennootschap alle per een januari negentienhonderdvijfentachtig tot het vermogen van de door hen tot die datum voor gezamenlijke rekening gedreven onderneming, behorende activa ()
De comparanten verklaarden verder dat tussen hen en de vennootschap voorts is overeengekomen:
- I.
De vennootschap zal de ondernemingsactiviteiten van de inbrengers voortzetten. Daartoe verplichten de inbrengers zich alle in het kader van bedoelde onderneming aangegane overeenkomsten alsmede alle in dat kader ontstane rechten en relaties ten bate van de vennootschap te doen strekken, waartegenover de vennootschap zich verbindt tot nakoming van alle in het kader van vorenbedoeld ondernemen ontstane verplichtingen. (II V)’
1.7
De gemeente Berkel-Enschot is op 1 januari 1997 opgeheven en (het grondgebied van) de gemeente is grotendeels opgegaan in de (nieuwe gemeente) Tilburg.
1.8
[Betrokkene 1] is gedurende deze procedure overleden. Eisers tot cassatie hebben, als enig erfgenamen en rechtsopvolgers, de procedure voorgezet.
2. Procesverloop
2.1
Bij exploot van 3 januari 1995 heeft [betrokkene 1] gevorderd dat de Rechtbank de schade overeenkomstig de schadestaat vaststelt en de Gemeente veroordeelt deze schade (in totaal fl. 1.604.277 + p.m) te vergoeden.
2.2
De Gemeente heeft — voor zover thans nog van belang — ten verwere aangevoerd dat de potentiële rechten met betrekking tot de Hinderwetvergunning behoren bij het op het moment van de aanvraag reeds uitgeoefende bedrijf dat op 27 maart 1986 is ingebracht in [A] B.V. (hierna: [B] B.V.).3. De vergunning is immers gekoppeld aan de grond waarop zou worden geëxploiteerd en deze grond is op 27 maart 1986 ingebracht in [B] B.V. Derhalve heeft niet [betrokkene 1] in persoon, doch [B] B.V. en/of haar rechtsopvolgsters de schade geleden.
2.3
De Rechtbank memoreert [eisers]s stelling dat de rechten hem toekwamen (rov. 4.2.3). Vervolgens heeft zij met betrekking tot de onder 2.2 genoemde verweer in haar tussenvonnis van 29 oktober 1996 overwogen:
‘4.2.5.
De rechtbank is met [eisers] van oordeel dat, nu uit niets blijkt, dat [eisers] zijn rechten met betrekking tot de vergunning heeft ingebracht in (…) [A] B.V.-I, het er voor moet worden gehouden, dat [eisers] de enige rechthebbende met betrekking tot deze rechten was en is gebleven, los van een eventuele latere overdracht van die rechten toen de exploitatie ervan daadwerkelijk ter hand kon worden genomen. (…) Nu door de gemeente niet is weersproken dat de waardering van [eisers]s inbreng in [A] B.V. afhankelijk is gesteld van de uitkomst van deze procedure, staat tevens vast dat hij en niet [A] B.V. degene is, die de schade lijdt. Deze verweren van de gemeente worden derhalve gepasseerd.’
2.4
Na nog een aantal tussenvonnissen, die in cassatie geen rol meer spelen, heeft de Rechtbank in haar tussenvonnis van 16 januari 2001 drs. Op Heij tot deskundige benoemd. In het op 25 mei 2005 uitgebrachte deskundigenrapport wordt onder meer opgemerkt dat het de vraag is:
‘(…) of het voor [betrokkene 1] überhaupt mogelijk is/was om de vergunning(aanvraag) buiten de inbreng in de opgerichte BV te houden. Dit hangt af van de vraag of een dergelijke vergunning op basis van de regels van de vermogensetikettering tot het ondernemingsvermogen van [betrokkene 1] dient te worden gerekend. Er is een uitgebreide fiscale jurisprudentie ontstaan omtrent de vraag of bepaalde goederen tot het ondernemingsvermogen dan wel tot het privé vermogen van een ondernemer gerekend dient te worden. (…) Uit de feiten in de onderhavige zaak bij [eisers] blijkt dat de bedrijfsexploitatie op basis van de uiteindelijk verleende vergunning in de ondernemingsfeer (in casu in de BV-structuur) heeft plaatsgevonden. Dit betekent naar onze mening dat ten aanzien van de vergunning ten deze de vraag opportuun is of er fiscaal sprake is/was van verplicht ondernemingsvermogen.’
2.5
In haar tussenvonnis van 7 juni 2006 heeft de Rechtbank overwogen dat de deskundige in zijn rapport een aantal eindbeslissingen van de Rechtbank ter discussie heeft gesteld. De Rechtbank heeft echter geen termen aanwezig geacht om terug te komen op haar bindende eindbeslissingen, doch heeft wel aanleiding gezien hoger beroep van haar tussenvonnissen open te stellen.
2.6
De Gemeente is in beroep gekomen van de tussenvonnissen van de Rechtbank. [Eisers] (die in hun hoedanigheid als enig erfgenamen en rechtsopvolgers de procedure inmiddels hadden voorgezet) heeft het beroep weersproken.
2.7.1
In zijn arrest van 15 januari 2008 heeft het Hof de grief behandeld gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat [betrokkene 1] de enige rechthebbende was en is gebleven van de rechten met betrekking tot de vergunning, los van een eventuele latere overdracht van die rechten toen de exploitatie ervan daadwerkelijk ter hand kon worden genomen. Dienaangaande heeft het Hof overwogen:
‘4.11.
Het hof gaat er, gelet op hetgeen het hiervoor heeft overwogen, anders dan de rechtbank van uit dat de hiervoor genoemde rechten na de inbreng toebehoorden aan [B] BV. De onderneming waarvoor de vergunning was aangevraagd is immers (zoals uit de hiervoor geciteerde akte blijkt) ingebracht in [A] BV, die ‘de ondernemingsactiviteiten van de inbrengers zal voortzetten’, en het perceel waarop de stal is opgericht is in de BV ingebracht. De activiteiten waarvoor de vergunning was aangevraagd kwamen overeen met de overige activiteiten van de onderneming, en de stal waarvoor de vergunning was aangevraagd wordt (nadat alsnog een vergunning was verleend) ook daadwerkelijk geëxploiteerd in het kader van deze BV.
Hetgeen [eisers] hiertegen aanvoert moet dan ook worden verworpen.’
2.7.2
Daarop bespreekt het Hof de stelling van de Gemeente dat dit betekent dat de schade niet (althans voor het overgrote deel niet) is geleden door [eisers] maar door [B] B.V.:
‘4.17.
Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 4.11 is overwogen heeft de gemeente (in paragraaf 32 van de memorie van grieven) echter terecht aangevoerd dat de schade (voor het overgrote deel) niet is geleden door [betrokkene 1] maar door [B] BV, dit terwijl [betrokkene 1] in deze procedure schadevergoeding vraagt, en niet [B] B.V.
[Eisers] noemt dit verweer van de gemeente gezocht. Hij stelt dat de gemeente de schade dient te vergoeden die zij heeft veroorzaakt, en dat de vraag of zij moet betalen aan [eisers] dan wel aan de B.V. gemeente slechts in zoverre van belang is, dat zij moet weten aan wie zij ter zake van deze schadevergoeding bevrijdend kan betalen.
[Eisers] heeft voorts tijdens het pleidooi in hoger beroep aangevoerd dat dit verweer van de gemeente in strijd is met de goede procesorde, dat de gemeente het recht verwerkt heeft dit verweer te voeren en dat bovendien in deze schadestaatprocedure een dergelijk verweer niet meer kan worden aangevoerd. Bovendien stelt [eisers] dat [B] BV aan [eisers] opdracht heeft gegeven de procedure te starten en te volbrengen.
4.18.
Het hof overweegt dat ook als [eisers] in dit geding als lasthebber van [B] BV zou kunnen worden aangemerkt dat — wanneer de stellingen van de gemeente worden gevolgd — [eisers] niet kan baten. In deze procedure is immers alleen de schade van [eisers] gevorderd, en niet de schade van [B] BV; de gemeente stelt immers dat niet alleen [B] BV maar ook [betrokkene 1] schade heeft geleden, zij het dat die slechts 0,01% van de totale schade bedraagt.
4.19.
Het hof acht het verweer van de gemeente niet in strijd met de goede procesorde. Het is [eisers] zelf geweest die de hoofdprocedure heeft opgestart op het moment dat zijn onderneming reeds lang in de vorm van een besloten vennootschap werd gevoerd. [eisers] had de procedure ook kunnen doen voeren door de besloten vennootschap, eventueel naast het voeren van de procedure door hemzelf. Dat [eisers] zich daarbij mogelijk heeft vergist kan niet aan de gemeente worden tegengeworpen. Omdat in de hoofdprocedure alleen de onrechtmatigheidsvraag aan de orde was, en niet de vraag naar de omvang van de schade aan de zijde van eiser in die procedure, is het begrijpelijk dat toen de inbreng in de besloten vennootschap niet aan de orde is geweest.’
2.7.3
Het Hof rondt in rov. 4.20 af: het voorgaande betekent dat de Gemeente zich er terecht op beroept dat de schade niet is geleden door [betrokkene 1], maar door [B] B.V. Het Hof heeft de vonnissen van de Rechtbank van 29 oktober 1996 en 7 november 2006 vernietigd en de vordering van [eisers] alsnog afgewezen.
2.8
[Eisers] heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht; de Gemeente heeft nog gedupliceerd.
3. Bespreking van het middel
3.1
Onderdeel 1 klaagt over 's Hofs oordeel in rov. 4.18. Het Hof zou buiten de rechtsstrijd zijn getreden, althans is 's Hofs oordeel onjuist dan wel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd in het licht van het partijdebat en de overige overwegingen van het Hof. De stellingen van de Gemeente en de vaststellingen van het Hof komen er namelijk niet op neer ‘dat de door [eisers] gestelde schade in het geheel niet is geleden’, maar dat de door [eisers] gestelde schade, in plaats van door [eisers] zelf, (grotendeels) door [B] B.V. is geleden.
3.2
Voor zover het onderdeel al begrijpelijk is, mist het feitelijke grondslag. Het Hof heeft in rov. 4.18 namelijk niet overwogen dat de door [eisers] gestelde schade niet is geleden.
3.3
Onderdeel 2 veronderstelt dat het Hof in rov. 4.18 tot uitdrukking heeft gebracht dat [eisers] zich in de schadestaatprocedure er niet meer op kan beroepen dat hij lasthebber van de vennootschappen4. is omdat de veroordeling in de hoofdprocedure betrekking had op de schade van [eisers] en niet op de schade van de vennootschapen. In die lezing heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Een rechthebbende kan een derde namelijk een last geven een vordering op eigen naam in te stellen. Een dergelijke last brengt in beginsel mee dat de derde ook op eigen naam in rechte kan optreden, in welk geval de lasthebber niet gehouden is in de dagvaarding of anderszins te vermelden dat hij ter behartiging van de belangen van een ander optreedt. Eerst indien het verweer van de wederpartij daartoe aanleiding geeft, zal de lasthebber dienen te stellen en te bewijzen dat hij uit hoofde van lastgeving bevoegd is op eigen naam ten behoeve van de rechthebbende op te treden. Dit is niet anders indien het betreffende verweer van de wederpartij pas wordt gevoerd in de schadestaatprocedure.
3.4.1
Op zich is hetgeen in juridische zin in de onderdelen a en b wordt aangevoerd juist.5. Maar het kan [eisers] niet baten omdat het volledig langs 's Hofs oordeel heengaat. Het Hof heeft immers niet geoordeeld dat een rechthebbende een ander geen last kan geven om op eigen naam in rechte op te treden. Het Hof oordeelt niet meer of anders dan dat [betrokkene 1] alleen zijn eigen schade heeft gevorderd, terwijl de schade in werkelijkheid was geleden door de B.V. Tegen dat laatste oordeel is geen (begrijpelijke) klacht gericht. Kortom: ook dit onderdeel mist feitelijke grondslag.
3.4.2
Volledigheidshalve stip ik hierbij nog aan dat in cassatie niet is opgekomen tegen 's Hofs oordeel in rov. 4.11 dat ervan moet worden uitgegaan dat de rechten met betrekking tot de vergunning na de inbreng toebehoorden aan [B] B.V.
3.4.3
Het onderdeel voert evenmin aan dat in 's Hofs visie [eisers] kennelijk ten minste 0,01% van de schade zelf heeft geleden. Ook daarop behoef ik dus niet in te gaan (rov. 4.18 in fine).
3.5
Onderdeel 3 richt zijn pijlen op 's Hofs oordeel in rov. 4.19. Indien het Hof in rov. 4.19 heeft bedoeld dat de in daarin genoemde omstandigheden verhinderen dat [eisers] in dit geding als lasthebber van [B] B.V. kan optreden, heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel niet naar behoren gemotiveerd. Het onderdeel verwijst naar het gestelde in onderdeel 2.
3.6
Deze klacht mislukt op de onder 3.4 genoemde gronden.
3.7
Onderdeel 4 vertolkt nog een voortbouwende klacht. Deze deelt het lot van zijn voorgangers.
3.8
De onvermijdelijke slotsom is dat het beroep moet worden verworpen. Erg bevredigend is die uitkomst niet. De Gemeente ontspringt aldus wel erg gemakkelijk de aansprakelijkheidsdans.
3.9.1
Deze procedure heeft inmiddels ruim 19 jaar geduurd. Aanvankelijk zat daar behoorlijke vaart in. Maar deze is verdwenen na het eerste tussenvonnis in de schadestaatprocedure, die ruim een jaar na 's Hofs arrest in de daaraanvoorafgaande procedure is geëntameerd. Een aantal jaren vertraging moet op het conto van de deskundige en het — voor zover kenbaar uit de stukken — kennelijk gebrekkige toezicht daarop worden toegeschreven. Een klein deel van de vertraging is veroorzaakt doordat partijen (of één hunner) in cassatie niet hebben gevraagd om een versnelde behandeling. Het is mij helaas niet terstond opgevallen dat deze zaak al zo lang aansleept. Toen mij dat duidelijk werd, heb ik deze conclusie bij voorrang ter hand genomen.
3.9.2
In een zaak als de onderhavige, die zich niet kenmerkt door buitensporige juridische of feitelijke gecompliceerdheid, is een termijn van 19 jaar naar de vigerende maatstaf m.i. te lang.
3.10.1
Inmiddels hebben de hoogste rechters van Nederland in voorkomende gevallen wegen gezocht om aan een situatie als onder 3.9 geschetst een mouw te passen. De strafkamer van Uw Raad doet dat door een korting op de opgelegde straf. Deze korting kan worden ingepast in het wettelijk stelsel.
3.10.2
Het huidige recht biedt de civiele rechter weinig mogelijkheden om ongevraagd een mouw te passen aan situaties als onder 3.9 genoemd. Nochtans meen ik — zoals ik jaren eerder, toen de inzichten op het onderhavige terrein nog veel minder waren uitgekristalliseerd, ook al eens tevergeefs heb bepleit — dat overwogen zou kunnen worden om, als Uw Raad het cassatieberoep zou verwerpen, te verstaan dat het griffierecht aan [eisers] wordt teruggestort. Aldus zou in elk geval enige bijdrage worden geleverd aan het remediëren van de onwenselijk lange duur van de onderhavige procedure.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep, zo mogelijk met teruggave van het griffierecht als onder 3.10.2 vermeld.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑10‑2009
In rov. 4.2.c heeft het Hof abusievelijk overwogen dat deze beschikking op 17 december 1985 is vernietigd (zie rov. 4.1 van 's Hofs arrest van 8 december 1993).
Door Rechtbank aangeduid als ‘[A] B.V.-I’.
Onduidelijk is op welke vennootschappen wordt gedoeld.
Zie onder meer HR 19 januari 2007, NJ 2007, 450 H.J. Snijders; HR 15 december 2006, RvdW 2007, 10; HR 26 november 2004, NJ 2005, 41; HR 22 oktober 2004, NJ 2006, 202 H.J. Snijders. Zie tevens: W.D.H. Asser, Partij-vertegenwoordigers in het civiele proces, in: S.C.J.J. Kortmann e.a., Vertegenwoordiging en tussenpersoon (1999) blz. 487–503 en S.C.J.J. Kortmann, Inning van vordering door de lasthebber in eigen naam, Brunner-Bundel blz. 217–225. Zie voorts de conclusies van mijn ambtgenote Wesseling-van Gent vóór HR 19 januari 2007, NJ 2007, 450 H.J. Snijders; HR 15 december 2006, RvdW 2007, 10; HR 26 november 2004, NJ 2005, 41 en HR 22 oktober 2004, NJ 2006, 202 H.J. Snijders.