In de aanhef van het cassatierekest kennelijk abusievelijk aangeduid als: [verzoeker 1].
HR, 13-11-2009, nr. 08/02890
ECLI:NL:HR:2009:BI6269
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
13-11-2009
- Zaaknummer
08/02890
- Conclusie
Mr. Keus
- LJN
BI6269
- Roepnaam
Lithos/gemeente Nunspeet
- Vakgebied(en)
Bouwrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BI6269, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑11‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI6269
Conclusie, Hoge Raad (Procureur-Generaal), 29‑05‑2009
ECLI:NL:PHR:2009:BI6269, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑05‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI6269
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑07‑2008
- Wetingang
art. 26 Wet voorkeursrecht gemeenten
- Vindplaatsen
NJ 2010, 240 met annotatie van P.C.E. van Wijmen
BR 2010/61 met annotatie van E.W.J. de Groot, J. Hoekstra
Uitspraak 13‑11‑2009
Inhoudsindicatie
Wet voorkeursrecht gemeenten (Wvg). Art. 26 lid 1 Wvg. Economisch belang bij gronden grotendeels komen te liggen bij ontwikkelaars aan wie ook de beschikkingsmacht voor onbeperkte duur in belangrijke mate is overgedragen. Maatstaf beroep op nietigheid ex art. 26 lid 1 Wvg (vgl. HR 27 juni 2008, NJ 2009, 79): rechtshandelingen die weliswaar niet leiden tot vervreemding tijdens bestaan voorkeursrecht, maar waarbij beschikkingsmacht over en economisch belang bij grond in enigerlei mate aan een derde worden overgedragen, zijn vernietigbaar. Met vestiging gemeentelijk voorkeursrecht verwerft gemeente niet het economisch eigendom. Art. 26 Wvg niet in strijd met art. 1 Eerste Protocol EVRM. Nietigheid ex art. 26 Wvg geldt erga omnes. Art. 26 Wvg beperkt aldus de mogelijkheden van eigenaren van gronden waarop een gemeentelijk voorkeursrecht rust, om met derden een opzet tot stand te brengen waarmee onteigening van die gronden kan worden voorkomen met een beroep op zelfrealisatie van de bestemming. Vestiging hypotheek op onroerend goed waarop voorkeursrecht rust, is niet per definitie verricht met kennelijke strekking afbreuk te doen aan voorkeursrecht; indien echter de hypotheek is gevestigd tot zekerheid voor aflossing schulden uit overeenkomst met dergelijke strekking of onderdeel uitmaakt van geheel van rechtshandelingen met die strekking dan valt zij binnen het bereik van art. 26 Wvg.
13 november 2009
Eerste Kamer
08/02890
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [Verzoeker 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Verzoekster 2],
gevestigd te [vestigingsplaats], en haar vennoten:
2a. MIRTHOS PROJECTONTWIKKELING 3 B.V.,
gevestigd te Amersfoort,
2b. GLANDON B.V.,
gevestigd te Zwolle,
3. [Verzoekster 3],
gevestigd te [vestigingsplaats],
4. LITHOS B&O PROJECTONTWIKKELING B.V.,
gevestigd te Amersfoort,
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans,
t e g e n
DE GEMEENTE NUNSPEET,
zetelende te Nunspeet,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker 1], [verzoekster 2], Mirthos, Glandon, [verzoekster 3] en Lithos (hierna gezamenlijk: [verzoeker] c.s.) en de Gemeente.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 15 november 2006 ter griffie van de rechtbank Zutphen ingediend verzoekschrift en een aanvullend verzoekschrift van 5 januari 2007 heeft de Gemeente zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, bij beschikking de in haar verzoekschrift en aanvullende verzoekschrift gewraakte rechtshandelingen, te weten in ieder geval de vestiging van hypotheek van 15 september 2006 betreffende het perceel kadastraal bekend gemeente Nunspeet, sectie [A], nummer [001], alsmede de onderliggende en daarop voortbouwende overeenkomsten en overige rechtshandelingen door en tussen de verwerende partijen (verzoekers tot cassatie, alsmede Bemog Projectontwikkeling B.V. en [A] B.V.), waaronder in elk geval de "overeenkomst in kader van zelfrealisatie bestemmingen" van 12 juni 2006, nietig zal verklaren, kosten rechtens. De Gemeente heeft haar verzoek bij de mondelinge behandeling van 22 maart 2007 in zoverre nader aangevuld dat het verzoek mede strekt tot nietigverklaring van de bij het verweerschrift overgelegde "verklaring nadere overeenkomst inzake hypotheek", gedateerd 19 maart 2007, en van alle door verweerders niet overgelegde onderliggende en/of voortbouwende rechtshandelingen, zijnde deze verricht met de kennelijke strekking afbreuk te doen aan de voorkeurspositie van de Gemeente.
[Verzoeker] c.s. hebben het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 6 juni 2007 het verzoek van de Gemeente toegewezen en heeft nietig verklaard:
1) de vestiging van de hypotheek van 15 september 2006 door de vennootschap onder firma [verzoekster 2] als hypotheeknemer en [verzoeker 1] als hypotheekgever met betrekking tot het perceel grond gelegen nabij de [a-straat] te [plaats], uitmakend een gedeelte ter grootte van ongeveer twee hectare dertig are en vijftig centiaren, kadastraal bekend gemeente Nunspeet, sectie[ A] nummer [002]; sectie [A] nummer [002];
2) de op 12 juni 2006 tussen [verzoekster 3] en P&O Projectontwikkeling B.V. en Lithos B&O Projectontwikkeling enerzijds en [verzoeker 1] anderzijds tot stand gekomen "overeenkomst in kader van zelfrealisatie bestemmingen" met betrekking tot het perceel grond gelegen nabij de [a-straat] te [plaats], uitmakende een gedeelte ter grootte van ongeveer twee hectare vierenveertig are tachtig centiaren, kadastraal bekend gemeente Nunspeet, sectie [A] nummer [001], welk door [verzoekster 3] B.V. en Lithos B&O Projectontwikkeling is ingebracht in [verzoekster 2];
3) de op 19 maart 2007 tot stand gekomen "verklaring nadere overeenkomst inzake hypotheek" met betrekking tot het perceel grond gelegen nabij de [a-straat] te [plaats], uitmakende een gedeelte ter grootte van ongeveer twee hectare vierenveertig are tachtig centiaren, kadastraal bekend gemeente Nunspeet, sectie [A] nummer [001];
4) door verweerders meer of andere (onderliggende of voortbouwende) verrichte rechtshandelingen met betrekking tot het perceel grond gelegen nabij de [a-straat] te [plaats], uitmakende een gedeelte ter grootte van ongeveer twee hectare vierenveertig are tachtig centiaren, kadastraal bekend gemeente Nunspeet, sectie [A] nummer [001], welke de kennelijke strekking hebben om afbreuk te doen aan de voorkeurspositie van de Gemeente.
Tegen deze beschikking hebben [verzoeker] c.s., Bemog Projectontwikkeling B.V. en [A] B.V. (inmiddels genaamd: WPO Planontwikkeling B.V.) hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij beschikking van 8 april 2008 heeft het hof de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover deze betreft het dictum onder 4 en de toewijzing van de verzoeken jegens Bemog Projectontwikkeling B.V. en WPO Planontwikkeling B.V. en, opnieuw beschikkende, de verzoeken in zoverre afgewezen en de beschikking van de rechtbank voor het overige bekrachtigd.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof hebben [verzoeker] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [verzoeker 1] heeft bij brief van 12 juni 2009 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De rechtbank heeft met toepassing van art. 26 van de Wet voorkeursrecht gemeenten (Wvg), zoals deze bepaling luidt sinds de inwerkingtreding van de Wet van 14 juni 2002, Stb. 326, een aantal rechtshandelingen nietig verklaard. Het hof heeft deze nietigverklaring bekrachtigd voorzover zij betrekking had op
"1) de vestiging van de hypotheek van 15 september 2005 door de vennootschap onder firma [verzoekster 2] als hypotheeknemer en [verzoeker 1] als hypotheekgever met betrekking tot het perceel grond gelegen nabij de [a-straat] te [plaats], uitmakende een gedeelte ter grootte van ongeveer twee hectare dertig are en vijftig centiaren, kadastraal bekend gemeente Nunspeet, sectie [A] nummer [002];
2) de op 12 juni 2006 tussen [verzoekster 3] en Lithos B&O Projectontwikkeling enerzijds en [verzoeker 1] anderzijds tot stand gekomen "overeenkomst in kader van zelfrealisatie bestemmingen" met betrekking tot het perceel grond gelegen nabij de [a-straat] te [plaats], uitmakende een gedeelte ter grootte van ongeveer twee hectare vierenveertig are tachtig centiaren, kadastraal bekend gemeente Nunspeet, sectie [A] nummer [001], welk door [verzoekster 3] en Lithos B&O Projectontwikkeling is ingebracht in [verzoekster 2];
3) de op 19 maart 2007 tot stand gekomen "verklaring nadere overeenkomst inzake hypotheek" met betrekking tot het perceel grond gelegen nabij de [a-straat] te [plaats], uitmakende een gedeelte ter grootte van ongeveer twee hectare vierenveertig are tachtig centiaren, kadastraal bekend gemeente Nunspeet, sectie [A] nummer [001];"
Hierin wordt onder "1)" kennelijk gedoeld op het in rov. 2.3 van de beschikking van de rechtbank vermelde, bij op 15 september 2006 verleden hypotheekakte door [verzoeker 1] aan [verzoekster 2] verleende recht van eerste hypotheek op "het perceel", in rov. 2.1 door de rechtbank gedefinieerd als "een perceel grond gelegen nabij de [a-straat] te [plaats], uitmakende een gedeelte ter grootte van ongeveer twee hectare vierenveertig are tachtig centiaren (2.44.80 ha), kadastraal bekend gemeente Nunspeet, sectie [A] nummer [001]" en moet dus voor "15 september 2005" worden gelezen "15 september 2006" en voor "sectie [A] nummer [002]" "sectie [A] nummer [001]".
Hierna zullen de onder "1)" en "2)" genoemde rechtshandelingen respectievelijk worden aangeduid als "de Hypotheek" en "de Overeenkomst".
3.2.1 In rov. 4.6 en 4.7 heeft het hof overwogen:
"4.6 Voor de toepassing van art. 26 lid 1 Wvg, zoals in werking vanaf 1 september 2002, is blijkens de parlementaire geschiedenis maatgevend of bij de gewraakte rechtshandeling(en) de beschikkingsmacht over de grond en het economisch belang bij de grond door de eigenaar in enigerlei mate aan een of meer (rechts)personen zijn overgedragen.
4.7 De rechtbank heeft in rov. 4.4 tot en met 4.6 van de bestreden beschikking gemotiveerd vastgesteld dat dit het geval is. Zij stelde vast dat het economisch belang bij de grond feitelijk bij de ontwikkelaars (hof: (een of meer van) de verzoekers in hoger beroep) is komen te liggen en dat de grondeigenaar (hof: [verzoeker 1]) voor onbeperkte duur en in belangrijke mate de beschikkingsmacht over de gronden aan de ontwikkelaars heeft overgedragen. Tegen deze vaststellingen zijn [verzoeker] c.s. niet gemotiveerd opgekomen."
Tegen deze overwegingen is in cassatie geen klacht gericht. In cassatie moet derhalve ervan worden uitgegaan dat door de betrokken rechtshandelingen het economische belang bij de grond feitelijk bij de ontwikkelaars is komen te liggen en dat [verzoeker 1] voor onbeperkte duur en in belangrijke mate de beschikkingsmacht over de gronden aan de ontwikkelaars heeft overgedragen.
Het hof heeft geoordeeld dat daarmee voldaan is aan het door art. 26 Wvg gestelde vereiste voor nietigverklaring, dat de rechtshandelingen de kennelijke strekking hebben om afbreuk te doen aan de voorkeurspositie van de gemeente. Tegen dit oordeel keert zich onderdeel 1 (in het middel aangeduid als "eerste klacht"). Dit onderdeel faalt.
3.2.2 Art. 26 Wvg lid 1 bepaalt:
"1. Een gemeente kan de nietigheid inroepen van rechtshandelingen die zijn verricht met de kennelijke strekking afbreuk te doen aan haar in deze wet geregelde voorkeurspositie."
In zijn beschikking van 27 juni 2008, nr. 07/11573, LJN BD1381, NJ 2009, 79, heeft de Hoge Raad overwogen dat uit de ontstaansgeschiedenis van deze bepaling niet anders kan worden afgeleid dan dat naar de bedoeling van de wetgever alle rechtshandelingen die zodanig zijn opgezet dat geen vervreemding zal plaatsvinden gedurende het bestaan van het voorkeursrecht, doch waarbij de beschikkingsmacht over en het economisch belang bij de grond in enigerlei mate worden overgedragen aan een of meer (rechts)personen, blootstaan aan vernietiging op grond van art. 26 Wvg, zoals dit met ingang van 1 september 2002 is komen te luiden.
De vaststelling dat de betrokken rechtshandeling(en) zodanig zijn opgezet dat geen vervreemding zal plaatsvinden gedurende het bestaan van het voorkeursrecht, doch daarbij de beschikkingsmacht over en het economisch belang bij de grond in enigerlei mate worden overgedragen aan een of meer (rechts)personen, impliceert derhalve dat voldaan is aan het vereiste van art. 26 lid 1 dat de rechtshandeling(en) zijn verricht met de kennelijke strekking afbreuk te doen aan de in de Wvg geregelde voorkeurspositie van de gemeente.
3.2.3 Anders dan in onderdeel 1 onder 16 wordt gesteld, betekent dit niet dat door vestiging van een voorkeursrecht de gemeente reeds nagenoeg de economische eigendom van de aangewezen grond verwerft en dat nog slechts de bloot eigendom achterblijft bij de eigenaar. Nog daargelaten dat het begrip economische eigendom moet worden opgevat als een samenvattende benaming zonder zelfstandige betekenis (vgl. HR 3 november 2006, LJN AX8838, nr. C05/165, NJ 2007, 155), zodat het op de weg lag van [verzoeker 1] zijn stellingen te preciseren, faalt deze klacht reeds omdat door de vestiging van een gemeentelijk voorkeursrecht op een stuk grond de eigenaar daarvan niet slechts de bloot eigendom behoudt.
3.2.4 Anders dan in onderdeel 1 onder 16 voorts wordt betoogd, komt art. 26 hiermee niet in strijd met art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
In zijn beschikking van 17 november 2000, nr. R00/015, LJN AA8353, NJ 2001, 289, heeft de Hoge Raad ten aanzien van art. 26, zoals dit luidde sinds de inwerkingtreding van de Wet van 4 juli 1996, Stb. 389, vastgesteld dat de in dat artikel voorziene inmenging in het eigendomsrecht van eigenaren van bepaalde gronden een legitiem publiek belang dient en dat niet gezegd kan worden dat daarbij geen "fair balance" is getroffen tussen het algemeen belang en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu.
Met de op 1 september 2002 van kracht geworden wijziging van art. 26 Wvg heeft de wetgever een versterking van de positie van de gemeenten beoogd. Bij de belangenafweging die hieraan blijkens de ontstaansgeschiedenis van de betrokken wet ten grondslag ligt, is de wetgever gebleven binnen de grenzen van de beoordelingsvrijheid die aan de wetgever is voorbehouden. Ook ten aanzien van het huidige art. 26 kan derhalve niet gezegd worden dat daarbij geen "fair balance" is getroffen tussen het algemeen belang en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu. Zoals ook is overwogen door de ABRS in haar uitspraak van 21 augustus 2002, LJN AE6739, is in dit verband met name van belang dat door het wettelijk voorkeursrecht van de gemeente slechts een betrekkelijk beperkte inbreuk op het eigendomsrecht van de rechthebbende wordt gemaakt, nu deze bevoegd blijft zijn grond te vervreemden, hetzij aan de gemeente, waarbij hij ten minste de werkelijke waarde zal ontvangen, hetzij aan een derde, zo de gemeente geen gebruik van haar voorkeursrecht wenst te maken, en voorts bevoegd blijft zelf de aan zijn eigendom toegekende of toegedachte bestemming te verwezenlijken. Daaraan valt toe te voegen dat hij bovendien bevoegd blijft de grond zelf te gebruiken en daarvan het genot te hebben, zonder tot vervreemding daarvan gehouden te zijn.
3.2.5 De overige klachten van onderdeel 1 kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.3 Het falen van onderdeel 1 brengt mee, dat onderdeel 2 bij gebrek aan belang niet tot cassatie kan leiden, aangezien het is gericht tegen een oordeel van het hof dat zijn beslissing niet draagt.
3.4 Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 4.13, waarin het hof heeft overwogen:
"4.13 Uit de rechtsoverwegingen 4.8 tot en met 4.10 volgt ook dat de grieven 2 tot en met 6 tevergeefs zijn voorgedragen.
Voor zover in het kader van grief 3 nog door [verzoeker] c.s. wordt betoogd dat de rechtbank ten onrechte van belang acht op welk moment een op zelfrealisatie gerichte overeenkomst wordt aangegaan, vindt dat geen feitelijke grondslag in de bestreden beschikking. De bestreden beschikking houdt dat immers niet in. Voor zover de toelichting op die grief haar pijlen richt tegen rechtsoverweging 4.8 van de bestreden beschikking kan zulks [verzoeker] c.s. niet baten, aangezien de beoordeling van een verzoek ex art. 26 lid 1 Wvg te allen tijde geheel los staat van een op zelfrealisatie gebaseerd verweer tegen de noodzaak van onteigening ingevolge de Onteigeningswet. Onjuist is ook het in grief 4 neergelegde betoog dat door de nietigverklaring op grond van artikel 26 lid 1 Wvg het de grondeigenaar onmogelijk wordt gemaakt zijn zogenaamde "ontwikkelingsrecht" te verwezenlijken. Dat wetsartikel belet hem alleen, in geval een gemeentelijk voorkeursrecht op de grond rust, de beschikkingsmacht over en het economisch belang bij de grond over te dragen zonder de grond aan de gemeente aan te bieden."
Het onderdeel neemt primair als uitgangspunt dat nietigverklaring op grond van art. 26 Wvg leidt tot een nietigheid erga omnes, en niet slechts in de verhouding tussen de partijen bij de overeenkomst enerzijds en de gemeente anderzijds. Dit uitgangspunt is juist.
Daarmee beperkt art. 26 Wvg inderdaad de mogelijkheden van eigenaren van gronden waarop een voorkeursrecht rust, om met derden een opzet tot stand te brengen waarmee onteigening van die gronden kan worden voorkomen met een beroep op zelfrealisatie van de bestemming. Deze beperking is door de wetgever beoogd. Tevens heeft de wetgever vooralsnog ervan afgezien om de Onteigeningswet te wijzigen. Thans kan in het midden blijven, of dientengevolge het stelsel van de wet meebrengt dat art. 26 Wvg buiten toepassing moet blijven teneinde te voorkomen dat enerzijds onteigening niet wordt toegestaan in verband met mogelijkheden van zelfrealisatie van de bestemming en anderzijds die zelfrealisatie niet voldoende contractueel zeker kan worden gesteld. Een zodanig geval is in deze zaak immers niet aan de orde. Onderdeel 3 faalt derhalve
3.5 Onderdeel 4 is gericht tegen de vaststelling door het hof in rov. 4.15 dat in het onderhavige geval sprake is van het verlenen (door [verzoeker 1] aan de ontwikkelaars) van "onvoorwaardelijke en onherroepelijke volmachten". De klacht kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, nu ook wanneer de betrokken volmachten dit karakter niet zouden hebben, dit niet - zoals de klacht kennelijk tot uitgangspunt neemt - tot gevolg heeft dat zij niet worden getroffen door de in art. 26 lid 1 Wvg geregelde sanctie, gelet op de kennelijke samenhang tussen deze volmachten en de onderliggende overeenkomst.
3.6 Onderdeel 5 is gericht tegen rov. 4.18, waarin het hof grief 8 heeft verworpen, welke grief opkwam tegen de nietigverklaring van de Hypotheek.
Het onderdeel neemt terecht tot uitgangspunt, dat een vestiging van hypotheek op een onroerende zaak waarop een voorkeursrecht rust, niet zonder meer kan worden aangemerkt als een rechtshandeling die is verricht met de kennelijke strekking afbreuk te doen aan dat voorkeursrecht. Echter, indien de hypotheek strekt tot zekerheid voor de nakoming van schulden uit een overeenkomst die een zodanige strekking heeft, of de vestiging van de hypotheek anderszins deel uitmaakt van een geheel van rechtshandelingen dat is verricht met de kennelijke strekking afbreuk te doen aan dat voorkeursrecht, kan de betrokken gemeente ook van die hypotheekvestiging de nietigheid inroepen. Anders dan in de eerste klacht van het onderdeel wordt betoogd, brengt de omstandigheid dat het hier om de vestiging van een beperkt recht op de onroerende zaak gaat, niet mee dat art. 26 niet van toepassing is.
Het hof heeft - in aansluiting bij hetgeen [verzoeker] c.s. hebben gesteld, en niettegenstaande het feit dat de hypotheekhouder onder de Hypotheek, de vennootschap onder firma [verzoekster 2], noch haar vennoten, Mirthos Projectontwikkeling 3 B.V. en Glandon B.V., partij zijn bij de Overeenkomst - vastgesteld dat de hypotheekverlening in nauw verband staat met de Overeenkomst en dat met name een eventuele verplichting tot terugbetaling van de op grond van de Overeenkomst aan [verzoeker 1] betaalde waarborgsom onder de Hypotheek valt. Deze vaststellingen worden door onderdeel 5 niet bestreden en kunnen - in samenhang met het oordeel van het hof dat de Overeenkomst de kennelijke strekking heeft afbreuk te doen aan het voorkeursrecht van de Gemeente - het oordeel dat ook het vestigen van de Hypotheek de kennelijke strekking heeft afbreuk te doen aan het voorkeursrecht van de Gemeente, zelfstandig dragen. De tweede en derde klacht van het onderdeel kunnen derhalve bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoeker] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 348,38 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 13 november 2009.
Conclusie 29‑05‑2009
Mr. Keus
Partij(en)
Conclusie inzake:
- 1)
[Verzoeker 1]
- 2)
[Verzoekster 2]
- 3)
Mirthos Projectontwikkeling 3 B.V.
(hierna: Mirthos)
- 4)
Glandon B.V.
(hierna: Glandon)
- 5)
[Verzoekster 3]
- 6)
Lithos B&O Projektontwikkeling B.V.
(hierna: Lithos)
(hierna gezamenlijk: [verzoeker] c.s.)
verzoekers tot cassatie
tegen
de gemeente Nunspeet
(hierna: de Gemeente)
verweerster in cassatie
Addendum
Naar eerst achteraf is gebleken, bevinden zich in het processdossier van [verzoeker 1] verschillende processtukken (waaronder het inleidende verzoek, het aanvullende verzoek en de beschikking van de rechtbank) die onderdeel hadden moeten vormen van het procesdossier van [betrokkene 2] in de parallelle zaak 08/02900, en omgekeerd. Dit heeft geleid tot enkele onjuiste vermeldingen en een enkel onjuist citaat in de conclusie, in het bijzonder in punt 1.1 (weergave feiten), punt 2.1 (kadastrale aanduiding betrokken perceel) en punt 2.4 (citaat beschikking rechtbank), in plaats van welke vermeldingen en van welk citaat de overeenkomstige vermeldingen en het overeenkomstige citaat in de punten 1.1, 2.1 en 2.4 van de conclusie in zaak 08/02900 zouden moeten worden gelezen. De kennelijke verwisseling van de genoemde processtukken verklaart tevens de in de voetnoten 5, 7, 11 en 56 gesignaleerde verwisseling van de op [verzoeker 1] en [betrokkene 2] betrekking hebbende overeenkomsten en akten.
Conclusie 29‑05‑2009
Mr. Keus
Partij(en)
Conclusie inzake:
- 1)
[Verzoeker 1]1.
- 2)
[Verzoekster 2]
- 3)
Mirthos Projectontwikkeling 3 B.V.
(hierna: Mirthos)
- 4)
Glandon B.V.
(hierna: Glandon)
- 5)
[Verzoekster 3]
- 6)
Lithos B&O Projektontwikkeling B.V.
(hierna: Lithos)2.
(hierna gezamenlijk: [verzoeker] c.s.)
verzoekers tot cassatie
tegen
de gemeente Nunspeet
(hierna: de Gemeente)
verweerster in cassatie
In deze zaak met betrekking tot de Wet voorkeursrecht gemeenten (hierna: Wvg) komen enkele principiële vragen aan de orde. Allereerst is dat de vraag of in een situatie waarin van een overdracht in enigerlei mate van economisch belang en beschikkingsmacht sprake is, steeds aan het in art. 26 lid 1 Wvg vervatte criterium van een ‘kennelijke strekking’ is voldaan. In de tweede plaats speelt de vraag of hypotheekovereenkomsten in het algemeen en krediethypotheekovereenkomsten in het bijzonder op grond van art. 26 Wvg kunnen worden nietig verklaard. De zaak hangt direct samen met de zaken 08/02893 en 08/02900, waarin ik heden eveneens concludeer.
1. Feiten3.
1.1
Bij besluit van 26 maart 2004 hebben burgemeester en wethouders van de Gemeente (hierna: B&W) ten aanzien van onder meer een perceel grond gelegen nabij de [a-straat] te [plaats], uitmakende een gedeelte ter grootte van ongeveer twee hectare dertig are en vijftig centiare (2.30.50 ha), kadastraal bekend gemeente Nunspeet, sectie [A] nummer [002], en een perceel grond gelegen nabij de [a-straat] te [plaats], uitmakende een gedeelte ter grootte van ongeveer vijftig centiare (0.00.50 ha4.), kadastraal bekend gemeente Nunspeet, sectie [A] nummer [001] (hierna samen ook: het perceel), een voorstel bekend gemaakt als bedoeld in art. 8a Wvg. Dit besluit is op 27 mei 2004 door de raad van de Gemeente bestendigd. Bij besluit van 16 mei 2006 hebben B&W ten aanzien van het perceel een voorstel bekend gemaakt als bedoeld in art. 6 Wvg bij de terinzagelegging van het ontwerpstructuurplan […]. Dit besluit is op 28 september 2006 door de raad van de Gemeente bestendigd door het perceel aan te wijzen als bedoeld in art. 2 Wvg, waardoor daarop een voorkeursrecht van de Gemeente is komen te liggen.
1.2
Op 12 juni 2006 is een ‘overeenkomst in het kader van zelfrealisatie bestemmingen’ (hierna ook: de Overeenkomst)5. tot stand gekomen tussen enerzijds [verzoeker 1] als eigenaar van het perceel en ook zo genoemd in de Overeenkomst en anderzijds [verzoekster 3] en Lithos6., in de Overeenkomst aangeduid als ‘de ontwikkelaar’. Het perceel wordt in de Overeenkomst ‘het vastgoed’ genoemd. In de considerans is vermeld dat [verzoeker 1] voornemens is de nieuwe bestemmingen op het vastgoed in samenwerking met de ontwikkelaar (zelf) te realiseren als bedoeld in (jurisprudentie op) de Onteigeningswet. In de Overeenkomst zijn onder meer de volgende bepalingen opgenomen:
- ‘I.
levering/eigendomsoverdracht van het vastgoed:
De eigenaar zal het vastgoed in eigendom leveren:
- A.
aan de gemeente indien en nadat daarover met de gemeente overeenstemming is bereikt (zie sub X.); dan wel
- B.
aan de ontwikkelaar of (een) door deze aan te wijzen derde(n) indien en nadat de gemeente daartoe toestemming heeft verleend; dan wel
- C.
aan de ontwikkelaar of (een) door deze aan te wijzen derde(n) indien en nadat de aanwijzing van het vastgoed in de zin van de Wvg is vervallen;
(…)
- V.
vergoeding:
Voor de levering en de feitelijke levering van het vastgoed door de eigenaar aan de ontwikkelaar of (een) door deze aan te wijzen derde(n), is de ontwikkelaar aan de eigenaar een gegarandeerde vergoeding verschuldigd ad een miljoen zeven en negentig duizend twee honderd vijftig euro (€ 1.097.250) — exclusief de daarover eventueel verschuldigde omzetbelasting.
(…)
- VIII.
bestemming van het vastgoed:
Het voornemen is het vastgoed te gebruiken ten behoeve van bebouwing, aanleg van infrastructuur etc in de meest ruime zin.
(…)
De eigenaar zal zonder overleg met en instemming van de ontwikkelaar geen zienswijzen, bedenkingen of bezwaar kenbaar maken/indien (kennelijk is hier bedoeld: indienen; LK) noch beroep instellen tegen structuurplannen, -visies, (concept) bestemmingsplannen etc. die betrekking (zullen) hebben dan wel van invloed (zullen/kunnen) zijn op de beoogde bestemming van het vastgoed.
(…)
- X.
volmachtverlening voor overleg met gemeente:
- A.
De eigenaar verleent hierbij aan de ontwikkelaar volmacht om in overleg te treden met de gemeente om (mede) namens hem met de gemeente afspraken te maken die er toe leiden dat het vastgoed aan de ontwikkelaar of (een) derde(n) — waaronder uitdrukkelijk mede begrepen de gemeente — geleverd kan worden.
- B.
De eigenaar verleent hierbij aan de ontwikkelaar volmacht om met de gemeente te overleggen om en afspraken te maken met betrekking tot bestemmingsplanwijziging en/of vrijstelling van de vigerende bestemming (…)
(…)
- XII.
waarborgsom(men):
Omdat de eigenaar vooruitlopend op de (af)levering van het vastgoed behoefte heeft aan liquiditeit, zijn partijen overeengekomen dat de ontwikkelaar in samenhang met de hierna sub XIII. vermelde overdracht van aanspraken en de sub XIV. vermelde zekerheidstelling, aan de eigenaar een waarborgsom zal betalen:
- A.
een bedrag gelijk aan vijftig procent (50%) van de hiervóór sub V. vermelde vergoeding te betalen uiterlijk drie (3) weken nadat de tussen partijen overeengekomen ontbindingsmogelijkheid en wegens eventueel ontoereikende bodem- en/of grondwaterkwaliteit en/of archeologische waarden in het vastgoed vervallen zijn;
- B.
een bedrag gelijk aan vijfentwintig procent (25%) van de hiervóór sub V. vermelde vergoeding te betalen op één mei twee duizend zeven (01-05-2007) of zoveel eerder als levering van het vastgoed plaatsvindt.
- XIII.
aanspraak op onteigeningsschadeloosstelling etc.:
Mede in samenhang met de hiervóór sub XII. vermelde betaling van waarborgsom(men) levert de eigenaar hierbij aan de ontwikkelaar alle rechten en aanspraken welke de eigenaar te eniger tijd, uit welken hoofde dan ook met betrekking tot het vastgoed jegens (een) derde(n) geldend kan maken, in het bijzonder zijn aanspraken op onteigeningsschadeloosstelling.
- XIV.
vestiging zekerheidshypotheek:
Tot (meerdere) zekerheid voor:
- (1)
de nakoming door eigenaar van zijn verplichtingen voortvloeiend uit de onderhavige overeenkomst;
- (2)
betaling van al hetgeen de ontwikkelaar uit hoofde van de onderhavige overeenkomst van de eigenaar te vorderen heeft, in het bijzonder ook eventuele schade-uitkeringen en eventuele terugbetaling van de waarborgsom;
- (3)
de effectiviteit van de betaling aan de ontwikkelaar van de eventuele onteigeningsschadeloosstelling (artikel 3:226 van het Burgerlijk Wetboek);
- (4)
de effectieve mogelijkheid tot zelfrealisatie van de nieuwe bestemmingen op het vastgoed;
zal de eigenaar ter gelegenheid van de betaling van de sub XII.A. vermelde waarborgsom ten behoeve van de ontwikkelaar op het vastgoed recht van eerste hypotheek vestigen.
(…) De notariskosten en inschrijvingskosten verbonden aan het vestigen van de in deze bepaling bedoelde hypotheek komen voor rekening van de ontwikkelaar.
- XV.
(eventueel) aanpassen overeenkomst:
Omdat de onderhavige overeenkomst:
- (1)
uitdrukkelijk de mogelijkheid open laat dat het vastgoed (alsnog) aan de gemeente te koop wordt aangeboden en aan de gemeente wordt verkocht en aan haar in eigendom wordt geleverd;
- (2)
tot strekking heeft de (toekomstige) bestemmingen op het vastgoed middels zogenaamde zelfrealisatie zoals bedoeld in (jurisprudentie op) de Onteigeningswet te (doen) realiseren;
heeft de onderhavige overeenkomst naar het inzicht van partijen niet de in artikel 26 Wvg bedoelde kennelijke strekking afbreuk te doen aan de in die wet geregelde voorkeurspositie van de gemeente, althans beogen partijen bedoelde strekking uitdrukkelijk niet.
Mede in verband met het vorenstaande:
- a)
zullen partijen de onderhavige overeenkomst op eerste verzoek van de ontwikkelaar (telkens) aanpassen en/of vernieuwen aan de laatste stand van de wetgeving en de jurisprudentie ter zake van de Wvg en/of de Onteigeningswet en/of andere ter zake relevante wet- en/of regelgeving;
- b)
zullen partijen, ingeval ter zake van de in de onderhavige overeenkomst vastgelegde afspraken nietigheid mocht worden vastgesteld ex artikel 26 Wvg, de overeenkomst ook converteren (zoals bedoeld in artikel 3:42 van het Burgerlijk Wetboek) in een zelfstandige overeenkomst sui generis, inhoudende dat de ontwikkelaar van de eigenaar heeft gekocht het recht/de aanspraak op de onteigeningsvergoeding c.q. de vordering op de door de gemeente te betalen schadeloosstelling die op basis van de Onteigeningswet wordt vastgesteld.
(…)’
1.3
Op 15 september 2006 is ten overstaan van mr. P. Pieltjes, notaris te Nunspeet, een hypotheekakte (hierna ook: de Hypotheek) verleden waarbij [verzoeker 1] aan [verzoekster 2] (onder meer) een recht van eerste hypotheek heeft verleend op een deel van het perceel kadastraal bekend gemeente Nunspeet, sectie [A] nummer [002], voor een bedrag van € 1.536.150,-7.. Deze akte is op 15 september 2006 in de daartoe bestemde openbare registers van het kadaster ingeschreven.
1.4
Bij brief van 13 oktober 20068. heeft mr. Pieltjes op verzoek van [verzoekster 2] B&W onder meer het volgende geschreven:
‘C. De contracten
De Ontwikkelingscombinatie (volgens aantekening van de rechtbank: [verzoekster 3] en Lithos; LK) heeft middels zogenaamde WVG-contracten gronden in het Plangebied […] aangekocht van [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [verzoeker 1].
In principe houden deze contracten in dat de levering van de gronden eerst aan de Ontwikkelingscombinatie kan geschieden, nadat de Ontwikkelingscombinatie met de gemeente een de Ontwikkelingscombinatie conveniërende overeenkomst heeft gesloten met betrekking tot het in exploitatie nemen van de gronden. (…)’
1.5
Tussen [verzoeker 1] en thans verzoekers sub 5 en 6 is een op 19 maart 2007 gedateerde ‘Verklaring nadere overeenkomst inzake hypotheek’ (bijlage bij de pleitnotities van de Gemeente in eerste aanleg; hierna ook: de verklaring) opgemaakt, waaraan het volgende wordt ontleend:
‘VERKLAREN respectievelijk HIERBIJ NADER OVEREEN TE KOMEN:
- 1.
Dat zij met de vestiging van de hypotheken op het vastgoed geenszins de bedoeling hebben gehad noch (zullen) hebben om het vastgoed door de ontwikkelaar te laten/doen executeren zoals bedoeld in artikel 3:268 van het Burgerlijk Wetboek om daardoor te bewerkstelligen dat het vastgoed door de ontwikkelaar in eigendom kan worden verkregen met voorbijgaan aan het wettelijk voorkeursrecht van de gemeente zoals bedoeld in artikel 10 lid 2 sub e Wvg.
- 2.
Dat zij — als tegemoetkoming aan de gemeente in haar bezwaar tegen de gevestigde hypotheek — in samenhang met het vorenstaande uitdrukkelijk zijn overeengekomen en hierbij verklaren:
- a)
dat de ontwikkelaar, zolang op het vastgoed de Wvg-aanwijzing van kracht is, geen gebruik zal (kunnen) maken van het hem als hypotheekhouder toekomende recht van parate executie van het vastgoed, behoudens ingeval:
- i)
de eigenaar jegens de ontwikkelaar nalatig blijft om bij de levering van het vastgoed aan de gemeente of met instemming van de gemeente aan (een) derde(n), uit de verkoopopbrengst het door de ontwikkelaar aan hem reeds betaalde bedrag (terug) te betalen dan wel te verrekenen;
- ii)
de eigenaar in staat van faillissement wordt verklaard;
- iii)
(een) beslaglegger(s) of (een) andere hypotheekhouder(s) op het vastgoed dan de ontwikkelaar, tot executieverkoop van het vastgoed wil overgaan zoals bedoeld in artikel 3:268 e.v. van het Burgerlijk Wetboek;
- b)
dat de ontwikkelaar tenminste zes (6) weken vóór de beoogde parate executie van het vastgoed de gemeente van dat voornemen schriftelijk in kennis zal stellen;
- c)
dat zij hierbij gezamenlijk en ieder afzonderlijk uitdrukkelijk afstand doen van de mogelijkheid om — zo lang op het vastgoed de Wvg-aanwijzing van kracht is — ingeval van parate executie aan de rechtbank het verzoek te doen om het vastgoed bij onderhandse akte zoals bedoeld in artikel 3:268 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (executoriaal) te mogen verkopen.
- 3.
Dat de onderhavige verklaring de bedoelingen van partijen ter zake van vorenbedoelde hypotheek weergeeft, zo nodig als nadere afspraken tussen partijen geldt en dat deze verklaring op eerste verzoek van de gemeente dan wel op initiatief van de ontwikkelaar in de openbare registers voor registergoederen (Hypotheekregister) zal worden ingeschreven.
- 4.
Dat de onderhavige verklaring mede bedoeld is om derdenwerking te hebben jegens de gemeente en derhalve — overeenkomstig het bepaalde in artikel 6:253 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek — onherroepelijk en jegens de gemeente om niet gemaakt is en ter kennis van de gemeente zal worden gebracht.
- 5.
Dat de eigenaar hierbij aan de ontwikkelaar volmacht verleent (met het recht van substitutie) om het sub 3. en 4. bepaalde te effectueren en ter zake al datgene te doen wat nuttig, nodig of wenselijk is.’
2. Procesverloop
2.1
Bij verzoekschrift van 15 november 2006, aangevuld bij aanvullend verzoekschrift van 5 januari 2007, heeft de Gemeente de rechtbank Zutphen verzocht bij beschikking de in haar verzoekschrift en aanvullende verzoekschrift gewraakte rechtshandelingen, te weten in ieder geval de vestiging van hypotheek van 15 september 20069. betreffende het perceel kadastraal bekend gemeente Nunspeet, sectie [A], nummer [002], alsmede de onderliggende en daarop voortbouwende overeenkomsten en overige rechtshandelingen door en tussen de verwerende partijen (verzoekers tot cassatie, alsmede Bemog Projectontwikkeling B.V. en [A] B.V.), waaronder in elk geval de Overeenkomst, nietig zal verklaren, kosten rechtens10.. De Gemeente heeft haar verzoek bij de mondelinge behandeling van 22 maart 2007 in zoverre nader aangevuld dat het verzoek mede strekt tot nietigverklaring van de bij het verweerschrift overgelegde ‘verklaring nadere overeenkomst inzake hypotheek’, gedateerd 19 maart 200711., en van alle door verweerders niet overgelegde onderliggende en/of voortbouwende rechtshandelingen, zijnde deze verricht met de kennelijke strekking afbreuk te doen aan de voorkeurspositie van de Gemeente.
2.2
De Gemeente heeft, naast hetgeen onder de feiten is weergegeven, aan het verzoek onder meer ten grondslag gelegd dat [verzoeker 1] de beschikkingsmacht over en het economisch belang bij de grond tenminste in enigerlei mate door middel van verschillende rechtshandelingen heeft overgedragen.
2.3
De verwerende partijen hebben het verzoek bestreden. Er is echter geen verweer gevoerd door Bemog Projectontwikkeling B.V. en [A] B.V. (later genaamd: WPO Planontwikkeling B.V.), volgens de Gemeente de aandeelhouders van Glandon, één van de vennoten van [verzoekster 2].
2.4
De rechtbank heeft het verzoek van de Gemeente bij beschikking van 6 juni 2007 toegewezen en heeft nietig verklaard:
- ‘1)
de vestiging van de hypotheek van 15 september 2005 door de vennootschap onder firma [verzoekster 2] als hypotheeknemer en [verzoeker 1] als hypotheekgever met betrekking tot het perceel grond gelegen nabij de [a-straat] te [plaats], uitmakende een gedeelte ter grootte van ongeveer twee hectare dertig are en vijftig centiaren (2.30.50 ha), kadastraal bekend gemeente Nunspeet, sectie [A] nummer [002]12.;
- 2)
de op 12 juni 2006 tussen [verzoekster 3] B.V. en Lithos B&O Projectontwikkeling enerzijds en [verzoeker 1] anderzijds tot stand gekomen ‘overeenkomst in kader van zelfrealisatie bestemmingen’ met betrekking tot het perceel grond gelegen nabij de [a-straat] te [plaats], uitmakende een gedeelte ter grootte van ongeveer twee hectare dertig are vijftig centiaren (2.30.50 ha), kadastraal bekend gemeente Nunspeet, sectie [A] nummer [002] en het perceel grond gelegen nabij de [a-straat] te [plaats], uitmakende een gedeelte ter grootte van ongeveer vijftig centiaren (0.00.50 ha), kadastraal bekend gemeente Nunspeet sectie [A] nummer [001], welk door [verzoekster 3] B.V. en Lithos B&O Projectontwikkeling is ingebracht in [verzoekster 2];
- 3)
de op 19 maart 2007 tot stand gekomen ‘verklaring nadere overeenkomst inzake hypotheek’ met betrekking tot het perceel grond gelegen nabij de [a-straat] te [plaats], uitmakende een gedeelte ter grootte van ongeveer twee hectare dertig are vijftig centiaren (2.30.50 ha), kadastraal bekend gemeente Nunspeet, sectie [A] nummer [002];
- 4)
door verweerders meer of andere (onderliggende of voortbouwende) verrichte rechtshandelingen met betrekking tot het perceel grond gelegen nabij de [a-straat] te [plaats], uitmakende een gedeelte ter grootte van ongeveer twee hectare dertig are vijftig centiaren (2.30.50 ha), kadastraal bekend gemeente Nunspeet, sectie [A] nummer [002], welke de kennelijke strekking hebben om afbreuk te doen aan de voorkeurspositie van de gemeente; (…).’
2.5
De rechtbank heeft geoordeeld dat de Overeenkomst de kennelijke strekking heeft afbreuk te doen aan de voorkeurspositie van de Gemeente. Zo is in de Overeenkomst bepaald dat de eigenaar een gegarandeerde vergoeding wegens de juridische en feitelijke levering ontvangt, zijn de kans op voordeel en het risico van nadeel volledig op de ontwikkelaars overgegaan en heeft de eigenaar aan twee van de drie ontwikkelaars alle rechten en aanspraken op een eventuele onteigeningsvergoeding overgedragen. Daarmee is het economisch belang feitelijk bij de ontwikkelaars komen te liggen. Ook de beschikkingsmacht over de gronden is door de eigenaar voor onbeperkte duur en een substantieel deel overgedragen. Het staat [verzoeker 1] niet meer vrij zijn perceel aan anderen dan door de ontwikkelaars aan te wijzen derde(n) te verkopen en te leveren. Voorts heeft [verzoeker 1] een onvoorwaardelijke en onherroepelijke volmacht aan de ontwikkelaars verleend om namens hem afspraken te maken die ertoe leiden dat het perceel aan de ontwikkelaars, de Gemeente of (een) derde(n) geleverd kunnen worden en om met de Gemeente te overleggen en afspraken te maken met betrekking tot bestemmingsplanwijziging en/of vrijstelling van de vigerende bestemming en/of infrastructurele voorzieningen en/of bouwvergunningen aan te vragen. Hij heeft zich voorts verbonden zich te onthouden van het beïnvloeden van de planologische bestemming op zijn gronden en van een zodanige bedrijfsvoering op het perceel dat een milieuzonering zou kunnen ontstaan. Ook mag hij geen hypotheken meer op het perceel vestigen (rov. 4.4). Ten aanzien van de ‘Hypotheek’13. heeft de rechtbank overwogen dat niet alleen sprake is van een rechtshandeling die afbreuk doet aan de voorkeurspositie van de gemeente indien partijen concreet aansturen op een executoriale verkoop, maar ook indien de omstandigheden van het geval de mogelijkheid van een executoriale verkoop reëel doen zijn. Nu dat laatste geval zich hier voordoet, heeft de rechtbank ook de ‘Hypotheek’ nietig verklaard (rov. 4.13, slot).
2.6
Thans verzoekers tot cassatie, alsmede Bemog Projectontwikkeling B.V. en WPO Planontwikkeling B.V., hebben van de beschikking van de rechtbank hoger beroep bij het hof Arnhem doen instellen. Het hof heeft bij beschikking van 8 april 2008 de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover deze de vernietiging van de door verweerders meer of andere (onderliggende of voortbouwende) verrichte rechtshandelingen betrof (het dictum van de beschikking van de rechtbank onder 4) en voorts voor zover daarbij de verzoeken jegens Bemog Projectontwikkeling B.V. en WPO Planontwikkeling B.V. waren toegewezen. Voor het overige heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Het hof heeft hiertoe, onder meer, als volgt overwogen:
‘4.6
Voor de toepassing van art. 26 lid 1 Wvg, zoals in werking vanaf 1 september 2002, is blijkens de parlementaire geschiedenis maatgevend of bij de gewraakte rechtshandeling(en) de beschikkingsmacht over de grond en het economisch belang bij de grond door de eigenaar in enigerlei mate aan een of meer (rechts)personen zijn overgedragen.
4.7
De rechtbank heeft in rov. 4.4 tot en met 4.6 van de bestreden beschikking gemotiveerd vastgesteld dat dit het geval is. Zij stelde vast dat het economisch belang bij de grond feitelijk bij de ontwikkelaars (hof: (een of meer van) de verzoekers in hoger beroep) is komen te liggen en dat de grondeigenaar (hof: [verzoeker 1]) voor onbeperkte duur en in belangrijke mate de beschikkingsmacht over de gronden aan de ontwikkelaars heeft overgedragen.
Tegen deze vaststellingen zijn [verzoeker] c.s. niet gemotiveerd opgekomen.
(…)
4.10
Terecht heeft de rechtbank, anders dan grief 9 beoogt, ervan afgezien te motiveren en te beslissen dat de onderhavige rechtshandelingen de kennelijke strekking hebben om afbreuk te doen aan de voorkeurspositie van de gemeente. Blijkens de wetsgeschiedenis is met de vaststelling dat de beschikkingsmacht over de grond en het economisch belang bij de grond in enigerlei mate door de grondeigenaar zijn overgedragen aan een of meer (rechts)personen reeds voldaan aan het vereiste dat de rechtshandeling die kennelijke strekking heeft. De door de rechter aan te leggen toets is slechts of het gaat om rechtshandelingen die zodanig zijn opgezet dat geen vervreemding zal plaatsvinden gedurende het bestaan van het voorkeursrecht, doch wel de beschikkingsmacht over en het economisch belang bij de grond in enigerlei mate worden overgedragen aan een of meer andere (rechts)personen (Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 27 750, nr. 5, pag. 5; Eerste Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 27 750, nr. 227b, pag. 7). Reeds daarom faalt grief 9.
4.11
Voor het geval dat hierover anders gedacht zou moeten worden, merkt het hof het volgende op. In casu is bij een objectieve beschouwing van het samenstel van rechtshandelingen als hier aan de orde sprake van de kennelijke strekking afbreuk te doen aan de voorkeurspositie van de gemeente. Het gaat in wezen, zo volgt uit de brief van notaris Pieltjes van 13 oktober 2006, om een verkoop met uitgestelde levering.
Dat uitstel van levering vindt kennelijk zijn grond in het bestaan van het voorkeursrecht van de gemeente. Niet valt immers in te zien waarom de ontwikkelaars, die hebben laten blijken belang te hebben bij het zeker stellen van bouwvolume, anders de eigendom van de gronden niet eerder zouden verwerven, terwijl uitstel gepaard gaat met het niet geheel denkbeeldige risico dat de grond toch nog in andere handen raakt.
De hypotheekverlening en de volmachten bemoeilijken wel het intreden van dat risico, maar vormen evenzeer belemmeringen voor de grondeigenaar om tot een aanbieding van de grond aan de gemeente te komen. Niet alleen is de over te dragen eigendom met het recht van hypotheek belast waarvan doorgaans alleen royement is te verkrijgen door volledige betaling van alle daardoor gedekte schulden, maar bij openbare executie ingevolge dit recht bestaat niet de aanbiedingsplicht aan de gemeente. Aldus leiden die rechtshandelingen, in samenhang met de Overeenkomst, ertoe dat de ontwikkelaars, zoals zij kennelijk ook beogen, jegens de gemeente een positie verwerven die met zich brengt dat zij van de gemeente een extra prijs of extra toezeggingen voor hun medewerking kunnen verlangen of bedingen. Door het leveringsrecht hebben zij, zowel jegens de grondeigenaar als jegens de gemeente, immers een sterke positie met betrekking tot de grond. Dit staat haaks op het gemeentelijk voorkeursrecht waarmee immers blijkens de wetswijziging van 2002 mede beoogd is dat de gemeente vrijelijk kan kiezen met welke projectontwikkelaar zij in zee wil gaan. Slechts vernietiging van de rechtshandelingen kan met betrekking tot de verhouding tussen de grondeigenaar en de gemeente leiden tot het herstel van de voordien bestaande toestand. Daarmee is het procesbelang van de gemeente gegeven. Bij dit alles komt nog dat de ontwikkelaars het aan de oplettendheid van de gemeente hebben overgelaten om het bestaan van deze rechtshandelingen te ontdekken. Ook de grondeigenaar heeft de gemeente niet ingelicht, hoewel bij hem reeds het vervreemdingsvoornemen bestond, zoals de ontwikkelaars ook moeten hebben begrijpen. Uit deze verheimelijking spreekt ook de kennelijke strekking om afbreuk te doen aan de voorkeurspositie van de gemeente.
(…)
4.13
Uit de rechtsoverwegingen 4.8 tot en met 4.10 volgt ook dat de grieven 2 tot en met 6 tevergeefs zijn voorgedragen.
Voor zover in het kader van grief 3 nog door [verzoeker] c.s. wordt betoogd dat de rechtbank ten onrechte van belang acht op welk moment een op zelfrealisatie gerichte overeenkomst wordt aangegaan, vindt dat geen feitelijke grondslag in de bestreden beschikking. De bestreden beschikking houdt dat immers niet in. Voor zover de toelichting op die grief haar pijlen richt tegen rechtsoverweging 4.8 van de bestreden beschikking kan zulks [verzoeker] c.s. niet baten, aangezien de beoordeling van een verzoek ex art. 26 lid 1 Wvg te allen tijde geheel los staat van een op zelfrealisatie gebaseerd verweer tegen de noodzaak van onteigening ingevolge de Onteigeningswet.
Onjuist is ook het in grief 4 neergelegde betoog dat door de nietigverklaring op grond van artikel 26 lid 1 Wvg het de grondeigenaar onmogelijk wordt gemaakt zijn zogenaamde ‘ontwikkelingsrecht’ te verwezenlijken. Dat wetsartikel belet hem alleen, in geval een gemeentelijk voorkeursrecht op de grond rust, de beschikkingsmacht over en het economisch belang bij de grond over te dragen zonder de grond aan de gemeente aan te bieden.
4.14
Met grief 10 betogen [verzoeker] c.s. dat de rechtbank de Overeenkomst slechts ten dele nietig had mogen verklaren en dat zij van de nietigverklaring de volmachtverlening voor overleg met de gemeente, de procesvolmacht had moeten uitzonderen. Hetzelfde betogen zij met betrekking tot de in de Overeenkomst geregelde betaling van de waarborgsom, de overdracht van aanspraken, de vestiging van de zekerheidshypotheek en de aanpassingsclausule.
4.15
Ook daarin vermag het hof hen niet te volgen. Hoewel de volmachtverlening niet privatief is in die zin dat deze de volmachtgever de bevoegdheid ontneemt zelf de (rechts)handelingen te verrichten waarop de volmacht ziet, neemt dat niet weg dat de grondeigenaar door het verlenen van onvoorwaardelijke en onherroepelijke volmachten als bedoeld aan de ontwikkelaars in de praktijk, in samenhang met de Overeenkomst en de hypotheekverlening, in enigerlei mate de beschikkingsmacht over de grond uit handen heeft gegeven.
Er is ook geen grond om delen van de Overeenkomst van de vernietiging uit te sluiten. De Overeenkomst vormt een geheel van op elkaar afgestemde bepalingen die in wezen strekken tot levering op termijn van de grond aan door de ontwikkelaars te kiezen (rechts)personen. Het laat zich niet licht denken — en [verzoeker] c.s. hebben dat ook niet op enigerlei wijze geïllustreerd — dat bij aanpassing die strekking geheel zal worden opgegeven.
(…)
4.18
Naar het oordeel van het hof heeft ook de hypotheekverlening de strekking afbreuk te doen aan het gemeentelijk voorkeursrecht. Voorop staat dat, zoals [verzoeker] c.s. ook stellen, de hypotheekverlening in nauw verband staat met de Overeenkomst. Terecht heeft de rechtbank maatgevend geacht of de mogelijkheid van een executie van de onroerende zaak reëel is en met juistheid heeft de rechtbank die vraag, op de wijze zoals zij dat in rov. 4.13 van haar beschikking heeft gedaan, bevestigend beantwoord. Het hof sluit zich daarbij aan. Daarbij weegt met name dat vanwege de betaalde waarborgsom, die kennelijk geheel of gedeeltelijk door de grondeigenaar — van wie wordt gesteld dat hij behoefte heeft aan liquiditeit — verbruikt mag worden, een terugbetalingsverplichting jegens de ontwikkelaars kan ontstaan en opeisbaar worden, wanneer de onroerende zaak niet aan de ontwikkelaars geleverd zal worden. In dat geval valt (…) ook het faillissement van de grondeigenaar niet uit te sluiten. Maar los daarvan betekent de hypotheekverlening dat de grondeigenaar een deel van zijn beschikkingsmacht door het verlenen van deze eerste hypotheek heeft verloren, nu een dergelijke bezwaring hem in de praktijk verhindert de onroerende zaak over te dragen zonder de hypothecaire schuld in te lossen, waartoe hem — zeker na verbruik van (een deel van) de waarborgsom — mogelijk de middelen zullen ontbreken, tenzij hij van een koper anders dan de ontwikkelaars een hogere prijs weet te verkrijgen. Juist ook tegen zulke prijsopdrijving keert zich het voorkeursrecht.
De nauw met de hypotheekverlening verbonden Verklaring moet het lot daarvan delen.
Grief 8 faalt.’
2.7
[Verzoeker] c.s. hebben tijdig cassatieberoep doen instellen14.. De Gemeente heeft verweer gevoerd.
3. Inleiding
3.1
Het in de Wvg geregelde voorkeursrecht houdt volgens de parlementaire geschiedenis van de oorspronkelijke wet in ‘een verwervingsvoorrang voor de gemeente ingeval de eigenaar of zakelijk gerechtigde vrijwillig mocht overgaan tot vervreemding’ en is bedoeld als een ‘instrument ter versterking van de positie van de gemeenten bij hun aankoopbeleid’15.. Het beoogt ‘de bevordering van een slagvaardig en vooruitziend aankoopbeleid, dat zo min mogelijk zal worden doorkruist door transacties met derden met de mogelijke gevolgen van dien, zoals prijsopdrijving of vrijheidsbeperking in de uitvoering van bestemmingsplannen’16..
3.2
Bij de totstandkoming van de Wet van 4 juli 1996, Stb. 389, waarbij de werkingssfeer van de Wvg aanzienlijk is uitgebreid en deze ook overigens ingrijpend is gewijzigd, is, naast andere doeleinden, als belangrijkste doel van het voorkeursrecht genoemd de regisserende rol van de gemeente bij de verwezenlijking van het bestemmingsplan in uitbreidingslocaties, ook wel aangeduid als de ‘regiefunctie’ van de gemeente. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 1994–1995, 24 235, nr. 3) wordt (op p. 4) opgemerkt:
‘Om de regie bij de samenwerking met de particuliere sector vlot te doen verlopen blijft het echter noodzakelijk dat gemeenten zich ook actief kunnen opstellen op de grondmarkt. Garanties dat de uitvoering door derden tijdig en kwalitatief voldoende tot stand zal komen zijn in de praktijk lastig te bedingen. Door een gericht verwervings- en uitgiftebeleid zijn gemeenten beter in staat de noodzakelijke woningbouwlokaties tijdig te (doen) realiseren. De gemeente kan immers als eigenaar van de gronden zelf bepalen welke planonderdelen, onder welke condities, op welk tijdstip en door welke marktpartijen kunnen worden uitgevoerd. Door tijdige verwerving kan de gemeente ook voorkomen dat grond in handen komt van particulieren die niet tot zelfuitvoering willen overgaan, maar de grond bijvoorbeeld uit speculatiemotieven in bezit willen nemen.’
3.3
Een gemeente kan op grond van art. 26 Wvg de nietigheid inroepen van rechtshandelingen die zijn verricht met de kennelijke strekking afbreuk te doen aan haar in deze wet geregelde voorkeurspositie.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
Het middel, dat is opgebouwd uit de onderdelen 1–52, omvat vijf klachten (II.2–II.6). De onderdelen 1–9 bevatten een weergave van de feiten en het procesverloop, alsmede (onder ‘II.1 algemeen’) enkele algemene opmerkingen. De eerste klacht omvat de onderdelen 10–17. De tweede klacht omvat de onderdelen 18–26, waarvan onderdeel 21 respectievelijk de onderdelen 22–26 twee subklachten inhouden. De derde klacht is te vinden in de onderdelen 27–30 en de vierde in de onderdelen 31–33. De vijfde klacht omvat, naast een inleiding in onderdeel 34, drie subklachten (de onderdelen 35–36, de onderdelen 37–43 respectievelijk de onderdelen 44–49). De onderdelen 50–52 bevatten ten slotte geen klacht(en).
4.2
Bij de bespreking van het cassatiemiddel stel ik voorop dat géén klachten zijn gericht tegen de rov. 4.6 en 4.7, zodat in cassatie als uitgangspunt kan gelden dat het economisch belang bij de grond feitelijk bij de ontwikkelaars is komen te liggen en dat de grondeigenaar ([verzoeker 1]) voor onbeperkte duur en in belangrijke mate de beschikkingsmacht over de gronden aan de ontwikkelaars (verzoekers tot cassatie onder 2–6) heeft overgedragen.
4.3
De eerste klacht — de onderdelen 10–17 — richt zich tegen rov. 4.10. Volgens de klacht heeft het hof daarin een onjuiste toetsingsmaatstaf gehanteerd door te overwegen dat met de vaststelling dat de beschikkingsmacht over de grond en het economisch belang bij de grond in enigerlei mate door de grondeigenaar aan een of meer (rechts)personen zijn overgedragen, reeds is voldaan aan het vereiste dat de rechtshandeling de kennelijke strekking heeft aan de voorkeurspositie van de gemeente afbreuk te doen. De ‘kennelijke strekking’ is — nog steeds volgens de klacht — een afzonderlijk en zelfstandig (deel)criterium. Bij de toepassing van art. 26 Wvg zijn derhalve twee elementen van belang: enerzijds (cumulatief) de overdracht van economisch belang en beschikkingsmacht, anderzijds het feit dat de betrokken rechtshandeling de kennelijke strekking heeft afbreuk te doen aan de positie van de gemeente. De passages waarnaar het hof heeft verwezen ter onderbouwing van de opvatting dat de ‘kennelijke strekking’ geen zelfstandige rol speelt naast de overdracht van (enigerlei) beschikkingsmacht en economisch belang, kunnen volgens de klacht die opvatting niet dragen. In de klacht wordt voorts betoogd dat een ander oordeel dan in de klacht voorgesteld ertoe leidt dat de gemeente met de vestiging van voorkeursrechten reeds nagenoeg de economische eigendom van de aangewezen grond zou verwerven, hetgeen — nu aldus een zware ingreep wordt gemaakt op het eigendomsrecht zonder dat daartegenover enige vergoeding staat — met art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP) in strijd is.
4.4
Het hof heeft voor zijn oordeel dat met een overdracht in enigerlei mate van economisch belang en beschikkingsmacht reeds aan het criterium van de ‘kennelijke strekking’ zoals vervat in art. 26 lid 1 Wvg is voldaan, naar de geschiedenis van totstandkoming van de wijzigingswet van 14 juni 2002, Stb. 326, verwezen. In de aangehaalde memorie van toelichting zoals gewijzigd naar aanleiding van het advies van de Raad van State wordt — onder meer — het volgende opgemerkt:
‘Door het schrappen in artikel 26, eerste lid van de woorden ‘het belang van de gemeente’ wordt de rechterlijke toets conform de diverse uitspraken van de gerechtshoven en het advies van het evaluatierapport van de TU Delft toegespitst op datgene waar het in feite om gaat: Het voorkeursrecht verschaft de gemeente een voorkeurspositie bij vervreemdingsplannen van rechthebbenden en private rechtshandelingen die afbreuk doen aan deze voorkeurspositie staan bloot aan vernietiging. Het gaat daarbij om rechtshandelingen die zodanig zijn opgezet dat geen vervreemding zal plaatsvinden gedurende het bestaan van het voorkeursrecht, doch wel de beschikkingsmacht over en het economisch belang bij de grond in enigerlei mate worden overgedragen aan een of meer andere (rechts)personen.’17.
En voorts, in de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer:
‘De leden van de fracties van de ChristenUnie en de SGP hebben gevraagd om een nadere toelichting op de vraag hoe aan de hand van een ‘eenvoudige toets’ onderscheid gemaakt kan worden tussen ontwijkingsconstructies en overeenkomsten behorend bij zelfrealisatie, en welke criteria bij het maken van dat onderscheid worden gehanteerd.
In de Memorie van Toelichting (stuk nr. 5, blz. 5) hebben wij er reeds op gewezen dat rechtshandelingen die zodanig zijn opgezet dat geen vervreemding zal plaatsvinden gedurende het bestaan van het voorkeursrecht, doch waarbij de beschikkingsmacht over en het economisch belang bij de grond in enigerlei mate worden overgedragen aan een of meerdere (rechts)personen, bloot staan aan vernietiging. (…)’18.
4.5
De geciteerde passage in de memorie van toelichting ziet, zoals de klacht terecht aanvoert, op het schrappen van de woorden ‘het belang van de gemeente bij’ uit het tot dan geldende art. 26 Wvg. Dat neemt echter niet weg dat de toelichting duidelijk aangeeft waar het in de visie van de (initiatief)wetgever bij de rechterlijke toets op de kennelijke strekking van rechtshandelingen om afbreuk te doen aan de gemeentelijke voorkeurspositie ‘in feite om gaat’19., te weten om (het determineren van) ‘rechtshandelingen die zodanig zijn opgezet dat geen vervreemding zal plaatsvinden gedurende het bestaan van het voorkeursrecht, doch wel de beschikkingsmacht over en het economisch belang bij de grond in enigerlei mate worden overgedragen aan een of meer andere (rechts)personen’, welke rechtshandelingen in de bedoelde visie (zonder meer) voldoen aan het wettelijke criterium van een kennelijke strekking aan de gemeentelijke voorkeurspositie afbreuk te doen en deswege aan vernietiging blootstaan. Met een overdracht in enigerlei mate van beschikkingsmacht en economisch belang is naar de bedoeling van de (initiatief)wetgever het criterium van de kennelijke strekking reeds vervuld; voor een nadere toetsing van een zodanige overdracht aan dat criterium is bij die stand van zaken geen plaats. Het hof heeft zich voor zijn oordeel dan ook terecht op de geciteerde passage uit de toelichting beroepen.
4.6
In verband met de geciteerde passage uit de memorie van antwoord verwijst de klacht naar de toelichting op grief 9. Daaruit blijkt volgens de klacht dat de geciteerde passage geen steun biedt aan het oordeel dat de ‘kennelijke strekking’ niet als afzonderlijk criterium moet worden aangemerkt.
In de toelichting op grief 9 wordt benadrukt dat de in de geciteerde passage beantwoorde vraag betrekking heeft op het onderscheid tussen ‘ontwijkingsconstructies’ en ‘overeenkomsten behorend bij zelfrealisatie’ en op de criteria die bij het maken van dat onderscheid moeten worden gehanteerd. Die achtergrond doet echter niet af aan de stelligheid van het antwoord ‘dat rechtshandelingen die zodanig zijn opgezet dat geen vervreemding zal plaatsvinden gedurende het bestaan van het voorkeursrecht, doch waarbij de beschikkingsmacht over en het economisch belang bij de grond in enigerlei mate worden overgedragen aan een of meerdere (rechts)personen, bloot staan aan vernietiging’, welk antwoord impliceert dat met de gegeven typering aan het criterium van de ‘kennelijke strekking’ is voldaan en dat de rol van dat criterium daarmee is uitgewerkt.
4.7
Dat de ‘kennelijke strekking’ niet als afzonderlijk criterium moet worden opgevat, volgt ook uit de beschikking van de Hoge Raad van 27 juni 2008 in de zaak Zuidertuin20.. Naar aanleiding van het betoog in cassatie dat (althans buiten het geval dat de betrokken rechtshandeling op zelfrealisatie binnen het kader van de Wvg is gericht) bij toepassing van art. 26 Wvg ‘rechtstreeks’ moet worden getoetst of de betrokken rechtshandeling de strekking heeft afbreuk te doen aan het voorkeursrecht van de gemeente en dat daarvoor niet bepalend is of de beschikkingsmacht over en het economisch belang bij de grond in enigerlei mate worden overgedragen, overwoog de Hoge Raad:
‘4.2
Voor het door het onderdeel verdedigde standpunt is noch in de ontstaansgeschiedenis van de Wet van 14 juni 2002 tot wijziging van onder anderen de artikelen 10 en 26 van de Wet voorkeursrecht gemeenten (…) noch in de tekst van laatstgenoemde wet enig aanknopingspunt te vinden. Uit die, in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.10–2.12 weergegeven, ontstaansgeschiedenis kan niet anders worden afgeleid dan dat naar de bedoeling van de wetgever alle rechtshandelingen die zodanig zijn opgezet dat geen vervreemding zal plaatsvinden gedurende het bestaan van het voorkeursrecht, doch waarbij de beschikkingsmacht over en het economisch belang bij de grond in enigerlei mate worden overgedragen aan een of meer (rechts)personen, blootstaan aan vernietiging op grond van art. 26 Wvg, zoals dit met ingang van 1 september 2002 is komen te luiden. (…)’
4.8
Waarop het dus aankomt is louter en alleen of de beschikkingsmacht én het economisch belang in enigerlei mate zijn overgedragen21..
4.9
In de onderdelen 12 en 13 verwijst de klacht nog naar de parlementaire geschiedenis met betrekking tot de betekenis van de term ‘kennelijke strekking’ in de eerdere versies van art. 26 Wvg. In de eerste plaats wordt gewezen op de toelichting bij het amendement Salomons (Kamerstukken II 1976–1977, 13 713, nr. 24, p. 3), waarin, in verband met de mogelijkheid van vernietiging ‘op de grond dat de overdracht of toebedeling heeft plaatsgevonden met de kennelijke strekking tot schending van het gemeentelijk belang dat deze wet beoogt te beschermen’, wordt opgemerkt dat ‘(h)et (…) mogelijk (moet) zijn om duidelijk misbruik of kennelijke kwade trouw een halt toe te roepen’. Voorts wordt gewezen op de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat leidde tot de wijzigingswet van 23 december 1993, Stb. 690 (Kamerstukken II 1994–1995, 24 235, nr. 3, p. 13), waarin, in verband met de clausulering dat sprake moet zijn van de kennelijke strekking afbreuk te doen aan het belang van de gemeente bij haar in de wet geregelde voorkeurspositie, wordt gesproken van de op de gemeente rustende bewijslast ‘dat de rechtshandeling is gepleegd met de aperte bedoeling het voorkeursrecht te ontgaan’. Uit de geschiedenis van totstandkoming van de wijzigingswet van 14 juni 2002, Stb. 326, blijkt — nog steeds volgens de klacht — niet dat de (initiatief)wetgever van deze opvattingen van het begrip ‘kennelijke strekking’ afstand heeft genomen; hij heeft daaraan slechts toegevoegd dat ‘(d)e woorden ‘kennelijke strekking’ (…) een objectiveerbaar criterium (bevatten)’ (Kamerstukken II 2001–2002, 27 750, nr. 7, p. 10)22..
4.10
Nog daargelaten dat de bedoelde uitlatingen (in de woorden van het amendement Salomons:) betrekking hadden op een ‘kennelijke strekking tot schending van het gemeentelijk belang dat de Wvg beoogt te beschermen’, zulks terwijl het uitgangspunt van een schending van het gemeentelijk belang bij het voorkeursrecht met de wijzigingswet van 14 juni 2002 is verlaten, en voorts daargelaten dat de met de totstandkoming van de wijzigingswet aanvaarde opvatting dat het criterium van de ‘kennelijke strekking’ objectiveerbaar is, wel degelijk een breuk vormt met de mogelijk aan de bedoelde uitlatingen ten grondslag liggende gedachte dat het criterium van een ‘kennelijke strekking’ (apert) kwade bedoelingen van de handelende partijen (‘misbruik’, ‘kennelijke kwade trouw’, ‘de aperte bedoeling het voorkeursrecht te ontgaan’) veronderstelt, zie ik niet in hoe die uitlatingen zouden kunnen afdoen aan de met de totstandkoming van de wijzigingswet aanvaarde gedachte dat met rechtshandelingen, gericht op een overdracht in enigerlei mate van beschikkingsmacht en economisch belang, zonder meer aan het criterium van de kennelijke strekking is voldaan.
4.11
Uit het voorgaande volgt dat de klacht, voor zover zij ervan uitgaat dat óók in het geval dat een overdracht in enigerlei mate van beschikkingsmacht en economisch belang is vastgesteld, (nader) aan het criterium van de ‘kennelijke strekking’ moet worden getoetst, van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat en dus strandt. De kennelijke strekking is een objectief criterium aan de hand waarvan moet worden beoordeeld of een rechtshandeling afbreuk doet aan de voorkeurspositie van de gemeente. Heeft een rechtshandeling op zichzelf beschouwd (in enigerlei mate) een afbreuk doend effect, dan is aan het vereiste van een ‘kennelijke strekking’ voldaan23.. Van afbreuk aan de voorkeurspositie is in ieder geval sprake wanneer de beschikkingsmacht over en het economisch belang bij de betrokken grond in enigerlei mate worden overgedragen24..
4.12
De klacht betoogt verder dat de opvatting volgens welke reeds met een overdracht in enigerlei mate van beschikkingsmacht en economisch belang is voldaan aan het vereiste van een kennelijke strekking aan het gemeentelijk voorkeursrecht afbreuk te doen, erin resulteert ‘dat de gemeente met vestiging van voorkeursrechten reeds nagenoeg de economische eigendom van de aangewezen grond zou verwerven’ en dat het publiekrecht (de Wvg) dan maakt ‘dat na vestiging van een gemeentelijk voorkeursrecht enkel de bloot eigendom achterblijft bij de eigenaar’ (onderdeel 16). Dat resultaat zou in strijd zijn met art. 1 EP, en bovendien niet door de wetgever zijn beoogd.
Ik kan de klacht niet volgen in de gedachtegang dat de bestreden opvatting de positie van de grondeigenaar tot die van bloot eigenaar zou reduceren. De bestreden opvatting leidt niet ertoe dat de grondeigenaar de economische eigendom verliest, maar staat eraan in de weg dat hij de economische eigendom van (en de beschikkingsmacht over) de grond in enigerlei mate aan derden overdraagt. Dat de eigenaar in die zin is beperkt in zijn mogelijkheden over de grond te beschikken, doet aan zijn volle eigendom (en zeker aan zijn economische eigendom) niet af. De vestiging van het voorkeursrecht staat niet eraan in de weg dat de grondeigenaar de grond gebruikt en exploiteert als voorheen en laat in beginsel ook ruimte dat de grondeigenaar zelf de beoogde bestemming van de grond realiseert. Waar van een reductie van de positie van de eigenaar tot die van bloot eigenaar geen sprake is, kan de klacht dat zodanige reductie met art. 1 EP in strijd is en bovendien niet door de wetgever is beoogd, niet tot cassatie leiden.
4.13
Dat het wettelijk voorkeursrecht, ook los van de door de klacht veronderstelde reductie van de positie van de grondeigenaar tot die van bloot eigenaar, met art. 1 EP zou conflicteren, wordt door de klacht overigens — terecht — niet betoogd. De inmenging in het eigendomsrecht van eigenaren van bepaalde gronden, voorzien in art. 26 Wvg, dient een publiek belang, terwijl niet kan worden gezegd dat daarbij geen ‘fair balance’ tussen het algemeen belang en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu is getroffen. Zowel de Hoge Raad als de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State hebben zich uitdrukkelijk in die zin uitgelaten. De Hoge Raad oordeelde in 200025.:
‘3.3.2.
Het in de Wvg geregelde voorkeursrecht houdt volgens de parlementaire geschiedenis van de oorspronkelijke wet in ‘een verwervingsvoorrang voor de gemeente ingeval de eigenaar of zakelijk gerechtigde vrijwillig mocht overgaan tot vervreemding’ en is bedoeld als een ‘instrument ter versterking van de positie van de gemeenten bij hun aankoopbeleid’ (Kamerstukken II, 1979–1980, 13713, nr. 36, blz. 12, en 1975–1976, 13713, nrs. 1–3, blz. 12). Het beoogt ‘de bevordering van een slagvaardig en vooruitziend aankoopbeleid, dat zo min mogelijk zal worden doorkruist door transacties met derden met de mogelijke gevolgen van dien, zoals prijsopdrijving of vrijheidsbeperking in de uitvoering van bestemmingsplannen’ (Kamerstukken II, 1976–1977, 13713, nr. 9, blz. 4).
Bij de totstandkoming van de Wet van 4 juli 1996, Stb. 389, waarbij de werkingssfeer van de Wvg aanzienlijk is uitgebreid en deze wet ook overigens ingrijpend is gewijzigd, is, naast andere doeleinden, als belangrijkste doel van het voorkeursrecht genoemd de regisserende rol van de gemeente bij de verwezenlijking van bestemmingsplannen in uitbreidingslocaties, ook wel aangeduid als de ‘regiefunctie’ van de gemeente. In de memorie van toelichting, blz. 4, wordt te dien aanzien overwogen: (…)
3.3.3.
Volgens art. 26 lid 1 Wvg kan een gemeente de nietigheid inroepen van rechtshandelingen die zijn verricht met de kennelijke strekking afbreuk te doen aan het belang van de gemeente bij haar in deze wet geregelde voorkeurspositie. Voor de interpretatie van art. 26 is in het bijzonder de ontstaansgeschiedenis van de Wet van 4 juli 1996 van belang, bij welke wet deze bepaling haar huidige inhoud heeft gekregen.
Het middel stelt de vraag aan de orde, wanneer een overeenkomst waarbij de eigenaar van gronden waarop een voorkeursrecht krachtens de Wvg is gevestigd, aan een derde zekere rechten op en bevoegdheden ten aanzien van die gronden heeft gegeven, kan worden aangemerkt als een rechtshandeling die is verricht met de kennelijke strekking afbreuk te doen aan het belang van de gemeente bij haar in de Wvg geregelde voorkeurspositie, zodat de gemeente de nietigheid ervan kan inroepen op de voet van art. 26. Te dien aanzien geldt het volgende.
3.3.4.
Uit de bewoordingen van art. 26 lid 1, het stelsel van de Wet voorkeursrecht gemeenten en de wetsgeschiedenis volgt dat in de eerste plaats zal moeten komen vast te staan, dat de overeenkomst de kennelijke strekking heeft om het voorkeursrecht van de gemeente te ontgaan en daartoe aldus is opgezet dat geen vervreemding (in de zin van art. 1 Wvg) zal plaatsvinden gedurende het bestaan van het voorkeursrecht, of althans gedurende een in het licht van de strekking van art. 26 relevant deel van die periode, doch de beschikkingsmacht over en het economisch belang bij de grond door de eigenaar in een zodanige mate worden overgedragen aan een of meer andere (rechts-)personen, dat een resultaat wordt bereikt dat materieel op hetzelfde neerkomt als vervreemding. In de parlementaire geschiedenis van de Wet van 4 juli 1996 wordt in dit verband gesproken over ‘feitelijke levering’ of ‘economische-eigendomsoverdracht’.
(…)26.
3.6
Voorzover het onderdeel meer in het algemeen strekt ten betoge dat art. 26 in strijd is met het bedoelde art. 1, faalt het. Uit het hiervoor in 3.3.2 t/m 3.3.5 overwogene volgt dat de inmenging in het eigendomsrecht van eigenaren van bepaalde gronden, voorzien in art. 26, een legitiem publiek belang dient en dat niet gezegd kan worden dat daarbij geen ‘fair balance’ is getroffen tussen het algemeen belang en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu.’
In haar uitspraak van 21 augustus 2002 (LJN AE6739) overwoog de Afdeling:
‘2.7. Artikel 1 van het Eerste Protocol luidt:
‘Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om betaling van belastingen of andere heffingen te verzekeren.’
2.8
(…) Weliswaar is sprake van een inbreuk op het in voormelde verdragsbepaling vastgelegde recht op het ongestoorde genot van het eigendomsrecht, doch deze inbreuk vindt plaats in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de Wvg, terwijl niet kan worden gezegd dat daarbij niet een redelijk evenwicht is bereikt tussen het door die wet nagestreefde algemene belang en de fundamentele rechten van de eigenaar.
2.9
Zoals blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wvg, beoogt deze wet door invoering van een wettelijke voorkeursrecht voor gemeenten de positie van gemeenten bij grondverwerving ten behoeve van de (tijdige) verwezenlijking van hun ruimtelijke beleid te versterken, te voorkomen dat het gemeentelijke beleid op dit terrein zou worden doorkruist door aankopen door andere gegadigden, alsmede prijsopdrijving te voorkomen. Bij de totstandkoming van de Wet van 4 juli 1996, Stb. 1996, 389, waarbij de werkingssfeer van de Wvg aanzienlijk is uitgebreid en deze wet ook overigens ingrijpend is gewijzigd, is — naast andere doeleinden — als belangrijkste doel van het voorkeursrecht vermeld de zogenoemde regiefunctie van de gemeenten, waarmee gedoeld werd op de leidinggevende rol die de gemeenten moesten kunnen vervullen bij de verwezenlijking van bestemmingsplannen in uitbreidingslocaties bij samenwerking met de particuliere sector. De wetgever kon in redelijkheid oordelen dat het algemeen belang meebracht dat een wettelijk voorkeursrecht diende te worden geschapen teneinde deze doeleinden te verwezenlijken.
2.10
Anderzijds dient in aanmerking te worden genomen dat dit wettelijke voorkeursrecht slechts een betrekkelijk beperkte inbreuk op het eigendomsrecht maakt, nu de eigenaar bevoegd blijft zijn grond te vervreemden, hetzij aan de gemeente, waarbij hij tenminste de werkelijke waarde zal ontvangen, hetzij aan een derde, zo de gemeente geen gebruik van haar voorkeursrecht wenst te maken, en bevoegd blijft zelf de aan zijn eigendom toegekende of toegedachte bestemming te verwezenlijken. Van belang is voorts dat de Wvg de eigenaar in ruime mate rechtsbescherming biedt, te verlenen hetzij door de bestuursrechter, hetzij door de burgerlijke rechter.
2.11
Gelet op dit een en ander kan, zoals reeds hiervoor is overwogen, niet worden gezegd dat in de Wvg niet een redelijk evenwicht is bereikt tussen het door die wet nagestreefde algemene belang en de fundamentele rechten van de eigenaar.’
4.14
Beide hiervóór (onder 4.13) genoemde uitspraken betreffen weliswaar art. 26 Wvg in zijn tot 1 september 2002 geldende versie, maar er is mijns inziens geen goede grond met betrekking tot het huidige art. 26 Wvg anders te oordelen. Bij de totstandkoming van het huidige art. 26 Wvg is de relatie met art. 1 EP expliciet aan de orde geweest en heeft de (initiatief)wetgever zich rekenschap van de implicaties van art. 1 EP gegeven, zonder dat dit aan de totstandkoming van het gewijzigde art. 26 Wvg in de weg heeft gestaan. In de nota naar aanleiding van het verslag27. wordt opgemerkt:
‘De leden van de PvdA-fractie hebben gevraagd of de indieners kunnen ingaan op de relatie tussen de beoogde wijziging en artikel 1 van het eerste Protocol van het Europees Verdrag van de rechten van de Mens. Verder hebben zij gevraagd of de indieners nader kunnen motiveren waarom hier nog steeds sprake is van regulering van het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang.
Wij zijn van mening dat de beoogde wijziging volledig in overeenstemming is met het door deze leden aangehaalde artikel 1. De Hoge Raad heeft namelijk in de derde november-beschikking (HR 17 november 2000, NJ 2001/289) uitgemaakt dat de Wet voorkeursrecht gemeenten, zoals deze thans luidt, in overeenstemming is met artikel 1. Volgens de Hoge Raad gaat de huidige wet uit van een verwervingsvoorrang voor de gemeente ingeval de eigenaar of zakelijk gerechtigde vrijwillig mocht overgaan tot vervreemding. Wij geven de verwoording van de Hoge Raad als volgt weer: het voorkeursrecht beoogt ‘de bevordering van een slagvaardig en vooruitziend aankoopbeleid, dat zo min mogelijk zal worden doorkruist door transacties met derden met de mogelijke gevolgen van dien, zoals prijsopdrijving of vrijheidsbeperking bij de verwezenlijking van bestemmingsplannen […]. Bij de totstandkoming van de Wet van 4 juli 1996 […] is, naast andere doeleinden, als belangrijkste doel van het voorkeursrecht genoemd de regisserende rol van de gemeente bij de verwezenlijking van bestemmingsplannen in uitbreidingslocaties, ook wel aangeduid als de ‘regiefunctie’ van de gemeente.’ De Hoge Raad heeft geoordeeld dat deze inmenging in het eigendomsrecht van eigenaren van bepaalde gronden een legitiem publiek belang dient en dat niet gezegd kan worden dat daarbij geen ‘fair balance’ is getroffen tussen het algemeen belang en de bescherming van de fundamentele rechten van de mens.
Daarbij komt dat de in 2002 in werking getreden wijzigingen, alhoewel zij enige verdere inperking impliceerden van de mogelijkheden van de grondeigenaar om, buiten het geval van vervreemding, beschikkingsmacht over en economisch belang bij de grond aan derden over te dragen, niet van dien aard waren dat zij de tot dan volgens de Hoge Raad en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bestaande ‘fair balance’ hadden kunnen verstoren. Hetgeen de Hoge Raad en de Afdeling in de hiervóór (onder 4.13) geciteerde uitspraken (in rov. 3.6 respectievelijk onder 2.10) hebben overwogen, doet, ook in het licht van die verdere inperking, nog altijd opgeld. Ook onder vigeur van het gewijzigde art. 26 Wvg geldt dat niets eraan in de weg staat dat de grondeigenaar de grond gebruikt en exploiteert als voorheen en in beginsel ook zelf de beoogde bestemming van de grond realiseert. Daaraan kan nog worden toegevoegd dat, waar een overdracht in enigerlei mate van beschikkingsmacht en economisch belang onderdeel vormt van een constructie die erop is gericht de grondeigenaar te laten delen in een toekomstige (zo niet speculatieve) en met de realisatie van de beoogde bestemming samenhangende prijsontwikkeling (die de Wvg juist beoogt te voorkomen), het belang om van een zodanige prijsontwikkeling te profiteren in het kader van art. 1 EP nauwelijks gewicht in de schaal legt. Ik herinner in dit verband aan de rechtspraak volgens welke de enkele hoop op of verwachting van toekomstig inkomen of toekomstige winst voor toepasselijkheid van art. 1 EP niet volstaat. Het moet in de woorden van het Europees Hof voor de rechten van de mens gaan om (een beknotting van) ‘assets, including claims, in respect of which the applicant can argue that he has at least a ‘legitimate expectation’ of obtaining effective enjoyment of a property right’28..
4.15
In onderdeel 17 wordt betoogd dat de nietigverklaring van rechtshandelingen een zwaar en ingrijpend middel is dat met grote voorzichtigheid en terughoudendheid moet worden gehanteerd, dat niet voor niets strenge criteria zijn gegeven om tot een nietigverklaring te kunnen concluderen, dat de wetgever niet voor niets ook buiten twijfel heeft gesteld dat het aanwezig zijn van een ‘kennelijke strekking’ door de gemeente moet worden bewezen en dat het hof dat lijkt te hebben miskend.
Het hof is mijns inziens niet getreden buiten hetgeen de wetgever voor ogen heeft gestaan, te weten dat rechtshandelingen waarbij beschikkingsmacht over en de economische eigendom van de betrokken grond in enigerlei mate aan derden worden overgedragen, aan nietigverklaring op grond van art. 26 Wvg blootstaan. Bij die stand van zaken is voor het verwijt van het onderdeel geen ruimte.
4.16
De tweede klacht — de onderdelen 18–26 — keert zich tegen rov. 4.11, waarin het hof, voor het geval dat niet reeds op grond van een overdracht in enigerlei mate van beschikkingsmacht en economische eigendom zou zijn voldaan aan het criterium van een kennelijke strekking afbreuk te doen aan het gemeentelijk voorkeursrecht, nader op de strekking van de litigieuze rechtshandelingen is ingegaan. Nu de klacht tegen een overweging ten overvloede is gericht (en het in rov. 4.10 vervatte oordeel stand houdt), kan zij niet tot cassatie leiden. Het is dan ook ten overvloede dat ik niettemin op de klacht inga.
4.17
De onderdelen 18–20 achten onjuist althans onbegrijpelijk dat het hof in rov. 4.11 de ‘kennelijke strekking’ heeft afgeleid uit zijn oordeel dat
- (i)
sprake is van een uitgestelde levering die haar grond vindt in het gemeentelijk voorkeursrecht,
- (ii)
de vrije keuze van de Gemeente voor een ontwikkelaar door de gewraakte rechtshandelingen wordt belemmerd en
- (iii)
de ontwikkelaars hun rechtshandelingen zouden hebben ‘verheimelijkt’,
zulks tegen de achtergrond van het gegeven dat de ‘kennelijke strekking’ een objectief criterium is en derhalve uit de rechtshandeling zelf — althans de schriftelijke stukken waarin die rechtshandeling neerslag heeft gevonden — van het ‘afbreuk doen aan het voorkeursrecht’ zal moeten blijken.
4.18
Voor zover de klacht ervan uitgaat dat slechts uit schriftelijke stukken van het ‘afbreuk doen aan het voorkeursrecht’ kan blijken en dat het hof zijn oordeel ten onrechte niet op schriftelijke stukken heeft gebaseerd, berust zij op een onjuiste rechtsopvatting. Het toepassingsbereik van art. 26 lid 1 Wvg is, anders dan het tweede lid bij eerste lezing zou kunnen doen vermoeden, niet tot in een akte vervatte rechtshandelingen beperkt. Volgens het tweede lid in zijn tot 1 september 2002 geldende versie ving de termijn waarbinnen de gemeente nietigheid moest inroepen niet, zoals thans, aan met de ontvangst van de akte waarin de betrokken rechtshandeling is vervat, maar op het moment waarop de betrokken rechtshandeling ter kennis van de gemeente was gekomen. De strekking van de bepaling in haar huidige versie is niet het toepassingsbereik van art. 26 Wvg tot in een akte vervatte rechtshandelingen te beperken, maar discussies over het aanvangsmoment van de bedoelde termijn zoveel mogelijk uit te sluiten. Bij de parlementaire behandeling van het huidige art. 26 Wvg is opgemerkt29.:
‘Toelichting bij het nieuwe artikel 26, tweede lid, eerste volzin
De Hoge Raad heeft onlangs bij beschikking van 8 juni 2001, (NJ 2001, nr. 601), gemeente Duiven, het volgende uitgemaakt: aan het vereiste van artikel 26, tweede lid dat de gemeente binnen acht weken nadat de desbetreffende rechtshandeling haar ter kennis is gekomen de nietigheid daarvan moet inroepen, is pas voldaan wanneer aan de gemeente voldoende gegevens betreffende de inhoud van de rechtshandeling ter kennis zijn gekomen om te beoordelen of het geraden is een verzoek als bedoeld in artikel 26 in te dienen. Met deze uitspraak heeft de Hoge Raad de bestaande rechtsonzekerheid over de aanvang van de termijn van acht weken niet geheel weggenomen. Er kan onzekerheid blijven bestaan over de vraag op welk moment er ‘voldoende gegevens’ ter kennis van de gemeente zijn gekomen.
De voorgestelde wijziging van artikel 26, tweede lid beoogt ook deze resterende rechtsonzekerheid op te heffen. Door te bepalen dat een verzoek om vernietiging moet worden ingediend binnen acht weken nadat de gemeente een afschrift heeft ontvangen van een akte waarin de rechtshandeling is vervat wordt aan die onzekerheid een einde gemaakt en kunnen nodeloze procedures bij de rechtbank worden voorkomen.
Volledigheidshalve wordt voorts verwezen naar de beslissing van de Hoge Raad in bovenbedoelde zaak dat het bestaande artikel 26, tweede lid zich niet verzet tegen indiening van een verzoek vóórdat de termijn van acht weken is aangevangen. Dit geldt evenzeer bij het voorgestelde artikel 26, tweede lid. De gemeente kan bijvoorbeeld de nietigheid inroepen van een rechtshandeling waarvan zij slechts op mondelinge wijze kennis draagt of vermoedt (cursivering LK).’
4.19
Voor zover de klacht ten betoge strekt dat het hof zijn oordeel niet op objectieve criteria heeft gebaseerd, faalt zij evenzeer. Het oordeel dat sprake is van een uitgestelde levering (die zijn grondslag vindt in het gemeentelijk voorkeursrecht) volgt immers rechtstreeks uit de Overeenkomst30. en wordt bevestigd door de brief van notaris Pieltjes aan de Gemeente van 13 oktober 2006. Het oordeel dat — samengevat — de vrije keuze van de Gemeente voor een projectontwikkelaar door de gewraakte rechtshandelingen wordt belemmerd, volgt weliswaar niet rechtstreeks uit de Overeenkomst, maar wel uit het samenstel van de Overeenkomst, de hypotheekverlening en de volmachten. Waar — terecht — niet is bestreden dat de kennelijke strekking niet alleen uit afzonderlijke rechtshandelingen maar ook uit een samenstel van rechtshandelingen kan blijken, is het bestreden oordeel ook op dit punt onjuist noch onbegrijpelijk.
4.20
Het oordeel dat de kennelijke strekking afbreuk te doen aan de gemeentelijke voorkeurspositie ook volgt uit de door het hof vastgestelde ‘verheimelijking’, is een overweging ten overvloede (‘Bij dit alles komt nog dat (…)’). Al om die reden kan de klacht, voor zover gericht tegen de relevantie van de vastgestelde ‘verheimelijking’, niet tot cassatie leiden.
4.21
De eerste subklacht — onderdeel 21 — klaagt dat het hof in rov 4.11 lijkt te hebben miskend dat de bewijslast voor het aanwezig zijn van de ‘kennelijke strekking’ bij de Gemeente ligt.
Rov. 4.11 biedt naar mijn mening geen enkel aanknopingspunt voor de veronderstelling dat het hof (dat nadere bewijsvoering met betrekking tot de strekking van de litigieuze rechtshandelingen niet noodzakelijk heeft geacht) zou hebben miskend dat de Gemeente in voorkomend geval had moeten aantonen dat de rechtshandelingen waarvan vernietiging wordt verzocht de kennelijke strekking hebben aan haar voorkeurspositie afbreuk te doen. De subklacht mist dan ook feitelijke grondslag.
4.22
De tweede subklacht bevat — in de onderdelen 22–26 — een zestal klachten.
4.23
Onderdeel 23 klaagt dat onbegrijpelijk is dat het hof in rov. 4.11 tot uitgangspunt heeft genomen dat de kern van de afspraak tussen [verzoeker 1] en de projectontwikkelaars is ‘een verkoop met uitgestelde levering’, terwijl [verzoeker] c.s. hebben betoogd dat de Overeenkomst primair is gericht op zelfrealisatie, meer in het bijzonder is bedoeld te dienen als basis voor een (succesvol) zelfrealisatieverweer in een (mogelijk) toekomstige onteigeningsprocedure. De klacht faalt. Bij de toetsing aan art. 26 Wvg gaat het — in de woorden van de (initiatief)wetgever — niet om de intentie, maar om de rechtshandeling31.. Overigens doet de intentie van de bij de Overeenkomst betrokken partijen daarmee een basis te leggen voor een (succesvol) zelfrealisatieverweer in een (mogelijk) toekomstige onteigeningsprocedure, wat daarvan overigens zij, niet af aan de begrijpelijkheid van het oordeel dat het bij de Overeenkomst ‘in wezen (…) (gaat) om een verkoop met uitgestelde levering’.
4.24
Onderdeel 24 klaagt dat het hof uit de enkele (en op zichzelf terecht vastgestelde) omstandigheid dat het uitstel van levering zijn grond vindt in het bestaan van het gemeentelijk voorkeursrecht, ten onrechte afleidt dat het gemeentelijk voorkeursrecht wordt ontdoken. Volgens het onderdeel duidt een dergelijk uitstel juist op een eerbiedigen, een respecteren, van het vigerende voorkeursrecht.
De klacht faalt, reeds omdat het hof — anders dan het onderdeel veronderstelt — niet uit de enkele omstandigheid dat het uitstel van levering zijn grond vindt in het bestaan van een gemeentelijk voorkeursrecht heeft afgeleid dat het gemeentelijk voorkeursrecht wordt ontdoken. Zoals reeds uit de tweede volzin van rov. 4.11 blijkt, heeft het hof zijn oordeel dat sprake is van de kennelijke strekking om afbreuk te doen aan de voorkeurspositie van de Gemeente gebaseerd op ‘een objectieve beschouwing van het samenstel van rechtshandelingen als hier aan de orde’, waarbij het door de ontwikkelaars — hangende het gemeentelijk voorkeursrecht — bedongen leveringsrecht één van de elementen is32..
4.25
Onderdeel 25 (eerste twee alinea's) klaagt dat onbegrijpelijk is waarom de kennelijke strekking tot ontduiking zou spreken uit de omstandigheid dat met hypotheek bezwaard eigendom lastig overdraagbaar is, dat openbare executie de aanbiedingsplicht aan de Gemeente kan omzeilen en dat de ontwikkelaars via die hypotheek en volmachten een sterke positie krijgen met betrekking tot de grond waardoor de Gemeente wordt gehinderd in de keuzevrijheid voor een ontwikkelaar.
Dat sprake is van een kennelijke strekking afbreuk te doen aan de gemeentelijke voorkeurspositie heeft het hof gebaseerd op een ‘objectieve beschouwing van het samenstel van rechtshandelingen als hier aan de orde’ (rov. 4.11, tweede volzin), waarbij het hof een aantal elementen in aanmerking heeft genomen, zoals de uit de hypotheekverlening en de volmachten voortvloeiende belemmeringen voor de grondeigenaar om de grond aan de Gemeente aan te bieden en de eveneens uit die hypotheekverlening voortvloeiende mogelijkheid van een openbare executie, in welk geval de aanbiedingsplicht jegens de Gemeente niet geldt. Op grond van al deze elementen heeft het hof in rov. 4.11 geconcludeerd:
‘(…) Aldus leiden die rechtshandelingen (de hypotheekverlening en de volmachten; LK), in samenhang met de Overeenkomst, ertoe dat de ontwikkelaars, zoals zij kennelijk ook beogen, jegens de gemeente een positie verwerven die met zich brengt dat zij van de gemeente een extra prijs of extra toezeggingen voor hun medewerking kunnen verlangen of bedingen. Door het leveringsrecht hebben zij, zowel jegens de grondeigenaar als jegens de gemeente, immers een sterke positie met betrekking tot de grond. Dit staat haaks op het gemeentelijk voorkeursrecht waarmee immers blijkens de wetswijziging van 2002 mede beoogd is dat de gemeente vrijelijk kan kiezen met welke projectontwikkelaar zij in zee wil gaan. (…)’
Voor zover het onderdeel uitgaat van de veronderstelling dat het hof uit elk van de bedoelde elementen op zichzelf een kennelijke strekking tot ontduiking van het gemeentelijk voorkeursrecht heeft afgeleid, mist het feitelijke grondslag. Voor het overige geldt dat het bestreden oordeel niet onbegrijpelijk is. In de gedachtegang van het hof leidt het geheel van de litigieuze rechtshandelingen ertoe dat de ontwikkelaars — hangende het gemeentelijk voorkeursrecht — zich met betrekking tot de grond jegens (de grondeigenaar en) de Gemeente een positie verwerven, die leidt tot prijsontwikkelingen (‘een positie (…) die met zich brengt dat zij van de gemeente een extra prijs of extra toezeggingen voor hun medewerking kunnen verlangen of bedingen’) en een beperking van de vrijheid van de Gemeente bij de verwezenlijking van de bestemming van de grond (‘het gemeentelijk voorkeursrecht waarmee (…) mede beoogd is dat de gemeente vrijelijk kan kiezen met welke projectontwikkelaar zij in zee wil gaan’) die het gemeentelijk voorkeursrecht nu juist beoogt te voorkomen.
4.26
In de derde alinea klaagt het onderdeel voorts dat het oordeel dat met de wetswijziging van 2002 mede is beoogd dat gemeenten vrijelijk kunnen kiezen met welke projectontwikkelaar zij in zee willen gaan, onjuist is.
Bij de beoordeling van de klacht stel ik voorop dat het hof niet heeft geoordeeld dat de mogelijkheid voor de Gemeente om vrijelijk te kiezen met welke projectontwikkelaar zij in zee wil gaan, zou zijn beoogd met de wetswijziging van 2002, maar dat die mogelijkheid (mede) is beoogd met het gemeentelijk voorkeursrecht, zoals uit de wetswijziging van 2002 blijkt.
Het bestreden oordeel is — zeker in die laatste lezing — juist. In de memorie van toelichting bij de initiatiefwet33. wordt uitdrukkelijk verwezen naar de (verruimde) mogelijkheden voor de gemeente om de private partner op basis van de beste prijs/kwaliteitsverhouding te kiezen:
‘De voorgestelde wetswijziging past in het beleid marktwerking te vergroten, omdat de gemeente meer mogelijkheden krijgt de private partner op basis van de beste prijs/kwaliteitsverhouding te kiezen.’
De gedachte dat een gemeente vrijelijk moet kunnen kiezen met welke projectontwikkelaar zij in zee gaat, was overigens niet nieuw. Zo lag zij ook reeds besloten in de aan de gemeente toegedachte regisserende rol bij de verwezenlijking van bestemmingsplannen, de (ook bij de behandeling van de initiatiefwet weer ter sprake gekomen) ‘regiefunctie’34.. Daarbij laat ik nog in het midden of en in hoeverre niet óók het aanbestedingsrecht zich ertegen verzet dat een of meer ontwikkelaars zich, hangende een wettelijk voorkeursrecht, een positie verwerven waar de gemeente ‘niet omheen kan’.
De door de Wvg beoogde vrijheid voor de gemeente impliceert uiteraard niet dat de gemeente zich door andere dan zakelijke en objectieve overwegingen (zoals de in het citaat genoemde ‘beste prijs/kwaliteitsverhouding’) bepaalde voorkeuren voor een of meer ontwikkelaars zou mogen laten leiden. Dat, zoals het onderdeel stelt, de persoon van de ontwikkelaar voor een gemeente nimmer reden mag zijn van haar publiekrechtelijk instrumentarium gebruik te maken, doet, wat daarvan zij, op zichzelf dan ook niet af aan de legitimiteit van op art. 26 Wvg gebaseerde acties van de gemeente om de haar door de Wvg toegedachte vrijheid zeker te stellen.
4.27
De laatste alinea van onderdeel 25 strekt ten betoge dat het oordeel van het hof dat ‘(s)lechts vernietiging van de rechtshandelingen (…) met betrekking tot de verhouding tussen de grondeigenaar en de gemeente (kan) leiden tot het herstel van de voordien bestaande toestand’ onbegrijpelijk is. Tot die oorspronkelijke toestand moet volgens de klacht immers mede worden gerekend een situatie waarin de eigenaar in het geheel niet wil vervreemden aan de gemeente, maar een gunstige uitgangspositie wil creëren voor een (succesvol) toekomstig zelfrealisatieverweer in een toekomstige onteigeningsprocedure. Vanuit die optiek leidt, nog steeds volgens het onderdeel, nietigverklaring in het geheel niet tot ‘herstel van de oude toestand’.
De klacht kan niet tot cassatie leiden. Dat de grondeigenaar, na vernietiging op grond van art. 26 Wvg, nog steeds niet tot vervreemding aan de Gemeente bereid zal zijn en zich, ook na die vernietiging, nog steeds zal willen wapenen in verband met een mogelijke onteigening, doet aan het door het hof bedoelde ‘herstel in de oude toestand’ niet af. Evenals in de oorspronkelijke toestand zal, na vernietiging op grond van art. 26 Wvg, gelden dat de grondeigenaar zich in de gevarenzone begeeft als hij ter realisering van zijn wensen rechtshandelingen verricht die de kennelijke strekking hebben het gevestigde voorkeursrecht te omzeilen, een en ander zoals in art. 26 Wvg bedoeld.
4.28
De klacht in onderdeel 26 is gericht tegen een niet dragende overweging, hetgeen volgt uit de woorden ‘Bij dit alles komt nog’. Reeds daarom kan de klacht niet tot cassatie leiden.
Overigens lees ik de bestreden overweging aldus dat het hof daarin niet is uitgegaan van een rechtsplicht van de grondeigenaar (en/of van de ontwikkelaars) om de Gemeente in te lichten, maar dat het in het feit dat de grondeigenaar onder de gegeven omstandigheden over zijn betrekkingen met de ontwikkelaars heeft gezwegen, een aanwijzing heeft gezien dat ook de grondeigenaar en de ontwikkelaars zich terdege bewust waren dat, indien de Gemeente van het samenstel van de tussen hen tot stand gekomen rechtshandelingen kennis zou krijgen, een actie tot nietigverklaring op de grond dat deze rechtshandelingen zijn verricht met de kennelijke strekking aan de gemeentelijke voorkeurspositie afbreuk te doen, dreigde.
4.29
De derde klacht — onderdelen 27–30 — is gericht tegen rov. 4.13. Daarin heeft het hof enerzijds overwogen dat ‘de beoordeling van een verzoek ex art. 26 lid 1 Wvg te allen tijde geheel los staat van een op zelfrealisatie gebaseerd verweer tegen de noodzaak van onteigening ingevolge de Onteigeningswet’, en anderzijds het betoog dat de nietigverklaring op grond van art. 26 lid 1 Wvg het de grondeigenaar onmogelijk maakt zijn zogenaamde ‘ontwikkelingsrecht’ te verwezenlijken, als ‘(o)njuist’ bestempeld. Volgens de klacht is zulks onjuist, althans onbegrijpelijk, want innerlijk tegenstrijdig (onderdeel 27). Volgens de klacht komt het bestreden oordeel erop neer dat de grondeigenaar zijn contractsvrijheid wordt ontnomen in die zin, dat hij niet langer zijn ontwikkelingsrecht kan uitoefenen door ‘een samenwerkingsovereenkomst gericht op zelfrealisatie als bedoeld in de onteigeningsjurisprudentie met een derde aan te gaan, waarbij onder andere in verband met een door de derde betaalde vergoeding door de eigenaar hypothecaire zekerheid wordt gesteld’. Volgens de klacht is het onaanvaardbaar dat, zolang de wetgever daarin niet expressis verbis heeft voorzien, ‘(d)ie in de ontwikkelingspraktijk van alle dag volstrekt gebruikelijke contractvorming wordt (…) geblokkeerd’ (onderdeel 28). Wanneer het hof heeft bedoeld dat vernietiging van een rechtshandeling op grond van art. 26 Wvg absolute werking heeft, dan is de consequentie daarvan dat de betrokken rechtshandeling ook niet meer in het kader van een beroep op zelfrealisatie in geval van onteigening tegen de Gemeente kan worden ingeroepen; het oordeel dat het ontwikkelingsrecht van de eigenaar door art. 26 Wvg ongemoeid wordt gelaten, is dan innerlijk tegenstrijdig en dus onbegrijpelijk (onderdeel 29). Als het hof daarentegen heeft bedoeld dat nietigverklaring slechts een relatieve werking heeft in die zin, dat de betrokken rechtshandeling haar werking blijft behouden in het kader van een beroep op zelfrealisatie indien de Gemeente in de toekomst tot onteigening mocht besluiten, dan is het onbegrijpelijk waarom het hof die opvatting niet expliciet naar voren heeft gebracht (onderdeel 30).
4.30
Bij de beoordeling van de klacht stel ik voorop dat de bestreden beschikking geen aanknopingspunten biedt voor de opvatting dat een nietigverklaring op grond van art. 26 Wvg slechts tot een relatieve en niet tot een absolute nietigheid van de betrokken rechtshandeling leidt, in die zin dat de rechtshandeling buiten de sfeer van de Wvg haar gelding behoudt en nog steeds in het kader van een beroep op zelfrealisatie in de onteigeningsprocedure kan worden opgevoerd. Onderdeel 30, dat op een tegengestelde lezing van het bestreden oordeel berust, mist dan ook feitelijke grondslag.
4.31
Voor het overige acht ik het bestreden oordeel onjuist noch onbegrijpelijk.
Naar ook ten grondslag ligt aan het in onderdeel 30 genoemde KB van 14 maart 2002, Stcrt. 2002, 66, is de doelstelling van de Wvg een gans andere dan die van de Onteigeningswet35.. Voor de vraag welke rechtshandelingen aan nietigverklaring op grond van art. 26 Wvg blootstaan, kan dan ook niet bepalend zijn hoe die rechtshandelingen in het kader van een eventuele onteigeningsprocedure (en meer in het bijzonder bij de beoordeling van een eventuele onteigeningsnoodzaak) zouden moeten worden gewaardeerd. Bij toepassing van de Onteigeningswet (en in het bijzonder bij de toetsing van de onteigeningsnoodzaak) komt het aan op de vraag of (gelet op de plannen van de grondeigenaar) de realisatie van de bestemming ook zonder onteigening voldoende is gewaarborgd. Daarbij is het inderdaad onverschillig of en in welke mate bij die realisatie sprake is van betrokkenheid van een derde die zich, op een wijze die aan de gemeentelijk voorkeurspositie afbreuk heeft gedaan, een onderhandse positie heeft verworven. Niet de Onteigeningswet, maar de Wvg strekt ertoe dat laatste te voorkomen. Anderzijds geldt dat de Wvg een andere (bredere) doelstelling heeft dan het realiseren van (toekomstige) bestemmingen van de betrokken percelen. De ratio van de Wvg is niet dat met de rechtshandelingen waarop die wet ingrijpt, een op zichzelf adequate realisatie van de betrokken bestemming niet zou zijn gewaarborgd, maar om meer ruimte voor gemeentelijke grondpolitiek en gemeentelijke regie bij de realisatie van bestemmingen te bieden en (onder meer) prijsopdrijving van gronden in ontwikkelingsgebieden te voorkomen door vervreemding aan derden en daarmee gelijk te stellen constructies te blokkeren. Bij die stand van zaken is het, anders dan onderdeel 28 betoogt, naar mijn mening géén ontoelaatbare inbreuk op de contractsvrijheid en is het zonder nadere door de wetgever getroffen voorziening niet onaanvaardbaar dat toepassing van art. 26 Wvg een in het kader van een eventuele onteigeningsprocedure mogelijk toelaatbare vorm van zelfrealisatie blokkeert. Dit alles wordt niet anders nu het hier volgens het onderdeel gaat om een ‘in de ontwikkelingspraktijk van alle dag volstrekt gebruikelijke contractvorming’; die typering is allerminst een garantie dat een kennelijke strekking om afbreuk te doen aan de gemeentelijke voorkeurspositie ontbreekt, nu van algemene bekendheid is dat in diezelfde ontwikkelingspraktijk van alledag (beweerde) zelfrealisatie door de grondeigenaar niet zelden wordt opgevoerd om de gemeentelijke voorkeurspositie te frustreren36..
In verband met onderdeel 29 wijs ik erop dat het hof in rov. 4.13 letterlijk heeft overwogen dat ‘(o)njuist is ook het in grief 4 neergelegde betoog dat door de nietigverklaring op grond van artikel 26 lid 1 Wvg het de grondeigenaar onmogelijk wordt gemaakt zijn zogenaamde ‘ontwikkelingsrecht’ te verwezenlijken’ en dat ‘(d)at wetsartikel (…) hem alleen (belet), in geval een gemeentelijk voorkeursrecht op de grond rust, de beschikkingsmacht over en het economisch belang bij de grond over te dragen zonder de grond aan de gemeente aan te bieden.’ Ook dat oordeel acht ik niet onjuist en evenmin onbegrijpelijk en/of tegenstrijdig met het oordeel dat absolute nietigheid aan de litigieuze rechtshandelingen verbindt. Art. 26 lid 1 Wvg staat niet aan iedere zelfrealisatie in de weg, maar slechts aan vormen van (beweerde) zelfrealisatie die met overdracht in enigerlei mate van beschikkingsmacht en economisch belang gepaard gaan. Op de constatering dat het de grondeigenaar bij die stand van zaken niet onmogelijk wordt gemaakt zijn zogenaamde ontwikkelingsrecht te verwezenlijken, valt dan ook niet af te dingen.
4.32
De vierde klacht (onderdelen 31–33) keert zich tegen de rov. 4.14 en 4.15 waarin het hof ten onrechte of onbegrijpelijk zou hebben geoordeeld dat in het onderhavige geval sprake is van het verlenen (door [verzoeker 1] aan de ontwikkelaars) van ‘onvoorwaardelijke en onherroepelijke volmachten’. Volgens de stellers van de klacht is van een onvoorwaardelijke en onherroepelijke volmacht geen sprake en is van het bestaan van dergelijke volmachten ook niet gebleken. Voor zover het hof zijn oordeel heeft gebaseerd op de brief van notaris Pieltjes, is dat oordeel volgens de klacht evenzeer onjuist, althans onbegrijpelijk, omdat er geen grond is — en ook niet door het hof wordt aangegeven — om deze uitlating van Pieltjes aan [verzoeker] c.s. toe te rekenen.
4.33
De rechtbank heeft in rov. 4.4 van haar beschikking overwogen dat ‘(u)it de Overeenkomst in samenhang met de brief van 13 oktober 2006 van notaris mr. Pieltjes blijkt dat de eigenaar de ontwikkelaars een onvoorwaardelijke en onherroepelijke volmacht heeft verleend om namens hem afspraken te maken die ertoe leiden dat het perceel aan de ontwikkelaars, de gemeente of (een) derde(n) geleverd (…) (kan) worden en om met de gemeente te overleggen en afspraken te maken met betrekking tot bestemmingsplanwijziging en/of vrijstelling van de vigerende bestemming en/of infrastructurele voorzieningen en/of bouwvergunningen aan te vragen.’ Dát oordeel wordt naar de kennelijke en niet onbegrijpelijke opvatting van het hof in hoger beroep niet bestreden37.: in de toelichting op grief X — die betoogt dat de rechtbank ten onrechte de zelfrealisatieovereenkomsten en de hypotheekovereenkomsten in hun geheel nietig heeft verklaard — wordt ter illustratie een aantal bepalingen uit de Overeenkomst genoemd waarvan — volgens [verzoeker] c.s. — niet valt in te zien welk belang de Gemeente bij de vernietiging daarvan zou hebben en worden slechts op die plaats en in dat kader de volmachtverlening voor overleg met de Gemeente en de procesvolmacht genoemd, waarbij wordt opgemerkt dat deze volmachten niet onherroepelijk zijn.
Wat de brief van notaris Pieltjes van 13 oktober 2006 betreft, was overigens ook voor het hof uitgangspunt dat deze brief op verzoek van [verzoekster 2] was geschreven (zie rov. 3 in samenhang met rov. 2.4 van de beschikking van de rechtbank).
4.34
De vijfde klacht (onderdelen 34–49) is gericht tegen rov. 4.18 en omvat drie subklachten.
4.35
De eerste subklacht — de onderdelen 35–36; onderdeel 34 omvat geen klacht — betoogt dat het oordeel dat ook de hypotheekverlening op grond van art. 26 Wvg nietig moet worden verklaard onjuist is, omdat dit artikel in het geheel niet ziet — en ook niet beoogt te zien — op nietigverklaring van hypotheken. Art. 26 Wvg strekt zich volgens de subklacht immers niet uit tot rechtshandelingen als gevolg waarvan de rechtstoestand van een registergoed verandering ondergaat, zoals bijvoorbeeld de vestiging van een beperkt recht als het recht van hypotheek.
4.36
De subklacht refereert aan HR 9 april 1999, NJ 2000, 688, m.nt. WMK, waarin de Hoge Raad in rov. 5.3 oordeelde:
‘5.3.
Uit dit een en ander moet worden afgeleid dat de bepaling (art. 26 Wvg; LK) in het bijzonder ertoe strekt de gemeente de bevoegdheid te verschaffen de nietigheid in te roepen van handelingen waardoor afbreuk wordt gedaan aan de voorkeurspositie van de gemeente zonder dat de in art. 3:17 lid 1 onder a bedoelde rechtstoestand van het desbetreffende registergoed verandering ondergaat, zoals bijvoorbeeld de overeenkomst waarbij de rechthebbende aan een ander de ‘economische eigendom’ van het goed verschaft.
Dit leidt tot de gevolgtrekking dat noch de wetsgeschiedenis noch de strekking van art. 26 lid 1 dwingen tot een uitleg van deze bepaling in die zin dat zij de gemeente de bevoegdheid verschaft ook de nietigheid in te roepen van rechtshandelingen die zijn ingeschreven vóórdat de gemeente haar voorkeurspositie ten aanzien van het betrokken goed heeft verkregen. Een zodanige uitlegging van de bepaling dient te worden verworpen omdat aanvaarding van de bevoegdheid van de gemeente om ook de nietigheid in te roepen van rechtshandelingen die zijn ingeschreven vóór het in art. 8a lid 2 bedoelde tijdstip waarop de gemeente haar voorkeurspositie verkrijgt, niet zou stroken met de rechtszekerheid die wordt beoogd met de, in Boek 3, Titel 2, neergelegde, regeling betreffende inschrijving van rechtsfeiten in de openbare registers.’
Anders dan de subklacht veronderstelt, impliceert de opvatting van de Hoge Raad volgens welke art. 26 Wvg in het bijzonder ertoe strekt de gemeente de bevoegdheid te verschaffen de nietigheid in te roepen van handelingen waardoor afbreuk wordt gedaan aan de voorkeurspositie van de gemeente zonder dat de in art. 3:17 lid 1 onder a BW bedoelde rechtstoestand van het desbetreffende registergoed verandering ondergaat, allerminst dat handelingen die zodanige verandering wél meebrengen, categorisch buiten het bereik van art. 26 Wvg zouden vallen. Dat geldt niet alleen op grond van de (niet-exhaustieve) formulering ‘in het bijzonder’, maar ook omdat het tegendeel geenszins voortvloeit uit ‘dit een en ander’ waarop de Hoge Raad zich in de aangehaalde passage heeft gebaseerd: na in rov. 5.2 onder a te hebben vastgesteld dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het voorkeursrecht niet eerder in werking treedt dan daags na dagtekening van de Staatscourant waarin zijn neerlegging ter inzage is bekendgemaakt, heeft de Hoge Raad in rov. 5.2 onder b de navolgende passage geciteerd uit de nota naar aanleiding van het verslag, betrekking hebbende op de wijziging van art. 26 Wvg waarbij de opzet van wijzigingsgrond die tot limitatief opgesomde transacties was beperkt, werd verlaten en door de mogelijkheid van vernietiging van alle rechtshandelingen, verricht met de kennelijke strekking afbreuk te doen aan het belang van de gemeente bij haar wettelijke voorkeurspositie, werd vervangen38.:
‘Artikel 26 (nieuw) ziet in tegenstelling tot het vigerende art. 26 daarom op álle rechtshandelingen die de kennelijke strekking hebben afbreuk te doen aan de voorkeurspositie van de gemeente. De ervaring, onder meer met de fiscale wetgeving, heeft inmiddels geleerd dat allerlei constructies niet doelmatig in limitatieve zin in wetsbepalingen zijn te omschrijven, omdat zij veelal bepaald worden door de specifieke omstandigheden en het moment waarop de situatie zich voordoet. Het criterium zelf (nietigheid inroepen indien er sprake is van de ‘kennelijke strekking afbreuk te doen aan het belang van de gemeente bij haar in deze wet geregelde voorkeurspositie’) is overigens niet gewijzigd.’
Men kan (zoals de Hoge Raad kennelijk heeft gedaan) de geciteerde passage aldus opvatten dat (‘in het bijzonder’) hetgeen onder de oude bepaling aan nietigverklaring blootstond, ook binnen het bereik van de nieuwe bepaling valt, maar men kan daaruit zeker niet afleiden dat de nieuwe bepaling in haar bereik zou zijn beperkt tot rechtshandelingen die, anders dan ten aanzien van hun ‘kennelijke strekking’, met de aanvankelijk limitatief opgesomde transacties vergelijkbaar zouden zijn. In de door de Hoge Raad geciteerde passage wordt juist benadrukt dat de nieuwe bepaling op álle rechtshandelingen met zodanige strekking ziet en dat de limitatieve opzet van de oude bepaling is verlaten.
Overigens ging het in de beschikking van de Hoge Raad uiteindelijk om de vraag of het posterieure voorkeursrecht via de route van een verzoek tot nietigverklaring tegen een anterieure inschrijving in de openbare registers in stelling kon worden gebracht. De aangehaalde beslissing over de reikwijdte van art. 26 Wvg culmineert in het oordeel dat een bevoegdheid de nietigheid in te roepen van rechtshandelingen die zijn ingeschreven vóór het tijdstip waarop de gemeente haar voorkeurspositie verkrijgt, niet zou stroken met de rechtszekerheid die wordt beoogd met de in boek 3, titel 2, neergelegde regeling betreffende inschrijving van rechtsfeiten in de openbare registers. Daarbij lijkt het moment waarop de gemeente haar voorkeurspositie verkreeg (en niet de vraag of de in art. 3:17 lid 1 onder a BW bedoelde rechtstoestand van het desbetreffende registergoed met de litigieuze rechtshandeling verandering heeft ondergaan) beslissend39..
4.37
Waar de subklacht steunt op de opvatting dat de Hoge Raad rechtshandelingen die een verandering van de in art. 3:17 lid 1 onder a BW bedoelde rechtstoestand van het desbetreffende registergoed impliceren, categorisch buiten het bereik van art. 26 Wvg zou hebben geplaatst, moet zij falen, reeds omdat de aangehaalde beschikking van 9 april 1999 aan die opvatting geen steun biedt.
Daarbij komt dat die opvatting [verzoeker] c.s. hoe dan ook geen soelaas kan bieden, nu een wijziging van de in art. 3:17 lid 1 onder a BW bedoelde rechtstoestand eerst intreedt met de vestiging van de hypotheek door de inschrijving van de zakelijke of goederenrechtelijke overeenkomst, houdende de verlening van de hypotheek, in de openbare registers, en niet al met het opmaken van die zakelijke of goederenrechtelijke overeenkomst (de hypotheekverlening), laat staan met de obligatoire overeenkomst, waarbij de hypotheekgever zich verbindt een hem toebehorend goed met hypotheek te bezwaren40.. Waar de obligatoire overeenkomst die (mede) tot hypotheekverlening verplicht, op zichzelf niet tot wijzigingen in de rechtstoestand van het betrokken registergoed leidt, staat de bedoelde opvatting niet aan een nietigverklaring daarvan op grond van art. 26 Wvg in de weg. De gevolgen van een dergelijke nietigverklaring voor het mogelijk reeds gevestigde recht van hypotheek zijn echter niet minder vergaand dan die van een aantasting van de hypotheekovereenkomst of het recht van hypotheek zelf; waar in geval van nietigverklaring van de obligatoire overeenkomst de titel aan de hypotheekverlening komt te ontvallen, kan ook het reeds gevestigde recht van hypotheek niet voortbestaan41.. In verband met het accessoire karakter van het recht van hypotheek kan dit laatste overigens evenmin, als de rechtsverhouding (schuld) tot zekerheid waarvan het recht van hypotheek strekt, een einde neemt (art. 3:7 jo art. 3:82 BW)42..
4.38
Volledigheidshalve wijs ik erop dat zich in de lagere rechtspraak een bestendige lijn lijkt te hebben ontwikkeld, volgens welke het verstrekken van een hypotheekrecht op met voorkeursrecht belaste grond tot een vernietiging van de hypotheekakte kan leiden, niet alleen als de zekerheid wordt verstrekt aan de ontwikkelaar, maar ook wanneer deze wordt verstrekt aan een derde in verband met een geldlening van die derde aan de ontwikkelaar43.. Littooij en Mus onderscheiden in die rechtspraak twee argumenten voor vernietiging: in de eerste plaats het argument dat de hypotheek deel is van een algehele voor vernietiging in aanmerking komende constructie (het ‘constructieargument’), in de tweede plaats het argument dat, in geval van verzuim van de grondeigenaar, een executieverkoop de positie van de gemeente in verband met de vrijstelling van art. 10 lid 2 onder e Wvg kan doorkruisen (het ‘verzuimargument’).
Littooij en Mus zijn over beide argumenten kritisch, maar achten in het uitzonderlijke geval van een door een kunstmatig verzuim teweeggebrachte executieveiling die bovendien door het ‘rondpompen’ van geld wordt gemanipuleerd, een vernietiging van de hypotheek als onverbrekelijk deel van de constructie mogelijk44.. Meer in het algemeen betwijfelen zij echter de validiteit van het ‘constructieargument’, omdat hypotheken slechts strekken tot zekerheid en niet leiden tot overdracht van beschikkingsmacht of economisch belang45.. Met deze redenering, wat daarvan overigens zij, wordt mijns inziens de kern van het ‘constructieargument’ miskend; het gaat er niet om of hypotheken op zichzelf tot enige overdracht van beschikkingsmacht en economisch belang leiden, maar of het geheel van de constructie waarvan zij onderdeel vormen enigerlei overdracht van beschikkingsmacht en economisch belang impliceert. Tegen het ‘verzuimargument’ voeren beide schrijvers aan
- i)
dat de intenties van partijen voor de in art. 26 Wvg bedoelde ‘kennelijke strekking’ niet ter zake doen,
- ii)
dat, waar een openbare executieverkoop het gemeentelijk voorkeursrecht per definitie niet omzeilt (art. 10 lid 2 onder e Wvg), art. 26 Wvg ‘zich natuurlijk ook niet kan uitstrekken tot rechtshandelingen die een openbare verkoop tot gevolg kunnen hebben’ en
- iii)
dat de Hoge Raad in de hiervóór al besproken beschikking van 9 april 1999 zou hebben beslist dat art. 26 Wvg zich niet zou uitstrekken tot rechtshandelingen als gevolg waarvan de rechtstoestand van het registergoed verandering ondergaat46..
Ook op deze tegenargumenten valt mijns inziens het nodige af te dingen. Dat de intenties van partijen niet beslissend zijn, neemt niet weg dat bij een objectieve beoordeling van (het geheel van) de betrokken rechtshandeling(en) het risico van een executieverkoop en de gevolgen daarvan voor de voorkeurspositie van de gemeente wel degelijk een rol kunnen spelen. Voorts impliceert het gegeven dat het voorkeursrecht als zodanig niet aan een openbare executoriale verkoop in de weg staat, allerminst dat met betrekking tot rechtshandelingen die in een zodanige verkoop zouden kunnen uitmonden, óók art. 26 Wvg geen rol zou kunnen spelen. Daarbij ware meer in het algemeen te bedenken dat art. 26 Wvg pas in beeld komt als het voorkeursrecht (c.q. art. 10 lid 1 Wvg) geen vat op de betrokken rechtshandeling heeft. Dat de genoemde beschikking van de Hoge Raad niet impliceert dat rechtshandelingen die een verandering van de rechtstoestand van een registergoed met zich brengen categorisch buiten het bereik van art. 26 Wvg vallen, kwam hiervóór (onder 4.36) al aan de orde.
Ook Haccou47. acht een vernietiging van een hypotheek op grond van art. 26 Wvg niet principieel onmogelijk. Volgens hem komt een hypotheek voor vernietiging in aanmerking als uit de vorm en inhoud van de geldleningsovereenkomst en de hypotheekakte, al dan niet in relatie tot verdere omstandigheden, moet worden afgeleid dat van ‘ontduiking’ van het voorkeursrecht sprake is.
Ten slotte wijs ik wederom op HR 27 juni 2008, NJ 2009, 79, m.nt. P.C.E. van Wijmen, BR 2008, nr. 140, m.nt. E.W.J. de Groot, waarin onder meer een klacht, gericht tegen de nietigverklaring van een hypotheekverlening, met toepassing van art. 81 RO werd verworpen. Annotator Van Wijmen noemt het in zijn noot onder 6 ‘logisch dat overeenkomsten of rechtshandelingen ter uitvoering van de vernietigde overeenkomst die strekte tot uitholling van de gemeentelijke voorkeurspositie ook niet in stand kunnen blijven. Men zou zelfs kunnen betogen dat daaraan de causa is ontvallen.’
4.39
De tweede subklacht (onderdelen 37–43) is gericht tegen het oordeel dat de (kennelijke) strekking van de hypotheekverlening om afbreuk te doen aan het gemeentelijk voorkeursrecht al genoegzaam blijkt uit de mogelijkheid dat een executie reëel is.
4.40
Onderdeel 38 klaagt dat het hof heeft miskend dat (openbare) executie door de wetgever bewust buiten het bereik van art. 26 Wvg is gehouden, zoals volgens het onderdeel uitgebreid wordt onderbouwd door M. Littooij en J.B. Mus, Nietigverklaring van rechtshandelingen ingevolge artikel 26 Wvg, TBR 2008/3, p. 250–259, in het bijzonder p. 258/259.
De klacht faalt, reeds omdat het feit dat van regeringszijde geen aanleiding werd gezien ‘deze soort van verkopen te onderwerpen aan de toepassing van het voorkeursrecht’48., niet impliceert dat de wetgever (openbare) executie dus ook buiten het bereik van art. 26 Wvg zou hebben willen houden (vergelijk hiervóór onder 4.38). Ook voor het overige biedt het artikel van Littooij en Mus mijns inziens geen dwingende argumenten voor de door het onderdeel bedoelde opvatting dat de wetgever (openbare) executie bewust buiten het bereik van art. 26 Wvg zou hebben gehouden. Beide schrijvers beroepen zich, overigens zonder vermelding van vindplaats, op een (niet overgenomen) amendement van het kamerlid Simons, erop gericht dat openbare verkoop onder het bereik van het vernietigingsverzoek zou vallen, maar een dergelijk amendement heb ik in de kamerstukken met betrekking tot wetsvoorstel 13 713 niet gevonden. Mogelijk is bedoeld het amendement van het kamerlid Salomons van 3 maart 197749., ertoe strekkende dat aan de Wvg een bepaling zou worden toegevoegd die de gemeente het recht zou geven binnen zekere tijd na een executoriale verkoop te treden in de rechten en verplichtingen van degene aan wie bij de veiling is gegund. Ook dat amendement betreft echter niet het bereik van het verzoek tot nietigverklaring. Ten slotte teken ik voor de goede orde aan, dat, anders dan in het artikel van Littooij en Mus wordt gesuggereerd, de geciteerde passage uit de tweede nota van wijzingen niet (althans niet kenbaar) de reactie op enig amendement vormt.
4.41
Volgens onderdeel 39 heeft het hof miskend dat op de Gemeente de bewijslast rust van de ‘kennelijke strekking’ van de hypotheek(verlening) om afbreuk te doen aan de gemeentelijke voorkeurspositie.
Het hof heeft op grond van de voorhanden stukken aangenomen dat van de bedoelde ‘kennelijke strekking’ sprake was. Bij die stand van zaken kwam de bewijslastverdeling dienaangaande niet verder aan de orde. Overigens verduidelijkt het onderdeel niet waarom het hof zou hebben miskend dat de bewijslast ter zake op de Gemeente rust en kan het ook om die reden niet tot cassatie leiden.
4.42
Onderdeel 40 klaagt dat het hof ook anderszins een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Als art. 26 Wvg zich al tot een hypotheekverlening uitstrekt, kan het volgens het onderdeel niet zo zijn dat de (enkele) reële mogelijkheid van executie tot nietigverklaring moet leiden. Niet de reële mogelijkheid van executie zou dan maatgevend zijn, maar (minst genomen) de aannemelijkheid van executie, aldus het onderdeel.
Reeds de rechtbank had in haar beschikking geoordeeld dat een hypotheek(verlening) niet slechts aan de gemeentelijke voorkeurspositie afbreuk doet indien partijen concreet op een executoriale verkoop aansturen, maar óók indien de omstandigheden van het geval de mogelijkheid van een executoriale verkoop reëel doen zijn (rov. 4.13, laatste alinea). Weliswaar is tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 13, laatste alinea, gegriefd, maar daarbij is tegen het criterium van een ‘reële mogelijkheid’ als zodanig niet opgekomen. Blijkens het verzoekschrift in hoger beroep onder 42 is aan de betrokken grief (grief VIII) in zoverre slechts ten grondslag gelegd
- (i)
dat de opvatting van de rechtbank in strijd zou zijn met de eisen die aan een nietigverklaring op grond van art. 26 Wvg moeten worden gesteld, en
- (ii)
dat voor die opvatting (dat een reële mogelijkheid zich in casu voordoet) in de onderhavige situatie geen enkele steun in de feiten kan worden gevonden.
Dat [verzoeker] c.s. zich op het standpunt hebben gesteld dat, bij ongegrondbevinding van hun meer principiële, aan art. 26 Wvg ontleende argumentatie, een ‘reële mogelijkheid’ niet zou volstaan en minst genomen van ‘aannemelijkheid’ sprake zou moeten zijn, kan ik in hun beroepschrift niet lezen. Het onderdeel betreft daarom een kwestie die geen onderdeel van de rechtsstrijd in hoger beroep vormde, en kan al om die reden niet tot cassatie leiden.
Overigens meen ik dat aan rechtbank en hof met de gebruikte terminologie (‘of de mogelijkheid van een executie van de onroerende zaak reëel is’) kennelijk geen (wezenlijk) andere gradatie van waarschijnlijkheid voor ogen heeft gestaan dan de door het onderdeel bedoelde ‘aannemelijkheid’. Daarbij ware in het bijzonder te bedenken dat de rechtbank de bedoelde formulering vooral heeft gebruikt om een onderscheid te maken ten opzichte van het geval dat de betrokken partijen concreet op een executoriale verkoop aansturen; kennelijk heeft de rechtbank tot uitdrukking willen brengen dat een dergelijke opzet van de betrokken partijen niet is vereist, als onder de omstandigheden van het geval (waarnaar de rechtbank uitdrukkelijk heeft verwezen) de ontwikkelingen ook zonder die opzet naar een executoriale verkoop tenderen.
4.43
Onderdeel 41 bestrijdt het oordeel dat executie in het onderhavige geval reëel is. De onderdelen 42–43 werken die bestrijding verder uit.
Ook als ervan wordt uitgegaan dat onderdeel 41 beoogt te klagen over het oordeel dat de mogelijkheid van een executie (en niet de executie zelf) reëel is (en de onderdelen 42–43 wijzen daarop), kan de klacht niet tot cassatie leiden. Daarbij moet vooral worden bedacht dat voor het oordeel van het hof in rov. 4.18 uitgangspunt was dat het geheel van de litigieuze rechtshandelingen, hooguit met uitzondering van de hypotheekverlening, op de voet van art. 26 Wvg diende te worden vernietigd. In dat licht is het geenszins onbegrijpelijk dat het hof het als een reële mogelijkheid heeft aangemerkt dat voor [verzoeker 1] — van wie was gesteld dat hij behoefte had aan liquiditeit — een verplichting tot terugbetaling van de mogelijk reeds geheel of gedeeltelijk verbruikte ‘waarborgsom’ zou ontstaan en deswege een executoriale verkoop dreigde.
4.44
De derde subklacht (onderdelen 44–49) bevat vier klachten tegen het oordeel in rov. 4.18, slot, dat de hypotheekverlening betekent dat de grondeigenaar een deel van zijn beschikkingsmacht heeft verloren, nu een dergelijke bezwaring hem in de praktijk verhindert de onroerende zaak over te dragen zonder de hypothecaire schuld in te lossen, waartoe hem — zeker na verbruik van (een deel van) de ‘waarborgsom’ — mogelijk de middelen zullen ontbreken, tenzij hij van een andere koper dan de ontwikkelaars een hogere prijs weet te verkrijgen.
4.45
Volgens onderdeel 45 heeft het hof (ook hier) miskend dat art. 26 van de Wvg niet is bedoeld voor nietigverklaring van hypotheekverleningen.
Het onderdeel strandt op dezelfde gronden als onderdeel 38 (zie hiervóór onder 4.40 en 4.38).
4.46
Onderdeel 46 klaagt dat het hof geheel is voorbijgegaan aan de stelling van [verzoeker] c.s. dat een hypotheek die, zoals de onderhavige, het karakter draagt van een krediethypotheek omdat zij mede strekt tot zekerheid van eventuele toekomstige vorderingen, niet kan worden getroffen door een nietigverklaring op grond van art. 26 Wvg, omdat de nietigverklaring dan aanmerkelijk verder strekt dan tot het bereiken van het doel waarvoor de wetgever het nietigverklaringsinstrument aan gemeenten heeft gegeven. Het onderdeel verwijst in dit verband naar de pleitnota in hoger beroep van [verzoeker 1] onder 18.
4.47
Bij de beoordeling van de klacht stel ik voorop dat hypotheekstelling ook kan geschieden ter verzekering van nog niet bestaande schulden, mits de vordering voldoende bepaalbaar is50.. Het in de akte bepaalde bedrag moet worden beschouwd als een maximum. In de praktijk pleegt de hypotheekstelling voor toekomstige schulden zich voor te doen in de vorm van een krediethypotheek, een bankhypotheek of een saldohypotheek.
Van een krediethypotheek is sprake, wanneer de hypotheekstelling geschiedt naar aanleiding van een geopend krediet dat — geheel of ten dele — nog niet is opgenomen of, indien wel opgenomen, na terugbetaling opnieuw kan worden opgenomen. De kredietovereenkomst vormt hierbij de titel voor de hypotheek51.. Dat in casu van een krediethypotheek in die zin sprake is, kan niet worden aangenomen, nu gesteld noch gebleken is dat aan de hypotheek een kredietovereenkomst ten grondslag ligt.
De litigieuze hypotheek laat zich veeleer vergelijken met de zogenaamde bankhypotheek, die zich in twee opzichten van de krediethypotheek onderscheidt. Een bank die een dergelijke hypotheek bedingt, verbindt zich daarbij in de regel niet tot kredietverlening. Er is dus niet alleen nog geen schuld van de hypotheekverlener, er is ook geen verplichting voor de andere partij geld te verschaffen of op andere wijze een zodanige schuld te doen ontstaan. In verband daarmee staat het tweede verschil: de bank bedingt in de regel hypotheek voor al hetgeen zij uit welke hoofde ook van de hypotheekverlener in diens relatie tot de bank te vorderen mocht hebben. In de praktijk wordt de bankhypotheek vaak met de term krediethypotheek aangeduid, mede omdat daaraan veelal ook een kredietovereenkomst ten grondslag ligt52..
De saldohypotheek, evenals de bankhypotheek een vorm van hypothecaire zekerheid voor banken in het verkeer met hun cliënten, heeft een meer beperkte strekking dan de bankhypotheek in de zojuist bedoelde zin. Zij is een hypotheek voor het toekomstige saldo van een rekening-courant53.. Dat in de onderhavige zaak sprake is van een rekening-courantverhouding tussen de grondeigenaar en de ontwikkelaars, is echter gesteld noch gebleken.
4.48
Hoe de onderhavige hypotheek zich ook laat kwalificeren met het oog op haar betekenis voor (eventuele) verplichtingen van de grondeigenaar jegens de ontwikkelaars, andere dan die welke uit de Overeenkomst voortvloeien, zij strekt onmiskenbaar óók (en, voeg ik daaraan toe, in de eerste plaats) tot zekerheid voor de nakoming van de uit de Overeenkomst voortvloeiende financiële verplichtingen van de grondeigenaar. Ik wijs in dit verband op art. XIV van de Overeenkomst, waarin minutieus is omschreven met het oog op welke aspecten van de uitvoering van de Overeenkomst de ingevolge die bepaling te verlenen hypotheek zekerheid dient te bieden, waaraan de bredere (en meer verhullende) omschrijving in de hypotheekakte (‘tot zekerheid voor de voldoening van al hetgeen Hypotheekgever, (…) ook te noemen: ‘Schuldenaar’, aan de Hypotheekhouder blijkens haar administratie nu of te eniger tijd mocht blijken verschuldigd te zijn uit hoofde van een rechtsverhouding tussen de Hypotheekhouder en de Schuldenaar, van welke rechtsverhouding onder meer blijkt uit een overeenkomst de dato twaalf juni tweeduizend zes, alsmede tot zekerheid voor al hetgeen de Schuldenaar aan de Hypotheekhouder, nu of te eniger tijd, blijkens haar administratie, uit welken hoofde ook, verschuldigd is of zal zijn zowel in als buiten rekening-courant’) niet afdoet. Het is dan ook niet onbegrijpelijk (en in cassatie terecht onbestreden) dat het hof in rov. 4.18, tweede volzin, heeft vooropgesteld ‘dat, zoals [verzoeker] c.s. ook stellen, de hypotheekverlening in nauw verband staat met de Overeenkomst’, welk verband (kennelijk ook in de gedachtegang van het hof; zie rov. 4.18, eerste volzin) met zich brengt dat de hypotheekverlening, evenzeer als de Overeenkomst, de strekking heeft afbreuk te doen aan het gemeentelijk voorkeursrecht en deswege aan nietigverklaring blootstaat54..
4.49
Overigens is mij niet geheel duidelijk aan welke argumenten van [verzoeker] c.s. het hof volgens het onderdeel nu precies zou zijn voorbijgegaan. Weliswaar verwijst het onderdeel naar de pleitnota van [verzoeker] c.s. in hoger beroep onder 18, maar dat, zoals het onderdeel samenvat, daar zou zijn betoogd dat een hypotheek die mede strekt tot zekerheid van eventuele toekomstige vorderingen niet kan worden getroffen door een nietigverklaring op grond van art. 26 Wvg omdat de nietigverklaring dan aanmerkelijk verder strekt dan tot het bereiken van het doel waarvoor de wetgever het instrument van nietigverklaring aan gemeenten heeft gegeven, kan ik in de bedoelde passage onmogelijk lezen. De bedoelde passage mondt uit in de navolgende conclusie:
‘Ergo: de onderhavige hypotheek kan en mag niet alleen beoordeeld worden in samenhang met de Overeenkomst, maar heeft (ook) te gelden als zelfstandige rechtshandeling in relatie tot eventueel nog te sluiten overeenkomsten. De hypotheekvestiging als zodanig kan niet worden beschouwd als een rechtshandeling in strijd met het gemeentelijk voorkeursrecht, want hypotheek is een afhankelijk recht en de effectiviteit ervan hangt derhalve af van de rechtsgeldigheid van de onderliggende overeenkomst(en). Een en ander brengt met zich mee dat het van weinig nut lijkt om de bestaande onderliggende overeenkomst te toetsen aan artikel 26 Wvg zolang er geen sprake is van executie van het hypotheekrecht. Immers, als die onderliggende overeenkomst nietig wordt verklaard, kan daar bij wijze van spreken morgen een andere overeenkomst voor in de plaats komen die dan weer wordt gedekt door hetzelfde hypotheekrecht. Eerst als de hypotheekhouder tot parate executie zou willen overgaan, wordt toetsing van de onderliggende overeenkomst relevant. Ook in dit opzicht ontbreekt het de Gemeente derhalve aan belang bij haar verzoek tot nietigverklaring.’
Wat van dit betoog overigens zij, een beroep op disproportionaliteit van een nietigverklaring van de hypotheekverlening zoals het onderdeel kennelijk bedoelt, valt daarin niet te ontwaren. In zoverre mist het onderdeel feitelijke grondslag.
Overigens kan naar mijn mening niet worden aanvaard dat een rechtshandeling (hypotheekverlening), louter door een ruime inkleding daarvan (als krediethypotheek), aan nietigverklaring op grond van art. 26 Wvg ontsnapt. Ontduiking van het gemeentelijk voorkeursrecht zou dan immers wel erg eenvoudig worden. Dat geldt temeer als een ruime inkleding zou volstaan, zonder dat enige noodzaak daarvan of enig reëel en legitiem belang daarbij is aangetoond. Enige noodzaak van of enig reëel en legitiem belang bij een recht van hypotheek dat niet louter tot zekerheid van de nakoming van de Overeenkomst strekt, is in de onderhavige procedure niet aangetoond (ook niet in de passage in de pleitnota in hoger beroep waarnaar het onderdeel verwijst).
Dat aan een formulering in de hypotheekakte volgens welke de hypotheek mede strekt tot zekerheid voor alle toekomstige vorderingen, geen absolute betekenis toekomt, los van de omstandigheden van het geval, ligt intussen ook besloten in HR 16 september 1988, NJ 1989, 10. Daarin sauveerde de Hoge Raad — via de route van een uitleg van de hypotheekakte — het oordeel dat de betrokken hypotheek, ondanks haar karakter van bankhypotheek, mede strekkende tot zekerheid voor de voldoening van al hetgeen de bank te eniger tijd van de klant zal hebben te vorderen, vatbaar is voor overgang, in een situatie waarin de kredietrelatie tussen de bank en de klant was beëindigd en na de faillietverklaring van de klant de hypotheek uitsluitend nog bestemd leek tot zekerheid voor de restantvordering van de bank uit hoofde van vroegere kredietovereenkomsten. In die situatie is de bankhypotheek als het ware verworden tot een ‘vaste’ hypotheek met alle daarbij behorende kenmerken, waaronder de eigenschap dat zij geheel of gedeeltelijk met de vordering tot zekerheid waarvan zij strekt, overgaat55.. Ook volgens deze benadering laat de strekking van de litigieuze hypotheek zich met het oog op de (dis)proportionaliteit van de verzochte nietigverklaring relativeren. Relevant is dan onder meer de omstandigheid dat in het onderhavige geval de hypotheeknemer geen bank maar een projectontwikkelaar is zodat kredietovereenkomsten niet voor de hand liggen, en dat het (maximum)bedrag waarvoor hypotheek is verleend, overeenkomt met het bedrag dat de projectontwikkelaar voor de levering van het perceel dient te voldoen56..
Onderdeel 46 kan daarom niet tot cassatie leiden.
4.50
Onderdeel 47 klaagt dat het hof heeft miskend dat de grond alleen dan niet aan de ontwikkelaars zal worden geleverd in geval
- (a)
de grond wordt geleverd aan de gemeente, in welk geval de koopsom wordt verrekend met de (reeds ontvangen) waarborgsom of
- (b)
de grond wordt geleverd aan een derde (hetgeen alleen mogelijk is met instemming van de gemeente), in welk geval de koopsom eveneens wordt verrekend met de reeds ontvangen waarborgsom of
- (c)
de grond wordt onteigend, in welk geval de grondeigenaar de schadeloosstelling is verschuldigd aan de ontwikkelaars.
Het onderdeel verduidelijkt niet waarom het hof zulks zou hebben miskend en kan al om die reden niet tot cassatie leiden. Overigens teken ik aan dat het hof, blijkens rov. 4.17, in rov. 4.18 slechts onder ogen heeft gezien of de hypotheekverlening van de nietigverklaring zou moeten worden uitgesloten en zijn oordeel dus op een uit te spreken nietigverklaring van de Overeenkomst heeft gebaseerd, bij welke stand van zaken het hof bij de beoordeling van de hypotheekverlening uiteraard niet van een voortdurende gelding van de in Overeenkomst vervatte arrangementen behoefde uit te gaan.
4.51
Onderdeel 48 klaagt dat 's hofs oordeel in rov. 4.18 te meer onbegrijpelijk is, waar het hof wel zeer speculatief te werk is gegaan, door zonder nadere toelichting aan te nemen dat de grondeigenaar niet de middelen zal hebben om de hypotheekschuld terug te betalen.
De klacht mist feitelijke grondslag, omdat het hof het bestreden oordeel met betrekking tot het mogelijk ontbreken van middelen wel degelijk heeft toegelicht. Het hof heeft immers een relatie gelegd tussen de betaling van de waarborgsom en de toelaatbaarheid dat deze wordt verbruikt enerzijds en een gestelde behoefte van de grondeigenaar aan liquiditeit (zie art. XII van de Overeenkomst) anderzijds, in het licht waarvan een gebrek aan middelen in geval van een verplichting tot terugbetaling van de waarborgsom c.q. een inlossing van de hypothecaire schuld inderdaad voor de hand ligt.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑05‑2009
De in het cassatierekest gevolgde schrijfwijze van de namen van verzoeksters sub 5 en sub 6 wijkt enigszins af van die in de aanhef van de bestreden beschikking. Voor zover ik aan de hand van de bij het inleidende verzoek aangetroffen uittreksels uit het handelsregister kan beoordelen, is de in het cassatierekest gevolgde schrijfwijze de juiste, zij het dat volgens die uittreksels ook de naam van verzoekster onder 3 anders dan in de bestreden beschikking (Mirthos Projektontwikkeling 3 B.V.) moet worden geschreven.
Zie de rov. 2.1–2.5 van de beschikking van de rechtbank Zutphen van 6 juni 2007 en rov. 3 van de in cassatie bestreden beschikking.
De aanduiding in rov. 2.1 van de beschikking van de rechtbank ‘(0.50 ha)’ correspondeert met 50 are, en lijkt mij dus niet correct. Wel correct is het dictum, waarin onder 2, achter ‘vijftig centiaren’, is toegevoegd ‘(0.00.50 ha)’.
Als prod. 16 bij het aanvullende verzoekschrift is een overeenkomst overgelegd, maar die betreft kennelijk niet [verzoeker 1], maar [betrokkene 2]. De overeenkomst tussen [verzoeker 1] en ‘de ontwikkelaar’ is in de samenhangende zaak met nummer 08/02900 — de zaak met betrekking tot [betrokkene 2]- overgelegd.
[Verzoekster 3] en Lithos zijn volgens de Gemeente aandeelhouders van Mirthos, één van de vennoten van [verzoekster 2].
Zie prod. 8 bij het inleidende verzoekschrift. De overgelegde akte heeft echter betrekking op [betrokkene 2], terwijl de akte met betrekking tot [verzoeker 1] in de samenhangende zaak met nummer 08/02900 — de zaak met betrekking tot [betrokkene 2]- is overgelegd.
Prod. 3 bij het inleidende verzoekschrift.
Weliswaar wordt in het petitum van het inleidende verzoek van 15 september 2005 gesproken (en is dat door de rechtbank, ondanks de vaststelling in rov. 2.3, in rov. 3.1 en het dictum overgenomen), maar kennelijk is 15 oktober 2006 bedoeld.
Zie ook rov. 3.1 van de beschikking van de rechtbank.
De bij het verweerschrift overgelegde verklaring is die met betrekking tot [betrokkene 2]. Zie echter ook de bijlagen bij de pleitnotities in eerste aanleg zijdens de Gemeente.
Kennelijk is hier de hypotheekakte van 15 september 2006 bedoeld; zie voetnoot 9.
Waar de rechtbank de aanduiding ‘Hypotheek’ heeft gebruikt, heeft zij blijkens rov. 2.3 de hypotheekakte van 15 september 2006 bedoeld.
De beschikking van het hof dateert van 8 april 2008, terwijl het cassatierekest op 7 juli 2008 ter griffie van de Hoge Raad is ontvangen.
HR 10 november 2000, JB 2001, 3, m.nt. P. van der Ree, rov. 3.3.2, met verwijzing naar Kamerstukken II 1979–1980, 13 713, nr. 36, p. 12, en 1975–1976, 13 713, nrs. 1–3, p. 12.
HR 10 november 2000, JB 2001, 3, m.nt. P. van der Ree, rov. 3.3.2, met verwijzing naar Kamerstukken II 1976–1977, 13 713, nr. 9, p. 4.
Kamerstukken II 2001–2002, 27 750, nr. 5, p. 5.
Kamerstukken I 2001–2002, 27 750, nr. 227b, p. 7.
Aldus heeft ook de rechtbank niet bestreden geoordeeld.
HR 27 juni 2008, NJ 2009, 79, m.nt. P.C.E. van Wijmen, BR 2008, nr. 140, m.nt. E.W.J. Groot.
Zie E.W.J. Groot in zijn noot onder HR 27 juni 2008, BR 2008, nr. 140.
Zie ook Kamerstukken I 2001–2002, 27 750, nr. 227b, p. 4
Vgl. W.J. Bosma, E.W.J. de Groot en J.J. Hoekstra, Het ontduiken van de Wvg, dat valt niet (meer) mee!, BR 2008/4, p. 240–250, in het bijzonder p. 246.
HR 17 november 2000, NJ 2001, 289, m.nt. PCEvW en WMK.
Rov. 3.3.4, slot, en rov. 3.3.5 betreffen de eisen die volgens de Hoge Raad voortvloeien uit de in 2002 vervallen voorwaarde dat de betrokken rechtshandeling niet slechts afbreuk doet aan de voorkeurspositie van de gemeente, maar tevens dat afbreuk wordt gedaan aan het belang dat de gemeente bij die voorkeurspositie heeft, in het bijzonder met het oog op situaties waarin in beginsel toelaatbare zelfrealisatie afbreuk zou kunnen doen aan de regiefunctie van de gemeente.
Kamerstukken II 2001–2002, 27 750, nr. 7, p. 1–2.
Kamerstukken II 2001–2002, 27 750, nr. 8, p. 3/4.
Zie art. I van de Overeenkomst, hiervoor onder 1.2.
Vgl. Kamerstukken II 2001–2002, 27 750, nr. 7, p. 10, en Kamerstukken I 2001–2002, 27 750, nr. 227b, p. 4.
Overigens geldt een opschortende voorwaarde, inhoudende dat juridische levering door de grondeigenaar pas plaatsvindt op het moment dat de ontwikkelaar met betrekking tot de ontwikkeling van de gronden een samenwerkingsovereenkomst met de gemeente heeft gesloten (terwijl de grondeigenaar niet mag vervreemden zolang deze voorwaarde niet is vervuld), blijkens de lagere rechtspraak op art. 26 Wvg wel degelijk als ‘risicofactor’; zie W.J. Bosma, E.W.J. de Groot, J.J. Hoekstra, Het ontduiken van de Wvg, dat valt niet (meer) mee!, BR 2008, p. 240–250, in het bijzonder p. 243.
Kamerstukken II 2001–2002, 27 750, nr. 5, p. 5.
Kamerstukken II 2001–2002, 27 750, nr. 7, p. 1/2. Zie overigens reeds Kamerstukken II 1994–1995, 24 235, nr. 3, waarin (op p. 4) in verband met de regiefunctie wordt opgemerkt: ‘De gemeente kan immers als eigenaar van de gronden zelf bepalen welke planonderdelen, onder welke condities, op welk tijdstip en door welke marktpartijen kunnen worden uitgevoerd’ (onderstreping toegevoegd; LK).
Het besluit wordt ook genoemd door J.A.M.A. Sluysmans en M. Bronneman, Zelfrealisatie onder vuur, Agrarisch recht 2006, p. 288–306, in het bijzonder p. 291. De auteurs wijzen erop dat uit het besluit voortvloeit dat aantasting van een samenwerkingsovereenkomst op grond van art. 26 Wvg niet eraan in de weg staat dat dezelfde combinatie zich in het kader van de beoordeling van de onteigeningsnoodzaak opnieuw op een gemeenschappelijke realisatie beroept. Zie over de uiteenlopende beoordeling van zelfrealisatie onder de Wvg en de Onteigeningswet ook J.F. de Groot, De reparatie van het gemeentelijk voorkeursrecht, De Gemeentestem 2002, p. 277–286, in het bijzonder p. 282/283.
P.L.G. Haccou, De hypothecaire geldlening met een beroep ex art. 26 Wvg te bestrijden?, Vastgoedrecht 2006-1, p. 14–16, in het bijzonder p. 14, spreekt in dit verband van ‘de ‘wapenwedloop’ tussen de gemeentelijke overheid enerzijds en de private sector anderzijds, waarbij laatstgenoemden de door de wetgever toegelaten ruimte voor zelfrealisatie met uitgekiende overeenkomsten steeds optimaler trachten op te vullen.’.
Vgl. Asser Procesrecht/ Bakels, Hammerstein & Wesseling-Van Gent, 4 2009, nr. 105.
Zie ook de noot bij de beschikking van J.J.M.M. van Rijckevorsel, BR 1999, p. 694. Volgens Van Rijckevorsel komt de Hoge Raad, op grond van de wetsgeschiedenis en de strekking van art. 26 Wvg, ‘tot een categorische ontkenning (…) van de vernietigbaarheid van anterieure contracten en andere rechtshandelingen, gesloten en ingeschreven voor de inwerkingtreding van het voorkeursrecht’. Van Rijckevorsel stelt dit oordeel ter discussie en wijst erop dat de minister bij de mondelinge behandeling van wetsvoorstel 24 235 in de Tweede Kamer bij herhaling heeft benadrukt dat ook in geval van anterieure contracten op art. 26 Wvg een beroep zou kunnen worden gedaan. Volgens Van Rijckevorsel past dit laatste ook bij de strekking van de wet, temeer waar ‘(o)ok in andere opzichten (…) de wetgever zich sterk (heeft) gemaakt voor een krachtig en robuust voorkeursrecht, ongevoelig voor fraude’.
Zie voor de fasen waarin de totstandkoming van een recht van hypotheek verloopt de art. 3:84 en 3:89 BW in samenhang met de schakelbepaling van art. 3:98 BW, P.H.M. Gerver, Het recht van hypotheek (2001), p. 21, en Asser-Van Velten Goederenrecht III (2003), nr. 226. Vgl. in dit verband ook onderdeel 36, eerste volzin: ‘Artikel 26 Wvg strekt zich immers niet uit tot rechtshandelingen als gevolg waarvan de rechtstoestand van een registergoed verandering ondergaat, zoals bijvoorbeeld de vestiging van een beperkt recht als een hypotheek’ (onderstreping toegevoegd; LK).
W.G. Huijgen, Hypotheek (2007), nr. 5; vgl. ook Asser-Mijnssen Goederenrecht III (2003), nr. 18.
W.G. Huijgen, Hypotheek (2007), nr. 5; vgl. ook Asser-Van Velten Goederenrecht III (2003), nr. 350.
M. Littooij en J.B. Mus, Nietigverklaring van rechtshandelingen ingevolge artikel 26 Wvg, TBR 2008/3, p. 250–259, in het bijzonder p. 256.
M. Littooij en J.B. Mus, a.w., p. 258.
M. Littooij en J.B. Mus, a.w., p. 257.
M. Littooij en J.B. Mus, a.w., p. 258–259.
P.L.G. Haccou, De hypothecaire geldlening met een beroep ex art. 26 Wvg te bestrijden?, Vastgoedrecht 2006-1, p. 14–16.
Zie het citaat, opgenomen in M. Littooij en J.B. Mus, a.w., p. 258. De juiste vindplaats van de geciteerde tweede nota van wijzigingen is overigens niet Kamerstukken II 1979–1980, 13 713, nr. 32, p. 9, maar Kamerstukken II 1978–1979, 13 713, nr. 32, p. 9
Kamerstukken II 1976–1977, 13 713, nr. 23.
Vgl. art. 3:231 BW; Asser-Van Velten Goederenrecht III (2003), nrs. 202–204.
Asser-Van Velten Goederenrecht III (2003), hoofdstuk IV, nr. 205.
Asser-Van Velten Goederenrecht III (2003), nr. 206.
Asser-Van Velten Goederenrecht III (2003), nr. 206.
In die zin is de onderhavige hypotheekverlening vergelijkbaar met die welke aan de orde was in HR 27 juni 2008, NJ 2009, 79, m.nt. P.C.E. van Wijmen, BR 2008, nr. 140, m.nt. E.W.J. de Groot. Zie mijn conclusie voor die beschikking onder 2.33.
M.G. van 't Westeinde, De overgangsperikelen van een bankhypotheek (I), WPNR 996371, p. 689–692, in het bijzonder p. 690.
Uit de Overeenkomst volgt dat de vergoeding voor de levering van het perceel € 1.097.500,- bedraagt, terwijl ook voor een bedrag van € 1.097.500,- (vermeerderd met rente en kosten) hypotheek is verleend. Daarbij past overigens wel de kanttekening dat de overgelegde stukken waarop rechtbank en hof zich hebben gebaseerd, niet [verzoeker 1], maar [betrokkene 2] betreffen; zie de voetnoten 5 en 7.
Beroepschrift 07‑07‑2008
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geven eerbiedig te kennen:
- 1.
[verzoeker 1] sr., wonende te [woonplaats],
- 2.
Ontwikkelingscombinatie [verzoekster 2] v.o.f., gevestigd te [vestigingsplaats], alsmede haar vennoten:
- 2.a.
Mirthos Projectontwikkeling 3 B.V., gevestigd te Amersfoort,
- 2.b.
Glandon B.V., gevestigd te Zwolle,
- 3.
[verzoekster 5] B&O Projektontwikkeling B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], en
- 4.
Lithos B&O Projektontwikkeling B.V., gevestigd te Amersfoort
allen te dezer zake domicilie kiezende te Den Haag aan de Javastraat nr. 22 ten kantore van Mr J.A.M.A. Sluysmans, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die verzoekers tot cassatie in deze vertegenwoordigt en voor hen dit verzoekschrift indient.
Verweerster in deze is de gemeente Nunspeet, zetelende te Nunspeet.
Dit verzoek richt zich tegen de beschikking van het Gerechtshof te Arnhem van 8 april 2008 onder rekestnummer (oud) 2007/1143 (zaaknummer 104.007.635).
Verzoekers (hierna ook: [verzoeker 1] sr. c.s.) kunnen zich met voormelde beschikking niet verenigen en voeren daartegen hierbij het navolgende middel van cassatie aan:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof in zijn ten deze bestreden beschikking op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van die beschikking is aangegeven, zulks om de navolgende, mede in onderling verband en in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
I. Feiten en procesverloop
1.
Object van de onderhavige procedure is één perceel binnen de gemeente Nunspeet, gelegen in het plangebied [plangebied]. Sinds 26 maart 2004 rust op dit perceel een gemeentelijk voorkeursrecht uit hoofde van de Wet voorkeursrecht gemeenten.
2.
[verzoeker 1] sr. was op 26 maart 2004 eigenaar van het perceel en is dat overigens nog steeds.
3.
Op 12 juni 2006 heeft [verzoeker 1] sr. met Lithos B&O Projectontwikkeling BV en [verzoekster 5] B&O Projectontwikkeling BV (hierna: de ontwikkelaars) een ‘overeenkomst in kader zelfrealisatie bestemmingen’ (hierna: de overeenkomst, overgelegd als bijlage 16 bij het aanvullend verzoekschrift) gesloten. Die overeenkomst bepaalt onder meer dat levering van de grond door [verzoeker 1] sr. aan de ontwikkelaars zal geschieden wanneer het gemeentelijk voorkeursrecht daaraan niet meer in de weg staat, dat aan de ontwikkelaars een onderhandelingsvolmacht wordt verleend en dat ten behoeve van de ontwikkelaars een zekerheidshypotheek op de percelen zal worden gevestigd.
4.
Op 15 september 2006 is ten overstaan van notaris Pieltjes te Nunspeet de hypotheekakte ten behoeve van de voornoemde zekerheidshypotheek (overgelegd als bijlage 8 bij het verzoekschrift) verleden, welke akte diezelfde dag ook is ingeschreven.
5.
Op 19 maart 2007 is tussen de ontwikkelaars en [verzoeker 1] sr. nog een ‘verklaring nadere overeenkomst inzake hypotheek’ (hierna: de verklaring, overgelegd als productie 17 bij het verweerschrift) tot stand gekomen waarin onder meer wordt verklaard dat deze partijen niet de bedoeling hebben om via de hypotheekvestiging een executie te bewerkstelligen met als doel de gemeente te hinderen in de uitoefening van het gemeentelijk voorkeursrecht. Letterlijk valt in die verklaring te lezen:
- ‘1.
Dat zij met de vestiging van de hypotheken op het vastgoed geenszins de bedoeling hebben gehad noch (zullen) hebben om het vastgoed door de ontwikkelaar te laten/doen executeren zoals bedoeld in artikel 3:268 van het Burgerlijk Wetboek om daardoor te bewerkstelligen dat het vastgoed door de ontwikkelaar in eigendom kan worden verkregen met voorbijgaan aan het wettelijk voorkeursrecht van de gemeente zoals bedoeld in artikel 10 lid 2 sub e Wvg.
- 2.
Dat zij — als tegemoetkoming aan de gemeente in haar bezwaar tegen de gevestigde hypotheek — in samenhang met het vorenstaande uitdrukkelijk zijn overeengekomen en hierbij verklaren:
- a)
dat de ontwikkelaar, zo lang op het vastgoed de Wvg-aanwijzing van kracht is, geen gebruik zal (kunnen) maken van het hem als hypotheekhouder toekomende recht van parate executie van het vastgoed, behoudens ingeval:
- i)
de eigenaar jegens de ontwikkelaar nalatig blijft om bij de levering van het vastgoed aan de gemeente of met instemming van de gemeente aan (een) derde(n), uit de verkoopopbrengst het door de ontwikkelaar aan hem reeds betaalde bedrag (terug) te betalen dan wel te verrekenen;
- ii)
de eigenaar in staat van faillissement wordt verklaard;
- iii)
(een) beslaglegger(s) of (een) andere hypotheekhouder(s) op het vastgoed dan de ontwikkelaar, tot executieverkoop van het vastgoed wil overgaan zoals bedoeld in artikel 3:268 e.v. van het Burgerlijk Wetboek;
- b)
dat de ontwikkelaar tenminste zes (6) weken vóór de beoogde parate executie van het vastgoed de gemeente van dat voornemen schriftelijk in kennis zal stellen;
- c)
dat zij hierbij gezamenlijk en ieder afzonderlijk uitdrukkelijk afstand doen van de mogelijkheid om — zo lang op het vastgoed de Wvg-aanwijzing van kracht is — ingeval van parate executie vaan de rechtbank het verzoek te doen om het vastgoed bij onderhandse akte zoals bedoeld in artikel 3:268 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (executoriaal) te mogen verkopen.
- 3.
Dat de onderhavige verklaring de bedoelingen van partijen ter zake van vorenbedoelde hypotheek weergeeft, zo nodig als nadere afspraken tussen partijen geldt en dat deze verklaring op eerste verzoek van de gemeente dan wel op initiatief van de ontwikkelaar in de openbare registers voor registergoederen (Hypotheekregister) zal worden ingeschreven.
- 4.
Dat de onderhavige verklaring mede bedoeld is om derdenwerking te hebben jegens de gemeente en derhalve — overeenkomstig het bepaalde in artikel 6:253 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek — onherroepelijk en jegens de gemeente om niet gemaakt is en ter kennis van de gemeente zal worden gebracht.
- 5.
Dat de eigenaar hierbij aan de ontwikkelaar volmacht verleent (met het recht van substitutie om het sub 3. en 4. bepaalde te effectueren en ter zake al datgene te doen wat nuttig, nodig of wenselijk is.’
6.
De gemeente heeft verzocht om nietigverklaring van de overeenkomst, de hypotheekvestiging, de verklaring en eventuele andere rechtshandelingen die zijn verricht met de kennelijke strekking afbreuk te doen aan de voorkeurspositie van de gemeente.
7.
De rechtbank Zutphen heeft het verzoek bij beschikking van 6 juni 2007 toegewezen. [verzoeker 1] sr. zijn van die beschikking in beroep gekomen. Bij beschikking van 8 april 2008 heeft het Hof Arnhem de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd, maar in hoofdzaak bekrachtigd.
II. Klachten
II.1. algemeen
8.
Het Hof geeft in rechtsoverweging 4.2 aan van welke rechtshandelingen — volgens het Hof — de nietigverklaring voorligt, namelijk:
- ‘1.
de vestiging van het recht van hypotheek op 15 september 2005 door Ontwikkelingscombinatie [verzoekster 2] v.o.f. (hierna: [verzoekster 2]) als hypotheeknemer en [verzoeker 1] sr. als hypotheekgever met betrekking tot het perceel grond ter grootte van ongeveer 2.44.80 hectare, kadastraal bekend gemeente Nunspeet, sectie [A] nummer [001], gedeeltelijk;
- 2.
de op 12 juni 2006 tussen [verzoekster 5] P&O Projectontwikkeling B.V. en Lithos B&O Projectontwikkeling B.V. enerzijds en [verzoeker 1] sr. anderzijds tot stand gekomen ‘overeenkomst in kader zelfrealisatie bestemmingen’ met betrekking tot voornoemde percelen (de Overeenkomst), welke overeenkomst door de eerstgenoemde contractspartijen is ingebracht in [verzoekster 2];
- 3.
de op 19 maart 2007 tot stand gekomen ‘verklaring nadere overeenkomst inzake Hypotheek’ (de Verklaring) met betrekking tot het voormelde perceel grond;
- 4.
door verweerders (hof: [verzoeker 1] sr. c.s.) meer of andere (onderliggende of voortbouwende) verrichte rechtshandelingen met betrekking tot de voormelde percelen welke de kennelijke strekking hebben om afbreuk te doen aan de voorkeurspositie van de gemeente.’
9.
Terecht neemt het Hof — in rechtsoverweging 4.3 — als uitgangspunt voor zijn beoordeling artikel 26 lid 1 Wvg zoals dat luidt sinds 1 september 2002.
II.2. eerste klacht
10.
In rechtsoverweging 4.10 overweegt het Hof — in antwoord op grief 9 — ten onrechte dat met de vaststelling dat de beschikkingsmacht over de grond en het economisch belang bij de grond in enigerlei mate door de grondeigenaar zijn overgedragen aan een of meer (rechts)personen reeds is voldaan aan het vereiste dat de rechtshandeling de kennelijke strekking heeft om afbreuk te doen aan de voorkeurspositie van de gemeente.
11.
Aldus hanteert het Hof een onjuiste toetsingsmaatstaf, aangezien de rechter pas kan overgaan tot nietigverklaring van rechtshandelingen op de voet van artikel 26 lid 1 Wvg als die rechtshandelingen niet alleen een overdracht behelzen (of met zich brengen) van zowel economisch belang bij als beschikkingsmacht over de met een voorkeursrecht belaste grond, maar daarenboven ook de kennelijke strekking hebben om afbreuk te doen aan de positie van de gemeente. De ‘kennelijke strekking’ is een afzonderlijk en zelfstandig (deel)criterium.
12.
Het begrip ‘kennelijke strekking’ is tijdens de parlementaire behandeling van het initiatiefwetsvoorstel besproken in het kader van de beantwoording van de vraag, of het niet wenselijk zou zijn om de op de gemeente ter zake rustende bewijslast om te keren. In onderdeel 3.6 van het verweerschrift van [verzoeker 1] sr. c.s. is in dat verband al gewezen op de desbetreffende passage uit de Nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer (TK 2001–2002, 27 750, nr. 7, pagina 10). Weliswaar is in deze passage door de (initiatief)wetgever gesteld dat de woorden ‘kennelijke strekking’ een objectiveerbaar criterium bevatten, maar daarbij is in geen enkel opzicht afstand genomen van de uitleg die al voorafgaand aan die wetswijziging door de wetgever aan deze woorden was gegeven.
13.
Verhelderend is in dat opzicht de toelichting op het amendement waarbij artikel 26 Wvg indertijd werd geïntroduceerd en waarin werd vermeld dat het mogelijk moet zijn om ‘duidelijk misbruik of kennelijke kwade trouw een halt toe te roepen’ (TK 1976–1977, 13 713, nr. 24, p. 3). Bij een latere wetswijziging is door de wetgever overwogen dat het bij de woorden ‘de kennelijke strekking’ erom gaat dat komt vast te staan dat de rechtshandeling is aangegaan met de aperte bedoeling het voorkeursrecht te ontgaan, ter zake waarvan de bewijslast bij de gemeente ligt. Zie de overigens al in onderdeel 3.2 van het verweerschrift geciteerde passage uit TK 1994–1995, 24 235, nr. 3, pagina 13:
‘Zonder een dergelijke clausulering zou de rechtbank een gemeentelijk verzoek tot het uitspreken van de nietigheid van een rechtshandeling als in dit artikel bedoeld steeds moeten inwilligen. De bewijslast dat de rechtshandeling is gepleegd met de aperte bedoeling het voorkeursrecht te ontgaan ligt bij de gemeenten.’
N.B.: Voor de goede orde zij opgemerkt dat de woorden ‘de aparte bedoeling het voorkeursrecht te ontgaan’ betrekking hebben op de betekenis van het toetsingsaspect ‘de kennelijke strekking afbreuk te doen’ en niet op de vraag of de rechtshandeling schadelijk is voor het belang van de gemeente bij haar voorkeurspositie. De wetswijziging van 2002 ecarteerde slechts het toetsingsaspect van ‘het belang van de gemeente’, doch bracht in geen enkel opzicht wijziging in het feit dat de werking van artikel 26 Wvg beperkt is tot rechtshandelingen die evident bedoeld zijn om het voorkeursrecht te ontgaan zonder dat sprake is van een vervreemding in de zin van artikel 1 Wvg.
14.
De passages waarnaar het Hof verwijst ter onderbouwing van de opvatting dat de ‘kennelijke strekking’ geen zelfstandige rol speelt naast de overdracht van (enigerlei) beschikkingsmacht en economisch belang, kunnen die opvatting niet dragen.
Wat betreft de gewijzigde memorie van toelichting bij wetsvoorstel 27 750 (p. 5) kan worden opgemerkt dat de door het Hof klaarblijkelijk bedoelde passage (die begint met ‘door het schrappen …’ en eindigt met‘… bloot staan aan vernietiging’) in het geheel geen betrekking heeft op het (deel)criterium van de ‘kennelijke strekking’, maar (uitsluitend) op de reden van het schrappen van de woorden ‘het belang van de gemeente’.
Wat betreft de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer (27 750, nr. 227b, p. 7) kan worden opgemerkt dat dit de passage is waarop de gemeente zich heeft gebaseerd ter onderbouwing van haar stelling dat aan de woorden ‘de kennelijke strekking’ als gevolg van de wetswijziging van 2002 geen zelfstandige betekenis (meer) toekomt. [verzoeker 1] sr. hebben echter — zie de toelichting op grief 9 — de desbetreffende passage uit de memorie van antwoord regel voor regel ‘gefileerd’, uit welke analyse in alle redelijkheid geen andere conclusie getrokken kan worden dan dat (in elk geval) die passage geen enkele steun biedt voor de stelling van de gemeente (welke kennelijk zonder meer door het Hof is overgenomen).
15.
Twee elementen zijn dus bij de ‘inzetbaarheid’ van artikel 26 Wvg van belang: enerzijds (cumulatief) de overdracht van economisch belang en beschikkingsmacht, anderzijds het feit dat de betrokken rechtshandeling kennelijke strekking heeft afbreuk te doen aan de positie van de gemeente.
N.B.: Daarbij moet die kennelijke strekking objectiveerbaar zijn. Een ‘beogen’ van afbreuk doen is een subjectief element en dus in dit verband niet relevant.
16.
Een ander oordeel zou ertoe leiden dat de gemeente met vestiging van voorkeursrechten reeds nagenoeg de economische eigendom van de aangewezen grond zou verwerven. Het publiekrecht — de Wvg — zou dan maken dat na vestiging van een gemeentelijk voorkeursrecht enkel de bloot eigendom achterblijft bij de eigenaar.
Een dergelijke consequentie zou strijd opleveren met artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM nu aldus een zware ingreep zou worden gemaakt op het eigendomsrecht zonder dat daar dan enige vergoeding tegenover staat.
N.B.: Volgens vaste rechtspraak van het EHRM bevat artikel 1 EP drie verschillende regels (zie uitgebreid Th. Van Banning, Het recht op eigendom, een onderbelicht mensenrecht, NJCM-Bulletin 2004/4a, p. 462 en T. Barkhuysen en M.L. van Emmerik, De eigendomsbescherming van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en het Nederlandse burgerlijk recht: het Straatsburgse perspectief, in: Preadviezen 2005: De eigendomsbescherming van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en het Nederlandse burgerlijk recht, Deventer: Kluwer 2005, p. 51). De eerste regel legt het beginsel vast van ongestoord genot van eigendom. De tweede regel bevat de voorwaarden waaraan ontneming van de eigendom is onderworpen. Daar hoort ook bij een adequate rechtsbescherming. De derde regel erkent dat de Verdragsluitende Staten het recht hebben het gebruik van de eigendom te regelen in het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen en boetes te verzekeren. De tweede en de derde regel moeten niet afzonderlijk worden beschouwd, maar moeten worden uitgelegd in het licht van het algemene beginsel van ongestoord genot van eigendom dat is neergelegd in de eerste regel. Daarbij moet eerst worden onderzocht of de inbreuk op de door artikel 1 EP beschermde rechten gebracht kan worden onder de tweede of de derde regel, en pas daarna kan worden getoetst aan de eerste regel.
Het EHRM geeft een ruime uitleg aan het begrip eigendom (‘possession’/‘bien’) als bedoeld in artikel 1 EP. De uitleg is verdragsautonoom en niet beperkt tot ‘physical goods’ (in de terminologie van art. 3:2 BW: zaken). Uit de jurisprudentie van het EHRM kan worden afgeleid dat al hetgeen een economische waarde heeft onder de bescherming van artikel 1 EP valt (zie bijvoorbeeld EHRM 5 januari 2000, AB 2000/235 m.nt LV inzake Beyeler/ltalië). In iedere zaak waarin het gaat om een inbreuk op de rechten die worden beschermd door artikel 1 EP, ongeacht welke van de drie regels aan de orde is, onderzoekt het Hof of de inbreuk op de eigendom rechtmatig is, of de inbreuk op de eigendom een gerechtvaardigd doel dient en of de inbreuk op de eigendom evenredig is ten opzichte van het doel dat met de inbreuk wordt beoogd.
Iedere inbreuk op de rechten die beschermd worden door artikel 1 EP moet, afhankelijk van de toepasselijke regel, ‘in the public interest’ of ‘in accordance with the general interest’ zijn. Noch in het Verdrag zelf, noch in de jurisprudentie van het Hof is een definitie te vinden van de begrippen ‘public interest’ of ‘general interest’. In de zaak James e.a./Verenigd Koninkrijk (EHRM 21 februari 1986, appl. no. 8793/79, NJCM-Bulletin 1986/6, p. 546–566) oordeelde het Hof dat de Verdragsluitende Staten bij de bepaling van de vraag of een inbreuk op de eigendom ‘in the public interest’ is een zekere beoordelingsvrijheid (‘margin of appreciation’) hebben. Dit is inmiddels vaste rechtspraak. De toetsing door het EHRM of het doel het middel rechtvaardigt (de evenredigheidstoets), is echter aanzienlijk strenger dan de toets of het doel ‘in the public interest’ is, ofschoon het EHRM de Verdragsluitende Staten ook hierbij een ‘margin of appreciation’ toekent. Er moet een redelijke verhouding bestaan tussen het toegepaste middel en het met de ontneming van de eigendom nagestreefde doel (zie bijvoorbeeld EHRM 20 juli 2004, appl. no. 37598/97 inzake Bäck t. Finland). Deze toets kan worden vergeleken met de toepassing van het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van de ‘égalité devant les charges publiques’ in het Nederlandse recht, aldus Grosheide en Van Maanen (F.W Grosheide en G.E. van Maanen, Een groeifonds of grabbelton? Art. 1Protocol en de Nederlandse rechtsorde. Bespreking van de preadviezen van Barkhuysen & Van Emmerik en Ploeger voor de voorjaarsvergadering van de Vereniging voor Burgerlijk Recht, NTBR 2005, p.145, zie voor een uitgebreide behandeling hiervan: T. Barkhuysen en M.K.G. Tjepkema, Aansprakelijkheid uit ‘rechtmatige’ overheidsdaad: het samenspel tussen de nationale égalité en het Europese eigendomsrecht, RMThemis 2006, p. 179–201). De toetsing door het EHRM begint doorgaans met de overweging dat: ‘(…) there must be a reasonable relationship of proportionality between the means employed and the aim sought to be realised.’. Deze ‘fair balance’ is afwezig — en de evenredigheid ontbreekt — wanneer er sprake is van een individuele en te grote last voor de burger. Het toekennen van een redelijke schadeloosstelling aan die burger is een middel om het verstoorde evenwicht te herstellen. Een dergelijke consequentie is door de wetgever ook niet beoogd. Integendeel, het stelsel van de wet en de parlementaire geschiedenis wijzen er duidelijk op dat de Wvg slechts beoogt de gemeente een bevoorrechte positie te geven indien de eigenaar vrijwillig tot verkoop wenst over te gaan.
N.B.: Dit blijkt ook uit de in artikel 1 Wvg opgenomen definitie van vervreemding, waarin diverse rechtshandelingen die de rechtstoestand van een registergoed betreffen en de beschikkingsmacht over de aangewezen grond wel kunnen beperken of het economisch belang bij de eigendom van de grond deels kunnen overdragen, zoals een erfdienstbaarheid of een hypotheek, niet zijn opgenomen. Indien de wetgever van de wetswijziging van 2002 de gemeente bij elke vorm van overdracht van beschikkingsmacht over en economisch belang bij de aangewezen grond had willen bevoorrechten, dan had de definitie van vervreemding in artikel 1 Wvg daarop aangepast moeten worden.
17.
Daar komt bij dat de nietigverklaring van rechtshandelingen een zwaar en ingrijpend middel is dat met grote voorzichtigheid en terughoudendheid moet worden gehanteerd. Niet voor niets zijn strenge criteria gegeven om tot een nietigverklaring te kunnen concluderen. Niet voor niets ook heeft de wetgever — zoals hiervoor al uitgebreid toegelicht — buiten twijfel gesteld dat het aanwezig zijn van een ‘kennelijke strekking’ door de gemeente moet worden bewezen. Het Hof lijkt dat te hebben miskend.
II.3. tweede klacht
18.
In rechtsoverweging 4.11 gaat het Hof — naar eigen zeggen ‘ten overvloede’ — tóch nog in op de ‘kennelijke strekking’ van de gewraakte rechtshandelingen. Daarbij geeft het Hof zich rekenschap van het feit dat het vereiste van de ‘kennelijke strekking’ impliceert dat aan de hand van een ‘objectiveerbaar criterium’ moet worden beoordeeld of de gewraakte rechtshandeling beoogt het voorkeursrecht te ontgaan (zie duidelijk TK 2001–2002, 27 750, nr. 7, p. 10). Dat betekent dat uit de rechtshandeling zelf — althans de schriftelijke stukken waarin die rechtshandeling neerslag heeft gevonden — zal moeten blijken van het ‘afbreuk doen aan het voorkeursrecht’. Alleen in dat geval kan die rechtshandeling de vereiste — objectiveerbare — ‘kennelijke strekking’ hebben.
19.
Het gaat niet om de intentie, maar om de rechtshandeling zelf (EK 2001–2002, 27 750, nr. 227b, p. 4). Gekeken moet worden naar de (schriftelijke neerslag van de) rechtshandeling: heeft die — objectief bezien — de kennelijke strekking afbreuk te doen aan het voorkeursrecht, dan komt artikel 26 Wvg in beeld. Zo niet, dan moet die rechtshandeling ongemoeid blijven.
N.B.: Ware dit anders geweest, dan had de wetgever de woorden ‘kennelijke Strekking’ ook uit artikel 26 Wvg kunnen schrappen. Dat is niet gebeurd, en daarom mogen die worden niet worden veronachtzaamd. Het is evident dat zij beogen een restrictie aan te brengen op de nietig te verklaren rechtshandelingen, namelijk die categorie te beperken tot de rechtshandelingen waarbij beschikkingsmacht en economisch belang bij de grond in enigerlei mate worden overgedragen op een of meer (rechts)personen, en die daarnaast de kennelijke strekking hebben om afbreuk te doen aan de voorkeurspositie van de gemeente.
20.
In dit licht zijn onjuist, althans onbegrijpelijk de overwegingen van het Hof in rechtsoverweging 4.11 waarin de kennelijke strekking wordt afgeleid uit — heel kort gezegd — 's Hofs oordelen dat
- (i)
er sprake is van een uitgestelde levering die zijn grond vindt in het gemeentelijk voorkeursrecht,
- (ii)
de vrije keuze van de gemeente voor een ontwikkelaar door de gewraakte rechtshandelingen wordt belemmerd en
- (iii)
de ontwikkelaars hun rechtshandelingen zouden hebben ‘verheimelijkt’.
II.3.1. eerste subklacht
21.
In de eerste plaats lijkt het Hof in voornoemde rechtsoverweging te miskennen dat — zoals al hiervoor uitvoerig is toegelicht — de bewijslast voor het aanwezig zijn van de zojuist besproken ‘kennelijke strekking’ bij de gemeente ligt (TK 1994–1995, 24 235, nr. 3, p. 13). Ook in latere parlementaire stukken is de opmerking terug te vinden dat een gemeente wel moet ‘kunnen aantonen dat de ‘kennelijke strekking’ aanwezig is om de Wvg te ontduiken.’ (TK 2001–2002, 27 750, nr. 9, p. 4 en nr. 7, p. 10). Als uit de overweging van het Hof moet worden afgeleid dat het Hof het voorgaande heeft miskend, dan is die overweging in zoverre onjuist.
II.3.2. tweede subklacht
22.
In de tweede plaats zijn de ‘dragende overwegingen’ van het Hof ontoelaatbaar onduidelijk.
23.
Het Hof besteedt in rechtsoverweging 4.11 eerst aandacht aan de brief van notaris Pieltjes van 13 oktober 2006. In die brief is aangegeven dat de overeenkomst moet worden beschouwd als een verkoop met uitgestelde levering.
Zonder nadere toelichting — die ontbreekt — is onbegrijpelijk waarom het Hof in rechtsoverweging 4.11 bij de verdere oordeelsvorming als uitgangspunt neemt dat kern van de afspraak tussen [verzoeker 1] sr. en de ontwikkelaars is een ‘verkoop met uitgestelde levering’, waar [verzoeker 1] sr. c.s. juist zeer uitgebreid (bijvoorbeeld in onderdeel 1 van het verweerschrift en in onderdeel 8 e.v. van de pleitnota in hoger beroep) hebben aangegeven dat de overeenkomst primair is gericht op zelfrealisatie, meer in het bijzonder bedoeld is als basis te dienen voor een (succesvol) zelfrealisatieverweer in een (mogelijk) toekomstige onteigeningsprocedure:
‘Appellanten hebben beklemtoond dat de Overeenkomst is aangegaan met geen ander doel dan ‘voor te sorteren’ op zelfrealisatie van de bestemming, zoals dit begrip in de onteigeningsjurisprudentie is ontwikkeld. Blijkens die jurisprudentie is het voor de kans van slagen van een beroep op zelfrealisatie van geen enkel belang of, en zo ja in welke mate, de grondeigenaar zijn beschikkingsmacht over en economisch belang bij de grond heeft overgedragen aan de (rechts)persoon met wie hij met het oog op zelfrealisatie samenwerkingsafspraken heeft gemaakt. Voorts hebben appellanten gesteld dat, indien door middel van de onderhavige Overeenkomst (in enigerlei mate) beschikkingsmacht en economisch belang door de eigenaren aan de ontwikkelaars is overgedragen, daarbij sprake is van een niet beoogde ‘bijwerking’ van de Overeenkomst en daaruit geenszins mag worden afgeleid dat partijen hebben beoogd aldus het gemeentelijk voorkeursrecht te frustreren. De strekking van de Overeenkomst is en blijft immers een contractuele basis te leggen voor zelfrealisatie van de toekomstige bestemming.’
Zie in dit verband ook duidelijk artikel XV van die overeenkomst. Het ongemotiveerd voorbijgaan aan deze essentiële stelling(en) van [verzoeker 1] sr. c.s en het (klakkeloos) overnemen van de kwalificatie die notaris Pieltjes (zelf geen partij bij die afspraken) aan de overeenkomst geeft, maakt het oordeel van het Hof ontoelaatbaar onbegrijpelijk.
24.
Het Hof overweegt vervolgens — op zichzelf terecht — dat het uitstel van levering zijn grond vindt in het bestaan van het gemeentelijk voorkeursrecht. Op welke wijze vervolgens uit die enkele omstandigheid — zo men wil: die achterliggende gedachte — wordt afgeleid een kennelijk strekking tot ontduiking van het gemeentelijk voorkeursrecht is zonder nadere toelichting — die ontbreekt — onbegrijpelijk. Een dergelijk uitstel van levering duidt daarentegen veeleer op een respecteren, een eerbiedigen, van het vigerende gemeentelijk voorkeursrecht.
25.
Vervolgens behandelt het Hof — nog steeds in rechtsoverweging 4.11 — de ‘hypotheekverlening en volmachten’. Het Hof overweegt dat met hypotheek bezwaard eigendom lastig overdraagbaar is, dat bovendien openbare executie de aanbiedingsplicht aan de gemeente kan omzeilen en dat de ontwikkelaars via die hypotheek en volmachten een sterke positie krijgen met betrekking tot de grond waardoor de gemeente wordt gehinderd in de keuzevrijheid voor een ontwikkelaar. Ook hier valt zonder nadere toelichting niet in te zien waarom uit deze omstandigheden de kennelijke strekking tot ontduiking spreekt.
Het oordeel van het Hof inzake het bezwarende karakter van de hypotheek en het ‘executierisico’ komt terug in rechtsoverweging 4.18. De klachten die daar tegen dat oordeel worden aangevoerd moeten hier als ingelast worden beschouwd.
Het oordeel van het Hof dat met de wetswijziging van 2002 ‘mede is beoogd’ dat de gemeente vrijelijk kan kiezen met welke projectontwikkelaars zij in zee wil gaan, is onjuist. Dit laatste is hoogstens een neveneffect wanneer de gemeente er door uitoefening van haar voorkeursrecht in slaagt de grond in handen te krijgen, maar dit vormt zeker geen doel van de aanbiedingsplicht, en dus ook niet van een eventuele nietigverklaring. Het Hof gaat met dit oordeel ten onrechte voorbij aan het uitvoerige betoog van [verzoeker 1] sr., waarbij onder verwijzing naar de onteigeningsjurisprudentie is aangegeven dat de persoon van de ontwikkelaar nimmer reden kan zijn voor een gemeente om van haar publiekrechtelijk instrumentarium gebruik te maken (zie de pleitnota van [verzoeker 1] sr. c.s. in hoger beroep, onderdeel 14).
Onbegrijpelijk is ook de overweging van het Hof dat ‘[s]lechts’ vernietiging [bedoeld zal zijn: nietigverklaring, JAMAS] van de rechtshandelingen (…) met betrekking tot de verhouding tussen de grondeigenaar en de gemeente [kan] leiden tot herstel van de voordien bestaande toestand.’ Tot die oorspronkelijke toestand moet immers (mede) worden gerekend een situatie als de onderhavige — zie expliciet het ter zake door van [verzoeker 1] sr. c.s. gestelde in onderdeel 1.2 van het verweerschrift — waarin de eigenaar in het geheel niet wil vervreemden aan de gemeente, maar in het kader van de uitoefening van zijn ontwikkelingsrecht een gunstige uitgangspositie wil creëren voor een (succesvol) toekomstig zelfrealisatieverweer in een toekomstige onteigeningsprocedure. Vanuit die optiek bezien leidt nietigverklaring in het geheel niet tot ‘herstel van de oude toestand’, hetgeen 's Hofs oordeel onbegrijpelijk maakt.
26.
Ten slotte leidt het Hof de kennelijke strekking af uit het feit dat grondeigenaar en ontwikkelaar de gemeente niet hebben ingelicht over hun rechtshandelingen. Onjuist is dit oordeel voor zover daarin besloten ligt de opvatting dat een grondeigenaar van met een voorkeursrecht belaste gronden enige informatieplicht zou hebben jegens de gemeente inzake zijn ‘plannen’ met die gronden, laat staan dat bij een verzaken van die informatieplicht het vermoeden bestaat dat hij dus beoogt het gemeentelijk voorkeursrecht te omzeilen. De eigenaar heeft een dergelijke verplichting hoegenaamd niet, en dus mogen aan het achterwege blijven van een kennisgeving aan de gemeente van de totstandkoming van zo'n overeenkomst geen conclusies in relatie tot de verzochte nietigverklaring worden verbonden.
II.4. derde klacht
27.
In rechtsoverweging 4.13 overweegt het Hof dat ‘de beoordeling van een verzoek ex art. 26 lid 1 Wvg te allen tijde geheel los staat van een op zelfrealisatie gebaseerd verweer tegen de noodzaak van onteigening ingevolge de Onteigeningswet’, terwijl twee regels verder als ‘onjuist’ wordt bestempeld het betoog van [verzoeker 1] sr. dat door de nietigverklaring op grond van artikel 26 lid 1 Wvg het de grondeigenaar onmogelijk wordt gemaakt zijn zogenaamde ‘ontwikkelingsrecht’ te verwezenlijken.’ Deze overweging van het Hof is onjuist, althans onbegrijpelijk, want innerlijk tegenstrijdig.
28.
De opvatting van het Hof komt erop neer dat de eigenaar op wiens grond een gemeentelijk voorkeursrecht wordt gevestigd, vanaf dat moment zijn contractsvrijheid wordt ontnomen in die zin, dat hij niet langer zijn ontwikkelingsrecht kan uitoefenen door een samenwerkingsovereenkomst gericht op zelfrealisatie als bedoeld in de onteigeningsjurisprudentie met een derde aan te gaan, waarbij onder andere in verband met een door de derde betaalde vergoeding door de eigenaar hypothecaire zekerheid wordt gesteld. Díe in de ontwikkelingspraktijk van alle dag volstrekt gebruikelijke contractvorming wordt — als onmiskenbare consequentie van de opvattingen van Rechtbank en Hof — geblokkeerd. Deze consequentie is onaanvaardbaar, zolang de wetgever daar niet expressis verbis in heeft voorzien.
29.
Waar het Hof overweegt dat de beoordeling van een verzoek ex artikel 26 Wvg te allen tijde ‘geheel los staat’ van een op zelfrealisatie gebaseerd verweer tegen de noodzaak van onteigening ingevolge de Onteigeningswet geldt dat het een in die zin niet los staat van het ander dat, wanneer een nietigverklaring volgt van één of meer rechtshandelingen, die rechtshandelingen dan geacht moeten worden ab initio geen (enkele) gelding te hebben gehad. Zij zijn als het ware geen onderdeel gaan uitmaken van de wereld van het recht. Zij zouden dan dus ook niet meer kunnen worden ingeroepen tegen de gemeente in het kader van een beroep op zelfrealisatie ingeval van onteigening (en vorderingen die door de hypotheek werden gedekt, zijn als gevolg van de nietigverklaring ‘onverzekerd’ geworden). Als dit laatste inderdaad de consequentie is van de opvatting van het Hof, dan is zijn oordeel dat het ontwikkelingsrecht van de eigenaar door artikel 26 Wvg ongemoeid wordt gelaten, innerlijk tegenstrijdig en dus onbegrijpelijk.
30.
Als het Hof daarentegen met de overweging dat het één ‘geheel losstaat’ van het ander, heeft bedoeld de opvatting tot uitdrukking te brengen dat een nietigverklaring van een rechtshandeling op grond van artikel 26 Wvg slechts tot gevolg heeft dat die rechtshandeling niet (meer) tegen de gemeente kan worden ingeroepen in het kader van de uitoefening van het gemeentelijk voorkeursrecht — met andere woorden: als nietigverklaring slechts relatieve werking heeft — doch dat diezelfde rechtshandeling haar gelding blijft behouden buiten de sfeer van de Wvg en dus (nog steeds) kan worden opgevoerd in het kader van een beroep op zelfrealisatie indien de gemeente in de toekomst tot onteigening mocht besluiten, dan is het onbegrijpelijk waarom het Hof die opvatting niet expliciet naar voren heeft gebracht.
N.B.: Met een absolute werking van de nietigverklaring van de hypotheek wordt bedoeld dat die nietigverklaring erga omnes geldt en dat de hypotheek dus niet (meer) bestaat in de wereld van het recht. Daarvan zou kunnen worden onderscheiden een relatieve werking van de nietigverklaring, in die zin dat de betreffende hypotheek jegens de gemeente die zich beroept op artikel 26 Wvg — of, ruimer, binnen de ‘Wvg-context’ geen werking heeft, maar daarbuiten (weer) wel. [verzoeker 1] sr. c.s. zijn voorshands van oordeel dat de nietigverklaring absolute werking heeft. Voor de andersluitende opvatting van relatieve werking van de nietigverklaring kan overigens steun worden gevonden in de ‘jurisprudentie’ van de Kroon in de administratieve onteigeningszaken, waar een beroep op zelfrealisatie niet wordt doorkruist door het gegeven dat voor die zelfrealisatie essentiële (koop- en samenwerkings)overeenkomsten voorwerp zijn van (mogelijke) nietigverklaring uit hoofde van artikel 26 Wvg. In de woorden van de Kroon in het bekende KB van 14 maart 2002, Stcrt. 2002, nr. 66 (Bergh): ‘De doelstelling van de Wet voorkeursrecht gemeenten is, zoals hiervoor reeds overwogen, een andere dan die van de onteigeningswet. Procedures betreffende beide wetten dienen dan ook van elkaar te worden onderscheiden.’ Zie ook het KB van 6 mei 2004, Stcrt. 2004, nr. 96 (Venraij), waarin bij de beoordeling van het voorliggende zelfrealisatieberoep door de Kroon expliciet wordt overwogen dat de (op artikel 26 Wvg gebaseerde) vernietiging van de aan dat zelfrealisatieberoep ten grondslag liggende samenwerkingsovereenkomst niet in de oordeelsvorming van de Kroon wordt betrokken.
II.5. vierde klacht
31.
In rechtsoverweging 4.14 komt het Hof toe aan grief 10, waarin [verzoeker 1] sr. c.s. betogen dat de overeenkomst slechts gedeeltelijk nietig had mogen worden verklaard en de volmacht, de betaling van de waarborgsom, de overgang van aanspraken, de vestiging van de hypotheek en de aanpassingsclausule uitgesloten hadden moeten worden van nietigverklaring. In rechtsoverweging 4.15 wordt deze grief verworpen.
32.
Onjuist, althans zonder nadere toelichting — die ontbreekt — onbegrijpelijk is het oordeel van het Hof in rechtsoverweging 4.15 dat in het onderhavige geval sprake is van het verlenen (door [verzoeker 1] sr. aan de ontwikkelaars) van ‘onvoorwaardelijke en onherroepelijke volmachten’.
33.
Van een onvoorwaardelijke en onherroepelijke volmacht is in de zelfrealisatie-overeenkomst hoegenaamd geen sprake, noch is van het bestaan van dergelijke volmachten (in eerste of in tweede aanleg) gebleken. Het oordeel van het Hof is dan ook onjuist, althans zonder nadere toelichting — die ontbreekt — onbegrijpelijk.
N.B.: Voor zover het Hof zich bij deze oordeelsvorming baseert op de al genoemde brief van notaris Pieltjes is dat oordeel evenzeer onjuist, althans onbegrijpelijk nu er geen grond is — en ook niet door het Hof wordt gegeven — om deze uitlating van Pieltjes toe te rekenen aan [verzoeker 1] sr. c.s. Afgezien van het feit dat die door Pieltjes gehanteerde kwalificatie — zoals hiervoor ook al is opgemerkt ten aanzien van diens kwalificatie van de overeenkomst als (primair) een ‘verkoop met uitgestelde levering’ — voor zijn rekening moet worden gelaten, had de rechter (rechtbank en Hof) zich niet over de (on)juistheid van die kwalificatie mogen uitlaten, om de eenvoudige reden dat van het bestaan van zodanige onherroepelijke c.q. onvoorwaardelijke volmachten in eerste noch tweede aanleg is gebleken. Het is onaanvaardbaar dat het Hof hier indirect verkregen informatie, die niet is geverifieerd, ten grondslag legt aan zijn oordeel.
II.6. vijfde klacht
34.
In rechtsoverweging 4.18 behandelt het Hof grief 8, die betoogt dat de hypotheekverlening van nietigverklaring moet worden uitgesloten. Daarbij hanteert het Hof naar eigen zeggen als maatstaf de vraag of de mogelijkheid van een executie van de onroerende zaak reëel is. Die ‘reële mogelijkheid’ ziet het Hof in het onderhavige geval gelegen in de terugbetalingsverplichting voor de eigenaar van de door hem reeds ontvangen waarborgsom in geval de percelen niet geleverd kunnen worden. Daarenboven beschouwt het Hof de hypotheek als een beperking van de beschikkingsmacht van de grondeigenaar.
II.6. 1eerste subklacht
35.
Onjuist is het oordeel van het Hof dat ook de hypotheekverlening nietig moet worden verklaard op grond van artikel 26 Wvg omdat dit artikel in het geheel niet ziet — en ook niet beoogt te zien — op nietigverklaring van hypotheken.
36.
Artikel 26 Wvg strekt zich immers niet uit tot rechtshandelingen als gevolg waarvan de rechtstoestand van een registergoed verandering ondergaat, zoals bijvoorbeeld vestiging van een beperkt recht als een hypotheek.
Zie HR 9 april 1999, NJ 2000/688 (Weert), alsmede recent M. Littooij/J.B. Mus, Nietigverklaring van rechtshandelingen ingevolge art. 26 Wvg, TBR 2008, p. 259:
‘In de al genoemde uitspraak van de Hoge Raad sluit deze zich bij die uitleg aan, door op basis van de hierboven omschreven wetsgeschiedenis te overwegen dat art. 26 Wvg ‘in het bijzonder ertoe strekt de gemeente de bevoegdheid te verschaffen de nietigheid in te roepen van handelingen waardoor afbreuk wordt gedaan aan de voorkeurspositie van de gemeente zonder dat de in art. 3:17 lid 1 onder a (BW) bedoelde rechtstoestand van het desbetreffende registergoed verandering ondergaat (…)’. Artikel 26 Wvg strekt zich dus ook in de visie van de Hoge Raad niet uit tot rechtshandelingen als gevolg waarvan de rechtstoestand van het registergoed verandering ondergaat, zoals bijvoorbeeld vestiging van een beperkt recht als een hypotheek. Ook bij de meest recente wijziging van de Wvg in 2002 is de reikwijdte van art. 26 Wvg niet uitgebreid tot dergelijke rechtshandelingen. Deze wetswijziging was immers ingegeven door de gedachte om aan ontwikkelaars het zelfrealisatieverweer te ontnemen dat door de Hoge Raad in de november-beschikkingen aan hen was toegekend. Een uitbreiding van art. 26, waarmee ook daadwerkelijke vervreemdingen of akten die tot een daadwerkelijke vervreemding zouden kunnen leiden, werd niet beoogd. Beoogd werd slechts om verkapte vervreemdingen onder de nietigheidssanctie van art. 26 Wvg te brengen. Vernietiging van hypotheken lijkt buiten de rechtsvormende taak van de rechter te vallen. Het is de wetgever die maar in actie moet komen wanneer dit soort hypotheken ongewenst wordt geacht.’
II.6.2. tweede subklacht
37.
Onjuist, althans onbegrijpelijk is verder het oordeel van het Hof dat de (kennelijke) strekking van de hypotheekverlening om afbreuk te doen aan het gemeentelijk voorkeursrecht al genoegzaam blijkt uit de mogelijkheid dat een executie reëel is.
38.
In de eerste plaats miskent het Hof dat (openbare) executie door de wetgever bewust buiten het bereik van artikel 26 Wvg is gehouden, zoals uitgebreid wordt onderbouwd door Mus en Littooy op p. 258–259 van hun voornoemde artikel in TBR.
39.
In de tweede plaats miskent het Hof met dit oordeel (opnieuw) dat (ook in dit geval) op de gemeente de bewijslast rust van de ‘kennelijke strekking’ van de hypotheek(verlening) om afbreuk te doen aan de gemeentelijke voorkeurspositie. Volstaan kan worden met een verwijzing naar hetgeen hierover al is opgemerkt in de voorafgaande klachten.
40.
In de derde plaats hanteert het Hof ook anderszins een onjuiste maatstaf. Als het al zo zou (moeten) zijn dat artikel 26 Wvg zich ook uitstrekt tot een hypotheekverlening — en daarmee een nog verdere inbreuk maakt op de rechten van de eigenaar — kan het niet zo zijn dat de (enkele) reële mogelijkheid van executie tot nietigverklaring moet leiden. Een ‘reële mogelijkheid’ zal immers zeer dikwijls aanwezig zijn. Minst genomen zou — indien, anders dan hiervoor is betoogd de gemeente de ‘kennelijke strekking’ niet zou hoeven te bewijzen — executie ‘aannemelijk’ moeten zijn om het zo zware instrument van nietigverklaring in te kunnen zetten. Ook hiervan zou de ‘kennelijke strekking om afbreuk te doen’ door de gemeente moeten worden aangetoond.
41.
In de vierde plaats — gesteld dat de gehanteerde maatstaf wel juist zou zijn — is onbegrijpelijk waarom volgens het Hof in het onderhavige geval executie reëel is. Wat zegt het Hof hier immers over? Het Hof overweegt: ‘Daarbij weegt met name dat vanwege de betaalde waarborgsom, die kennelijk geheel of gedeeltelijk door de grondeigenaar — van wie wordt gesteld dat hij behoefte heeft aan liquiditeit — verbruikt mag worden, een terugbetalingsverplichting jegens de ontwikkelaar kan ontstaan en opeisbaar worden, wanneer de onroerende zaak niet aan de ontwikkelaars geleverd zal worden. In dat geval valt ook het faillissement van de grondeigenaar niet uit te sluiten.’
42.
Het Hof stelt niet vast dat aannemelijk is dat de waarborgsom (geheel) zal worden uitgegeven voorafgaand aan levering, stelt niet vast dat aannemelijk is dat de onroerende zaak niet aan de ontwikkelaars zal worden geleverd en stelt niet vast dat aannemelijk is dat faillissement van de eigenaar zal volgen. Best genomen blijkt uit de overwegingen van het Hof dat er een (theoretische) mogelijkheid van executie bestaat, geenszins echter dat die mogelijkheid reëel is.
43.
Daar komt nog bij dat het Hof in dit verband ten onrechte geen aandacht schenkt aan de overgelegde en hiervoor al uitgebreid geciteerde verklaring die immers een duidelijke contra-indicatie vormt van 's Hofs aanname dat executie een reële dreiging is.
II.6.3. derde subklacht
44.
Tot slot is onjuist, althans onbegrijpelijk de alternatieve grondslag van 's Hofs in rechtsoverweging 4.18 neergelegde oordeel inzake de hypotheekverlening, waar het Hof overweegt dat ‘los daarvan’ — dus, kennelijk, ongeacht de voorgaande overwegingen — de hypotheekverlening nietig moet worden verklaard nu daarmee een deel van de beschikkingsmacht over de grond voor de eigenaar verloren gaat omdat de hypothecaire bezwaring de eigenaar in de praktijk verhindert de onroerende zaak over te dragen zonder de hypothecaire schuld in te lossen, waartoe hem — zeker na verbruik van (een deel van) de waarborgsom — mogelijk de middelen zullen ontbreken, tenzij hij van een koper anders dan de ontwikkelaars een hogere prijs weet te verkrijgen.
45.
In de eerst plaats miskent ook dit oordeel het hiervoor sub 38 al toegelichte uitgangspunt dat artikel 26 Wvg niet is bedoeld voor nietigverklaring van hypotheekverleningen. Dat is ten aanzien van het hier door het Hof gehanteerde uitgangspunt te meer klemmend, nu onverkorte toepassing van de door het Hof gehanteerde maatstaf ertoe leidt dat de eigenaar van een met een gemeentelijk voorkeursrecht belast object geen hypothecaire lening meer kan afsluiten met dat object als onderpand.
46.
Het Hof is daarbij bovendien in het geheel voorbij gegaan aan de stelling van [verzoeker 1] sr. c.s. dat een hypotheek die, zoals de onderhavige, het karakter draagt van een krediethypotheek nu zij mede strekt tot zekerheid van eventuele toekomstige vorderingen, niet kan worden getroffen door een nietigverklaring ex artikel 26 Wvg omdat de nietigverklaring dan aanmerkelijk verder strekt dan tot het bereiken van het doel waarvoor de wetgever het nietigverklaringinstrument aan gemeenten heeft gegeven (zie pleitnota in hoger beroep van [verzoeker 1] sr., onderdeel 18).
47.
Het Hof miskent — zoals [verzoeker 1] sr. c.s. met nadruk hebben gesteld zowel in onderdeel 4.8.3 van hun verweerschrift als in onderdeel 38 e.v. van hun verzoekschrift in hoger beroep — dat de grond enkel niet aan de ontwikkelaars zal worden geleverd in geval
- (a)
de grond wordt geleverd aan de gemeente, in welk geval de koopsom wordt verrekend met de (reeds ontvangen) waarborgsom of
- (b)
de grond wordt geleverd aan een derde (hetgeen alleen mogelijk is met instemming van de gemeente), in welk geval de koopsom eveneens wordt verrekend met de reeds ontvangen waarborgsom of
- (c)
de grond wordt onteigend, in welk geval de grondeigenaar de schadeloosstelling is verschuldigd aan de ontwikkelaars.
48.
In de tweede plaats geldt ook hier dat het Hof wel zeer speculatief te werk gaat door zonder nadere toelichting aan te nemen dat de grondeigenaar niet de middelen zal hebben om de hypotheekschuld terug te betalen, waardoor hij gehouden is bij een vervreemding een te hoge prijs te bedingen (tegen welke prijsopdrijving het voorkeursrecht dan (de gemeente) bescherming zou moeten bieden). Dat maakt 's Hofs oordeel te meer onbegrijpelijk.
49.
Kortom, in geen van deze beide situaties ontstaat er een terugbetalingsverplichting jegens de ontwikkelaar, waardoor de grondeigenaar in de problemen zou kunnen geraken. Een situatie waarin de grondeigenaar daadwerkelijk en uitsluitend het reeds door hem ontvangen bedrag van de waarborgsom aan de ontwikkelaar moet terugbetalen, zal zich eenvoudigweg niet voordoen (buiten de ‘normale’ situatie van faillissement of beslag, in welk geval de waarborgsom direct opeisbaar wordt, maar daarin onderscheidt deze hypotheekstelling zich niet van welke andere hypotheek dan ook).
III. Slotsom
50.
De in dit verzoekschrift tot cassatie opgenomen klachten zijn ruim van opzet. Die keuze is bewust gemaakt om de Hoge Raad — of minst genomen de advocaat-generaal — de gelegenheid te geven ten behoeve van de praktijk enkele prangende vragen omtrent (met name) artikel 26 Wvg te beantwoorden.
51.
[verzoeker 1] sr. c.s. zijn daarbij van oordeel dat artikel 26 Wvg een ingrijpend instrument is in handen van de gemeente, een instrument waarmee prudent en voorzichtig moet worden omgegaan. Daarbij passen elementen zoals het vereiste van de ‘kennelijke strekking’ en het feit dat de bewijslast terzake van de aanwezigheid van een door artikel 26 Wvg bestreken rechtshandeling bij de gemeente ligt.
52.
Daarbij past ook dat de rechter zich terughoudend opstelt bij toepassing van artikel 26 Wvg en niet te snel oordeelt dat sprake is van een ‘ontwijkingsconstructie’. Het gaat volgens [verzoeker 1] sr. c.s. in elk geval de rechtsvormende taak van de rechter te buiten om de reikwijdte van artikel 26 Wvg zodanig te verruimen dat daaronder worden begrepen rechtshandelingen die door de wetgever bewust buiten die reikwijdte zijn gehouden, zoals hypotheekverlening. Ten minste mag van een rechter die kiest voor een ruime invulling van artikel 26 Wvg worden verwacht dat de redenen voor en de gedachtevorming achter die invulling — en toepassing — op begrijpelijke, heldere, consistente wijze worden uiteengezet
REDENEN WAAROM:
[verzoeker 1] sr. c.s. zich wenden tot de Hoge Raad met het eerbiedig verzoek de bestreden beschikking van het Hof te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Den Haag, 7 juli 2008
advocaat