HR, 09-04-2021, nr. 20/00859
20/00859
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-04-2021
- Zaaknummer
20/00859
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:504, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑04‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2020:236
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:950
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑04‑2021
ECLI:NL:PHR:2020:950, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 14‑10‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:504
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑04‑2020
- Vindplaatsen
V-N 2021/17.13 met annotatie van Redactie
NLF 2021/0790 met annotatie van Yves Gassler
FED 2021/75 met annotatie van G.G.M. Snoeks
BNB 2021/128 met annotatie van J.P. BOER
NTFR 2021/1245 met annotatie van Mr. D.C. Simonis
NLF 2020/2500 met annotatie van Remco van der Zwan
V-N 2020/59.14 met annotatie van Redactie
NTFR 2020/3155 met annotatie van Mr. D.C. Simonis
Uitspraak 09‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Art. 4, lid 3, letter b, WBR. Fictieve onroerende zaken. Belang in de rechtspersoon. Verkrijging van alleen de juridische eigendom van alle aandelen in een onroerendezaakrechtspersoon.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/00859
Datum 9 april 2021
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] MBH te [Z], Duitsland, (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 24 januari 2020, nrs. 19/00138, 19/00139, 19/00140 en 19/00141, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE 17/3432, 17/3433, 17/3435 en 17/3437) betreffende vier door belanghebbende op aangifte voldane bedragen aan overdrachtsbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door J.H. Germann en J. Ariës, heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 14 oktober 2020 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.1.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende treedt op als beheerder van een Sondervermögen, dat naar Duits recht wordt aangemerkt als een afgescheiden vermogen zonder rechtspersoonlijkheid. Door deelname aan dit door belanghebbende beheerde Sondervermögen wordt belegd in onroerende zaken.
2.1.2
In 2015 heeft belanghebbende voor rekening en risico van de deelnemers aan het Sondervermögen alle aandelen verkregen in drie Nederlandse onroerendezaakrechtspersonen (hierna: de OZ-aandelen) als bedoeld in artikel 4, lid 1, aanhef en letter a, Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: WBR).
2.1.3
Ter zake van de verkrijgingen van de OZ-aandelen heeft belanghebbende op aangifte overdrachtsbelasting voldaan.
2.2
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende ter zake van de verkrijgingen van de OZ-aandelen overdrachtsbelasting is verschuldigd.
2.3
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende met de verkrijgingen van de OZ-aandelen niet een belang als bedoeld in artikel 4, lid 3, letter b, WBR bij de rechtspersonen heeft verkregen, zodat belanghebbende geen overdrachtsbelasting over die verkrijgingen verschuldigd is. Aan dat oordeel heeft het Hof ten grondslag gelegd dat de wetgever met het begrip ‘belang’ in artikel 4, lid 3, letter b, WBR aan een materieel begrip heeft gedacht waarvan de invulling afhankelijk is van feiten en omstandigheden die zich voordoen in het desbetreffende geval. In dit geval heeft belanghebbende de juridische eigendom van de aandelen in de rechtspersonen verkregen maar kan zij geen aanspraak maken op de opbrengsten van die aandelen en zijn die aandelen niet tot haar vermogen gaan behoren maar daarvan afgezonderd. De eigendomsrechten van belanghebbende zijn zo beperkt dat niet kan worden gezegd dat belanghebbende een belang heeft bij die OZ-aandelen, aldus het Hof.
2.4.
Het middel komt op tegen dit oordeel van het Hof. Het betoogt in de eerste plaats dat het Hof het begrip ‘belang’ verkeerd heeft uitgelegd. Het gaat er bij de uitleg van dit begrip volgens het middel alleen maar om of de verworven aandelen in economische zin recht geven op een derde deel van de onroerende zaken van de verworven rechtspersoon. Niet van belang is volgens het middel of de verkrijger van de OZ-aandelen in economische zin slechts een beperkt belang bij die aandelen heeft verkregen. In de tweede plaats betoogt het middel dat het Hof heeft miskend dat volgens de artikelen 2 en 4 WBR zowel verkrijging van de juridische eigendom als verkrijging van de economische eigendom is belast. Omdat vaststaat dat belanghebbende de juridische eigendom van de OZ-aandelen heeft verkregen, doet het er niet toe dat het economische belang bij die aandelen is komen te berusten bij de participanten in het Sondervermögen, aldus het middel.
2.5.1
Het belastbare feit voor de overdrachtsbelasting is de verkrijging van de juridische of de economische eigendom van in Nederland gelegen onroerende zaken (artikel 2, leden 1 en 2, WBR). In artikel 4 WBR wordt een uitbreiding gegeven aan het begrip onroerende zaken die bewerkstelligt dat onder omstandigheden ook overdrachtsbelasting wordt geheven ter zake van de verkrijging van aandelen in zogenoemde onroerendezaakrechtspersonen. Artikel 4 WBR bevat geen zelfstandige omschrijving van het belastbare feit. Er is daarom geen reden om te veronderstellen dat als belastbaar feit niet zou moeten worden aangemerkt de verkrijging van (uitsluitend) de juridische eigendom van OZ-aandelen.
2.5.2
De wetgever heeft bij de invoering van artikel 4 WBR beoogd alleen die verkrijgingen van OZ-aandelen binnen het bereik van de wet te brengen, waarbij de verkrijger een zodanig aandelenpakket verwerft dat van een wezenlijke zeggenschap in de rechtspersoon kan worden gesproken.2.Vanuit die bedoeling is steeds in artikel 4 WBR een begrenzing opgenomen van de gevallen waarin een verkrijging van OZ-aandelen ook daadwerkelijk zou leiden tot heffing, welke begrenzing uitsluitend zag op de omvang van het verkregen aandelenpakket. Het begrip ‘belang’ is als basis voor die begrenzing in 2008 in artikel 4, lid 3, WBR opgenomen ter vervanging van het eerder daarin gebruikte begrip ‘geplaatste kapitaal’. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze wetswijziging blijkt dat zij ertoe strekte om constructies te bestrijden bestaande uit de uitgifte en vervreemding van soortaandelen waarvan de verschillende soorten aandelen niet een gelijk belang in de onroerende zaken van de onroerendezaakrechtspersoon vertegenwoordigden.3.Uit de totstandkomingsgeschiedenis kan niet worden afgeleid dat het tevens de bedoeling is geweest om het begrip ‘verkrijging’ in die zin te beperken dat belasting niet wordt geheven ter zake van het verkrijgen van uitsluitend de juridische eigendom.4.De opmerking in de wetsgeschiedenis dat in artikel 4, lid 3, WBR met het begrip ‘belang’ tot uitdrukking wordt gebracht dat met de verkrijging van de aandelen een materieel, daadwerkelijk economisch belang in de rechtspersoon wordt verkregen5., dwingt niet tot een ander oordeel. Er is geen reden te veronderstellen dat met de hiervoor bedoelde begrenzing in artikel 4 WBR iets anders is bedoeld dan dat het verkregen aandelenpakket een wezenlijke zeggenschap in de rechtspersoon vertegenwoordigt.
2.6
Uit het voorgaande volgt dat het middel terecht is voorgesteld. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De uitspraken van het Hof en de Rechtbank moeten worden vernietigd en het tegen de uitspraken op bezwaar ingestelde beroep moet ongegrond worden verklaard.
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof en de uitspraak van de Rechtbank, en
- verklaart het tegen de uitspraken op bezwaar ingestelde beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 09‑04‑2021
Beroepschrift 09‑04‑2021
Edelhoogachtbaar college,
Namens belanghebbende, [X] mbH (‘Belanghebbende’), gevestigd aan de […] te [Z], Duitsland, reageren wij met dit verweerschrift graag op het beroepschrift in cassatie van de Staatssecretaris tegen de uitspraak van het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (‘Hof’) van 24 januari 2020, betreffende zaaknummers 19/00138, 19/00139, 19/00140 en 19/00141.
Het gaat in alle vier de zaken om uitspraken in beroep tegen de voldoening van op aangifte verschuldigde overdrachtsbelasting. Naar de mening van Belanghebbende is de uitspraak van het Hof juist.
Inleiding
Belanghebbende heeft op 28 oktober 2015 voor rekening van de participanten in het Sondervermögen D (‘Fonds’) de aandelen in drie vennootschappen verkregen welke vennootschappen kwalificeren als een onroerendezaakrechtspersoon in de zin van artikel 4 Wet op de belastingen van rechtsverkeer (‘WBR’). Als gevolg van de verkrijging van de aandelen in deze rechtspersonen heeft Belanghebbende overdrachtsbelasting voldaan.
De betrokken participanten hebben via hun participaties in het Fonds het belang in de drie onroerendezaakrechtspersonen verworven. Het Fonds heeft geen rechtspersoonlijkheid, het betreft namelijk een zogenoemd Sondervermögen (‘SV’) waarbij er op basis van Duitse wetgeving (Kapitalanlagegesetzbuch, ‘KAGB’) een verplichte scheiding ontstaat tussen de eigenaar van de juridische eigendom van de aandelen in de onroerendezaakrechtspersonen (namelijk Belanghebbende) en de economische gerechtigdheid tot (het belang van) de aandelen (namelijk het Fonds c.q. diens participanten). De participanten in het Fonds zijn ieder voor minder dan 1/3 gerechtigd tot de opbrengsten en waarde van de verworven aandelen in de onroerendezaakrechtspersonen. Indien en voor zover overdrachtsbelasting verschuldigd blijkt te zijn door Belanghebbende, komt deze materieel voor rekening van de participanten.
Met de Rechtbank en het Hof zijn wij van mening dat het afgescheiden bewaren van de juridische titel van de aandelen niet leidt tot (extra) heffing van overdrachtsbelasting bij Belanghebbende omdat Belanghebbende geen belang als bedoeld in artikel 4 WBR heeft verkregen. Dit vormt de basis voor ons bezwaar tegen de voldoening op de ingediende aangiften overdrachtsbelasting, en nu de Staatssecretaris in cassatie is gegaan, de basis voor het verweer in cassatie.
1.
We zullen in dit verweerschrift eerst ingaan op de meest relevante feiten en vervolgens ingaan op de standpunten van de Staatssecretaris, waarbij wij gemotiveerd zullen onderbouwen waarom het Hof een juiste toets heeft aangelegd in haar uitspraak en Belanghebbende geen belang als bedoeld in artikel 4, derde lid WBR heeft verkregen. Voor de bijlagen verwijzen wij telkens naar de bijlagen zoals die bij ons beroepschrift bij de Rechtbank zijn gehecht.
2. Feiten
2.1.
Het Hof is in zijn uitspraak van de juiste feiten uitgegaan en heeft de relevante feiten goed geduid. Ten behoeve van de leesbaarheid en een goed begrip van de hierna aangevoerde onderbouwing herhalen wij enkele feiten. Voor een meer uitgebreid feitenoverzicht verwijzen wij naar het verweerschrift in hoger beroep.
2.1. De transactie
Belanghebbende, handelend als zogenoemde ‘alternative investment fund managet1 heeft op 28 oktober 2015 voor rekening van het Fonds, de aandelen van drie onroerendezaakrechtspersonen verworven. Het betroffen de aandelen in [A] B.V. (naam gewijzigd in [E] B.V.), [B] B.V. (naam gewijzigd in [F] B.V.) en [C] B.V. (naam gewijzigd in [G] B.V.) (de ‘Ozr's’). Het Fonds betreft een contractvorm die SV wordt genoemd.
2.2. Participanten in het Fonds
De participanten in het Fonds zijn ieder voor minder dan 1 /3 gerechtigd tot de opbrengsten en waarde van de verworven aandelen in de Ozr's. De participanten bestaan uitsluitend uit in Duitsland gevestigde institutionele partijen (pensioenfondsen, verzekeraars, banken).1.
2.3. Feiten Sondervermögen
0.
Een SV is een open-end Duits beleggingsfonds dat onder andere wordt gebruikt voor de collectieve belegging in vastgoed.
1.
Een SV wordt beheerd door een (Duitse) beheervennootschap (Kapitalverwaltungsgesellschaft) zoals Belanghebbende,2. welk beheer onder strikt toezicht staat van de Duitse autoriteit voor financiële markten (Bundesanstalt für Finanzdienstleistungsaufsicht, of BaFin).
2.
De rechtsfiguur SV is gebaseerd op het KAGB3. en op de algemene voorwaarden (Allgemeine Anlagebedingungen, hierna ‘AAB’)4. en bijzondere voorwaarden (Besondere Anlagebedingungen, hierna ‘BAB’)5. van het SV.
3.
Een SV is een collectief beleggingsvehikel dat volgens het principe van risicospreiding belegt in kwalificerende activa op basis van een overeenkomst tussen de beheervennootschap en alle participanten in het SV. Deze participanten zijn gerechtigd om hun participatie in te laten kopen.
4.
Een SV is geen rechtspersoon. Vanwege het ontbreken van rechtspersoonlijkheid kan een SV zelf geen overeenkomsten aangaan, activa aankopen of houden of in eigen naam verplichtingen aangaan.6. Voor het Fonds geldt de zogenaamde Treuhandlösung, wat betekent dat de juridische titel van de aandelen verplicht wordt gehouden door de beheervennootschap voor rekening van het Fonds.7.
15.
Een SV vormt een afzonderlijk vermogen, afgescheiden van het vermogen van de beheervennootschap.8. Dit betekent dat in geval van insolventie van de beheervennootschap, schuldeisers van de beheervennootschap zich niet kunnen verhalen op het vermogen van het SV.
16.
De Duitse legal counsel van Belanghebbende, [H] mbH, heeft in een memorandum bevestigd dat Belanghebbende op geen enkel moment zelf gerechtigd is tot de opbrengsten uit de activa die Belanghebbende voor rekening van het Fonds houdt.9.
17.
De werkzaamheden voor een SV worden verricht voor rekening en risico van de participanten. Alle winsten, verliezen, verplichtingen, kosten en uitgaven als gevolg van deze werkzaamheden komen ten bate of ten laste van de participanten.10. De participanten dragen het risico op verplichtingen die betrekking hebben op een SV tot het bedrag van hun participatie.
Beroep in cassatie
8.
Wij zullen in dit hoofdstuk toelichten waarom het Hof terecht en op juiste gronden heeft geoordeeld dat Belanghebbende geen overdrachtsbelasting is verschuldigd ter zake de verkrijging van de aandelen in de Ozr's omdat Belanghebbende geen belang als bedoeld in artikel 4, derde lid WBR heeft verkregen in de Ozr's.
9.
De kern van het geschil in cassatie is of een verkrijger die enkel de juridische eigendom van alle aandelen in een onroerendezaakrechtspersoon voor rekening en risico van een SV verkrijgt, welke aandelen niet zijn verdeeld in soortaandelen, (per definitie) een belang verkrijgt als bedoeld in artikel 4, derde lid WBR.
20.
Het Hof heeft die vraag in lijn met de Rechtbank en het standpunt van Belanghebbende ontkennend beantwoord. De Staatssecretaris ziet dit anders en voert hiervoor aan dat het Hof de bedoeling van de wetgever zoals die blijkt uit de wetsgeschiedenis verkeerd heeft begrepen en onjuist heeft toegepast. Daarnaast beroept de Staatssecretaris zich op de systematiek van de WBR.
21.
Niet in geschil is dat het Hof juist heeft geoordeeld dat de wetgever met de invoering van de term ‘belang’ aan een materieel belang heeft gedacht dat ziet op het daadwerkelijke (economische) belang dat direct of indirect wordt gehouden in een onroerendezaakrechtspersoon. De Staatssecretaris bevestigt in het beroepschrift op p.4, derde alinea dat het begrip belang in economische zin dient te worden uitgelegd.
22.
Evenmin is in geschil het feitelijke oordeel van het Hof dat Belanghebbende niet (heeft) beschikt over de economische eigendom van (het belang bij) de aandelen in de Ozr's en dat zij uitsluitend de eigendom van de aandelen in strikt juridische zin houdt. Zie p. 1 van het beroepschrift in cassatie, laatste zin van de inleiding (onderstreping door ondergetekenden):
‘De omstandigheid dat de economische eigendom van de aandelen bij derden berust doet aan dat 100% belang van de juridische eigendom van de aandelen bij belanghebbende niet af.’
23.
Hiermee zegt de Staatssecretaris dus dat het belang bij een onroerendezaakrechtspersoon 200% kan zijn. Vooraf willen we benadrukken dat het belang bij de Ozr's nooit groter kan zijn dan 100% en dat dit belang direct en volledig door de participanten in het Fonds is verkregen. Immers, nu het begrip ‘belang’ zuiver economisch dient te worden ingevuld — zoals ook de Staatssecretaris meent, zie hierboven § 21 — is er logischerwijs geen ruimte meer om een enkel juridische gerechtigdheid aan te merken als belang. Er is dus in totaal maar één belang bij de aandelen (het materiële, ofwel economische), en dat laat zich wel delen, maar niet vermenigvuldigen.
1. In aanmerking te nemen omstandigheden bij toets of sprake is van belang
4.
De Staatssecretaris herhaalt het eerder door de inspecteur bij het Hof aangevoerde argument dat in een situatie waar het geplaatste kapitaal van een onroerendezaakrechtspersoon niet verdeeld is in twee of meer soorten aandelen deze aandelen per definitie een belang in de rechtspersoon vertegenwoordigen als bedoeld in artikel 4, derde lid WBR. Dit zou blijken uit de op p. 4 van het beroepschrift in cassatie geciteerde MvT. Zoals we hierna zullen onderbouwen blijkt dat volgens Belanghebbende niet en miskent de Staatssecretaris de essentie van de parlementaire geschiedenis die hij ter onderbouwing van zijn standpunt heeft aangehaald. De geciteerde overweging uit de MvT volgt na twee voorbeelden van constructies met soortaandelen waarin van een scheiding van juridische en economische eigendom geen sprake is. Constructies met soortaandelen waren weliswaar een aanleiding voor de wijziging van artikel 4 WBR, echter blijkt uit niets dat de voorwaarde van het aanmerkelijk belang enkel wordt gesteld bij de verkrijging van soortaandelen. Belanghebbende is het met het Hof eens dat juist uit de wettekst en de door het Hof in rechtsoverweging 4.4 aangehaalde parlementaire geschiedenis blijkt dat voor alle situaties een economische benadering is bedoeld:11.
‘4.4.
Met ingang van 1 januari 2008 is de wettekst van artikel 4, derde lid, letter b van de WBR gewijzigd. Daarbij is in de tekst de term ‘geplaatst kapitaal’ gewijzigd in ‘belang’. Bij de totstandkoming van die wijziging is in de Memorie van Toelichting (Memorie van Toelichting, kamerstukken II, vergaderjaar 2007–2008, 31 206, nr. 3, blz. 10 en 43) opgenomen:
‘(…) De criteria van dit belang zijn ontleend aan de tot 1997 geldende aanmerkelijk belangregeling in de inkomstenbelasting. Gemakshalve wordt daarom hierna in de toelichting gesproken over het ‘aanmerkelijk belang’ om het substantiële belang te duiden. De Belastingdienst constateert dat op grote schaal constructies worden gebruikt bij de handel in aandelen van OZL's om de overdrachtsbelasting te ontlopen. De constructies maken allemaal gebruik van het gegeven dat voor het bepalen van het al dan niet voldoen aan de aanmerkelijkbelangeis en de consolidatie-eis geen onderscheid wordt gemaakt tussen aandelen met verschillende rechten (soortaandelen). Door het geplaatste aandelenkapitaal te vergroten met aandelen die in vrijwel geen enkele (economische) relatie staan tot de onroerende zaken in het OZL wordt de belastingheffing ontweken. Voor een verdere uitleg van de constructies en enige voorbeelden wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.
(…) De wijziging van artikel 4, derde en vierde lid, Wet belasting van rechtsverkeer (WBR) strekt ertoe voor de bepaling van het aanmerkelijkbelang en de beoordeling of er geconsolideerd moet worden voortaan aan te sluiten bij het daadwerkelijke belang dat men heeft in de vennootschap. Welk aandeel men heeft in het geplaatste aandelenkapitaal is hierbij niet langer doorslaggevend. ’
In de Nota naar aanleiding van het Verslag (Nota n.a.v. Verslag, kamerstukken II, 2007–2008, 31 206, nr. 6, blz. 14) is hieraan toegevoegd:
‘De invulling van het begrip ‘belang* is van feiten en omstandigheden afhankelijk. Net als bij iedere andere open norm vindt de exacte invulling hiervan uiteindelijk plaats door de praktijk en jurisprudentie. Bevestigd kan worden dat voor de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen het begrip ‘belang’ alleen betrekking heeft op een door aandelen vertegenwoordigd direct dan wel indirect belang in een OZL en in beginsel niet ziet op opties of converteerbare obligatieleningen.’’
25.
Belanghebbende is het derhalve met het Hof eens dat ook in gevallen met slechts één soort aandelen gekeken moet worden naar het materiële belang, dus het economische belang, uitgaande van maximaal 100% belang in totaal.12. Dit is ook in lijn met het certificaathoudersarrest.13.
26.
Een andersluidend oordeel met als resultaat heffing bij Belanghebbende op basis van artikel 4 WBR zou ervan uitgaan dat er een belang van zes derde deel (oftewel 200%) in de Ozr's bestaat. Duidelijk is immers dat de participanten in het Fonds reeds een 100% belang in de Ozr's hebben. Naar zijn aard kan het totale belang bij (de aandelen in) een vennootschap nooit 100% overschrijden. Dit is ook af te leiden uit de wetsgeschiedenis, waarin de wetgever het volgende heeft overwogen.
‘De wijziging van aandeelhoudersrechten in termen van belang in een bepaalde aandelensoort heeft uiteraard gevolgen voor de overige aandelen die niet wijzigen. In die zin is er sprake van een ‘communicerende vaten werking’. Immers de afname van het belang van aandeel x kan tot gevolg hebben een toename van het belang bij andere aandelen.’ 14.
De ‘communicerende vaten werking’ die de wetgever aanhaalt, is enkel mogelijk indien het totale belang in een vennootschap begrensd is tot 100%.
7.
In de opvatting van de Staatssecretaris dient de vraag of een aandeel een belang in artikel 4, derde lid WBR vertegenwoordigt, kort gezegd, uitsluitend te worden beoordeeld op basis van de statuten van de Ozr en de wet. De Staatssecretaris geeft op p. 4 van het beroepschrift in cassatie aan dat aan de positie en rechtsfiguur van de verkrijger in dit verband geen enkele relevante betekenis toekomen. Het is ons niet duidelijk waar de Staatssecretaris een dergelijke beperkte uitleg van artikel 4 lid 3 WBR op baseert. Heffing van overdrachtsbelasting bij een verkrijging van aandelen in een onroerendezaakrechtspersoon is altijd afhankelijk van omstandigheden aan de kant van de verkrijger, dus van een (rechts)persoon. Op basis van artikel 4, derde lid WBR is immers van belang of de verkrijger reeds in het bezit is van aandelen die een belang vertegenwoordigen, maar ook de aanwezigheid van een verbonden natuurlijke persoon of een verbonden lichaam is een omstandigheid aan de kant van de verkrijger.15. Ook buitenlandse wetgeving is hier relevant. Niet valt in te zien waarom aan statuten meer waarde moet worden toegekend dan aan dwingendrechtelijke wettelijke bepalingen.
28.
Uit de bewoordingen van artikel 4, derde lid WBR volgt ook dat de toets of sprake is van een kwalificerend belang geen toets is die op de verkregen aandelen wordt toegepast, maar een toets die van toepassing is op de verkrijger van de aandelen en het belang dat hij al heeft of verkrijgt:
‘wanneer de verkrijger met inbegrip van de reeds aan hem toebehorende aandelen en ingevolge dezelfde of een samenhangende overeenkomst nog te verkrijgen aandelen (…) als rechtspersoon, al dan niet tezamen met een verbonden lichaam of een verbonden natuurlijk persoon, voor ten minste een derde gedeelte belang in de rechtspersoon heeft’.
Voor de beoordeling daarvan moeten alle feiten en omstandigheden in aanmerkingen worden genomen.16.
29.
In casu dient dus tevens rekening te worden gehouden met de Duitse wettelijke, statutaire en ook de contractuele bepalingen die gelden voor de verkrijger, te weten het door Belanghebbende beheerde Fonds. Dat zijn de relevante bepalingen van het KAGB, de Allgemeine en Besondere Anlagebedingungen en de koopovereenkomst ten aanzien van de aandelen. Geheel in lijn met het bovenstaande hebben de Rechtbank en het Hof terecht overwogen dat deze (Duitse) bepalingen hier ook relevant zijn voor de beoordeling of er sprake is van een belang. De Staatssecretaris gaat hier in zijn beroepschrift in cassatie geheel aan voorbij.
0.
Dát feiten en omstandigheden aan de kant van de verkrijger als gevolg van de wetswijzigingen in de WBR steeds belangrijker zijn geworden is een gevolg van de meer economische benadering van de wetgever. De oude wettekst van artikel 4 WBR maakte het mogelijk om een overname van aandelen in een vastgoedvennootschap zo vorm te geven dat de verkrijger minder dan een derde van het geplaatste aandelenkapitaal verkrijgt, maar wel het volledige economische belang van het vastgoed. Dit werd bereikt door verschillende soorten aandelen te creëren: een soort die materieel neerkomt op een geldlening en een soort die het volledige economische belang bij het vastgoed vertegenwoordigt maar minder dan 1/3 van het geplaatste aandelenkapitaal vertegenwoordigt. Alleen de laatstgenoemde soort werd dan overgedragen. Door met ingang van 1 januari 2008 de heffing van overdrachtsbelasting bij de verkrijging van aandelen afhankelijk te stellen van het belang dat de verkrijger verkrijgt in een vastgoedvennootschap, is de economische realiteit het uitgangspunt voor de belastingheffing en niet meer het formele criterium van het procentuele aandeel in het kapitaal. Bij de invoering van het begrip belang heeft de wetgever het volgende opgemerkt.
‘Met het begrip ‘belang’, in artikel 4, derde en vierde lid, van de WBR, wordt een materieel criterium geïntroduceerd voor het bepalen van de zogenoemde aanmerkelijkbelangeis en de consolidatie-eis. Hiermee wordt een einde gemaakt aan de voorheen formele eis van gerechtigheid in het geplaatste aandelenkapitaal. De geconstateerde soortaandelenconstructies kunnen hiermee afdoende worden bestreden.
De invulling van het begrip belang, is van feiten en omstandigheden afhankelijk. Net als bij iedere andere open norm vindt de exacte invulling hiervan uiteindelijk plaats door de praktijk en jurisprudentie. ’ 17.
31.
In 2010 heeft de wetgever dit ook als zodanig verwoord.
‘Met betrekking tot het begrip belang is reeds eerder aangegeven dat het een open norm betreft welke in de praktijk en jurisprudentie nader dient te worden ingevuld. Duidelijk is dat het begrip, voorzover het gebezigd wordt in de leden 3 en 4 van artikel 4 van de WBR betrekking heeft op een belang dat vertegenwoordigd wordt door middel van aandelen. In dat verband is reeds aangegeven dat opties en converteerbare obligatieleningen in het algemeen buiten het begrip belang, vallen. Ten slotte is aangegeven dat uitsluitend zeggenschapsrechten eveneens buiten het begrip vallen. Overigens zijn er op dit gebied geen verdere ontwikkelingen. ’ 18.
In plaats van een formele benadering heeft de wetgever voor een meer materiële benadering gekozen die beter aansluit bij de (economische) werkelijkheid.
2.
Ook gelet op doel en strekking van artikel 4, derde lid WBR moet het begrip belang in geval van scheiding van het juridische en het economische belang zo worden ingevuld dat enkel het economische belang meetelt. Immers, het begrip belang draait er met name om of sprake is van een belang bij de waardeontwikkeling van de onroerende zaken dat door de aandelen wordt vertegenwoordigd. Zo oordelen ook de Rechtbank en het Hof.19. Ook de Staatssecretaris erkent dit. Immers, uit zijn brief van 4 november 2010 blijkt juist dat (preferente) aandelen die enkel zeggenschap en een vast rendement verlenen (en niet meedelen in de waardeontwikkeling van het onroerend goed) in principe niet meetellen bij het bepalen van een belang.20. Het is vanuit dat perspectief naar onze mening volkomen onlogisch te veronderstellen dat de wetgever heeft bedoeld dat de juridische eigendom van aandelen wel een relevant belang vertegenwoordigt, terwijl die eigendom slechts zeggenschap geeft aan de verkrijger ervan en dus nog minder rechten verleent dan aan de verkrijger van preferente aandelen. Dat het economische belang doorslaggevend is, volgt ook uit het oordeel van de Hoge Raad in het hierna te bespreken certificaathoudersarrest.21. In de analyse van de Staatssecretaris zou de Hoge Raad nooit tot dit oordeel hebben kunnen komen.
1.1. Certificaathoudersarrest
33.
Een benadering waarbij wordt uitgegaan van de verkrijger strookt ook met de bedoeling van de wetgever om overdrachtsbelasting te heffen van diegene die een belang verkrijgt in een onroerendezaakrechtspersoon. Zo vertegenwoordigen gecertificeerde aandelen wel een belang, alleen dat belang komt de certificaathouder van de aandelen toe en juist niet de stichting die de juridische titel tot de gecertificeerde aandelen houdt zoals de Hoge Raad heeft bevestigd.22.
‘3.5.
(…) De Hoge Raad kan de zaak afdoen, nu belanghebbende voor het Hof heeft gesteld dat de certificaten de complete economische eigendom van haar aandelen vertegenwoordigen, en de Inspecteur die stelling niet gemotiveerd heeft weersproken. Derhalve moet worden aangenomen dat C Holding BV ook na de certificering alle aandelen in belanghebbende bezit in de zin van artikel 5b, lid 2, van het Besluit, en belanghebbende daardoor deel is blijven uitmaken van het concern. ’
Nu een belang in een vennootschap nooit groter kan zijn dan 100%, leiden wij hieruit af dat de stichting die de juridische titel tot de gecertificeerde aandelen houdt geen belang als bedoeld in artikel 4, derde lid WBR houdt in de vennootschap waarvan de aandelen gecertificeerd zijn. Evenzeer verkrijgt Belanghebbende door de verkrijging van de juridische titel van de aandelen in de Ozr's geen belang in de Ozr's. Een andersluidend oordeel zou bovendien betekenen dat de vennootschap waarvan de aandelen zijn gecertificeerd tot meerdere concerns zou kunnen behoren. Dan kan niet de bedoeling zijn van de wetgever en zou ook de weg openzetten voor allerlei misbruikstructuren. Hoe zou immers de interne reorganisatievrijstelling moeten worden toegepast indien een stichting voor twee of meer niet-gelieerde vennootschappen als administratiekantoor functioneert? Betekent de uitleg van de Staatssecretaris dat er tussen die vennootschappen zonder heffing van overdrachtsbelasting met onroerende zaken kan worden geschoven?
14.
Volledigheidshalve merken wij daarbij op dat het begrip belang zoals bedoeld in artikel 4, derde lid WBR hetzelfde moet worden uitgelegd als het begrip belang in artikel 5b Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (hierna ‘Uitvoeringsbesluit’). In beide artikelen is per 1 januari 2008 het begrip ‘aandeel in het geplaatste aandelenkapitaal’ vervangen door het begrip ‘belang’. De Staatssecretaris heeft daarbij aangegeven dat de aanpassing van artikel 5b Uitvoeringsbesluit in het verlengde van de aanpassingen in artikel 4 WBR ligt.23. Invoering van hetzelfde begrip belang in artikel 5b Uitvoeringsbesluit als in artikel 4, derde lid WBR was ook noodzakelijk omdat anders een mogelijkheid zou ontstaan tot ontgaan van heffing, als gevolg waarvan de aanpassing van artikel 4, derde lid WBR een dode letter zou zijn.24.
3.2. Doel en strekking Artikel 4 WBR
35.
Het standpunt van de Staatssecretaris dat het in lijn met doel en strekking van artikel 4 WBR ligt om ook tot heffing van overdrachtsbelasting over te gaan bij de verkrijging van uitsluitend de juridische titel van aandelen, deelt Belanghebbende niet. Dit standpunt is in strijd met de economische benadering die de wetgever heeft voorgestaan met de introductie van het begrip belang met ingang van 1 januari 2008.
36.
De voorloper van artikel 4 WBR is als anti-ontgaansbepaling ontstaan. De heffing van overdrachtsbelasting zou zonder artikel 4 WBR eenvoudig kunnen worden voorkomen door onroerende zaken, indirect, door middel van de verkrijging van aandelen in kapitaallichamen te ven/verven. De wetgever heeft het doel van artikel 4 WBR als volgt omschreven.
‘De strekking van de bepaling is enerzijds te voorkomen dat door middel van het tussenschuiven van rechtspersonen de heffing van overdrachtsbelasting wordt ontgaan en anderzijds om het in wezen gelijke ook fiscaal gelijk te behandelen door een meer economische benadering.’ 25.
7.
Daar staat tegenover dat heffing van overdrachtsbelasting bij elke verkrijging van een aandeel in een onroerendezaakrechtspersoon onwenselijk is omdat daarmee het rechtsverkeer zou worden belemmerd. De wetgever achtte het bijvoorbeeld onwenselijk dat bij elk aandeel in een beursvastgoedvennootschap overdrachtsbelasting verschuldigd zou zijn.26. Vandaar dat in artikel 4 WBR is gekozen om vanaf een minimumgrens aan aandelenbezit in een
onroerendezaakrechtspersoon overdrachtsbelasting te heffen (de zogenoemde belangeis). In 2013 geeft de wetgever bij de invoering van artikel 2, derde lid WBR aan dat belangen kleiner dan een derde niet belast horen te worden met overdrachtsbelasting om de in dat lid bedoelde fondsen gelijk te behandelen als onroerendezaakrechtspersonen:
‘In aanvulling hierop wordt in dit wetsvoorstel geregeld dat belangen tot een derde gedeelte in beleggingsfondsen of fondsen voor collectieve belegging in effecten buiten het bereik van de overdrachtsbelasting worden gebracht, zonder onderscheid tussen open en besloten fondsen. (…) Het niet belasten van belangen tot een derde gedeelte in zowel open als besloten beleggingsfondsen of fondsen voor collectieve belegging in effecten geschiedt vanuit de gedachte dat het de belegger in deze situaties in feite veelal niet te doen zal zijn om (een deel van) de onroerende zaken in zijn macht te krijgen. (…) Met de voorgestelde wijziging is de behandeling van enerzijds de onroerendzaakrechtspersonen en anderzijds de nietrechtspersoonlijkheid bezittende beleggingsfondsen congruent.’ 27.
38.
Anders dan de Staatssecretaris aangeeft, ondersteunen doel en strekking van artikel 4 WBR het beroep tegen heffing van overdrachtsbelasting bij de verkrijging van de juridische titels van de aandelen in de Ozr's door Belanghebbende. Artikel 4 WBR is een anti-ontgaansbepaling waarmee niet is bedoeld om overdrachtsbelasting te heffen bij beleggingen in onroerendezaakrechtspersonen die kleiner zijn dan een derde. In casu leidt deze anti-ontgaansbepaling ertoe, althans volgens de uitleg van de Staatssecretaris, dat er overdrachtsbelasting wordt geheven in een situatie waar heffing volgens doel en strekking van artikel 4 WBR niet is bedoeld. Niet alleen ontbreekt immers een ontgaansmotief, eveneens verkrijgt geen enkele participant in het Fonds een belang van een derde deel of groter en daarmee ook geen wezenlijke zeggenschap in de Ozr's. Deze naar onze mening onjuiste uitleg van artikel 4 WBR wordt aangetoond indien de vergelijking wordt gemaakt met de situatie waarin de participanten in het Fonds buiten het Fonds om eenzelfde aandelenbelang in de Ozr's hadden verworven. In dat geval zou geen sprake zijn geweest van een belastbaar feit voor de overdrachtsbelasting.28.
.3. Systematiek van de WBR
9.
De op de systematiek van de WBR berustende vergelijking die de Staatssecretaris maakt met de situatie dat Belanghebbende niet de aandelen maar de juridische eigendom van de onroerende zaken van de Ozr's zou hebben verkregen gaat naar de mening van Belanghebbende niet op. Het belastbaar feit bij de directe verkrijging van uitsluitend de juridische eigendom van onroerende zaken kent immers niet het vereiste dat de verkrijger een belang van ten minste een derde deel dient te houden of verkrijgen. Het vereiste van een belang in geval van de overdracht van aandelen in onroerendezaakrechtspersonen — die geen onroerende zaken in de zin van artikel 2 WBR zijn — volgt juist uit de systematiek van artikel 4 als lex specialis in relatie tot artikel 2 WBR.29. Immers, artikel 4 WBR is een uitzondering op artikel 2 WBR met specifieke gevallen waarin andere dan de in artikel 2 WBR genoemde zaken en rechten als fictief onroerend worden aangemerkt. Zo'n uitzondering op een hoofdregel moet per definitie eng worden uitgelegd, zodat de hoofdregel (artikel 2 WBR: heffen op juridische dan wel economische overdracht van ‘echte’ onroerende zaken of rechten waaraan deze zijn onderworpen) niet via de achterdeur haar belang verliest.
W. Bovendien moet de systematisch correcte vergelijking worden gemaakt met de situatie dat de participanten in het (transparante) Fonds rechtstreeks de aandelen in de Ozr's zouden hebben verkregen, in welk geval eveneens geen overdrachtsbelasting verschuldigd zou zijn nu geen van de participanten een belang groter dan een derde zou verkrijgen. De door de Staatssecretaris gestelde miskenning van de onderlinge verhouding tussen het bepaalde in artikel 2 WBR en artikel 4 WBR doet zich naar de mening van Belanghebbende dan ook niet voor.
4. Conclusie
41.
Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie en bevestiging van de uitspraak van het Hof, kosten rechtens.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑04‑2021
Zie voor een overzicht van de participanten bijlage I bij het beroepschrift in eerste aanleg.
De artikelen uit het KAGB die in dit verweerschrift worden aangehaald staan integraal opgenomen in bijlage II bij het beroepschrift in eerste aanleg.
Zie bijlage III bij het beroepschrift in eerste aanleg.
Zie bijlage IV bij het beroepschrift in eerste aanleg.
§17 (2) en §245 KAGB en §9 BAB.
Zie bijlage VII bij het beroepschrift in eerste aanleg.
§ 92 (2) KAGB.
Rechtsoverwegingen 4.4 en 4.5 van de uitspraak van het Hof.
Ook de door de Staatssecretaris aangehaalde Van Straaten lijkt aan te geven dat het belang bij een vennootschap nooit groter dan 100% kan zijn, zie Wegwijs in de overdrachtsbelasting, 21e druk, 2016, paragraaf 5.6.3: ‘Ingewikkelder wordt het als zowel de aandelen A als de aandelen B zijn aan te merken als belangaandelen, maar de belangen die deze aandelen vertegenwoordigen onderling niet even zwaar zijn. In een dergelijk geval zal naar rato van het daadwerkelijke materiële belang bepaald moeten worden of sprake is van een substantieel belang.’' De Dikke van Dale legt ‘naar rato’ uit als naar evenredigheid, pro rato, pro rata.
Hoge Raad, 17 september 2010, nr. 08/04478.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011,32504, nr. 3, p. 41.
Artikel 4, zesde en zevende lid WBR.
Waarbij uiteraard de verkregen aandelen worden meegenomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31206, nr. 6, p. 13–14.
Eerste Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32504, D, p. 37.
Ook Simonis deelt deze opvatting, zie zijn annotaties bij de uitspraak van de Rechtbank (NTFR 2019/1128) en het Hof (NTFR 2020/983), opgenomen als bijlage 1 bij dit verweerschrift.
Brief Staatssecretaris 4 november 2010, kamerstuk 32504, nr. 19, p.5.
Hoge Raad, 17 september 2010, nr. 08/04478.
Hoge Raad, 17 september 2010, nr. 08/04478.
Zie art. IV van het besluit van 20 december 2007 tot wijziging van enige fiscale Uitvoeringsbesluiten, Stb. 2007, 573.
A. Rozendal, Het begrip ‘belang in de overdrachtsbelasting: méér duidelijkheid gewenst!, paragraaf 4.1, WFR 2008/1000 ‘De koper van een onroerende zaak zou namelijk samen met de verkoper een nieuwe vennootschap kunnen oprichten waarin de koper alle gewone aandelen bezit die slechts 10% van het aandelenkapitaal maar wel het volledige economische belang in de vennootschap vertegenwoordigen. De verkoper die alle preferente aandelen bezit die 90% van het aandelenkapitaal vertegenwoordigen, zou dan met een beroep op de interne reorganisatievrijstelling de onroerende zaak vrij van overdrachtsbelasting kunnen overdragen aan de nieuwe vennootschap.’
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 27030, nr. 3, p. 3.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1969–1970,10560, nr. 7, p. 7 l.k.; vergaderjaar 1999–2000, 27030, B, Advies Raad van State en nader rapport, p. 2.
Twee Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33753, nr. 3, p. 7.
Zie ook dr. y. Gassier in zijn annotatie bij de uitspraak van het Hof (NLF 2020/0666), opgenomen als bijlage 2 bij dit verweerschrift.
Hoge Raad 15 oktober 2004, nr. 38 879.
Conclusie 14‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Overdrachtsbelasting; verkrijging van alle aandelen in een onroerendezaakrechtspersoon (OZR) door een (Duitse) beheerder van een Duits Sondervermögen zonder rechtspersoonlijkheid, maar voor rekening en risico van de beleggers in dat Vermögen, waarin niemand voor meer dan een derde belegt; betekenis van 'belang' in art. 4(3)(b) Wet BvR; verhouding tot art. 2 Wet BvR en tot verkrijging van juridische eigendom van onroerende zaken. Feiten: De belanghebbende is fondsbeheerder. Zij heeft voor rekening en risico van (de beleggers in) een Duits Sondervermögen alle aandelen verworven in drie Nederlandse onroerende-zaakrechtspersonen (OZRs) zoals bedoeld in art. 4(1) Wet BvR. Alle drie de OZRs hebben slechts één soort aandelen uitgegeven. Een Sondervermögen heeft naar Duits recht geen rechtspersoonlijkheid, zodat een fondsbeheerder nodig is om in rechte namens hem op te treden en eigendom te verwerven. Het is wel een afgescheiden vermogen. De belanghebbende belegt voor rekening en risico van (de beleggers in) het Sondervermögen in onroerende zaken. Geen van die beleggers is voor een derde of meer gerechtigd tot de opbrengsten of de waarde van de OZR-aandelen. In geschil is of de belanghebbende een ‘belang’ in de OZRs heeft verkregen zoals bedoeld in art. 4(3)(b) Wet BvR en op die grond overdrachtsbelasting is verschuldigd op de verkrijging van de OZR-aandelen. Volgens de Rechtbank Zeeland-West-Brabant is geen overdrachtsbelasting verschuldigd omdat de belanghebbende geen enkel economisch belang bij de aandelen heeft verworven en daarmee geen ‘belang’ in de zin van 4(3)(b) Wet BvR. Het Hof Den Bosch leidt uit de parlementaire geschiedenis af dat met de term “belang” een materieel, daadwerkelijk, direct of indirect belang is bedoeld en dat bij de beoordeling daarvan alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen. Daaronder valt ook het Duitse recht dat de verhoudingen tussen de belanghebbende, het Sondervermögen en de beleggers beheerst. Het Hof acht belanghebbendes gerechtigdheid tot de OZR-aandelen naar Duits recht zó beperkt dat zij geen ‘belang’ bij de OZR-aandelen heeft als bedoeld in art. 4(3)(b) Wet BvR, zodat belanghebbende geen overdrachtsbelasting is verschuldigd. In cassatie stelt de Staatssecretaris dat het Hof: (i) miskent dat met ‘belang’ wordt bedoeld de aandelen die in economische relatie staan tot de onroerende zaken van de OZR. Dit vergt alleen een beoordeling van de situatie van en binnen de OZR zelf, aan het Duitse recht komt geen betekenis toe; (ii) het Hof de verhouding tussen de art. 2 en 4 Wet BvR miskent. Art. 2(1) Wet BvR belast de verkrijging van juridisch eigendom. Met art. 4 Wet BvR is beoogd indirecte verkrijging van onroerende zaken hetzelfde te behandelen als directe verkrijging. Zou de juridische eigendom van de onroerende zaken van de OZR in plaats van de OZR-aandelen verkregen zijn, dan was overdrachtsbelasting verschuldigd geweest. A-G Wattel constateert dat de vroegere term ‘geplaatst kapitaal’ in art. 4(3) Wet BvR is vervangen door ‘belang’ om bepaalde OZR-aandelen te kunnen veronachtzamen bij de vraag of heffing achterwege blijft wegens onderschrijding van ‘een derde belang’ in de OZR, nl. aandelen die niet representatief zijn voor de (exploitatie)waarde van het onroerend goed van de OZR. Alleen aandelen wier waarde wél daarmee correleert, tellen mee voor de eenderde-grens. Nu alle drie de litigieuze OZRs maar één soort aandelen hebben uitgegeven, zijn alle OZR-aandelen representatief voor het ‘belang’ in de OZRs. De belanghebbende heeft juridisch alle OZR-aandelen verkregen, dus meer dan een derde, zodat zij overdrachtsbelasting is verschuldigd. Dat leidt de A-G ook af uit het systeem van de wet. Art. 2 Wet BvR belast juridische én economische eigendomsverkrijging van onroerend goed. Art. 4 Wet BvR fingeert dat ook OZR-aandelen onroerend goed zijn. Ook de juridische én de economische verkrijging van OZR-aandelen is dus belast. Om te voorkomen dat bij elke verkrijging van een OZR-aandeel overdrachtsbelasting geheven zou moeten worden, bepaalt art. 4(3) Wet BvR dat niet wordt geheven als de verkrijger/ rechtspersoon niet minstens een derde ‘belang’ in de OZR heeft. Wordt eenderde ‘belang’ niet gehaald, dan wordt dus niet de fictie ongedaan gemaakt (de gelijkstelling van OZR-aandelen met onroerend goed blijft gelden), maar wordt alleen van heffing afgezien. Door de vervanging van ‘geplaatst kapitaal’ door materieel ‘belang’ in art. 4(3) Wet BvR gaat het niet meer alleen om de spreiding van het aandelenbezit, maar ook om de kwaliteit van het aandelenbezit, met name om de economische representativiteit van de aandelen voor het onroerende bezit van de OZR. Die representativiteit moet volgens de wetgever door de rechter beoordeeld worden op basis van alle daarvoor relevante feiten en omstandigheden. Bezien moet dus worden in hoeverre de aandelen in de drie OZRs representatief zijn voor de bezittingen van de OZRs. Het gaat er bij deze beoordeling van de kwaliteit van het ‘belang’ dus niet om wie verkrijgt of in welke rechtskundige verhouding die persoon tot die aandelenof tot derden staat, maar om wat die aandelen vertegenwoordigen: om de vraag of de aandelen representatief zijn voor het onroerend goed van de OZR. Wie wat verkrijgt, en diens gelieerdheid met anderen, is pas relevant bij de bepaling van de omvang van de verkrijging (‘ten minste een derde gedeelte’) van dat waarde-representatieve ‘belang’ voor de toepassing van art. 2 Wet BvR. In casu zijn er geen kwalitatief verschillende aandelen en evenmin gelieerde verkrijgers of andere aandeelhouders. Kwalitatief vertegenwoordigen de OZR-aandelen het volle ‘belang’ in de OZRs, en kwantitatief heeft de belanghebbende dat belang verkregen. Zij heeft hoe dan ook in de zin van art. 2 Wet BvR 100% juridische gerechtigdheid verkregen tot een door art. 4 Wet BvR gefingeerde onroerende zaak en zij wordt niet van heffing verschoond door de eenderde-grens in art. 4(3) Wet BvR, zodat zij overdrachtsbelasting is verschuldigd. Conclusie: beroep gegrond; zelf afdoen.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/00859
Datum 14 oktober 2020
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Overdrachtsbelasting 2015
Nrs. Gerechtshof 19/00138; 19/00139; 19/00140; 19/00141
Nrs. Rechtbank 17/3432, 17/3433, 17/3435 en 17/3437
CONCLUSIE
P.J. Wattel
in de zaak van
de Staatssecretaris van Financiën
tegen
[X] mbH
1. Inleiding
1.1
De belanghebbende is fondsbeheerder. Zij heeft voor rekening en risico van een Duits Sondervermögen alle aandelen verworven in drie Nederlandse onroerende-zaakrechts-personen (OZRs) zoals bedoeld in art. 4(1) Wet belastingen van rechtsverkeer (Wet BvR). Alle drie de OZRs hebben slechts één soort aandelen uitgegeven.
1.2
Een Sondervermögen heeft naar Duits recht geen rechtspersoonlijkheid, zodat een fondsbeheerder nodig is om in rechte namens hem op te treden en juridisch eigendom te verwerven. Een Sondervermögen is wel een afgescheiden vermogen. De belanghebbende belegt voor rekening en risico van het Sondervermögen in onroerende zaken, en daarmee voor rekening en risico van de deelnemers in dat Vermögen. Geen van die deelnemers is voor een derde of meer gerechtigd tot de opbrengsten of de waarde van de OZR-aandelen.
1.3
In geschil is of de belanghebbende een ‘belang’ in de OZRs heeft verkregen zoals bedoeld in art. 4(3) Wet BvR en op die grond overdrachtsbelasting is verschuldigd op de verkrijging van de OZR-aandelen. Niet in geschil is dat de belanghebbende de juridische eigendom van de aandelen heeft verworven en dat de gekochte vennootschappen OZRs zijn.
1.4
Volgens de Rechtbank is geen overdrachtsbelasting verschuldigd omdat de belanghebbende geen enkel economisch belang bij de aandelen heeft verworven en daarmee geen ‘belang’ in de zin van 4(3)(b) Wet BvR.
1.5
Het Hof leidt in hoger beroep uit de parlementaire geschiedenis af dat de wetgever met de term “belang” een materieel, daadwerkelijk, direct of indirect belang bedoelde en dat bij de beoordeling daarvan alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen. De term beperkt zich niet tot aandelenbelangen ter zake waarvan gepoogd wordt overdrachtsbelasting te ontwijken door middel van constructies met soortaandelen. Onder de relevante feiten en omstandigheden valt ook het Duitse recht dat de verhoudingen tussen de belanghebbende, het Sondervermögen en de beleggers beheerst. Het Hof acht belanghebbendes gerechtigdheid tot de OZR-aandelen naar Duits recht zó beperkt dat zij geen ‘belang’ bij de OZR-aandelen heeft als bedoeld in art. 4(3)(b) Wet BvR. Zij is daarom geen overdrachtsbelasting verschuldigd.
1.6
In cassatie stelt de Staatssecretaris dat:
(i) het Hof miskent dat de wetgever met de term ’belang’ in art. 4(3)(b) Wet BvR ontwijking van overdrachtsbelasting door emissie van soortaandelen wilde tegengaan. Met ‘belang’ wordt bedoeld de aandelen die in economische relatie staan tot de onroerende zaken van de OZR. Dit vergt alleen een beoordeling van de situatie van en binnen de OZR zelf. Aan de al dan niet vreemdrechtelijke positie van de verkrijger komt geen enkele betekenis toe;
(ii) het Hof de verhouding tussen de art. 2 en 4 Wet BvR miskent. Volgens art. 2 Wet BvR is verkrijging van zowel juridische als economische eigendom belast. Nu de belanghebbende de juridische eigendom van de aandelen heeft verkregen, is zij overdrachtsbelasting verschuldigd. Met art. 4 Wet BvR is beoogd indirecte verkrijging van onroerende zaken hetzelfde te behandelen als directe verkrijging. Zou de juridische eigendom van de onroerende zaken van de OZR in plaats van de OZR-aandelen verkregen zijn, dan was overdrachtsbelasting verschuldigd geweest.
1.7
Bij verweer betoogt de belanghebbende ad (i) dat ‘belang’ in art. 4(3)(b) Wet BvR zuiver economisch moet worden opgevat, zodat kale juridische gerechtigdheid er niet onder valt. Uit niets blijkt dat het belangcriterium slechts relevant zou zijn als er soortaandelen zijn uitgegeven of dat slechts de statuten van de OZR relevant zouden zijn en niet de juridische positie van de verkrijger. Bij toepassing van art. 4(3)(b) Wet BvR kán geen rekening worden gehouden met kale juridische gerechtigdheid omdat dan 200% ‘belang’ in de OZR zou kunnen ontstaan: 100% economisch plus 100% juridisch. De belangtoets ziet niet op de aandelen, maar op de verkrijger, hetgeen blijkt uit het gegeven dat overdrachtsbelasting bij verkrijging van OZR-aandelen steeds afhankelijk is van omstandigheden die de verkrijger betreffen, zoals de vraag of hij al OZR-aandelen heeft en of er verbonden natuurlijke personen of lichamen zijn die ook een OZR-belang hebben of verkrijgen. Niet valt in te zien dat alleen de OZR-statuten relevant zouden zijn en niet het dwingende (Duitse) recht dat belanghebbendes gerechtigdheid vergaand beperkt. Ad (ii) betoogt de belanghebbende dat art. 4 Wet BvR een anti-ontgaansbepaling is, waarmee niet is beoogd te heffen bij verkrijging van belangen kleiner dan een derde in het vermogen van een OZR, zodat het niet geldt voor de participanten in het Sondervermögen, die allen een kleiner belang verkregen.
1.8
Ik meen dat de belanghebbende overdrachtsbelasting is verschuldigd. De vroegere term ‘geplaatst kapitaal’ in art. 4(3) Wet BvR is vervangen door ‘belang’ om bepaalde OZR-aandelen te kunnen veronachtzamen bij de vraag of heffing achterwege blijft wegens onderschrijding van ‘een derde belang’ in de OZR, nl. de aandelen die niet representatief zijn voor de (exploitatie)waarde van het onroerend goed van de OZR, met name voor waardeverandering en overwinst. Alleen aandelen wier waarde daarmee wél correleert, tellen mee voor de eenderde-grens. Aangezien alle drie de litigieuze OZRs maar één soort aandelen hebben uitgegeven, zodat er geen te veronachtzamen aandelen zijn, zijn alle OZR-aandelen representatief voor het ‘belang’ in (de bezittingen van) de OZRs. De belanghebbende heeft alle OZR-aandelen verkregen, dus meer dan een derde in elke OZR, zodat zij overdrachtsbelasting is verschuldigd.
1.9
Dat volgt mijns inziens ook uit het systeem van de wet. Art. 2 Wet BvR belast juridische en economische eigendomsverkrijging van onroerend goed. Art. 4 Wet BvR fingeert dat ook OZR-aandelen onroerend goed zijn. Ook de juridische en economische verkrijging van OZR-aandelen is dus belast. Om te voorkomen dat bij elke juridische of economische verkrijging van een OZR-aandeel overdrachtsbelasting geheven zou moeten worden, bepaalt art. 4(3) Wet BvR dat niet wordt geheven als de verkrijger/rechtspersoon niet minstens een derde ‘belang’ in de OZR heeft. Volgens de wetsgeschiedenis wordt daarmee bedoeld een ‘materieel’, ‘daadwerkelijk’, ‘economisch’ belang in de OZR. Wordt eenderde ‘belang’ niet gehaald, dan wordt dus niet de fictie ongedaan gemaakt (de gelijkstelling van OZR-aandelen met onroerend goed blijft gelden), maar wordt van heffing afgezien: een heffingsvrijstelling wegens de minimis (om het beleggingsverkeer niet onnodig te hinderen) c.q. omdat geen sprake wordt geacht te zijn van overdrachtsbelastingontwijking.
1.10
Door de vervanging van ‘geplaatst kapitaal’ door materieel ‘belang’ in art. 4(3) Wet BvR gaat het niet meer alleen om de spreiding van het aandelenbezit, maar ook om de kwaliteit van het aandelenbezit, met name om de economische representativiteit van de aandelen voor het onroerende bezit van de OZR. Die representativiteit moet volgens de wetgever door de rechter beoordeeld worden op basis van alle daarvoor relevante feiten en omstandigheden. Dat betekent mijns inziens dat bezien moet worden in hoeverre de aandelen in de drie OZRs representatief zijn voor de bezittingen van de OZRs en de gerechtigdheid tot de voordelen uit die bezittingen (dus niet de verhouding waarin de verkrijger tot die aandelen staat; die vraag komt pas bij toepassing van art. 2 Wet BvR aan de orde). Die representativiteit lijkt mij 100%, want er is maar één soort aandelen. Het gaat er bij deze beoordeling van de kwaliteit van het ‘belang’ dus niet om wie verkrijgt of in welke rechtskundige verhouding die persoon tot de aandelen of tot derden staat, maar om wat de aandelen vertegenwoordigen: om de vraag of zij representatief zijn voor het onroerend goed van de OZR. Wie wat verkrijgt, en diens gelieerdheid met anderen, is pas relevant bij de bepaling van de omvang van de verkrijging (‘ten minste een derde gedeelte’) van dat waarde-representatieve ‘belang’ bij de toepassing van art. 2 Wet BvR.
1.11
In casu zijn er kwalitatief geen verschillende aandelen en er zijn evenmin gelieerde verkrijgers of andere aandeelhouders. Kwalitatief vertegenwoordigen de OZR-aandelen het volle ‘belang’ in de OZRs, en kwantitatief heeft de belanghebbende dat volle belang verkregen. Zij heeft hoe dan ook in de zin van art. 2 Wet BvR de gehele juridische gerechtigdheid verkregen tot een door art. 4 Wet BvR gefingeerde onroerende zaak en zij wordt niet van heffing verschoond door de eenderde-grens in art. 4(3) Wet BvR.
1.12
Ik meen dat u de zaak zelf kunt afdoen door de uitspraken van de feitenrechters te vernietigen en de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur te bevestigen.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1
De belanghebbende is een naar Duits recht opgerichte Kapitalverwaltungsgesellschaft. Op 28 oktober 2015 heeft zij bij notariële akte alle aandelen verkregen in drie Nederlandse OZRs zoals bedoeld in artikel 4(1)(a) Wet BvR (tot 2014: OZLs: onroerende-zaaklichamen; zie onderdeel 6.2 hieronder)
2.2
Alle drie de OZRs hebben slechts één soort aandelen uitgegeven.
2.3
Blijkens de leveringsakten verkreeg de belanghebbende de aandelen in de OZR’s in haar hoedanigheid van beheerder en voor rekening van [D] Sondervermögen, nl. als
“alternative investment fund manager on account of [D] , an open-ended real estate fund under the German Capital Investment Act”.
2.4
[D] Sondervermögen is een afgescheiden vermogen zonder rechtspersoonlijkheid naar Duits recht. Hij belegt via een fondsbeheerder in onroerende zaken voor rekening en risico van zijn deelnemers, die geen van allen voor een derde of meer zijn gerechtigd tot de opbrengsten of de waarde van de aandelen in de OZR’s.
2.5
De belanghebbende heeft op 10 december 2015 aangifte overdrachtsbelasting gedaan van de verkrijging van de OZR-aandelen en te dier zake vier bedragen aan overdrachtsbelasting voldaan: € 384.784, € 256.522, € 1.096.610 en € 2.448.516. Zij heeft bezwaar gemaakt tegen die voldoening omdat zij meent geen overdrachtsbelasting verschuldigd te zijn.
2.6
In geschil is of overdrachtsbelasting op de verkrijging van de aandelen valt, met name of de belanghebbende een aanmerkelijk ‘belang’ in de drie OZRs heeft verkregen zoals bedoeld in art. 4(3)(b) Wet BvR. Niet in geschil is dat de drie vennootschappen OZRs zijn zoals bedoeld in art. 4(1)(a) Wet BvR en dat de belanghebbende, voor rekening en risico van [D] Sondervermögen, als fondmanager de juridische gerechtigdheid tot de OZR-aandelen heeft verkregen.
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant1.
2.7
Volgens de Rechtbank heeft de belanghebbende geen ‘belang’ verkregen als bedoeld in art. 4(3) Wet BvR:
“4.5. In de notariële akten wordt vermeld dat belanghebbende verkrijgt namens het SV [Sondervermögen; PJW]. De inspecteur stelt terecht dat uit deze akten niet blijkt dat er een scheiding is gemaakt in de overdracht van de juridische en de economische eigendom. De rechtbank is echter op grond van de regeling betreffende het Sondervermögen zoals genoemd in 2.3 van oordeel dat het SV een afgescheiden vermogen heeft en het volledige belang bij de onroerendezaakrechtspersonen door het SV (dan wel de participanten) [is] verkregen. Dat belanghebbende op grond van die regeling de zeggenschapsrechten kan uitoefenen maakt dit oordeel niet anders. Het belang in de onroerendezaakrechtspersonen kan naar het oordeel van de rechtbank daarom nooit tot het vermogen van belanghebbende behoren of hebben behoord. Enig risico van waardeverandering gaat immers niet belanghebbende aan maar de deelnemers van het SV. Dat het SV of de participanten geen uitkering kunnen afdwingen doet aan het voorgaande niet af. Die omstandigheid leidt er immers niet toe dat belanghebbende zelf belang krijgt bij de niet-uitgekeerde gelden. Hieruit volgt dat belanghebbende niet ook een belang heeft verkregen als bedoeld in artikel 4, derde lid, van de WBR. Voor dat geval brengt artikel 4, derde lid, van de WBR met zich mee dat op deze vier verkrijgingen van de aandelen in de onroerendezaakrechtspersonen geen overdrachtsbelasting verschuldigd is.”
2.8
Simonis tekende daarbij aan in NTFR 2019/1128:
“(…). Het begrip ‘belang’ in art. 4, lid 3, Wet BRV kent een eigen toetsingskader (…). Zo kan een belang voor de toepassing van art. 4, lid 3, Wet BRV enkel worden vertegenwoordigd door aandelen (Kamerstukken II, 2007-2008, 31 206, nr. 6, p. 14). Opties en deelnemerschapsleningen zijn bijvoorbeeld niet relevant. Niet helemaal duidelijk is of zeggenschap nog een rol speelt bij het begrip ‘belang’ voor de toepassing van art. 4, lid 3, Wet BRV. In mijn commentaar bij een vorig jaar gepubliceerd WOB-verzoek (zie NTFR 2018/2127) noemde ik de volgende drie redenen op basis waarvan kan worden betoogd dat voor de toepassing van art. 4, lid 3, Wet BRV het houden van enkel de juridische eigendom geen enkel belang vertegenwoordigt bij een OZR:
– In de wetsgeschiedenis bij. art. 4, lid 3 en 4, Wet BRV is een voorbeeld aangehaald waarbij cumulatief preferente aandelen niet kwalificeren als een belang indien deze economisch vergelijkbaar zijn met een geldlening (ook al hebben zij stemrechten). Zie Kamerstukken II, 2008-2009, 31 206, nr. 3, p. 41-42). Hier zou a contrario uit kunnen worden opgemaakt dat stemrechten niet relevant zijn.
– Uit de wetsgeschiedenis bij art. 4, lid 11, Wet BRV kan worden opgemaakt dat bij enkel de verschuiving van zeggenschapsrechten geen sprake is van een wijziging in het belang (zie Kamerstukken II, 2010-2011, 32 504, nr. 5, p. 7).
– Uit HR 17 september 2010, nr. 08/04478, NTFR 2010/2171 kan worden opgemaakt dat voor het begrip ‘belang’ als bedoeld in art. 5b, lid 2, Uitv.besl. BRV in het kader van de interne reorganisatievrijstelling van art. 15, lid 1, onderdeel h, Wet BRV het economische belang bij de aandelen doorslaggevend is. In dit verband merk ik op dat het begrip ‘belang’ van art. 5b, lid 2, Uitv.besl. BRV in beginsel identiek is aan het begrip ‘belang’ van art. 4, lid 3, Wet BRV. Bij beide bepalingen kan het begrip ‘belang’ alleen betrekking hebben op een door aandelen vertegenwoordigd direct of indirect belang in een OZR.
De rechtbank bevestigt in de onderhavige casus dat de KVG [de belanghebbende; PJW] geen belang heeft verkregen in de OZR’s. (…).
Op basis van de eerder aangehaalde argumenten ontleend aan de wetsgeschiedenis en Hoge Raad-jurisprudentie meen ik dat de uitspraak van de rechtbank juist is. Juridisch gezien verkrijgt de KVG wel de volledige eigendom van de aandelen, maar contractueel zal de KVG nooit een euro zien van de winsten van de OZR’s en ligt de volledige economische eigendom van de OZR’s bij anderen. De rechtbankuitspraak is naar mijn mening ook relevant voor verkrijgingen van aandelen in OZR’s door andere rechtsvormen zonder rechtspersoonlijkheid en met een afgescheiden vermogen, zoals het fonds voor gemene rekening en de commanditaire vennootschap. (…).’’
2.9
Sparidis tekende in NLF 2019/1173 het volgende aan bij uitspraak van de Rechtbank:
“Belang verduidelijkt?
(…). Uit artikel 4, lid 5, onderdeel c, Wet BRV zou mijns inziens kunnen worden afgeleid dat de wetgever (…) de mogelijkheid voor ogen stond dat hetzelfde belang door zowel economische als juridische eigenaar, maar ook door [zowel; PJW] vruchtgebruiker als bloot eigenaar kan worden gehouden. Waarom anders voorzien in een regeling ter vermijding van dubbeltellingen bij dergelijke samenlopen binnen de kring van verbonden personen?
De Rechtbank oordeelt echter dat het aandelenbelang exclusief wordt gehouden door de economisch gerechtigde tot die aandelen, waarbij niet relevant is wie de zeggenschapsrechten uitoefent of houdt. Een vergelijkbare invulling is eerder voor de interne reorganisatievrijstelling in het arrest van de Hoge Raad van 17 september 2010 gegeven.2.Ook artikel 4, lid 11, Wet BRV, waarmee beoogd is los te komen van de juridische verschijningsvorm als ‘aandeel’ en juist het economische belang van aandelen te volgen, geeft mijns inziens aanknopingspunten voor een economische invulling van het begrip belang. (…).
Resumerend betekent deze economische benadering dat hoewel de Kapitalverwaltungs-gesellschaft alle aandelen van de OZR juridisch verkrijgt, deze geen belang in de zin van artikel 4 Wet BRV verkrijgt en dat geen overdrachtsbelasting wordt geheven over haar verkrijging van alle aandelen in de OZR. Dit betekent mijns inziens ook dat een participant in het Sondervermögen die (met verbonden personen) wel een economisch belang van 1/3 of meer houdt in de OZR wel overdrachtsbelasting verschuldigd zal zijn.
Bredere economische invulling van artikel 4 Wet BRV
Deze uitspraak van de Rechtbank vormt mijns inziens een bevestiging dat artikel 4 Wet BRV, breder dan alleen lid 3, economisch ingevuld moet worden. Het Scheepjeshof-arrest,3.maar ook de doorkijkarresten,4.geven al aanknopingspunten voor de kwalificatie van artikel 4 Wet BRV als een bijzondere wijze van belasten van economisch eigendom van onroerende zaken. Wij trachten met artikel 4 Wet BRV immers door de juridische vennootschap heen te kijken en zo het economische eigendom van onroerende zaken te belasten.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 6 oktober 19995.kon ook al worden afgeleid dat een vennootschap die alleen de juridische titel van onroerende zaken hield, ontbloot van de volledige economische eigendom, niet voldeed aan de doeleis bij die specifieke onroerende zaken. Ik meen dat deze vennootschap ook niet aan de bezitseis voldoet. De betrokken onroerende zaken vormen immers een bezitting van de economische eigenaar en horen niet terug te komen op de balans van de houder van de juridische titel. Deze benadering betekent dat de Kapitalverwaltungsgesellschaft in deze zaak naar mijn mening door deze aankoop van de OZR voor het Sondervermögen evenmin een OZR vormt.
Waarom zou overigens ook overdrachtsbelasting worden geheven over een juridische huls, die ontbloot is van elk economisch belang? De geschiedenis achter artikel 2, lid 2, Wet BRV (economisch eigendom) en artikel 4 Wet BRV (OZR) tonen dat het ons altijd te doen is geweest om het economische belang tot onroerende zaken. Artikel 2, lid 1, Wet BRV (juridische eigendom), hoewel robuust, kon die heffing helaas niet garanderen. Misschien moeten we het belastbare feit in artikel 2, lid 1, Wet BRV (juridische eigendom) ook meer gaan zien als een weerlegbaar bewijsvermoeden dat met de juridische eigendom ook de economische eigendom verkregen wordt.’’
Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch6.
2.10
Het Hof heeft uit de parlementaire geschiedenis van art. 4(3)(b) Wet BvR afgeleid dat de wetgever met de term ‘belang’ een materieel, daadwerkelijk, direct of indirect belang bedoelde, bij de beoordeling waarvan alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen. Die term is dus niet alleen relevant bij constructies met soortaandelen tot ontwijking van overdrachtsbelasting op verkrijging van OZR-aandelen. Het Hof achtte belanghebbendes juridische gerechtigdheid tot de OZR-aandelen naar Duits recht (zie voor de relevante Duitsrechtelijke bepalingen onderdeel 4 hieronder) zodanig uitgekleed dat zij volgens het Hof geen ‘belang’ zoals bedoeld in art. 4(3)(b) Wet BvR had:
“Uit de door partijen overgelegde bepalingen uit het KAGB [Kapitalanlagegesetzbuch; PJW; zie onderdeel 4 hieronder] en de Allgemeine en Besondere Anlagebedingungen [zie onderdeel 4 hieronder; PJW] van het SV [Sondervermögen; PJW] volgt dat belanghebbende als beheerder van het SV geen aanspraak kan maken op de opbrengsten van de aandelen, hoewel die haar in juridische zin wel toekomen. Zij keert immers op grond van paragraaf 12 van de Besondere Anlagebedingungen alle opbrengsten uit aan haar participanten. Verder volgt uit deze bepalingen dat de aandelen in de onroerendezaakrechtspersonen niet tot het vermogen van belanghebbende zijn gaan behoren maar dat zij daarvan zijn afgezonderd. Hoewel belanghebbende wel in strikt juridische zin eigenaar is van de aandelen, zoals paragraaf 245 van het KAGB ook bepaalt, zijn die eigendomsrechten door de regeling in het KAGB en de Allgemeine en Besondere Anlagebedingungen zo sterk beperkt dat naar het oordeel van het Hof niet kan worden gezegd dat belanghebbende belang heeft bij de aandelen als bedoeld in artikel 4, derde lid, letter b van de WBR. Weliswaar mag belanghebbende als juridisch eigenaar van de aandelen het stemrecht in die aandelen uitoefenen, maar dat brengt naar het oordeel van het Hof nog niet mee dat belanghebbende daarmee ook het belang heeft bij die aandelen. Zij houdt de aandelen slechts voor rekening en risico van het SV dat zelf geen aandeelhouder kan zijn omdat zij geen rechtspersoonlijkheid heeft. Degenen die daadwerkelijk het belang bij de aandelen in de onroerendezaakrechtspersonen hebben, zijn de participanten in het SV.”
De belanghebbende is daarom volgens het Hof geen overdrachtsbelasting verschuldigd over de verkrijging van de aandelen.
2.11
Van Straaten e.a. achten de uitspraken van beide feitenrechters onjuist:7.
“Hetzelfde [belastbaarheid; PJW] heeft te gelden als de bewaarder van een fonds voor gemene rekening (of een daarmee vergelijkbare entiteit, zoals een commanditaire vennootschap) belangaandelen in een ozr verwerft ten behoeve van de deelnemers in het fonds. De verkrijging van die aandelen door de bewaarder is en blijft voor de overdrachtsbelasting een belastbaar feit, aangenomen dat wordt voldaan aan de substantieelbelangeis van 1/3, ook al komen de financiële revenuen die de aandelen zullen opleveren nimmer ten goede aan de bewaarder, maar uitsluitend aan de deelnemers in het fonds (economische eigenaren van de aandelen). Overigens oordeelde Hof Den Bosch in een zaak waarin de bewaarder van een Sondervermögen (vergelijkbaar met een fonds voor gemene rekening) aandelen in verschillende onroerendezaakrechtspersonen had verkregen, dat het belang in de onroerendezaakrechtspersonen nooit tot het vermogen van belanghebbende kan behoren of hebben behoord. Enig risico van waardeverandering gaat immers niet belanghebbende aan, maar de deelnemers van het Sondervermögen, aldus het hof. Het hof houdt in het oordeel echter geen rekening met hetgeen wij hiervoor beschreven inzake het certificeren van aandelen [zie onderdeel 8 hieronder; PJW] en ook niet met de systematiek van de WBR en de ratio van art. 4 WBR, te weten het gelijk behandelen van economisch gelijke gevallen. Zou de bewaarder niet de ‘kale’ juridische eigendom van de aandelen hebben verworven, maar de juridische eigendom van de onderliggende onroerende zaken, dan zou er onzes inziens geen twijfel hebben bestaan over de constatering van een belastbaar feit, ondanks dat het risico van waardeverandering niet de bewaarder aangaat maar de deelnemers in het Sondervermögen. Wij zien niet in waarom deze benadering niet zou hebben te gelden voor een verkrijging van fictieve onroerende zaken. Bovendien is het zeer de vraag of de bewaarder wel de ‘kale’ juridische eigendom heeft verworven van de vorige eigenaar. In feite kan gesteld worden dat de bewaarder de volle (juridische en economische) eigendom van de aandelen verkrijgt – en daarmee dus het volledige belang in een onroerendezaakrechtspersoon – om de economische eigendom vervolgens direct over te dragen aan de deelnemers in het Sondervermögen.”
2.12
Simonis tekende in NTFR 2020/983 het volgende aan bij de Hofuitspraak:
“(…). Uit de hofuitspraak volgt dat bij verkrijgingen door afgescheiden vermogens zonder rechtspersoonlijkheid de aanmerkelijkbelang-eis wordt getoetst op het niveau van de participanten in de rechtsvorm. Naar mijn mening geldt dit niet alleen voor fondsen voor gemenerekening-achtige rechtsvormen, zoals in casu het Duitse Sondervermögen, maar ook voor samenwerkings-verbanden zonder rechtspersoonlijkheid, zoals de Nederlandse commanditaire vennootschap.
Navraag leert dat cassatie is ingesteld tegen de hofuitspraak. Ik verwacht dat de Hoge Raad de uitspraak zal bevestigen, gezien de wetsgeschiedenis (met name de toelichting bij de wetswijziging in 2008). In dat geval is natuurlijk de vervolgvraag of de wetgever met een reactie komt. Achtergrond van art. 4 Wet BRV is om economisch gelijke gevallen hetzelfde te behandelen. Van economische vergelijkbaarheid is ingevolge art. 4 Wet BRV sprake indien bij verkrijging van aandelen in een rechtspersoon is voldaan aan de bezits- en doeleis van art. 4, lid 1, onderdeel a, Wet BRV. De reden voor het eveneens stellen van de aanmerkelijkbelang-eis van art. 4, lid 3, Wet BRV is doelmatigheid en praktische uitvoerbaarheid, omdat anders bij bijvoorbeeld aandelen-transacties bij beursfondsen telkens weer sprake zou zijn van heffing van overdrachtsbelasting. Waar echter in de wetsgeschiedenis van vóór 2008 juridische zeggenschap in art. 4 Wet BRV-rechtspersonen nog relevant leek voor de aanmerkelijk belang-eis, lijkt de wetgever hier met de wetswijziging in 2008 (vervanging van aandelen in geplaatst kapitaal door materieel belang) echter vanaf te zijn gestapt. In zoverre lijkt de uitkomst te passen binnen de bedoeling van de wetgever, waarbij alleen wordt geheven indien sprake is van een belang van ten minste een derde deel in de onroerendezaakrechtspersoon.
Wel legt deze uitspraak een voor de overdrachtsbelasting relevant verschil in behandeling bloot tussen rechtsvormen van vastgoedfondsen. Een (al dan niet beursgenoteerd) vastgoedbeleggings-fonds in de vorm van een naamloze of besloten vennootschap bijvoorbeeld zal in beginsel gewoon overdrachtsbelasting zijn verschuldigd bij de verkrijging van alle aandelen in een art. 4 Wet BRV-rechtspersoon. Een vastgoedbeleggingsfonds in de vorm van een fonds voor gemene rekening of commanditaire vennootschap mogelijk niet, afhankelijk van de omvang van de participaties bij de participanten (ongeacht of een dergelijk fonds voor gemene rekening of commanditaire vennootschap als transparant of niet-transparant wordt beschouwd voor de vennootschaps-belasting).
Men zie overigens goed dat de onderhavige uitspraak niet relevant is bij directe verkrijgingen van Nederlands vastgoed. In dat geval speelt art. 4 Wet BRV en de daarvoor geldende aanmerkelijkbelang-eis immers geen enkele rol en is de bewaarder overdrachtsbelasting verschuldigd over de volle waarde van de onroerende zaak. Het feit dat de bewaarder op basis van de contractuele bepalingen geen belang heeft bij de opbrengsten of waardeontwikkeling doet daarbij niet ter zake, aangezien deze geen zakenrechtelijke werking hebben.
Ik kijk uit naar het eindoordeel van de Hoge Raad in deze zaak (ongetwijfeld vooraf te gaan door een conclusie van de advocaat-generaal).”
2.13
Gassler (NLF 2020/0666) achtte de Hofuitspraak juist:
“(…). Uit de (…) memorie van toelichting en nota naar aanleiding van het verslag (…) blijkt dat de antiontgaansgedachte ten grondslag ligt aan de introductie van het begrip ‘belang’ in artikel 4, lid 3, Wet BRV en dat men voor de invulling van het begrip ‘belang’ dient aan te sluiten bij het daadwerkelijke directe of indirecte belang dat men in een rechtspersoon heeft. Hieruit leidt het Hof af dat het begrip ‘belang’ materieel moet worden uitgelegd. Stelliger dan het Hof ben ik van mening dat uit de MvT zelfs rechtstreeks kan worden afgeleid dat stemrechten (het zeggenschapselement) in het geheel niet relevant zijn voor het begrip ‘belang’ in de zin van artikel 4, lid 3, onderdeel b, Wet BRV. Zie hiervoor het door Rozendal in WFR aangehaalde voorbeeld uit de MvT.8.
(…). Hoewel de belanghebbende de juridische eigendom – en dus het stemrecht – van de aandelen heeft verkregen, komen alle opbrengsten ten goede aan de participanten in het SV. Het Hof oordeelt dan ook terecht dat de belanghebbende ondanks de verkrijging van alle aandelen in de OZR geen belang heeft in de zin van artikel 4, lid 3, onderdeel b, Wet BRV in de OZR. (…).
Het oordeel van het Hof is een opluchting voor de praktijk en zorgt voor meer duidelijkheid bij toekomstige structurering van vastgoedfondsen. Bij fondsstructurering was het namelijk juist veelal de juridische eigendomsverkrijging door de fondsbeheerder waar overdrachtsbelastingdruk dreigde, niet zozeer de verkrijging van het economische belang. Immers, zolang participanten minder dan een derde belang houden in het vastgoedfonds is de economische eigendomsverkrijging van aandelen of participaties niet belast op grond van artikel 2, lid 3, Wet BRV of op grond van artikel 4, lid 3, Wet BRV.”
3. Het geding in cassatie
3.1
De Staatssecretaris van Financiën heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De Staatssecretaris heeft bij brief van 30 juli 2020 afgezien van repliek.
3.2
De Staatssecretaris stelt één cassatiemiddel voor in twee onderdelen:
(i) het Hof heeft de parlementaire geschiedenis van art. 4(3)(b) Wet BvR verkeerd uitgelegd. Op 1 januari 2008 is de term ‘aandeel in het geplaatste aandelenkapitaal’ in die bepaling vervangen door de term ‘belang’ om ontwijking van overdrachtsbelasting door emissie van soortaandelen tegen te gaan. Bij de term ‘belang’ gaat het om de aandelen die in economisch verband staan met de onroerende zaken van de OZR. Het gaat daarbij om een beoordeling van de feiten en omstandigheden binnen de OZR; niet om contractuele bepalingen tussen de verkrijger en derden zoals beleggers in het Sondervermögen. Anders dan het Hof meent (r.o. 4.6), komt aan de contractuele positie van de verkrijger geen enkele betekenis toe. Elk van de drie OZRs heeft slechts één soort gewone aandelen uitgegeven, zodat de belanghebbende bij de verkrijging daarvan elke keer een volledig ‘belang’ heeft verkregen.
(ii) Het Hof heeft de verhouding tussen de art. 2 en 4 Wet BvR verkeerd beoordeeld. Volgens art. 2 Wet BvR is verkrijging van zowel juridische als economische eigendom belast. Nu de belanghebbende de juridische eigendom heeft verkregen zoals bedoeld in art. 2 Wet BvR, is hij overdrachtsbelasting verschuldigd. Met art. 4 Wet BvR is beoogd gevallen met en zonder tussenkomst van een rechtspersoon gelijk te behandelen. Had de belanghebbende rechtstreeks de juridische eigendom van de onroerende zaken in plaats van de OZR-aandelen verkregen, dan zou hij daarop overdrachtsbelasting verschuldigd zijn geweest.
3.3
Bij verweer betoogt de belanghebbende ad middelonderdeel (i) dat de term ‘belang’ in art. 4(3)(b) Wet BvR zuiver economisch moet worden opgevat, zodat kale juridische gerechtigdheid er niet onder valt. De Staatssecretaris legt de parlementaire geschiedenis zijns inziens verkeerd uit. Weliswaar waren constructies met soortaandelen aanleiding voor de wijziging van art. 4 Wet BvR, maar uit niets blijkt dat het economische ‘belang’-criterium in art. 4(3)(b) Wet BvR alleen relevant zou zijn bij verkrijging van soortaandelen: de economische benadering geldt voor alle situaties. Bij toepassing van art. 4(3)(b) Wet BvR kan geen rekening worden gehouden met juridische gerechtigdheid omdat anders een ‘belang’ van 200% in de onroerende zaken zou kunnen ontstaan; 100% economisch belang en 100% juridisch belang. De ‘belang’-toets moet niet worden toegepast op de interne betekenis van de aandelen, maar op het belang dat de belanghebbende c.q. (de beleggers in) het Sondervermögen verkrijgt (en al heeft). Daarom moet rekening worden gehouden met Duits recht, dat belanghebbendes gerechtigdheid vergaand beperkt.
3.4
Ad middelonderdeel (ii) betoogt de belanghebbende dat art. 4 Wet BvR juist een anti-ontgaansbepaling is, waarmee niet is beoogd overdrachtsbelasting te heffen bij verkrijging van belangen van minder dan een derde in het vermogen van een OZR, zoals in casu door de participanten in [D] Sondervermögen, die allemaal kleinere beleggers zijn.
4. Duits recht
4.1
Een Duits Sondervermögen wordt beheerst door het Duitse Kapitalanlagegesetzbuch (KAGB) en door zijn Allgemeine Anlagebedingungen en Besondere Anlagebedingungen. Zoals hieronder zal blijken, wordt de uitkomst van deze procedure mijns inziens niet bepaald door het Duitse recht dat de verhoudingen beheerst tussen de belanghebbende, het Sondervermögen en de beleggers in het Sondervermögen, maar volledigheidshalve citeer ik hetgeen het Hof daaromtrent in zijn uitspraak heeft opgenomen.
4.2
Het Hof heeft over het toepasselijke Duitse recht het volgende vermeld:
‘’2.5. Paragraaf 92 van het KAGB handelt over Sondervermögen. Leden 1 en 2 van dit artikel bepalen:
“§ 92 Sondervermögen
(1) Die zum Sondervermögen gehörenden Vermögensgegenstände können nach Maßgabe der Anlagebedingungen im Eigentum der Kapitalverwaltungsgesellschaft oder im Miteigentum der Anleger stehen. Das Sondervermögen ist von dem eigenen Vermögen der Kapitalverwaltungsgesellschaft getrennt zu halten.
(2) Zum Sondervermögen gehört auch alles, was die Kapitalverwaltungsgesellschaft auf Grund eines zum Sondervermögen gehörenden Rechts oder durch ein Rechtsgeschäft erwirbt, das sich auf das Sondervermögen bezieht, oder was derjenige, dem das Sondervermögen zusteht, als Ersatz für ein zum Sondervermögen gehörendes Recht erwirbt.”
2.6.
Paragraaf 245 bepaalt voor Sondervermögen die in onroerende zaken beleggen het volgende:
“§ 245 Treuhandverhältnis
Abweichend von § 92 Absatz 1 können Vermögensgegenstände, die zum Immobilien- Sondervermögen gehören, nur im Eigentum der AIF-Kapitalverwaltungsgesellschaft stehen.”
De Allgemeine Anlagebedingungen die tussen belanghebbende en het SV gelden, bepalen - voor zover van belang - het volgende:
Ҥ 1 Grundlagen (...)
(3) Die Kapitalverwaltungsgesellschaft legt das bei ihr eingelegte Geld im eigenen Namen für gemeinschaftliche Rechnung der Anleger nach dem Grundsatz der Risikomischung zur gemeinschaftlichen Kapitalanlage in den nach dem KAGB zugelassenen Vermögensgegenständen gesondert vom eigenen Vermögen in Form von AIF- Sondervermögen an. Über die hieraus sich ergebenden Rechte der Anleger werden von ihr Urkunden (Anteilscheine) ausgestellt. (...). Die Anteile können ausschließlich von Anlegern, die professionelle Anleger (...), die nicht-natürliche Personen im Sinne des § 15 Satz 1 Investmentsteuergesetz (InvStG) sind, erworben und gehalten werden.
(...).
(5) Die Vermögensgegenstände stehen im Eigentum der Kapitalverwaltungsgesellschaft.
(...)
§ 4 Fondsverwaltung
(1) Die Kapitalverwaltungsgesellschaft erwirbt und verwaltet die Vermögensgegenstände im eigenen Namen für gemeinschaftliche Rechnung der Anleger mit der gebotenen Sachkenntnis, Redlichkeit, Sorgfalt und Gewissenhaftigkeit. Sie handelt bei der Wahrnehmung ihrer Aufgaben unabhängig von der Verwahrstelle und ausschließlich im Interesse der Anleger.
(2) Die Kapitalverwaltungsgesellschaft ist berechtigt, mit dem von den Anlegern eingelegten Geld die Vermögensgegenstände zu erwerben, diese wieder zu veräußern und den Erlös anderweitig anzulegen. Sie ist ferner ermächtigt, alle sich aus der Verwaltung der Vermögensgegenstände ergebenden sonstigen Rechtshandlungen vorzunehmen.”
2.7.
De Besondere Anlagebedingungen die tussen belanghebbende en [D] Sondervermögen gelden, bepalen - voor zover van belang - het volgende:
Ҥ9 Anteilscheine
Die zum AIF-Sondervermögen gehörenden Vermögensgegenstände stehen im Eigentum der Kapitalverwaltungsgesellschaft, die sie treuhänderisch für die Anleger verwaltet.
(...)
§12 Ausschüttung
(1) Die Kapitalverwaltungsgesellschaft schüttet grundsätzlich die während des Geschäftsjahres für Rechnung des AIF-Sondervermögens angefallenen und nicht zur Kostendeckung verwendeten Erträge aus den Immobilien und dem sonstigen Vermögen - unter Berücksichtigung des zugehörigen Ertragsausgleichs - aus Zwischenausschüttungen sind zulässig.”
5. Wettekst, parlementaire en wetsgeschiedenis
5.1
Art. 2 Wet BvR wijst als belastbaar feit aan de verkrijging – juridisch of economisch – van (zakelijke rechten op) onroerend goed:
“1. Onder de naam 'overdrachtsbelasting' wordt een belasting geheven ter zake van de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken of van rechten waaraan deze zijn onderworpen.
2. Voor de toepassing van deze wet wordt onder verkrijging mede begrepen de verkrijging van de economische eigendom. Onder economische eigendom wordt verstaan een samenstel van rechten en verplichtingen met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde onroerende zaken of rechten waaraan deze zijn onderworpen, dat een belang bij die zaken of rechten vertegenwoordigt. Het belang omvat ten minste enig risico van waardeverandering en komt toe aan een ander dan de eigenaar of beperkt gerechtigde. Onder de verkrijging van de economische eigendom van onroerende zaken of van rechten waaraan deze zijn onderworpen wordt mede verstaan de verkrijging van een samenstel van rechten en verplichtingen dat een belang als hiervoor bedoeld vertegenwoordigt bij een bestanddeel van een onroerende zaak dat zelfstandig aan een recht kan worden onderworpen, dan wel bij een recht waaraan een onroerende zaak kan worden onderworpen. De verkrijging van uitsluitend het recht op levering wordt niet aangemerkt als verkrijging van economische eigendom.
3. (…).
(…).”
5.2
Art. 2 Wet BvR belast dus alleen juridische of economische verkrijging van (rechten op) onroerende zaken; niet de verkrijging van (rechten op) aandelen in vennootschappen die (rechten op) onroerende zaken bezitten. Eigenaren van onroerende zaken maakten daarvan gebruik om overdrachtsbelasting te vermijden door in plaats van belangen in onroerende zaken belangen in OZRs over te dragen. Om ook zulke indirecte verkrijging van onroerende zaken te kunnen belasten, heeft de wetgever al in 1933 (zie 5.5 hieronder) het object van heffing (onroerende zaken of rechten daarop) uitgebreid. Ook aandelen in bepaalde vennootschappen zijn als onroerende zaken aangemerkt.
5.3
Art. 4 Wet BvR bepaalt daartoe tegenwoordig:
“1. Als zaken als bedoeld in artikel 2 worden mede aangemerkt (fictieve onroerende zaken):
a. aandelen in een rechtspersoon, waarvan de bezittingen op het tijdstip van de verkrijging of op enig tijdstip in het daaraan voorafgaande jaar grotendeels bestaan of hebben bestaan uit onroerende zaken en tegelijkertijd ten minste 30% van de bezittingen bestaat of heeft bestaan uit in Nederland gelegen onroerende zaken, mits de onroerende zaken, als geheel genomen, op dat tijdstip geheel of hoofdzakelijk dienstbaar zijn of waren aan het verkrijgen, vervreemden of exploiteren van die onroerende zaken;
b. (…).
2. (…).
3. Bij toepassing van het eerste lid, onderdeel a, wordt ter zake van de verkrijging van aandelen alleen belasting geheven wanneer de verkrijger met inbegrip van de reeds aan hem toebehorende aandelen en ingevolge dezelfde of een samenhangende overeenkomst nog te verkrijgen aandelen:
a. als natuurlijk persoon, (…);
b. als rechtspersoon, al dan niet tezamen met een verbonden lichaam of een verbonden natuurlijk persoon, voor ten minste een derde gedeelte belang in de rechtspersoon heeft.
4. (….).
5. Voor de toepassing van het derde en vierde lid:
a. wordt onder degene die een belang heeft mede verstaan degene die, anders dan als pandhouder, rechthebbende is op rechten waaraan het in dat lid bedoelde belang is onderworpen, alsmede degene die rechthebbende is op de economische eigendom van dat belang. Deze rechten en economische eigendom worden geacht een belang in de rechtspersoon te vertegenwoordigen dat overeenstemt met het belang dat kan worden toegekend aan de aandelen waarop ze betrekking hebben;
b. (…);
c. wordt ter vaststelling van het belang van de verkrijger, bij:
(….);
– samenloop van belang bij wege van economische eigendom met belang bij wege van juridische eigendom, dan wel van blote eigendom met vruchtgebruik, het belang slechts eenmaal in aanmerking genomen.
(…).”
5.4
Lid 1 breidt het object van de belaste verkrijging dus uit en daarmee het object van heffing: het stelt aandelen in OZRs gelijk aan een onroerende zaak en daarmee verkrijging van OZR-aandelen gelijk aan verkrijging van onroerend goed. Lid 3 neemt die objectuitbreiding niet terug (OZR-aandelen blijven gelijkgesteld aan onroerend goed), maar bepaalt dat, ondanks hun kwalificatie als fictieve onroerende zaak, verkrijging van OZR-aandelen toch niet belast is als zij niet tenminste een derde ‘belang’ in de OZR vertegenwoordigen.
5.5
Reeds in de jaren dertig van de vorige eeuw werden in de Registratiewet 1917 anti-ontgaansbepalingen (artt. 45a en 45b) opgenomen tegen het tussenschuiven van een rechtspersoon gevolgd door aandelenoverdracht in plaats van rechtstreekse vervreemding van onroerend goed.9.
5.6
De Registratiewet 1917 werd in 1972 vervangen door twee wetten: de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (Wet BvR)10.en de Registratiewet 1970.11.Dit was aanleiding om de heffing over verkrijging van OZR-aandelen beter op haar doel af te stemmen. De MvA bij de Wet BvR 1970 vermeldt:12.
“Zoals in de memorie van toelichting is vermeld, zijn de artikelen 45a e.v. van de Registratiewet 1917 indertijd in het leven geroepen om te voorkomen dat de belasting wegens overdracht van onroerend goed zou worden ontgaan via de weg van aandelenoverdracht. Omdat het ondoenlijk is ten aanzien van iedere zodanige overdracht na te gaan of die intentie voor zit, werden in de Wet objectieve criteria opgenomen aan de hand waarvan zonder mogelijkheid van tegenbewijs werd aan genomen, dat de bedoeling om de belasting te ontgaan, aanwezig was. Deze criteria waren het bezit aan onroerend goed in verhouding tot het totale vermogen, alsmede de grootte van het gestorte kapitaal. Al spoedig bleken de wettelijke criteria te willekeurig, als gevolg waarvan „niet verdachte" vennootschappen onder de heffing vielen en „verdachte" vennootschappen buiten schot bleven. Langs de weg van interpretatie heeft men toen eerstbedoeld gevolg opgeheven door de heffing niet toepasselijk te achten voor vennootschappen waarbij het bezit aan onroerend goed of de beschikkingsmacht daarover via de aandelen niet op de voorgrond staat. Als zodanig zijn te beschouwen vennootschappen waarvan het onroerend goed slechts de functie van bedrijfsmiddel vervult of waarvan de aandelen dermate zijn verspreid dat het bezit daarvan niet met het bezit van onroerend goed kan worden vereenzelvigd. Het hierboven laatstbedoelde gevolg - namelijk dat „verdachte" vennootschappen aan de heffing ontsnapten - kon slechts worden verijdeld door bij wetswijziging het met het gestorte kapitaal verband houdende criterium door een ander te vervangen, doch daartoe is nimmer overgegaan.”
5.7
De MvA benadrukte de oorspronkelijke bedoeling van de regeling: onderscheid maken tussen ‘verdachte’ en niet-verdachte vennootschappen. Verdacht waren/zijn vooral vennootschappen met veel onroerend goed en weinig gespreid aandelenbezit, waardoor het aandelenbezit vereenzelvigd zou kunnen worden met de beschikkingsmacht over het onroerend goed van de vennootschap:13.
Het in het ontwerp neergelegde voorstel heeft geen andere pretentie dan de ratio van de regeling, (…), beter tot zijn recht te laten komen. De rol die het onroerend goed in de vennootschap vervult, komt daarbij tot zijn recht door de beperking van de regeling tot vennootschappen met een op de verkrijging enz. van onroerend goed gericht doel. De betekenis van de aandelen als beschikkingsmacht over onroerend goed meenden de ondergetekenden te hebben gevangen in het verband met de vennootschapsbelasting. (…) In het voorlopig verslag wordt er terecht op gewezen dat als gevolg van de bijzondere regeling van de heffing van de vennootschapsbelasting van beleggingsinstellingen, deze instellingen in beginsel wel aan de vennootschapsbelasting zijn onderworpen, maar in feite een nultarief kunnen genieten. In verband daarmede hebben de ondergetekenden zich beraden op een nieuw criterium. Het stellen van de eis dat ook inderdaad vennootschapsbelasting moet zijn betaald, zou het doel voorbijschieten, omdat dan ook in de overdrachtsbelasting zouden worden betrokken de instellingen die een grote spreiding van de aandelen hebben. De ondergetekenden menen echter een redelijk en hanteerbaar criterium te hebben gevonden in de mate waarin de aandelen overdraagbaar zijn. Die overdraagbaarheid toch vormt een indicatie met betrekking tot de spreiding of de mogelijkheid van spreiding van het aandelenbezit.
(...).
Wanneer deze leden beogen om onder alle omstandigheden de overdracht van aandelen in onroerendgoedmaatschappijen (en fondsen) - en wellicht ook in andere kapitaalvennootschappen die onroerend goed bezitten - te belasten, dan kunnen zij dit niet argumenteren door te stellen, dat bij de overdracht van aandelen, net als bij een normale verkoop van onroerend goed, de gedeeltelijke of de gehele beschikkingsmacht over de onroerende goederen op de nieuwe verkrijger overgaat. Dit toch hangt juist af van de mate van spreiding van de aandelen. Met dit spreidingsaspect is in de nieuwe conceptie rekening gehouden door overdraagbaarheid van de aandelen centraal te stellen.
5.8
De Tweede Kamer was daarmee niet tevreden. Met de Amendementen Koning c.s.14.werd aangeknoopt bij de spreiding van het aandelenbezit in plaats van hun overdraagbaarheid en werd als criterium een oogmerktoets toegevoegd. Zo kwam de bepaling in 1972 als volgt te luiden:15.
“1. Als binnen het Rijk gelegen onroerende goederen worden mede aangemerkt:
a. certificaatrechten en dergelijke ter zake van zodanige onroerende goederen of zakelijke rechten daarop, alsmede aandelen in lichamen in de zin van artikel 32, tweede lid, met een in aandelen verdeeld kapitaal, welke beogen het verkrijgen, vervreemden of exploiteren van dergelijke onroerende goederen of zakelijke rechten en waarvan de bezittingen hoofdzakelijk bestaan uit die goederen en rechten, mits de verkrijger met inbegrip van de reeds aan hem toebehorende aandelen en ingevolge dezelfde of een samenhangende overeenkomst nog te verkrijgen aandelen al dan niet tezamen met zijn echtgenoot en zijn bloed- en aanverwanten in de rechte linie en in de tweede graad van de zijlinie voor ten minste een derde gedeelte, en, al dan niet tezamen met zijn echtgenoot, voor meer dan zeven hondersten van het nominaal gestorte kapitaal onmiddellijk of middellijk aandeelhouder is; (...)
5.9
De toelichting op de Amendementen Koning c.s. verwijst naar de anti-ontgaansbedoeling van het criterium van een aanmerkelijk aandelenbelang:16.
‘’Met deze amendementen wordt beoogd de handel in onroerend goed door middel van zgn. verdachte vennootschappen binnen het bereik van de wet te brengen, indien de verkrijger een zodanig aandelenpakket verwerft dat van een wezenlijke zeggenschap in de naamloze vennootschap kan worden gesproken. Het criterium daarvoor is ontleend aan artikel 39, tweede lid, van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964.’’
5.10
De objectieve criteria voor ‘verdachte’ aandelen waren dus (i) de samenstelling van het vermogen van de vennootschap, (ii) het doel van de vennootschap en (iii) de omvang van het verworven aandelenbezit. Het laatste criterium werd geacht zeggenschap of beschikkingsmacht uit te drukken.
5.11
Eind 200017.werd binnen het aanmerkelijk-belangcriterium onderscheid gemaakt tussen verkrijgende natuurlijke personen en verkrijgende rechtspersonen en werd het aandelenbezitcriterium verplaatst naar een nieuw derde lid. Art. 4(3) Wet BvR luidde daardoor per 28 december 2000 als volgt:
“Bij toepassing van het eerste lid, onderdeel a, wordt ter zake van de verkrijging van aandelen alleen belasting geheven wanneer de verkrijger met inbegrip van de reeds aan hem toebehorende aandelen en ingevolge dezelfde of een samenhangende overeenkomst nog te verkrijgen aandelen:
a. als natuurlijk persoon, al dan niet te zamen met zijn echtgenoot, zijn bloed- en aanverwanten in de rechte linie en in de tweede graad van de zijlinie of een verbonden lichaam, voor ten minste een derde gedeelte, en, al dan niet te zamen met zijn echtgenoot, voor meer dan zeven percent van het geplaatste kapitaal onmiddellijk of middellijk aandeelhouder is;
b. als rechtspersoon, al dan niet te zamen met een verbonden lichaam of een verbonden natuurlijk persoon, voor ten minste een derde gedeelte van het geplaatste kapitaal onmiddellijk of middellijk aandeelhouder is.”
5.12
Uit deze wetsgeschiedenis volgt dat het de wetgever bij het criterium van de omvang van het verkregen aandelenbezit ging om de ‘beschikkingsmacht’ of ‘zeggenschap’ in de ‘verdachte’ vennootschap en daarmee over het onroerend goed van de vennootschap.
5.13
De term ‘geplaatst kapitaal’ bood echter mogelijkheden om die beschikkingsmacht te manipuleren door het geplaatste kapitaal op te pompen met twee keer zoveel cumulatief-preferente aandelen als gewone aandelen, althans aandelen die nauwelijks of geen recht gaven op waardeontwikkeling, overwinst, liquidatiesaldo of beleidsbevoegdheid waardoor de houders van de wél ter zake doende aandelen onder de aanmerkelijk-belanggrens doken en dus belastingvrij spel kregen.
5.14
In het Belastingplan 200818.werd daarom per 1 januari 2008 art. 4(3) Wet BvR gewijzigd in de hierboven (5.3) geciteerde tekst, waarin de term ‘voor ten minste een derde gedeelte van het geplaatste kapitaal onmiddellijk of middellijk aandeelhouder is’ is vervangen door de term: ‘voor ten minste een derde gedeelte belang in de rechtspersoon heeft’. Met deze wijziging moesten dergelijke constructies met soortaandelen onmogelijk worden.19.De MvT vermeldt daarover:20.
"De geconstateerde constructies maken gebruik van het gegeven dat voor het bepalen van het al dan niet voldoen aan de aanmerkelijkbelangeis en de consolidatie-eis geen onderscheid wordt gemaakt tussen aandelen met verschillende rechten (soortaandelen). Bij dergelijke constructies wordt, met het oog op de verkoop van de aandelen in het onroerende zaaklichaam (OZL), het aandelenkapitaal hiervan vergroot met soortaandelen. Het aandelenkapitaal wordt zo vormgegeven dat de oorspronkelijke gewone aandelen, die het daadwerkelijke belang in de vennootschap (lees: onroerende zaken) vertegenwoordigen, na de aandelenemissie minder dan een derde van het totale geplaatste aandelenkapitaal uitmaken. De resterende twee derde van de aandelen zijn vervolgens aandelen van het soort dat niet of nauwelijks recht geeft op of zeggenschap heeft over de onroerende zaken van de vennootschap en veelal slechts recht geeft op een vaste vergoeding voor het ter beschikking gestelde kapitaal. Vervolgens wordt het pakket aandelen verkocht dat het daadwerkelijke belang in de vennootschap vertegenwoordigt. Aangezien niet wordt voldaan aan de aanmerkelijkbelangeis is geen overdrachtsbelasting verschuldigd, terwijl de koper wel het volledige belang in de vennootschap krijgt."
5.15
Volgens die MvT wordt aldus aangesloten bij de oorspronkelijke bedoeling van de regeling:21.
“De overdrachtsbelasting en de daarbij behorende lagere regelgeving worden dusdanig aangepast dat er recht wordt gedaan aan de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever, namelijk dat de verkrijging van een aanmerkelijk belang in een OZL belast is. Hiertoe wordt de koppeling aan het geplaatste aandelenkapitaal van de aanmerkelijkbelangeis en de consolidatie-eis en in het verlengde daarvan de bezitseis losgelaten. Door het belang in een OZL voortaan materieel te bepalen wordt voorkomen dat de belastingheffing wordt gefrustreerd door op gekunstelde wijze het geplaatste aandelenkapitaal te vergroten met aandelen die in vrijwel geen enkele (economische) relatie staan tot de onroerende zaken in het OZL.”
5.16
Met de nieuwe term ‘belang’ is volgens die MvT het ‘daadwerkelijke belang’ in de OZR bedoeld:22.
"De wijziging van artikel 4, derde en vierde lid, Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR) strekt ertoe voor de bepaling van het aanmerkelijkbelang en de beoordeling of er geconsolideerd moet worden voortaan aan te sluiten bij het daadwerkelijke belang dat men heeft in de vennootschap. Welk aandeel men heeft in het geplaatste aandelenkapitaal is hierbij niet langer doorslaggevend.
Uiteraard kan wanneer alle aandelen exact dezelfde rechten en plichten hebben wel aansluiting worden gezocht bij het geplaatste aandelenkapitaal, omdat dit dan het gehele belang vertegenwoordigt."
5.17
De Nota naar aanleiding van het Verslag vermeldt dat het gaat om een ‘open norm’ en een ‘materieel criterium’ waarvan de invulling afhangt van de feiten en omstandigheden van het geval, welke invulling aan ‘de praktijk en jurisprudentie’ wordt overgelaten:23.
"Met het begrip «belang» in artikel 4, derde en vierde lid, van de WBR, wordt een materieel criterium geïntroduceerd voor het bepalen van de zogenoemde aanmerkelijkbelangeis en de consolidatie-eis. Hiermee wordt een einde gemaakt aan de voorheen formele eis van gerechtigheid in het geplaatste aandelenkapitaal. De geconstateerde soortaandelenconstructies kunnen hiermee afdoende worden bestreden. De invulling van het begrip “belang” is van feiten en omstandigheden afhankelijk. Net als bij iedere andere open norm vindt de exacte invulling hiervan uiteindelijk plaats door de praktijk en jurisprudentie. Bevestigd kan worden dat voor de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen het begrip «belang» alleen betrekking heeft op een door aandelen vertegenwoordigd direct dan wel indirect belang in een OZL en in beginsel niet ziet op opties of converteerbare obligatieleningen.
5.18
De brief van de Staatssecretaris van Financiën van 4 november 2010 aan de voorzitter van de Tweede Kamer inzake het Belastingplan 2011 vermeldt:24.
“Artikel 4, vierde lid, onderdeel a, van de WBR ziet voornamelijk op economische belangen en niet op louter zeggenschapsrechten.”
5.19
Ook de MvA bij het Belastingplan 2011 aan de Eerste Kamer vermeldt dat de term ‘belang’ in art. 4(3) Wet BvR niet ziet op aandelen die geen economisch belang maar ‘uitsluitend zeggenschapsrechten’ vertegenwoordigen:25.
“Met betrekking tot het begrip belang is reeds eerder aangegeven dat het een open norm betreft welke in de praktijk en jurisprudentie nader dient te worden ingevuld. Duidelijk is dat het begrip, voor zover het gebezigd wordt in de leden 3 en 4 van artikel 4 van de WBR betrekking heeft op een belang dat vertegenwoordigd wordt door middel van aandelen. In dat verband is reeds aangegeven dat opties en converteerbare obligatieleningen in het algemeen buiten het begrip belang vallen. Ten slotte is aangegeven dat uitsluitend zeggenschapsrechten eveneens buiten het begrip vallen. Overigens zijn er op dit gebied geen verdere ontwikkelingen.”
5.20
Over de strekking van art. 4 Wet BvR merkte de wetgever nog op:26.
“De overdrachtsbelasting beoogt de verkrijging van onroerende zaken in de belastingheffing te betrekken. Onder omstandigheden worden bepaalde aandelen gelijkgesteld met in Nederland gelegen onroerende zaken. Het doel hiervan is enerzijds te voorkomen dat door middel van het tussenschuiven van rechtspersonen de heffing van overdrachtsbelasting wordt ontgaan en anderzijds om het in wezen gelijke ook fiscaal gelijk te behandelen door een meer economische benadering.’’
5.21
Met de wens ‘het in wezen gelijke ook fiscaal gelijk te behandelen’ is niet bedoeld elke indirecte verkrijging van onroerend goed (via aandelen) te belasten alsof rechtstreeks onroerend goed zou zijn verworven. Integendeel: dat is alleen de bedoeling als (i) voldoende ‘belang’ in (ii) een OZR wordt verworven. Dat blijkt expliciet uit De Nota naar aanleiding van het Verslag bij de herziening in 2000 die verklaart dat geen sprake is van uitbreiding van de heffingsgrondslag maar van ‘corrigerende’ maatregelen die de bestaande heffingsgrondslag moeten beschermen tegen belastingontwijking, als ‘aanvullend element’ bij ‘indirecte’ verkrijging van onroerende zaken na het ‘tussenschuiven van rechtspersonen’:27.
“Van een uitbreiding van de grondslagen van de overdrachtsbelasting is echter geen sprake. Die heeft wel plaatsgevonden in 1995, toen de verkrijging van de economische eigendom van onroerende zaken onder de reikwijdte van de overdrachtsbelasting gebracht is. De argumentatie daarvoor is geweest dat datgene wat in wezen gelijk is, ook fiscaal gelijk behandeld moet worden. Dezelfde argumentatie ligt ook ten grondslag aan de thans voorgestelde maatregelen die, zoals gezegd, slechts corrigerend zijn. Onveranderd blijft, dat uitsluitend belasting wordt geheven ter zake van een daadwerkelijke verkrijging, economisch dan wel juridisch. Het hebben van een belang kan inderdaad medebepalend zijn voor het antwoord op de vraag of bij de verkrijging van een pakket aandelen in een onroerende-zaaklichaam belasting verschuldigd is. Dit laatste is echter vanouds al het geval, zij het dat in de thans voorgestelde wettekst gekozen is voor een meer heldere opbouw van de omschrijving van het belastbare feit.
(…).
Onmiddellijke verkrijging van onroerende zaken is in het systeem van de overdrachtsbelasting altijd belastbaar, middellijke verkrijging van onroerende zaken via aandelen in een NV of BV daarentegen alleen in de in artikel 4 WBR geregelde gevallen. (…). In beginsel ziet de WBR alleen op de directe (juridische of economische) verkrijging van onroerende zaken en niet op de indirecte verkrijging van onroerende zaken. Ingeval echter de indirecte verkrijging een gevolg is van het tussenschuiven van rechtspersonen met het oogmerk overdrachtsbelasting over een directe verkrijging te ontgaan, is heffing van overdrachtsbelasting bij indirecte verkrijging van onroerende zaken op zijn plaats. De wetgever heeft dit nodig geoordeeld bij de handel in onroerend goed, door middel van zogenoemde onroerende-zaaklichamen, onder omstandigheden waarin de verkrijger een zodanig aandelenpakket verwerft (of reeds bezit) dat van een wezenlijke zeggenschap in de rechtspersoon (NV of BV) kan worden gesproken. Aldus bezien is de heffing op de verkrijging van fictieve onroerende zaken te beschouwen als een aanvullend element voor een goede werking van de heffing van overdrachtsbelasting.”
5.22
Zoals uit dit overzicht blijkt, is het belastbare feit voor de overdrachtsbelasting steeds verder af geraakt van civielrechtelijke concepten en steeds meer toegesneden op het economische belang bij onroerend goed ongeacht de civielrechtelijke vormgeving van (de verkrijging van) dat economische belang: in 1933 werd ook de verkrijging van OZL-aandelen belastbaar; in 199528.werd ook de verkrijging van ‘economische eigendom’ van onroerend goed én van OZL-aandelen belastbaar; en in 2008 werd voor de bepaling van een aanmerkelijk belang in een OZL de civielrechtelijke term ‘geplaatst kapitaal’ vervangen door de ‘materieel’ en ‘economisch’ bedoelde vage term ‘belang’ om het ‘daadwerkelijke’ belang in een OZL (thans OZR) en daarmee in het onroerend goed van het OZR te treffen ongeacht welk deel van het ‘geplaatste kapitaal’ civielrechtelijk vertegenwoordigd wordt door de verkregen aandelen. Het belastbare feit is steeds meer zodanig omschreven dat feitelijke verkrijging van economisch belang bij vastgoed (waardeontwikkeling; overwinst; liquidatie-overschot) getroffen wordt, zonder nochtans daartegenover een geheel uitgeklede, slechts kale juridische verkrijging buiten de heffing te plaatsen. Daardoor kan dubbele heffing ontstaan. Daarom is in sommige gevallen waarin dit tweesporenbeleid tot dubbele heffing over zowel economische als juridische verkrijging van (uiteindelijk) hetzelfde vastgoed of dezelfde aandelen leidt, voorzien in ontdubbelingsregels. Zo beperkt art. 9(4) Wet BvR cumulatie van belasting bij opvolgende economische en juridische verkrijging door dezelfde persoon29.en beperkt art. 13 Wet BvR de heffing als binnen zes maanden dezelfde onroerende zaak meer malen wordt overgedragen, ongeacht de verkrijger.30.Of gelijktijdige verkrijging van economische en juridische eigendom door verschillende verkrijgers onder art. 13 Wet BvR valt, zoals de Staatssecretaris in zijn cassatieberoepschrift suggereert, lijkt mij op basis van de wettekst niet zeker, nu deze verkrijgingen elkaar temporeel niet lijken op te volgen. De belanghebbende heeft in casu met kracht van (Duitsrechtelijke) argumenten betoogd dat zij nooit enige economische gerechtigdheid tot de OZR-aandelen heeft gehad en dat die gerechtigdheid rechtstreeks, tegelijk met haar juridische verkrijging, naar de beleggers in het Sondervermögen is gegaan. Van Straaten e.a. menen wel dat een redelijke wetstoepassing noopt tot toepassing van art. 13 Wet BvR in een dergelijk geval van simultane gescheiden verkrijging van de economische en de juridische eigendom van hetzelfde (fictieve) onroerend goed.31.
5.23
Gegeven de bovenstaande wetsgeschiedenis, meen ik dat de term ‘belang’ in art. 4(3)(b) Wet BvR ziet op OZR-aandelen die de houder feitelijk deelgenoot maken van de waardeontwikkeling en het exploitatieresultaat, met name de overwinst, van het onroerend goed van de OZR en (dus) van het liquidatie-overschot van de rechtspersoon. Kale zeggenschapsrechten (alleen stemrecht en daarmee alleen invloed op het beleid maar niet op het economische resultaat van dat beleid) is kennelijk in beginsel niet relevant. Van Straaten e.a. zeggen het korter: het gaat (alleen) om de aandelen waarvan de waarde afhangt van de waarde van het onroerend goed van de OZR.32.
6. Art. 2(3) en (4) Wet BvR: verkrijging van onroerend goed door (beheerders van) beleggingsfondsen
6.1
De term ‘belang’ komt ook voor in artt. 2(3) en (4) Wet BvR, over verkrijging van participaties in beleggingsfondsen en fondsen voor collectieve beleggingen in effecten (icbe’s). Art. 2(3) en (4) Wet BvR bepalen dat participaties daarin niet als economische eigendom van onroerend goed gelden, tenzij de belegger, kort gezegd, een aanmerkelijk belang heeft:
“3. Het tweede lid (gelijkstelling van economische eigendomsverkrijging met ‘verkrijging’; PJW) is niet van toepassing bij verkrijging van rechten van deelneming in:
a. een beleggingsfonds;
b. een fonds voor collectieve belegging in effecten;
als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht.
4. Het derde lid is niet van toepassing indien:
a. de verkrijger, al dan niet tezamen met een verbonden lichaam als bedoeld in artikel 4, zesde of zevende lid, of een verbonden natuurlijk persoon als bedoeld in artikel 4, achtste lid;
b. de verkrijger een natuurlijk persoon is [en; PJW] tezamen met zijn echtgenoot, zijn bloed- en aanverwanten in de rechte linie en in de tweede graad van de zijlinie;
als gevolg van de verkrijging met inbegrip van de reeds aan hem toebehorende rechten van deelneming en ingevolge dezelfde of een samenhangende overeenkomst nog te verkrijgen rechten, voor ten minste een derde gedeelte belang in het beleggingsfonds of het fonds voor collectieve belegging in effecten heeft.
(…).”
6.2
Deze regeling is in 2014 ingevoerd toen de term onroerende-zaaklichamen (OZL) in art. 4 Wet BvR werd vervangen door onroerende-zaakrechtspersonen (OZR) naar aanleiding van HR BNB 2005/52.33.In dat arrest merkte u de verkrijging van participaties in rechtsvormen zonder rechtspersoonlijkheid niet aan als economische mede-eigendomsverkrijging van het onroerend goed geëxploiteerd door die rechtsvorm, maar uitsluitend als verkrijging van OZL-aandelen in de zin van art. 4 Wet BvR. Art. 4 (fictieve onroerende zaken) was volgens u dus een specialis ten opzichte van art. 2(2) (economische eigendom). Gegeven het 1/3e belang-criterium in art. 4 konden daardoor verkrijgingen van belangen kleiner dan 1/3e in zulke vehikels niet belast worden. De wetgever wilde verkrijging van kleinere participaties in onroerend goed echter wel degelijk belasten. Hij heeft daarom art. 4 Wet BvR beperkt tot rechtspersonen. Participaties in rechtsvormen zonder rechtspersoonlijkheid die vastgoed exploiteren zijn daardoor verplaatst van art. 4 Wet BvR (fictieve onroerende zaak) naar art. 2(2) Wet BvR (economische eigendom van onroerend goed). Verkrijging van participaties in een lichaam zonder rechtspersoonlijkheid dat onroerend goed exploiteert (bijvoorbeeld van een commanditair aandeel in een commanditaire vennootschap op aandelen) is daardoor sindsdien belast als economische eigendomsverkrijging onder art. 2, waardoor de omvang van de participatie niet meer ter zake doet, net zomin als bij verkrijging van juridische mede-eigendom van onroerend goed: verkrijging van juridische mede-eigendom van vastgoed is steeds belast, hoe klein ook de omvang van die mede-eigendom. De wetgever wilde hetzelfde bereiken bij economische mede-eigendom in de vorm van participaties in een rechtsvorm zonder rechtspersoonlijkheid, ongeacht of die rechtsvorm bewijzen van deelgerechtigdheid heeft uitgegeven. Hij achtte het echter ongewenst dat dan ook steeds overdrachtsbelasting verschuldigd zou zijn bij verkrijging van participaties in beleggings-fondsen en fondsen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) die in onroerend goed beleggen. Hij heeft daarom in de geciteerde leden 3 en 4 die verkrijging uitgezonderd van heffing onder lid 2, behalve (uitzondering op de uitzondering; terugkeer naar de hoofdregel van belastbaarheid) als de belegger een ‘belang’ van een derde of meer heeft/verkrijgt in het beleggingsvehikel zonder rechtspersoonlijkheid. De Mvt bij deze wetswijziging vermeldt daarover onder meer:34.
“Het uitgangspunt is en blijft dat een verkrijging van de economische eigendom van een deelgerechtigdheid in een personenvennootschap in beginsel belast is bij de verkrijger van de deelgerechtigdheid. In aanvulling hierop wordt in dit wetsvoorstel geregeld dat belangen tot een derde gedeelte in beleggingsfondsen of fondsen voor collectieve belegging in effecten buiten het bereik van de overdrachtsbelasting worden gebracht, zonder onderscheid tussen open en besloten fondsen. (...). Het niet belasten van belangen tot een derde gedeelte in zowel open als besloten beleggingsfondsen of fondsen voor collectieve belegging in effecten geschiedt vanuit de gedachte dat het de belegger in deze situaties in feite veelal niet te doen zal zijn om (een deel van) de onroerende zaken in zijn macht te krijgen. (...). Met de voorgestelde wijziging is de behandeling van enerzijds de onroerendzaakrechtspersonen en anderzijds de niet-rechtspersoonlijkheid bezittende beleggingsfondsen congruent."
6.3
Art. 2(3) en 2(4) Wet BvR gaan dus over economische mede-eigendom van onroerend goed, terwijl art. 4(3) Wet BvR gaat over een aandelenbelang in een rechtspersoon (dat ingevolge art. 2 zowel juridisch als economisch verkregen kan worden). Aldus ook de parlementaire geschiedenis:35.
“Het begrip «belang» in het voorgestelde artikel 2, derde lid, van de WBR ziet op de «directe» verkrijging van economische eigendom van de onderliggende onroerende zaken middels rechten van deelneming in een beleggingsfonds als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht en is in zoverre anders dan het belang als opgenomen in het voorgestelde artikel 4, derde en vierde lid, van de WBR. Laatstgenoemd belang ziet op een door aandelen vertegenwoordigd belang en ziet dus op een indirecte verkrijging van onroerende zaken.”
6.4
De kennelijke bedoeling is (zie het citaat in 6.2) om verkrijging van participaties in vastgoedbeleggingsvehikels zonder rechtspersoonlijkheid hetzelfde (‘congruent’) te behandelen als verkrijging van aandelen in OZRs: belasting wordt pas geheven als een derde ‘belang’ wordt verkregen (rechtsvormneutraliteit tussen beleggingsfondsen, icbe’s en rechtspersonen).
6.5
Dat lijkt reden om de term ‘belang’ in beide bepalingen hetzelfde uit te leggen, rekening ermee houdende dat het bij participaties in beleggingsfondsen en icbe’s gaat om een (economisch) belang rechtstreeks in het onroerend goed dat het fonds/icbe exploiteert, terwijl het bij OZR-aandelen gaat om een ‘materieel’ belang in een rechtspersoon die onroerend goed exploiteert. Dit inzicht helpt ons echter niet veel verder, nu u u nog niet heeft kunnen uitlaten over de term ‘belang’ in art. 2(3) en (4) Wet BvR.
6.6
Uit dit een en ander volgt wel dat de (slechts) juridische verkrijging van onroerend goed door de beherende vennoot van een commanditaire vastgoedvennootschap of door de beheerder van een vastgoedbeleggingsfonds of icbe steeds belast is, hoezeer hij ook slechts in het economische belang van de commandieten/beleggers verkrijgt, houdt en exploiteert. Gegeven dat de wetgever kennelijk ‘congruente’ behandeling van OZRs en vastgoed-beleggingsvehikels wilde, zou dit ervoor pleiten ook belast te achten de (slechts) juridische eigendomsverkrijging van fictieve onroerende zaken (OZR-aandelen) door een icbe-beheerder ten behoeve van de beleggers.
6.7
Dat kan tot dubbele overdrachtsbelasting leiden, nl. bij zowel de beherende vennoot als de commanditaire vennoten c.q. bij zowel de beheerder als de beleggers die een aanmerkelijk (economisch) belang verkrijgen in het onroerend goed van het fonds of de icbe. Het beleidsbesluit van 15 oktober 201536.(het Besluit) gaat in op die samenloop en voorziet in ontdubbeling:37.
“9. Economische eigendom. Aan- en verkoop door rechtsvorm zonder rechtspersoonlijkheid
Bij (buitenlandse) rechtsvormen zonder rechtspersoonlijkheid kan de situatie zich voordoen dat een beheerder/bewaarder geheel of ten dele voor rekening van de vennoten/deelnemers onroerende zaken verkrijgt of overdraagt. Te denken valt aan beleggingsfondsen (zoals bijvoorbeeld een commanditaire vennootschap, fonds voor gemene rekening of een Duits Sondervermögen), met een (wettelijk verplichte) scheiding van juridische en economische eigendom van activa. Maar ook bijvoorbeeld aan een personenvennootschap waarin een onderneming wordt gedreven waarbij de beherend vennoot (geheel of gedeeltelijk) de eigendom van onroerende zaken verkrijgt voor rekening van de personenvennootschap. Vanuit de praktijk bestaat onduidelijkheid over de heffing van de overdrachtsbelasting bij de verkrijging en vervreemding van onroerende zaken door deze rechtsvormen.
9.1
Verkrijging van de onroerende zaak
Bij de verkrijging van de juridische eigendom van een onroerende zaak door een beherend vennoot of beheerder/bewaarder verkrijgen de vennoten/deelnemers in onmiddellijke en rechtstreekse samenhang daarmee een (onverdeeld) aandeel in de economische eigendom van dezelfde onroerende zaak. De wijze waarop deze splitsing tot stand komt, leidt in de praktijk tot vragen bij wie en op welke wijze overdrachtsbelasting geheven moet worden. In beginsel zijn hierbij de wettelijke of contractuele verhoudingen leidend. Als op grond van de wettelijke of contractuele verhoudingen de beherend vennoot of beheerder/bewaarder voor rekening van de vennoten/deelnemers de juridische eigendom van de onroerende zaak of van rechten waaraan deze is onderworpen verkrijgt, acht ik heffing bij zowel de verkrijger van de juridische eigendom als bij de verkrijger(s) van de economische eigendom niet gewenst. Daarom keur ik het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur onder voorwaarden goed dat de heffing van overdrachtsbelasting achterwege blijft over de verkrijging van de economische eigendom in de zin van artikel 2, tweede lid, van de WBR van een onroerende zaak of van rechten waaraan deze is onderworpen die is verkregen in onmiddellijke en rechtstreekse samenhang met de verkrijging door een ander van de juridische eigendom van dezelfde onroerende zaak of van rechten waaraan deze is onderworpen.
Voorwaarden
Voor deze goedkeuring gelden de volgende vier voorwaarden:
– De beherend vennoot of beheerder/bewaarder van een (buitenlandse) personenvennootschap zonder rechtspersoonlijkheid of (buitenlands) fonds voor gemene rekening verkrijgt de juridische eigendom van de onroerende zaak of van rechten waaraan deze is onderworpen.
– De vennoten in die (buitenlandse) personenvennootschap zonder rechtspersoonlijkheid of deelnemers in dat (buitenlandse) fonds voor gemene rekening verkrijgen de economische eigendom van de onroerende zaak of van rechten waaraan deze is onderworpen in onmiddellijke en rechtstreekse samenhang met de verkrijging van de juridische eigendom door de beherend vennoot of beheerder/bewaarder.
– De verkrijging van de juridische eigendom en de verkrijging van de economische eigendom vinden gelijktijdig dan wel op dezelfde dag plaats overeenkomstig de wettelijke of contractuele verplichtingen tussen de beherend vennoot of beheerder/bewaarder en de vennoten/ deelnemers.
– De beherend vennoot of beheerder/bewaarder heeft over de verkrijging van de juridische eigendom overdrachtsbelasting voldaan over de maatstaf van heffing als bedoeld in artikel 9 tot en met 13 van de WBR, zonder rekening te houden met de verkrijging van de economische eigendom door de vennoten/deelnemers die in onmiddellijke en rechtstreekse samenhang met de juridische eigendomsverkrijging plaatsheeft.
Toelichting
De verkrijging van de juridische eigendom van de onroerende zaak moet dus effectief aan de heffing van overdrachtsbelasting onderworpen zijn. Dat betekent dat voor de verkrijging geen vrijstelling van toepassing mag zijn. Ook mag de juridische eigenaar geen beroep doen op de toepassing van artikel 13 van de WBR als gevolg van de economische verkrijging door de vennoten/deelnemers die in onmiddellijke en rechtstreekse samenhang met de juridische eigendomsverkrijging plaatsheeft. Ten slotte moet de verschuldigde overdrachtsbelasting door de verkrijger van de juridische eigendom daadwerkelijk zijn betaald. Door de goedkeuring wordt alleen geheven bij de juridische eigenaar zodat de (vele) individuele verkrijgers van de economische eigendom geen overdrachtsbelasting op aangifte hoeven te voldoen. De goedkeuring geldt voor elke individuele verkrijger van de economische eigendom.”
6.8
Nu art. 4(1) Wet BvR OZR-aandelen als ‘onroerende zaak’ aanmerkt, lijkt deze beleidsregel niet alleen van toepassing op juridische en economische eigendomsverkrijging van onroerend goed, maar ook op de juridische en economische verkrijging van OZR-aandelen zoals in belanghebbendes geval.
6.9
De Staatssecretaris schrijft echter in zijn cassatieberoepschrift, p. 6/7, dat in een geval zoals dat van de belanghebbende eventuele ontdubbeling moet komen van art. 13 Wet BvR:
“Stel dat de participanten in het [Sondervermögen] - naast de onderhavige juridische eigendomsverkrijging door belanghebbende - de economische eigendom van een aanmerkelijk belang van de aandelen in de onroerendezaakrechtspersonen zouden verkrijgen, hetgeen in casu niet het geval is, dan kan die verkrijging onder de toepassing van artikel 13 van de WBR worden gebracht. Een dubbele heffing doet zich dan niet voor.”
6.10
Ik zie echter niet meteen, zoals in 5.22 reeds bleek, dat art. 13 Wet BvR in zo’n geval uitkomst biedt. In de eerste plaats rijst de vraag of wel sprake is van volgtijdige verkrijging: eerst van de volle gerechtigdheid tot de OZR-aandelen door de belanghebbende, en daarna pas van de economische gerechtigdheid door (de beleggers in) het Sondervermögen. De belanghebbende bestrijdt dat, onder overlegging van een expert witness verklaring, die inhoudt dat de belanghebbende naar Duits recht nooit de volle eigendom heeft verkregen, en dat hangt inderdaad mede van Duits recht af. Zoals in 5.22 bleek, menen Van Straaten e.a. dat desondanks art. 13 Wet BvR toegepast zou moeten worden in een dergelijk geval.
6.11
De Staatssecretaris zou die uitleg van art. 13 Wet BvR kunnen uitdragen in een beleidsregel. Daarzonder lijkt het mij vooralsnog aangewezener om de in 6.7 geciteerde beleidsregel toe te passen als het in een geval zoals dat van de belanghebbende komt tot dubbele heffing, zowel bij de beheerder als bij een of twee aanmerkelijke beleggers in het Sondervermögen.
7. Jurisprudentie
7.1
De vraag hoe een ‘belang’ uit art. 4(3) Wet BvR moet worden uitgelegd, is nog niet aan u voorgelegd. Wel overwoog u over de strekking van art. 4 Wet BvR in HR BNB 2005/52 als volgt.38.
“-3.5.1. Artikel 4 is bij de totstandkoming van de Wet daarin opgenomen als opvolger van de in de Registratiewet 1917 in de artikelen 45a en volgende voorkomende regeling voor zogenoemde verdachte onroerendgoedmaatschappijen. Het is, evenals artikel 45a en volgende van de Registratiewet 1917, bedoeld als een anti-ontgaansbepaling, welke het normale bereik van het belastbare feit - de verkrijging van de juridische eigendom van in Nederland gelegen onroerende zaken of van rechten waaraan deze zijn onderworpen - uitbreidt in die zin dat aandelen in lichamen met een in aandelen verdeeld kapitaal, waarvan de verkrijging niet valt onder artikel 2 van de Wet omdat zij niet zijn aan te merken als in Nederland gelegen onroerende zaken, onder bepaalde voorwaarden worden gelijkgesteld met in artikel 2 omschreven zaken. De zojuist bedoelde, in artikel 4, lid 1, letter a, gestelde voorwaarden komen, voorzover hier van belang, kort gezegd erop neer dat de verkregen aandelen een aanmerkelijk belang vormen of tot een aanmerkelijk belang gaan behoren. De kennelijke bedoeling van de wetgever was dat de verkrijging van een belang in een onroerendezaakvennootschap in de vorm van aandelen dat zo gering is dat het de houder ervan geen wezenlijke zeggenschap over de onroerendezaakbeleggingen van die vennootschap verschaft, niet met overdrachtsbelasting dient te worden belast. Deze bedoeling is geheel in overeenstemming met het reeds voor de toepassing van artikel 45a van de Registratiewet 1917 gevoerde beleid, neergelegd in de Resolutie van 23 mei 1936, nr. 17 (PW 14 575).”
7.2
De belanghebbende beroept zich op het certificaathoudersarrest HR BNB 2011/2,39.over de vraag of voor de vrijstelling bij interne reorganisatie (art. 15(1)(h) (oud) Wet BvR) onder ‘bezit van aandelen’ in de toenmalige concernbepaling (art. 5b(2(oud) Uitvoeringsbesluit BvR) ook certificaatrechten begrepen konden worden. U beantwoordde die vraag bevestigend.
“3.4.2. Artikel 5b, lid 2, van het Besluit luidde indertijd als volgt:
"Onder een concern wordt verstaan een vennootschap waarvan niet alle of nagenoeg alle aandelen onmiddellijk of middellijk in het bezit zijn van een andere vennootschap, te zamen met alle andere vennootschappen waarin zij onmiddellijk of middellijk alle of nagenoeg alle aandelen bezit."
3.4.3.
Van bezit van aandelen in de zin van deze bepaling is ook sprake bij bezit van certificaten van aandelen, indien het economische belang bij de aandelen berust bij de houder van de certificaten. De bewoordingen van deze bepaling staan een dergelijke uitleg toe, die ook aanvaard is bij diverse andere fiscale regelingen (…). De strekking van de bepaling verzet zich hier niet tegen. Uit de Nota van toelichting bij het Besluit van 27 februari 1996, Stb. 144, waarbij artikel 5b van het Besluit is ingevoerd, valt niet af te leiden dat de besluitgever zou hebben bedoeld met de eis van (middellijk) aandeelhouderschap tevens de eis van volledige zeggenschap in de desbetreffende vennootschap te stellen (vgl. HR 18 februari 1998, nr. 33346, LJN AA2451, BNB 1998/178). Opmerking verdient nog dat met ingang van het jaar 2008 in artikel 5b, lid 2, van het Besluit de eis van bezit van aandelen is vervangen door de eis van een belang, zonder dat uit de daarbij gegeven toelichting blijkt dat beoogd is hiermee de doelstelling van de regeling te wijzigen.”
Volgens de belanghebbende volgt hieruit dat de kale juridische titel met betrekking tot de aandelen geen ‘belang’ vertegenwoordigt omdat anders (i) een groter ‘belang’ kan bestaan dan 100% (100% economisch en 100% juridisch, dus 200%) en (ii) de weg open staat voor misbruikconstructies door twee of meer niet-gelieerde vennootschappen te verbinden door middel van een gemeenschappelijke stichting administratiekantoor die in beide een juridisch belang houdt. De belanghebbende meent dat de term ‘belang’ in art. 4 Wet BvR hetzelfde moet worden uitgelegd als die term in artikel 5b(2) Uitvoeringsbesluit Wet BvR, dat thans luidt:
“Onder een concern wordt verstaan een vennootschap waarin niet een andere vennootschap het gehele of nagenoeg gehele belang heeft, samen met alle andere vennootschappen waarin zij het gehele of nagenoeg gehele belang heeft.”
Ik zie echter niet dat dit arrest licht werpt op onze casus omdat het niet gaat over de vraag of een bepaalde soort aandeel al dan niet een ‘belang’-aandeel is onder het huidige art. 4(3) Wet BvR, en evenmin zegt dat slechts kale juridische verkrijging van een ‘belang’ (een fictieve onroerende zaak) niet belast is. Het gaat slechts over de vraag of certificering van de aandelen in een dochtervennootschap ertoe leidde dat die dochter voor de interne-reorganisatievrijstelling niet meer tot het concern behoorde wegens onvoldoende economisch belang van de moeder/certificaathouder bij die dochter omdat het stemrecht elders berust. De vraag of certificaten een fictieve onroerende zaak kunnen zijn is een andere vraag dan de vraag of de (nog niet gecertificeerde) aandelen ‘belang’-aandelen zijn. U zie ook de uiteenzetting van Van Straaten e.a. in 8.3 hieronder.
8. Literatuur
8.1
Boven (2.11) bleek reeds dat Van Straaten e.a. de uitspraken van de feitenrechters onjuist achten omdat de contractuele plaatsing van het economische belang bij de beleggers niet wegneemt dat de belanghebbende het ‘belang’ in de OZRs heeft verkregen en het niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest om economisch gelijke gevallen ongelijk te behandelen, erop wijzende dat als geen OZR-aandelen zouden zijn verkregen, maar rechtstreeks het onroerend goed, er geen twijfel over zou hebben bestaan dat overdrachtsbelasting verschuldigd was, hoezeer ook de economische eigendom van dat onroerend goed bij de beleggers zou zijn geland.
8.2
De term ‘belang’ ziet volgens hen40.op de aandelen die:
“een materieel belang vertegenwoordigen, in die zin dat de waardeontwikkeling van de aandelen in zeker verband staat met de waardeontwikkeling van de onroerende zaken van het lichaam.”
8.3
Zij menen dat certificering van ‘belang’-aandelen geen wijziging brengt in het ‘belang’ dat die aandelen vertegenwoordigen in de OZR omdat de certificering buiten de OZR ligt en geen wijziging brengt in de verhouding tussen de OZR en de aandeelhouder, maar alleen tussen de certificaathouder en de aandeelhouder:41.
“Leidt certificering van art. 4-aandelen ertoe dat de aandelen geen kwalitatief belang meer vertegenwoordigen?
Certificering van art. 4-aandelen houdt, kort gezegd, in dat de economische eigendom van die aandelen toekomt aan de certificaathouders. Verkrijging van de certificaten kan dan een belastbaar feit zijn voor de overdrachtsbelasting (art. 2, lid 1, jo. art. 2, lid 2, en art. 4, lid 1, onderdeel a, WBR). Men zou kunnen redeneren dat, nu het economische belang bij de certificaathouder berust, de gecertificeerde aandelen zelf geen art. 4-aandelen meer zijn, de aandeelhouder ontbeert immers enig economisch belang bij de vermogensontwikkeling van de rechtspersoon. Deze redenering is echter onjuist. Door overdracht van de economische eigendom in de zin van art. 2, lid 2, WBR van art. 4-aandelen verandert immers het karakter van de aandelen, op zichzelf beschouwd, niet. Deze aandelen vertegenwoordigen nog steeds een materieel belang bij de onroerende zaken van de rechtspersoon. Jegens de rechtspersoon is het nog steeds de aandeelhouder die recht heeft op de financiële revenuen van de aandelen, zoals dividenduitkeringen en liquidatie-uitkeringen. Dat is niet anders geworden doordat de aandeelhouder contractueel gehouden is deze uitkeringen aan de certificaathouder ten goede te laten komen. Verkrijging van gecertificeerde art. 4-aandelen is dan ook zonder meer belastbaar, indien althans wordt voldaan aan de overige voorwaarden voor belastbaarheid.”
Op basis van deze benadering achten zij de uitspraken van de feitenrechters onjuist: zie het citaat in 2.11 hierboven, dat volgt op het bovenstaande citaat over certificering.
8.4
Over (de bepaling van het) ‘belang’ in art. 4(3) Wet BvR schrijven zij verder, onderscheid makend tussen kwalitatief en kwantitatief belang:42.
“5.6.2 Aandelen die een materieel belang vertegenwoordigen (belangaandelen)
Bepaalt zeggenschap mede de mate van materieel belang?
De vraag is of, en zo ja in welke mate, ook zeggenschap in een ozr (via het aan de aandelen verbonden stemrecht) met zich mee kan brengen dat die aandelen als belangaandelen in de zin van art. 4, lid 3, WBR aangemerkt moeten worden. In de MvT komen twee voorbeelden voor waarin wordt betoogd dat gewone aandelen ‘die de volledige zeggenschap hebben en recht geven op de volledige waardeontwikkeling van de onroerende zaak’ als belangaandelen aangemerkt moeten worden. Daarmee wordt op zijn minst de suggestie gewekt dat naast het element economische relatie (met de waardeontwikkeling van de bezittingen van de ozr), ook zeggenschap een factor van betekenis zou kunnen zijn. O.i. ten onrechte. Vast staat dat het element ‘zeggenschap’, als vereiste voor toepassing van art. 4 WBR, voor en na 1 januari 2008 tot uitdrukking komt in de eis dat de verkrijger van aandelen in een ozr in kwantitatieve zin voldoet aan de criteria van art. 4, lid 3 (meer dan 7%-eis, 1/3-eis). De vraag is dus of sinds 1 januari 2008 het element zeggenschap mede bepalend is voor beantwoording van de vraag of de verkrijger van aandelen in een ozr in kwalitatieve zin een belang heeft in die rechtspersoon. Wij zijn geneigd die vraag ontkennend te beantwoorden. Met de wetswijziging per 1 januari 2008 is o.i. niet beoogd de strekking en systematiek van art. 4 WBR te veranderen, maar slechts deze beter tot hun recht te doen komen (zie par. 5.6.1). Zeggenschap als zodanig (wel of geen of wezenlijk stemrecht ter algemene vergadering) vertegenwoordigt ontegenzeggelijk een belang, maar op zichzelf geen economisch belang bij de achterliggende onroerende zaken en daar is het in het kader van de toepasselijkheid van art. 4 WBR toch om begonnen. Aandelen die wel zeggenschap binnen een ozr vertegenwoordigen, maar waarvan de waardeontwikkeling geen (noemenswaardig) verband houdt met de waardeontwikkeling van de tot de bezittingen van het lichaam behorende onroerende zaken, zijn naar onze mening geen aandelen als bedoeld in art. 4 WBR, en omgekeerd. Anders gezegd: aan het toepassen van de kwantiteitstoets (ter bepaling van de mate van zeggenschap) wordt pas toegekomen nadat de kwaliteitstoets tot de slotsom leidt dat de verkregen aandelen een materieel belang vertegenwoordigen (zonder in dat verband op zeggenschap te letten).
(….).
5.6.3
Bepaling substantieel belang (…)
Aandelen met belang en aandelen zonder belang
Bij de bepaling of door de verkrijger een substantieel belang in een ozr wordt verkregen of uitgebreid, worden alleen de aandelen in ogenschouw genomen waaraan een materieel belang kleeft (zie par. 5.6.2). Aandelen waaraan dat belang niet kleeft tellen niet mee.
Eén soort aandelen
Bestaat het geplaatste aandelenkapitaal van een ozr uit slechts één soort aandelen, dan zijn dit per definitie aandelen met belang en wordt op basis van het totale geplaatste aandelenkapitaal bepaald of een verkrijging voldoet aan de substantieelbelangeis.
Voorbeeld
Het geplaatste kapitaal van A BV (ozr) bestaat uit 18 gewone aandelen van € 1 nominaal. Voor de bepaling van een al dan niet aanwezig substantieel belang is uitsluitend relevant of de verkrijger door de verkrijging 6 of meer aandelen heeft (een derde of meer van het geplaatste aandelenkapitaal).”
9. Behandeling van het middel
9.1
De betrokken bepalingen van de Wet BvR zijn onsystematisch en onoverzichtelijk geformuleerd. Om ook op alle civielrechtelijke omwegen en sluipwegen tol te kunnen heffen is een in uitgangspunt civielrechtelijk begrippen- en heffingskader ingrijpend verbouwd met vele niet-civielrechtelijke concepten, op basis van ontwijkingsincidenten. Er zijn veel permutaties mogelijk door de aanwijzing van onroerende zaken, rechten daarop, economische eigendom van die zaken of van de rechten daarop, fictieve onroerende zaken of rechten daarop, en economische eigendom van fictieve onroerende zaken of van rechten daarop. De rechtsgebruiker raakt daardoor het overzicht over de (combinaties) van belastbare feiten kwijt en er kan dubbele heffing over materieel dezelfde verkrijging ontstaan, die weer noopt tot zeer moeizaam leesbare ontdubbelingsregels. Dit is wetgeving met een hoog ongrijpbaarheidsgehalte, maar als men zich er steeds vertwijfelder doorheen heeft geworsteld, lijkt mij deze zaak uiteindelijk niet moeilijk te beslissen.
9.2
Uit onderdeel 5 hierboven blijkt dat de vroegere term ‘geplaatst kapitaal’ in art. 4(3) Wet BvR is vervangen door ‘belang’ om bepaalde OZR-aandelen te kunnen veronachtzamen bij de vraag of heffing achterwege blijft wegens onderschrijding van ‘een derde belang’ in de OZR, nl. de aandelen die niet representatief zijn voor de (exploitatie)waarde van het onroerend goed van de OZR, met name voor waardeverandering en overwinst. Alleen aandelen wier waarde daarmee wél correleert, tellen mee voor de eenderde-grens. Aangezien alle drie de litigieuze OZRs maar één soort aandelen hebben uitgegeven, zodat er geen te veronachtzamen aandelen zijn, tellen alle OZR-aandelen mee voor de vraag of zij het ‘belang’ in de (bezittingen van de) OZRs vertegenwoordigen. De belanghebbende heeft alle OZR-aandelen verkregen, dus meer dan een derde, zodat zij overdrachtsbelasting is verschuldigd.
9.3
Veel meer hoeft er mijns inziens niet over gezegd te worden, maar ik werk het uit.
9.4
Art. 2 Wet BvR belast juridische en economische eigendomsverkrijging van (kort gezegd) onroerend goed. Art. 4 Wet BvR fingeert vervolgens dat OZR-aandelen onroerend goed zijn. Ook de juridische en economische verkrijging van OZR-aandelen is dus belast alsof het om onroerend goed gaat. Om te voorkomen dat bij elke juridische of economische verkrijging van een OZR-aandeel overdrachtsbelasting geheven zou moeten worden, bepaalt art. 4(3) Wet BvR dat ‘bij toepassing van’ de fictie van lid 1 ‘alleen belasting (wordt) geheven’ als de verkrijger/rechtspersoon minstens een derde ‘belang’ in de OZR heeft. Volgens de wetsgeschiedenis wordt daarmee bedoeld een ‘materieel’, ‘daadwerkelijk’, ‘economisch’ belang in de OZR (en daarmee, zo is de vooronderstelling, bij diens onroerend goed). Wordt dat eenderde ‘belang’ niet gehaald, dan wordt dus niet de fictie ongedaan gemaakt (de gelijkstelling van OZR-aandelen met onroerend goed blijft gelden), maar wordt van heffing afgezien, vergelijkbaar met een heffingsvrijstelling wegens de minimis.
9.5
Het economisch gelijke wordt dus niet steeds gelijk behandeld:43.juridische of economische verkrijging van minder dan een derde deel van een onroerende zaak wordt wel belast (tenzij verkregen wordt door een fonds of een icbe), maar juridische of economische verkrijging van minder dan een derde belang in een OZR die uitsluitend een gelijke onroerende zaak bezit, wordt niet belast, om pragmatische redenen c.q. omdat alsdan geen misbruik aannemelijk wordt geacht.
9.6
Sinds de vervanging van ‘geplaatst kapitaal’ door (materieel) ‘belang’ in art. 4(3) Wet BvR gaat het niet meer alleen om de kwantitatieve spreiding van het aandelenbezit, maar ook om de kwaliteit van het aandelenbezit, met name om de economische representativiteit ervan voor het onroerende bezit van de OZR. Die representativiteit moet volgens de wetgever door ‘de praktijk en de rechtspraak’ beoordeeld worden op basis van alle daarvoor relevante ‘feiten en omstandigheden’. Dat betekent mijns inziens dat bezien moet worden in hoeverre de aandelen in de drie OZRs representatief zijn voor de bezittingen van de OZRs en de gerechtigdheid tot de voordelen uit die bezittingen (dus niet de verhouding waarin de verkrijger tot die aandelen staat; die vraag komt pas bij toepassing van art. 2 Wet BvR aan de orde). Die representativiteit lijkt mij 100%, want er is maar één soort aandelen. Het gaat er bij deze beoordeling van de kwaliteit van het ‘belang’ niet om wie verkrijgt of in welke contractuele verhouding die persoon tot de aandelen of tot derden staat, zoals de belanghebbende betoogt, maar om wat de aandelen vertegenwoordigen: om de vraag of zij representatief zijn voor het onroerend goed van de OZR. Wie wat verkrijgt in verband met gelieerdheid met anderen die mogelijk ook OZR-aandelen houden of verkrijgen, is pas van belang bij de bepaling van de omvang van de verkrijging (‘ten minste een derde gedeelte’) voor de toepassing van art. 2 Wet BvR. Eerst moet de kwaliteit van het aandelenbelang bepaald worden (niet-representatieve aandelen moeten veronachtzaamd worden); pas daarna kan voor de toepassing van art. 2 Wet BvR bepaald worden welke omvang in dat ‘belang’ door wie wordt verkregen, mede in het licht van de omvang van de - juridische of economische - gerechtigdheid van gelieerde personen tot datzelfde kwalitatieve belang.
9.7
In casu zijn er geen kwalitatief verschillende aandelen; evenmin zijn er gelieerde verkrijgers of andere aandeelhouders. Kwalitatief vertegenwoordigen de OZR-aandelen het volle belang in de OZRs, en kwantitatief heeft de belanghebbende dat volle belang verkregen, in elk geval juridisch, hetgeen volgens art. 2 Wet BvR voldoende is om in de heffing te vallen.
9.8
Mijns inziens leidt dat er niet toe dat 200% materieel ‘belang’ zou kunnen bestaan in dezelfde OZR. Het volledige materiële belang in een OZR kan niet groter (of kleiner) zijn dan 100%. Wel kan dubbele heffing ontstaan als gevolg van juridische én economische verkrijging van OZR-aandelen, net zoals bij juridische én economische verkrijging van onroerend goed. Dat is een gevolg van de lelijke en onoverzichtelijke fiscaal-economische verbouwing van het oorspronkelijke civielrechtelijke bouwwerk van de overdrachtsbelasting, waarmee de wetgever voor twee ankers is gaan liggen om de constructeurs de pas af te snijden: het anker van juridische verkrijging van (fictief) onroerend goed en het anker van verkrijging van economisch belang bij (fictief) onroerend goed. Voor daardoor ontstane dubbele belasting zijn er ontdubbelings(beleids)regels en in noodgevallen een redelijke wetstoepassing. In casu doet zich geen dubbele belasting voor, maar het kan door dat tweesporenbeleid gebeuren dat persoon A 100% juridisch gerechtigd is tot het kwalitatieve belang en persoon B 100% economisch. Dat is kennelijk niet onvoorzien of in strijd met het systeem van art. 4 juncto art. 2 Wet BvR, want art. 4(5)(c) ontdubbelt bij samenloop van juridische en economische belangen een dubbeltelling:
“c. wordt ter vaststelling van het belang van de verkrijger, bij:
(…)
samenloop van belang bij wege van economische eigendom met belang bij wege van juridische eigendom, dan wel van blote eigendom met vruchtgebruik, het belang slechts eenmaal in aanmerking genomen.”
Ook hieruit leid ik af dat ook de verkrijging van slechts juridische eigendom van ‘belang’-aandelen belast kan zijn, evenals uit art. 4(5)(a) Wet BvR (curs. PJW):
“wordt onder degene die een belang heeft mede verstaan […] degene die rechthebbende is op de economische eigendom van dat belang. […]’’
9.9
De belanghebbende heeft hoe dan ook in de zin van art. 2 Wet BvR de gehele juridische gerechtigdheid verkregen tot een door art. 4 Wet BvR gefingeerde onroerende zaak en zij wordt niet van heffing verschoond door de eenderde-grens in art. 4(3) Wet BvR omdat zij boven die grens zit. Daarmee lijkt mij haar verkrijging belast.
9.10
Ik meen dat u de zaak zelf kunt afdoen door de uitspraken van de feitenrechters te vernietigen en de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur te bevestigen.
10. Conclusie
Ik geef u in overweging het cassatieberoep van de Staatssecretaris gegrond te verklaren en de zaak zelf af te doen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑10‑2020
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 7 februari 2019, nrs. BRE 17/3432, 17/3433, 17/3435 en 17/3437,ECLI:NL:RBZWB:2019:596, NTFR 2019/1128 met noot Simonis, NLF 2019/1173 met noot Sparidis.
Noot in origineel: ‘’HR 17 september 2010, 08/04478, ECLI:NL:HR:2010:BL5558.’’
Noot in origineel: ‘’HR 15 oktober 2004, 38.879, ECLI:NL:HR:2004:AO3184.’’
Noot in origineel: ‘’Zie HR 23 februari 2007, 41.591, ECLI:NL:HR:2007:AU8559; HR 10 juni 2011, 10/00498, ECLI:NL:HR:2011:BQ7580 en HR 30 november 2018, 17/04543, ECLI:NL:HR:2018:2110, NLF 2018/2667, met noot van Gassler en 18/02567, ECLI:NL:HR:2018:2200, NLF 2018/2668.’’
Noot in origineel: ‘’HR 6 oktober 1999, 33.971, ECLI:NL:HR:1999:AA2910.’’
Hof Den Bosch 24 januari 2020, nrs. 19/00138, 19/00139, 19/00140, 19/00141, ECLI:NL:GHSHE:2020:236,V-N Vandaag 2020/469, FutD 2020-0642, NTFR 2020/983 met noot Simonis, NLF 2020/0666 met noot Gassler, V-N 2020/18.1.6.
J.C. van Straaten e.a., Wegwijs in de overdrachtsbelasting, SDU Den Haag, 2020, p. 222-223.
Noot in origineel: “A. Rozendal, ‘Het begrip “belang” in de overdrachtsbelasting: meer duidelijkheid gewenst!’, WFR 2008/1000.”
Kamerstukken II, 1932-1933, 194, nr. 3 (MvT), p. 1.
Wet van 24 december 1970, Stb. 611; in werking per 1 januari 1972.
Wet van 24 december 1970, Stb. 610; in werking per 1 januari 1972.
Kamerstukken II, 1969-1970, 10 560, nr. 7 (MvA), p. 6.
Kamerstukken II, 1969-1970, 10 560, nr. 7 (MvA), p. 6-7.
Kamerstukken II, 1969-1970, 10 560, nr. 12 (Amendementen Koning c.s.).
Wet van 24 december 1970, Stb. 611.
Kamerstukken II, 1969-1970, 10 560, nr. 12 (Amendementen Koning c.s.).
Bij de wet tot wijziging van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, de Natuurschoonwet 1928, de Wet op de loonbelasting 1964, de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de Coördinatiewet Sociale Verzekering; wet van Wet van 14 december 2000, Stb 551.
Wet van 20 december 2007,Stb 563.
Kamerstukken II, 2007-2008, 31 206, nr. 3, p. 10 (MvT).
Kamerstukken II, 2007-2008, 31 206, nr. 3, p. 41 (MvT).
Kamerstukken II, 2007-2008, 31 206, nr. 3, p. 10 (MvT).
Kamerstukken II, 2007-2008, 31 206, nr. 3, p. 41 (MvT)..
Kamerstukken II, 2007-2008, 31206, nr, 6, p. 14 (Nota n.a.v. Verslag).
Kamerstuk II, 2010-2011, 32504, nr. 19, p.4 (Brief Staatssecretaris) .
Kamerstukken I, 2010-2011,32504, D, p. 37 (MvA).
Kamerstukken II, 2007-2008, 31 206, nr. 3, blz. 9 (MvT)
Kamerstukken II, 2000-2001, 27 030, nr. 6 (N.n.a.v.h.V.), p. 2-4.
Wet van 18 december 1995, Stb. 659.
Zie nader J.C. van Straaten e.a., Wegwijs in de overdrachtsbelasting, SDU Den Haag 2020, p. 316 e.v.
Zie nader J.C. van Straaten e.a., Wegwijs in de overdrachtsbelasting, SDU Den Haag 2020, p. 322 e.v.
J.C. van Straaten e.a., Wegwijs in de overdrachtsbelasting, SDU Den Haag 2020, p. 113.
Zie ook J.C. van Straaten e.a., Wegwijs in de overdrachtsbelasting, SDU Den Haag 2020, p. 219: “(…) het moet gaan om aandelen waarvan de waardeontwikkeling (mede), in enige mate, afhankelijk is van de waardeontwikkeling van de onroerende zaken van het lichaam. Alleen aandelen die vrijwel geen enkele economische afhankelijkheid hebben van de onroerende zaken van het lichaam blijven buiten beschouwing.”
HR 15 oktober 2004, nr. 38 879, na conclusie Groeneveld, ECLI:NL:PHR:2004:AO3184, BNB 2005/52, met noot Zwemmer. U oordeelde dat art. 2(2) Wet BvR (verkrijging economische eigendom) niet kon worden toegepast op verkrijging van minder dan 1/3e aan participaties in een personenvennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal omdat art. 4(1)(a) Wet BvR (verkrijging van OZL-aandelen als fictieve onroerende zaken) een lex specialis was ten opzichte van art. 2(2).
Kamerstukken II, 2013-2014, 33753, nr. 6, p. 14 (N.n.a.v.h.V.)
Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 15 oktober 2015, nr. BLKB 2015/794M, Stc. 2015, 36766, par. 9.
Zie over het beleidsbesluit: Y.E. Gassler e.a., Cursus belastingrecht: Overdrachtsbelasting, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 25-26.
HR 15 oktober 2004, nr. 38 879 (Scheepjeshofarrest), na conclusie A-G Groeneveld, ECLI:NL:PHR:2004:AO3184, BNB 2005/52 met noot Zwemmer.
HR 17 september 2010, nr. 08/04478, na conclusie A-G Wattel, ECLI:NL:HR:2010:BL5558, HR BNB 2011/2, met noot Van Straaten.
J.C. van Straaten e.a., Wegwijs in de overdrachtsbelasting, SDU, 2020, p. 217.
J.C. van Straaten e.a., Wegwijs in de overdrachtsbelasting, SDU, 2020, p. 222.
J.C. van Straaten e.a., Wegwijs in de overdrachtsbelasting, SDU, 2020, p. 223.
Zie ook de conclusie van 20 augustus 2020, ECLI:NL:PGHR:2020:717, in de bij u aanhangige zaak met nr. 20/00081, onderdelen 6.7 en 6.8.
Beroepschrift 28‑04‑2020
Den Haag, [28 APR. 2020]
Kenmerk: […]
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 20/00859) tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 24 januari 2020, nrs. 19/00138 t/m 19/00141, inzake [X] mbH te [Z] (Duitsland) betreffende de op aangifte voldane overdrachtsbelasting.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 27 maart 2020 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 4, derde lid, aanhef en letter b, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (hierna: WBR) in samenhang met artikel 2, eerste lid, van de WBR, doordat het Hof heeft geoordeeld dat voor heffing van overdrachtsbelasting bij belanghebbende ter zake van de juridische eigendomsverkrijging van alle aandelen in drie onroerendezaakrechtspersonen als bedoeld in artikel A, eerste lid, letter a, van de WBR geen plaats is, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte.
Ter toelichting merk ik het volgende op.
Feiten
In cassatie kan van de navolgende relevante vaststaande feiten worden uitgegaan. Bij notariële akten van 28 oktober 2015 heeft belanghebbende alle uitstaande aandelen verkregen in drie Nederlandse besloten vennootschappen, [A] B.V., [B] B.V. en [C] B.V. De aandelen in deze vennootschappen zijn aan te merken als fictieve onroerende zaken als bedoeld in artikel 4, eerste lid, letter a, van de WBR. Het aa_ ndelenk apitaal in alle drie de vennootschappen bestaat uit één soort aandelen.
Belanghebbende is een naar Duits recht opgerichte Kapitalverwaltungsgesellschaft, die als fondsmanager van een Sondervermögen (hierna: SV) voor rekening en risico van het SV de juridische eigendom van de aandelen in de drie onroerendezaakrechtspersonen heeft verkregen.
Geschil
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende ter zake van de verkrijging van de juridische eigendom van alle aandelen in die drie onroerendezaakrechtspersonen overdrachtsbelasting verschuldigd is.
Oordeel hof
Het Hof beantwoordt die vraag ontkennend, aangezien belanghebbende geen een derde gedeelte belang in de onroerendezaakrechtspersonen zou hebben verkregen als bedoeld in artikel 4, derde lid, aanhef en letter b, van de WBR. Hiermee geeft het Hof naar mijn mening echter blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het vorenbedoelde begrip belang.
Inleiding
De verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken of van rechten waaraan deze zijn onderworpen is belast met overdrachtsbelasting (artikel 2, eerste lid, van de WBR). Onder verkrijging wordt mede begrepen de verkrijging van de economische eigendom (artikel 2, tweede lid,van de WBR). Als zaken als bedoeld in artikel 2 worden op de voet van artikel 4 van de WBR mede aangemerkt aandelen in een onroerendezaakrechtspersoon (fictieve onroerende zaken), waardoor zowel de verkrijging van de juridische eigendom als van de economische eigendom van die aandelen belast is met overdrachtsbelasting, wanneer aan de aanmerkelijkbelangeis van het derde lid van genoemd artikel 4 wordt voldaan. Voor de aanmerkelijkbelangeis van dat derde lid tellen uitsluitend de aandelen die het belang in de onroerendezaakrechtspersoon c.q. in de onderliggende onroerende zaken vertegenwoordigen mee.
Belanghebbende heeft de juridische eigendom van alle aandelen verkregen en daarmee een 100% belang in de drie onroerendezaakrechtspersonen. De omstandigheid dat de economische eigendom van de aandelen bij derden berust doet aan dat 100% belang van de juridische eigendom van de aandelen bij belanghebbende niet af.
Bedoeling wetgever
Het Hof heeft zich gelet op r.o. 4.5 en 4.6 gebaseerd op de bedoeling van de wetgever met het begrip belang in artikel 4, derde lid, aanhef en letter b, van de WBR. In mijn optiek heeft het Hof die uit de wetsgeschiedenis blijkende bedoeling van de wetgever in relatie tot de onderhavige feiten en omstandigheden echter verkeerd begrepen en dusdoende onjuist toegepast.
Op de voet van de uit de Memorie vanToelichting blijkende bedoeling van de wetgever is de in het derde lid van artikel 4 WBR sedert 1 januari 2008 voorkomende term ‘belang’ geïntroduceerd ter vervanging van het voordien geldende (formele) criterium ‘geplaatste kapitaal’ ten einde te voorkomen dat overdrachtsbelasting kan worden ontlopen door constructies met soortaandelen op te zetten.
Zie Tweede Kamer, 2007–2008, 31 206, nr. 3, blz. 9 en 10:
‘8.
Overdrachtsbelasting
8.1.
Bestrijding constructies onroerende zaaklichamen De overdrachtsbelasting beoogt de verkrijging van onroerende zaken in de belastingheffing te betrekken. Onder omstandigheden worden bepaalde aandelen gelijkgesteld met in Nederland gelegen onroerende zaken. Het doel hiervan is enerzijds te voorkomen dat door middel van het tussenschuiven van rechtspersonen de heffing van overdrachtsbelasting wordt ontgaan en anderzijds om het in wezen gelijke ook fiscaal gelijk te behandelen door een meer economische benadering. (…) De Belastingdienst constateert dat op grote schaal constructies worden gebruikt bij de handel in aandelen van OZL's om de overdrachtsbelasting te ontlopen. De constructies maken allemaal gebruik van het gegeven dat voor het bepalen van het al dan niet voldoen aan de aanmerkelijkbelangeis en de consolidatie-eis geen onderscheid wordt gemaakt tussen aandelen met verschillende rechten (soortaandelen). Door het geplaatste aandelenkapitaal te vergroten met aandelen die in vrijwel geen enkele (economische) relatie staan tot de onroerende zaken in het OZL wordt de belastingheffing ontweken. Voor een verdere uitleg van de constructies en enige voorbeelden wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.
Aanpak van constructies met soortaandelen.’
In dezelfde Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, 2007–2008, 31 206, nr. 3, blz. 41) wordt voorts opgemerkt:
‘De geconstateerde constructies maken gebruik van het gegeven dat voor het bepalen van het al dan niet voldoen aan de aanmerkelijkbelangeis en de consolidatie-eis geen onderscheid wordt gemaakt tussen aandelen met verschillende rechten (soortaandelen). Bij dergelijke constructies wordt, met het oog op de verkoop van de aandelen in het onroerende zaaklichaam (OZL), het aandelenkapitaalhiervan vergroot met soortaandelen.
Het aandelenkapitaal wordt zo vormgegeven dat de oorspronkelijke gewone aandelen, die het daadwerkelijke belang in de vennootschap (lees: onroerende zaken) vertegenwoordigen, na de aandelenemissie minder dan een derde van het totale geplaatste aandelenkapitaal uitmaken.
De resterende twee derde van de aandelen zijn vervolgens aandelen van het soort dat niet of nauwelijks recht geeft op of zeggenschap heeft over de onroerende zaken van de vennootschap en veelal slechts recht geeft op een vaste vergoeding voor het ter beschikking gestelde kapitaal.
Vervolgens wordt het pakket aandelen verkocht dat het daadwerkelijke belang in de vennootschap vertegenwoordigt. Aangezien niet wordt voldaan aan de aanmerkelijkbelangeis is geen overdrachtsbelaJting verschuldigd, terwijl de koper wel het volledige belang in de vennootschap krijgt.’
Vervolgens wordt op blz. 43 van deze Memorie van Toelichting (met mijn cursivering) het volgende vermeld:
‘De wijziging van artikel 4, derde en vierde lid, Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR) strekt ertoe voor de bepaling van het aanmerkelijkbelang en de beoordeling of er geconsolideerd moet worden voortaan aan te sluiten bij het daadwerkelijke belang dat men heeft in de vennootschap. Welk aandeel men heeft in het geplaatste aandelenkapitaal is hierbij niet langer doorslaggevend. Uiteraard kan wanneer alle aandelen exact dezelfde rechten en plichten hebben wel aansluiting worden gezocht bij het geplaatste aandelenkapitaal, omdat dit dan het gehele belang vertegenwoordigt.’
Het door de wetgever bedoelde materiële belang in de zin van artikel 4, derde lid, aanhef en letter b, van de WBR heeft de insteek om de beoordeling of voldaan is aan de aanmerkelijkbelangeis van het derde lid te beperken tot de aandelen die in een (economische) relatie staan tot de onroerende zaken in de onroerendezaakrechtspersoon. Het gaat dus om de aandelen die de waardeontwikkeling van de achterliggende onroerende zaken weerspiegelen. Op zoek moet worden gegaan naar de aandelen, die het daadwerkelijke belang in de vennootschap (lees: onroerende zaken) vertegenwoordigen.
In vergelijking met de situatie van vóór de wetswijziging wordt dus niet per definitie uitsluitend getoetst aan het geplaatste aandelenkapitaal. De te maken· beoordeling vindt sowieso slechts plaats aan de hand van de feiten en omstandigheden — statuten e.d. — van en binnen het verkregen ‘lichaam’ zelf. Aan de positie dan wel rechtsfiguur van de verkrijger komt in dit verband, anders dan het Hof heeft gedaan (r.o. 4.6), dus geen enkele relevante betekenis toe. Die door het Hof gevolgde benadering acht ik dan ook rechtens onjuist.
In het onderhavige geval is de materiële benadering van het begrip belang in de zin van artikel 4, derde lid, aanhef en letter b, van de WBR niet zo ingewikkeld of ‘spannend’, nu vaststaat dat het aandelenkapitaal in alle drie de onroerendezaakrechtspersonen bestaat uit één soort aandelen. Daardoor kan het belang worden gerelateerd aan het geplaatste aandelenkapitaal, zoals ook op blz. 43 van de Memorie van toelichting is te lezen. De per 1 januari 2008 doorgevoerde en voormelde wetswijziging heeft voor het onderhavige geval daarin dus geen wijziging gebracht.
Een derde gedeelte ‘belang in het lichaam’ als bedoeld in artikel 4, derde lid, aanhef en letter b, van de WBR is in dit .geval van één soort van gewone aandelen gelijk aan een derde gedeelte van het geplaatste kapitaal van die onroerendezaakrechtspersonen. In casu worden notabene alle aandelen in die rechtspersonen — en daarmee het gehele geplaatste aandelenkapitaal — verworven, waardoor aan die aanmerkelijkbelangeis van artikel 4, derde lid, aanhef en letter b, van de WBR (ruimschoots) wordt voldaan.
Systematiek van de WBR
Binnen het systeem van de WBR bepaalt artikel 2 het begrip verkrijging, waaruit blijkt dat zowel de verkrijging van de juridische eigendom als die van de economische eigendom (artikel 2, tweede lid, van de WBR) beide behoren tot de belastbare verkrijgingen in de zin van de overdrachtsbelasting.
Voorts blijkt uit genoemd artikel 2 van de WBR dat de overdrachtsbelasting als voorwerp van de verkrijging — op de voormelde wijze begrepen — heeft de onroerende zaken of de rechten waaraan deze zijn onderworpen. Laatstbedoelde categorie uitgelegd naar de regels van het civiele recht. Hierop maakt artikel 4 van de WBR echter een uitzondering c.q. toevoeging door de daarin opgenomen fictieve onroerende zaken eveneens tot de onroerende zaken als bedoeld in artikel 2 van de WBR te rekenen.
Zoals uit mijn voormelde betoog blijkt voldoen de onderhavige aandelen en de verwerving door belanghebbende van alle aandelen aan het bepaalde in artikel 4 van de WBR.
Nu vaststaat dat de verkrijging door belanghebbende de juridische eigendom van de aandelen in de onroerendezaakrechtspersonen bevat, wordt eveneens voldaan aan het bepaalde in artikel 2, eerste. lid, van de WBR. De omstandigheid dat belanghebbende niet tevens ook over de economische eigendom van die aandelen beschikt, is hiervoor niet van belang en doet hieraan dus ook niet af. Ten aanzien van de bepaling van de maatstaf van heffing maakt dit ook niet uit, zoals uit de wetsgeschiedenis bij de uitbreiding van het belastbare feit met de economische eigendom duidelijk blijkt. In beide gevallen wordt over de volle waarde in het economische verkeer geheven. Zie Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer (Eerste Kamer, 1995–1996, 24 172, nr. 20b, blz. 4). Vgl. ook HR 2 juni 2006, nr. 41086, ECLI:NL:HR: AT7227, BNB 2006/281. Het is de rechter overigens niet toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te toetsen.
Op deze wijze wordt ook het doel van de wetgever (met artikel 4 van de WBR in relatie tot artikel 2 WBR) bereikt dat overdrachtsbelasting op dezelfde wijze wordt geheven als in de economisch daarmee vergelijkbare situatie. Doel en strekking van artikel 4 van de WBR is om te verhinderen dat door middel van het tussenschuiven van rechtspersonen de heffing van overdrachtsbelasting wordt ontgaan. Met die fictie is beoogd de verkrijging van aandelen in een onroerendezaakrechtspersoon ond,er de heffing van overdrachtsbelasting te brengen voor zover de verkrijging van een onroerende zaak van dat lichaam zelf belast is met overdrachtsbelasting.1. Zie ook de Memorie van Toelichting2.. Wanneer belanghebbende niet de aandelen in de onroerendezaakrechtspersonen zou hebben verkregen, maar de onroerende zaken die eigendom zijn van de betreffende vennootschappen, dan zou belanghebbende vanwege deze juridische eigendomsverkrijgingen ook overdrachtsbelasting verschuldigd zijn over de waarde in het economische verkeer van die onroerende zaken.
In essentie kan daarmee tevens worden geconcludeerd dat het Hof de onderlinge verhouding tussen het bepaalde in artikel 2 van de WBR en artikel 4 van de WBR heeft miskend, waardoor bij de uitleg van het begrip belang in de zin van artikel 4, derde lid, aanhef en letter b, van de WBR van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan.
Volledigheidshalve merk ik in dit kader nog het volgende op. Stel dat de participanten- in het SV — naast de onderhavige juridische eigendomsverkrijging door belanghebbende — de economische eigendom van een aanmerkelijk belang van de aandelen in de onroerendezaakrechtspersonen zouden verkrijgen, hetgeen in casu niet het geval is, d.an kan die verkrijging onder de toepassing van artikel 13 van de WBR worden gebracht. Een dubbele heffing doet zich dan niet voor.
Conclusie
Zie ook J.C. van Straaten, Wegwijs in de overdrachtsbelasting (2018), paragraaf 5.6.2:
‘Hetzelfde heeft te gelden als de bewaarder van een fonds voor gemene rekening belangaandelen in een ozr verwerft ten behoeve van de deelnemers in het fonds. De verkrijging van die aandelen door de bewaarder is en blijft voor de overdrachtsbelasting een belastbaar feit, aangenomen dat wordt voldaan aan de substantieelbelangeis van 1/3, ook al komen de financiële revenuen die de aandelen zullen opleveren nimmer ten goede aan de bewaarder, maar uitsluitend aan de deelnemers in het fonds (economische eigenaren van de aandelen).’
En in paragraaf 5.6.3:
‘Eén soort aandelen
Bestaat het geplaatste aandelenkapitaal van een ozr uit slechts één soort aandelen, dan zijn dit per definitie aandelen met belang en wordt op basis van het totale geplaatste aandelenkapitaal bepaald of een verkrijging voldoet aan de substantieelbelangeis.
Voorbeeld
Het geplaatste kapitaal van A BV (ozr) bestaat uit 18 gewone aandelen van C 1 nominaal. Voor de bepaling van een al dan niet aanwezig substantieel belang is uitsluitend relevant of de verkrijger door de verkrijging 6 of meer aandelen heeft (een derde of meer van het geplaatste aandelenkapitaal).’
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑04‑2020
Vgl. HR 30 november 2018, nr. 17/04543, ECU:NL:HR:2018:2110 onderdeel 2.3.4, met verwijzing naar HR 23 februari 2007, nr. 41591, ECLI:NL:HR:2007:AU8559, onderdeel 3.5; HR 10 juni 2011, nr. 10/00498, ECLI:NL:HR:2011:BQ7580, onderdeel 3.4.2.
Tweede Kamer, 1969–1970, 10 560, nr. 3 (MvT), blz. 18.