Rb. Zeeland-West-Brabant, 07-02-2019, nr. AWB - 17 , 3432
ECLI:NL:RBZWB:2019:596
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
07-02-2019
- Zaaknummer
AWB - 17 _ 3432
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2019:596, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 07‑02‑2019; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2020:236, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 4 Wet op belastingen van rechtsverkeer
- Vindplaatsen
NLF 2019/1173 met annotatie van Gino Sparidis
NTFR 2019/1128 met annotatie van Mr. D.C. Simonis
Uitspraak 07‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Overdrachtsbelasting; art. 4, lid 3, Wet op belastingen van rechtsverkeer. Belanghebbende, een naar Duits recht opgerichte Kapitalverwaltungsgesellschaft, heeft aandelen verkregen in Nederlandse onroerendezaakrechtspersonen. Belanghebbende heeft de aandelen gekocht namens een Sondervermögen. Hiermee heeft belanghebbende de juridische eigendom van die aandelen gekregen en is zij in beginsel op grond van artikel 2, eerste lid, in verbinding met artikel 4 eerste lid, van de WBR overdrachtsbelasting verschuldigd. Omdat het Sondervermögen een afgescheiden vermogen heeft en het volledige belang bij de onroerendezaakrechtspersonen door het SV (dan wel de participanten) is verkregen, kan het belang in de onroerendezaakrechtspersonen nooit tot het vermogen van belanghebbende behoren of hebben behoord. Dit betekent dat belanghebbende niet ook een belang heeft verkregen als bedoeld in artikel 4, derde lid, van de WBR. Op de verkrijgingen van de aandelen in de onroerendezaakrechtspersonen is dan geen overdrachtsbelasting verschuldigd.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 17/3432, 17/3433, 17/3435 en 17/3437
Uitspraak van 7 februari 2019
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [plaats] (Duitsland),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft op 10 december 2015 met betrekking tot na te noemen verkrijgingen van onroerende zaken op aangifte overdrachtsbelasting voldaan (zie onderdeel 2.2).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen deze voldoeningen van overdrachtsbelasting op aangifte bij uitspraken van 29 maart 2017 afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij faxbericht van 8 mei 2017, op dezelfde dag ontvangen bij de rechtbank, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 333.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2018 te Breda. Van de zitting is een proces-verbaal gemaakt. Voor een overzicht van de personen die op de zitting zijn verschenen en voor een overzicht van wat op de zitting is besproken, verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting. Een afschrift van het proces-verbaal van de zitting is tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is een naar Duits recht opgerichte Kapitalverwaltungsgesellschaft.
2.2.
Bij vier notariële akten van 28 oktober 2015 heeft belanghebbende 100% van alle uitstaande aandelen verkregen in drie Nederlandse besloten vennootschappen. De aandelen in deze vennootschappen zijn aan te merken als fictieve onroerende zaken als bedoeld in artikel 4, eerste lid, letter a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR).
2.3.
Belanghebbende heeft de aandelen gekocht ‘acting as alternative investment fund manager on account of [Fonds I] , an open-ended real estate fund under the German Capital Investment Act, having its registered office
address at (…) [plaats] , Germany (Purchaser)’ (hierna: SV). Het SV wordt naar Duits recht aangemerkt als een afgescheiden vermogen zonder rechtspersoonlijkheid. Zij belegt voor rekening en risico van haar deelnemers (hierna: participanten) in onroerende zaken. De participanten zijn ieder voor minder dan 1/3 deel gerechtigd tot de opbrengsten en waarde van de verkregen aandelen in de onroerendezaakrechtspersonen. De rechtsfiguur SV is gebaseerd op het Kapitalanlagegesetzbuch en op de Allgemeine Anlagebedingungen en Besondere Anlagebedingungen van het SV.
2.4.
Belanghebbende heeft van deze verkrijgingen op 10 december 2015 aangifte gedaan en de verschuldigde overdrachtsbelasting ten bedrage van respectievelijk € 384.784, € 256.522, € 1.096.610 en € 2.448.516 voldaan.
3. Geschil
3.1.
In geschil is of belanghebbende op deze vier verkrijgingen van de aandelen in de onroerendezaakrechtspersonen overdrachtsbelasting verschuldigd is.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend.
3.2.
Voor de standpunten van partijen en hun conclusies verwijst de rechtbank naar de stukken die partijen hebben ingediend en naar het proces-verbaal van de zitting.
4. Beoordeling van het geschil
Wettelijk kader
4.1.
Artikel 2 van de WBR luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Onder de naam ‘overdrachtsbelasting’ wordt een belasting geheven ter zake van de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken of van rechten waaraan deze zijn onderworpen.
2. Voor de toepassing van deze wet wordt onder verkrijging mede begrepen de verkrijging van de economische eigendom. Onder economische eigendom wordt verstaan een samenstel van rechten en verplichtingen met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde onroerende zaken of rechten waaraan deze zijn onderworpen, dat een belang bij die zaken of rechten vertegenwoordigt. Het belang omvat ten minste enig risico van waardeverandering en komt toe aan een ander dan de eigenaar of beperkt gerechtigde. Onder de verkrijging van de economische eigendom van onroerende zaken of van rechten waaraan deze zijn onderworpen wordt mede verstaan de verkrijging van een samenstel van rechten en verplichtingen dat een belang als hiervoor bedoeld vertegenwoordigt bij een bestanddeel van een onroerende zaak dat zelfstandig aan een recht kan worden onderworpen, dan wel bij een recht waaraan een onroerende zaak kan worden onderworpen. De verkrijging van uitsluitend het recht op levering wordt niet aangemerkt als verkrijging van economische eigendom.”
4.2.
Artikel 4 van de WBR luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Als zaken als bedoeld in artikel 2 worden mede aangemerkt (fictieve onroerende zaken):
a. aandelen in een rechtspersoon, waarvan de bezittingen op het tijdstip van de verkrijging of op enig tijdstip in het daaraan voorafgaande jaar grotendeels bestaan of hebben bestaan uit onroerende zaken en tegelijkertijd ten minste 30% van de bezittingen bestaat of heeft bestaan uit in Nederland gelegen onroerende zaken, mits de onroerende zaken, als geheel genomen, op dat tijdstip geheel of hoofdzakelijk dienstbaar zijn of waren aan het verkrijgen, vervreemden of exploiteren van die onroerende zaken;
(…)
3. Bij toepassing van het eerste lid, onderdeel a, wordt ter zake van de verkrijging van aandelen alleen belasting geheven wanneer de verkrijger met inbegrip van de reeds aan hem toebehorende aandelen en ingevolge dezelfde of een samenhangende overeenkomst nog te verkrijgen aandelen:
a. (…)
b. als rechtspersoon, al dan niet tezamen met een verbonden lichaam of een verbonden natuurlijk persoon, voor ten minste een derde gedeelte belang in de rechtspersoon heeft.”
4.3.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de WBR wordt overdrachtsbelasting geheven ter zake van de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken. Op grond van artikel 4 van die wet wordt de verkrijging van aandelen als daar bedoeld ook aangemerkt als een verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken. Tussen partijen is niet in geschil dat bij de in 2.3 genoemde akten aandelen als bedoeld in artikel 4, eerste lid, letter a, van de WBR zijn verkregen.
4.4.
Tussen partijen is ook niet in geschil dat belanghebbende op 28 oktober 2015 namens SV de aandelen in de onroerendezaakrechtspersonen heeft verkregen. De rechtbank volgt partijen in hun stelling dat belanghebbende hiermee de juridische eigendom van die aandelen heeft gekregen, een lichaam niet zijnde een rechtspersoon kan immers niet die juridische eigendom verkrijgen. Door de verkrijging van de juridische eigendom is belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank in beginsel op grond van artikel 2, eerste lid, in verbinding met artikel 4 eerste lid, van de WBR overdrachtsbelasting verschuldigd. Het derde lid van artikel 4 stelt echter als voorwaarde dat voor ten minste een derde gedeelte belang in de vennootschap wordt verkregen. De volgende vraag is derhalve of belanghebbende een belang heeft verkregen als bedoeld in artikel 4, derde lid, van de WBR.
4.5.
In de notariële akten wordt vermeld dat belanghebbende verkrijgt namens het SV. De inspecteur stelt terecht dat uit deze akten niet blijkt dat er een scheiding is gemaakt in de overdracht van de juridische en de economische eigendom. De rechtbank is echter op grond van de regeling betreffende het Sondervermögen zoals genoemd in 2.3 van oordeel dat het SV een afgescheiden vermogen heeft en het volledige belang bij de onroerendezaakrechtspersonen door het SV (dan wel de participanten) zijn verkregen. Dat belanghebbende op grond van die regeling de zeggenschapsrechten kan uitoefenen maakt dit oordeel niet anders. Het belang in de onroerendezaakrechtspersonen kan naar het oordeel van de rechtbank daarom nooit tot het vermogen van belanghebbende behoren of hebben behoord. Enig risico van waardeverandering gaat immers niet belanghebbende aan maar de deelnemers van het SV. Dat het SV of de participanten geen uitkering kunnen afdwingen doet aan het voorgaande niet af. Die omstandigheid leidt er immers niet toe dat belanghebbende zelf belang krijgt bij de niet-uitgekeerde gelden. Hieruit volgt dat belanghebbende niet ook een belang heeft verkregen als bedoeld in artikel 4, derde lid, van de WBR. Voor dat geval brengt artikel 4, derde lid, van de WBR met zich mee dat op deze vier verkrijgingen van de aandelen in de onroerendezaakrechtspersonen geen overdrachtsbelasting verschuldigd is.
4.6.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.920 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, ½ punt voor het indienen van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1 en een factor 1,5 omdat sprake is van vier samenhangende zaken). Voor een vergoeding van de kosten van de bezwaarfase bestaat geen aanleiding omdat belanghebbende daar niet, zoals artikel 7.15 Awb voorschrijft, om heeft verzocht voordat op het bezwaar is beslist.
6. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- -
verleent aan belanghebbende teruggaven van overdrachtsbelasting ten bedrage van respectievelijk € 384.784, € 256.522, € 1.096.610 en € 2.448.516;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.920;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 333 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 7 februari 2019 door mr.drs. M.M. de Werd, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen, en prof.dr.mr. R. Russo, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.