HR, 06-07-2018, nr. 18/01137
ECLI:NL:HR:2018:1114
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-07-2018
- Zaaknummer
18/01137
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1114, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 06‑07‑2018; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:744, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2018:744, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑05‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1114, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑03‑2018
- Vindplaatsen
JGz 2018/36 met annotatie van Redactie
GZR-Updates.nl 2018-0306
JGz 2018/36 met annotatie van Redactie
Uitspraak 06‑07‑2018
Inhoudsindicatie
BOPZ. Rechtbank heeft machtiging voortgezet verblijf in een verpleeginrichting verleend. Eerdere voorlopige machtiging is vernietigd in HR 2 februari 2018 (ECLI:NL:HR:2018:146); na terugverwijzing is OvJ niet-ontvankelijk verklaard in inleidend verzoek. Klachten betrokkene: dan is ook geen machtiging voortgezet verblijf mogelijk, nu er geen voorafgaande machtiging meer is; bereidheid vrijwillig te verblijven.
Partij(en)
6 juli 2018
Eerste Kamer
18/01137
LZ/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
OFFICIER VAN JUSTITIE BIJ HET ARRONDISSEMENTSPARKET ZEELAND-WEST-BRABANT,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/02/339786/ FA RK 18/1 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 januari 2018.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Betrokkene verbleef aanvankelijk vrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis.
(ii) Op een verzoek van de officier van justitie op de voet van art. 2 Wet Bopz heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant bij beschikking van 26 juni 2017 een voorlopige machtiging verleend tot het doen opnemen en doen verblijven van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis met ingang van 26 juni 2017 tot en met 26 december 2017.
(iii) De Hoge Raad heeft bij beschikking van 2 februari 2018 (ECLI:NL:HR:2018:146) de hiervoor onder (ii) genoemde beschikking vernietigd, op de grond – kort gezegd – dat de rechtbank ten onrechte op het verzoek van de officier van justitie heeft beslist zonder dat betrokkene werd bijgestaan door een advocaat.
3.2.1
In deze zaak heeft de officier van justitie, voordat de Hoge Raad zijn hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde beschikking uitsprak, op de voet van art. 15 Wet Bopz de rechtbank verzocht machtiging te verlenen tot voortgezet verblijf van betrokkene in een verpleeginrichting. Bij het verzoekschrift was een geneeskundige verklaring gevoegd van de geneesheer-directeur [betrokkene 1] . Laatstgenoemde heeft betrokkene laten onderzoeken door de niet bij de behandeling betrokken psychiater [betrokkene 2] .
3.2.2
De rechtbank heeft machtiging verleend tot voortgezet verblijf van betrokkene in een verpleeginrichting tot en met 28 december 2018. Deze machtiging is verleend voordat de Hoge Raad zijn hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde beschikking uitsprak.
3.3
Onderdeel II van het middel is gericht tegen de volgende overweging van de rechtbank (p. 2 van de bestreden beschikking):
“Betrokkene geeft niet genoegzaam blijk van de nodige bereidheid om zijn verblijf in voormeld ziekenhuis te laten voortduren. Anders dan de advocaat van betrokkene stelt, is van vrijwilligheid op dit moment geen sprake. Betrokkene kan vanwege het ontbreken van een woning niet ergens anders heen.”
Het onderdeel klaagt dat de rechtbank ten onrechte onderscheid maakt tussen de bereidheid om vrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis te verblijven en een situatie waarin betrokkene, als gevolg van het ontbreken van eigen woonruimte, niet anders kan doen dan in het ziekenhuis blijven. Waarom het ontbreken van een woning voor betrokkene niet de reden zou kunnen zijn om te kiezen voor een vrijwillig verblijf, maakt de rechtbank niet duidelijk. Daarom heeft de rechtbank ten onrechte aangenomen dat betrokkene niet bereid is om vrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis te verblijven. Subsidiair klaagt het onderdeel dat het oordeel van de rechtbank zonder nadere motivering onbegrijpelijk is, gelet op hetgeen ter zitting is gezegd over de feitelijke situatie van betrokkene.
3.4.1
Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling en de daaraan gehechte pleitaantekeningen heeft de advocaat van betrokkene aangevoerd dat betrokkene ook vrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis kan verblijven, dat betrokkene vanaf het verstrijken van de geldigheidsduur van de voorlopige machtiging (op 26 december 2017) vrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft, en dat niet is gebleken dat een machtiging nodig is om het vrijwillig verblijf van betrokkene te garanderen, zodat er een alternatief bestaat om een dergelijke vrijheidsbeperkende maatregel te voorkomen.
3.4.2
Uit de door de rechtbank vastgestelde omstandigheid dat betrokkene vanwege het ontbreken van een eigen woning nergens anders heen kan, volgt niet dat het door betrokkene gewenste vrijwillig verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis (op de voet van art. 48 lid 1 Wet Bopz en art. 54 lid 1, eerste volzin, Wet Bopz) is uitgesloten en dat een machtiging tot voortgezet verblijf, leidend tot onvrijwillig verblijf, noodzakelijk is. De hierop gerichte klacht is derhalve gegrond.
3.4.3
Aan het vorenstaande doet niet af dat de rechtbank heeft vastgesteld (p. 2 van de bestreden beschikking) dat betrokkene lijdt aan een stoornis van de geestvermogens in de vorm van psycho-organische stoornissen door gebruik van middelen, dat bij betrokkene als gevolg van langdurig alcoholmisbruik sprake is van aandachtsproblemen, geheugenproblemen en problemen met de planning, en dat betrokkene daardoor sturing, structuur en controle nodig heeft. Aan een en ander heeft de rechtbank – in cassatie onbestreden – de gevolgtrekking kunnen verbinden (p. 2 van de bestreden beschikking) het niet reëel te achten dat betrokkene binnen een jaar zelfstandig kan wonen, maar daarmee is niet uitgesloten dat betrokkene een weloverwogen keuze maakt voor vrijwillig verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis. De rechtbank heeft immers niet vastgesteld dat betrokkene als gevolg van de geconstateerde stoornis van de geestvermogens niet in staat is een dergelijke keuze te maken.
3.5
De klachten van onderdeel I van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 januari 2018;
wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.V. Polak en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 6 juli 2018.
Conclusie 30‑05‑2018
Inhoudsindicatie
BOPZ. Rechtbank heeft machtiging voortgezet verblijf in een verpleeginrichting verleend. Eerdere voorlopige machtiging is vernietigd in HR 2 februari 2018 (ECLI:NL:HR:2018:146); na terugverwijzing is OvJ niet-ontvankelijk verklaard in inleidend verzoek. Klachten betrokkene: dan is ook geen machtiging voortgezet verblijf mogelijk, nu er geen voorafgaande machtiging meer is; bereidheid vrijwillig te verblijven.
Partij(en)
Zaaknr: 18/01137
mr. F.F. Langemeijer
Zitting: 30 mei 2018
Conclusie inzake:
[betrokkene]
tegen
Officier van Justitie Zeeland-West Brabant
In deze Bopz-zaak wordt betoogd dat een machtiging tot voortgezet verblijf moet worden gecasseerd op de grond dat − nadien − de aan die machtiging voorafgaande machtiging is vernietigd. Daarnaast wordt geklaagd dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de bereidheid van betrokkene om vrijwillig in de verpleeginrichting te verblijven.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) is opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis (verpleeginrichting): aanvankelijk vrijwillig en vervolgens op grond van een voorlopige machtiging als bedoeld in art. 2 Wet Bopz. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had, na daartoe strekkend verzoek van de officier van justitie, bij beschikking van 26 juni 2017 een voorlopige machtiging verleend met een looptijd tot 26 december 2017.
1.2
Betrokkene heeft op 26 september 2017 beroep in cassatie ingesteld tegen voormelde beschikking van 26 juni 20171.. Bij beschikking van 2 februari 2018 (ECLI:NL:HR:2018:146) heeft de Hoge Raad de beschikking van 26 juni 2017 vernietigd, kort gezegd omdat betrokkene bij de mondelinge behandeling door de rechtbank niet werd bijgestaan door een advocaat.
1.3
Inmiddels had de officier van justitie op 29 december 2017 aan de rechtbank verzocht machtiging te verlenen tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis (art. 15 – 17 Wet Bopz). Bij het verzoekschrift was een op 18 december 2017 ondertekende geneeskundige verklaring gevoegd van de geneesheer-directeur [betrokkene 1]. Deze heeft betrokkene laten onderzoeken door de niet bij de behandeling betrokken psychiater [betrokkene 2].
1.4
Op 17 januari 2018 heeft de mondelinge behandeling van het verzoek plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig: betrokkene en zijn advocaat, een verpleegkundige en de geneesheer-directeur. Bij beschikking van 17 januari 2018 heeft de rechtbank machtiging verleend tot voortgezet verblijf van betrokkene in een verpleeginrichting voor het tijdvak tot en met 26 december 20182..
1.5
Namens betrokkene is – tijdig – beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van 17 januari 2018. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Onderdeel I klaagt dat de rechtbank ten onrechte de machtiging tot voortgezet verblijf heeft verleend, nu de Hoge Raad de daaraan voorafgaande voorlopige machtiging heeft vernietigd. Het middel doet daartoe een beroep op (i) de omstandigheid dat de Hoge Raad op 2 februari 2018 – dus na de uitspraak van de thans bestreden beschikking − de beschikking van 26 juni 2017 heeft vernietigd en de zaak heeft terugverwezen naar de rechtbank; (ii) de omstandigheid dat de rechtbank na die terugverwijzing bij beschikking van 20 februari 2018 de officier van justitie alsnog niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging3..
2.2
Art. 15 lid 1 Wet Bopz bepaalt dat een machtiging tot voortgezet verblijf mogelijk is ‘met betrekking tot een persoon die ingevolge een voorlopige machtiging in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft'. De rechtbank is ervan uitgegaan – en het cassatiemiddel bestrijdt ook niet − dat dit zowel juridisch als feitelijk de rechtstoestand was op 17 januari 2018, toen de rechtbank de thans bestreden beschikking gaf. Art. 419 lid 2 Rv bepaalt dat de feitelijke grondslag van een cassatiemiddel alleen kan worden gevonden in de bestreden uitspraak en in de stukken van het geding4.. Een feit van later datum, ook al betreft dat feit een uitspraak van de Hoge Raad zelf, kan niet aan het cassatiemiddel ten grondslag worden gelegd. De aangevoerde bijkomstigheid dat (op 17 januari 2018 al bekend was dat) betrokkene cassatieberoep had ingesteld tegen de beschikking van 26 juni 2017 en een conclusie was genomen die strekte tot vernietiging van die beschikking van 26 juni 2017, maakt dit niet anders5.. Onderdeel I stuit hierop af.
2.3
Ten overvloede merk ik het volgende op. In de systematiek van de Wet Bopz is het niet mogelijk een machtiging tot voortgezet verblijf met een door de rechter te bepalen geldigheidsduur van, in beginsel, ten hoogste een jaar na dagtekening6.te verlenen zonder dat daaraan een voorlopige machtiging (met een geldigheidsduur van ten hoogste zes maanden) of een eerdere machtiging tot voortgezet verblijf vooraf is gegaan. In dat opzicht was, naar de toestand op 17 januari 2018, voldaan aan de wettelijke vereisten: aan de verleende machtiging tot voortgezet verblijf was een voorlopige machtiging voorafgegaan7.. Wie een beschikking van de burgerlijke rechter wil bestrijden, dient het rechtsmiddel aan te wenden dat volgens de wet tegen die beschikking open staat. Het is niet mogelijk, althans zinloos, bezwaren in te brengen tegen de voorafgaande rechterlijke machtiging. In de woorden van Dijkers8.:
“De rechter die tot taak heeft te beslissen of hij tot (continuering van) een dwangopneming of tot ambulante drang machtigt zal moeten beoordelen of – op het tijdstip van zijn beslissing – nog steeds aan de voorwaarden daarvoor wordt voldaan (stoornis, hieruit voortvloeiend gevaar, en dergelijke). Die beoordeling vindt in beginsel plaats onafhankelijk van de formele en materiële aspecten van de voorafgaande beschikking(en).”
2.4
Indien de patiënt een volgens de wet openstaand rechtsmiddel heeft aangewend tegen de voorafgaande machtiging, kan de patiënt hoogstens de rechtbank verzoeken de behandeling van het nieuwe verzoek van de officier van justitie (tot het verlenen van een aansluitende machtiging tot voortgezet verblijf) aan te houden totdat een beslissing is genomen over het beroep tegen de voorafgaande machtiging. Uit de gedingstukken blijkt mij niet dat in deze zaak een dergelijk verzoek tot aanhouding van de behandeling is gedaan. Overigens zijn de mogelijkheden voor de Bopz-rechter om de behandeling aan te houden zeer beperkt. Wanneer een aansluitende machtiging tot voortgezet verblijf is verzocht, is de Bopz-rechter gebonden aan een beslistermijn van vier weken; zie art. 17 lid 2 Wet Bopz.
2.5
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van betrokkene aangevoerd dat betrokkene op basis van vrijwilligheid in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef: primair ten betoge dat geen machtiging tot voortgezet verblijf kon worden verleend ten aanzien van een persoon die vrijwillig in het ziekenhuis verblijft; subsidiair ten betoge dat de machtiging voor minder dan één jaar zou moeten worden verleend. De rechtbank heeft het primaire betoog verworpen en het subsidiaire betoog gevolgd9.. De omstandigheid dat het verzoekschrift van de officier van justitie was ingediend kort na het verstrijken van de geldigheidsduur van de voorafgaande voorlopige machtiging staat volgens rechtspraak van de Hoge Raad niet in de weg aan het verlenen van de verzochte machtiging tot voortgezet verblijf10.. Het cassatiemiddel heeft dan ook niet daarop betrekking. De slotsom is dat het eerste middelonderdeel faalt.
2.6
Onderdeel II is gericht tegen de volgende overweging (op blz. 2):
“Betrokkene geeft niet genoegzaam blijk van de nodige bereidheid om zijn verblijf in voormeld ziekenhuis te laten voortduren. Anders dan de advocaat van betrokkene stelt, is van vrijwilligheid op dit moment geen sprake. Betrokkene kan vanwege het ontbreken van een woning niet ergens anders heen.”
2.7
Het middelonderdeel klaagt dat de rechtbank ten onrechte onderscheid maakt tussen de bereidheid om vrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis te verblijven en een situatie waarin de betrokkene, als gevolg van het gemis van woonruimte, in feite niet anders kan doen dan in het ziekenhuis blijven. Waarom het ontbreken van een woning voor betrokkene niet de reden zou kunnen zijn om te kiezen voor een vrijwillig verblijf, geeft de rechtbank niet aan. Daarom heeft de rechtbank ten onrechte aangenomen dat betrokkene niet bereid is om vrijwillig in de verpleeginrichting te verblijven. Subsidiair klaagt het middelonderdeel dat het oordeel van de rechtbank zonder nadere motivering onbegrijpelijk is, gelet op hetgeen (ter zitting) is gezegd over de feitelijke situatie van betrokkene.
2.8
Het is in beginsel mogelijk dat een gedwongen verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis wordt gevolgd door een verblijf op basis van vrijwilligheid: dat volgt uit de tekst van art. 48 lid 1 en de eerste volzin van art. 54 lid 1 Wet Bopz. Blijkens de overgelegde pleitnotities in eerste aanleg, heeft de advocaat aangevoerd dat betrokkene na het verstrijken van de geldigheidsduur van de voorlopige machtiging besloten heeft om vrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis te blijven. De advocaat verbond hieraan de gevolgtrekking dat een machtiging tot voortgezet verblijf niet nodig is gebleken om het verblijf van betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis (verpleeginrichting) te garanderen.
2.9
De rechtbank heeft dit betoog van de advocaat niet gevolgd. Met de steller van het middel ben ik van mening dat de omstandigheid dat betrokkene vanwege het ontbreken van een woning nergens anders heen kan, op zichzelf onvoldoende is om het oordeel te dragen dat (voortzetting van) een onvrijwillig verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis noodzakelijk is. Hier geldt hetzelfde als bij patiënten die zich vrijwillig onderwerpen aan een medische behandeling. Niemand gaat voor zijn plezier naar de tandarts om een kies te laten trekken of naar de chirurg voor een ingrijpende operatie: een patiënt doet dat vrijwillig, dat wil zeggen op basis van informed consent, slechts omdat het alternatief − het onbehandeld laten van de kwaal − erger voor hem is. Zo ook kan degene die aan een stoornis van de geestvermogens lijdt ervoor kiezen, zich vrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis te laten opnemen en behandelen, slechts omdat het alternatief voor hem of haar minder verkieslijk is.
2.10
Betrokkene heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat hij vindt dat de machtiging moet worden afgewezen “om mij een woning te kunnen verlenen” (p.-v. blz. 2). Hij is van mening dat hij zelfstandig kan wonen en met hulp een woning kan krijgen. Het is voor de lezer duidelijk dat de rechtbank daar niets in ziet. De rechtbank maakt melding van onder meer “aandachtsproblemen, geheugenproblemen en problemen met de planning” van betrokkene. De rechtbank vervolgt:
“Betrokkene geeft geen blijk van inzicht in zijn beperkingen en accepteert daarin ook geen hulp. Omdat niet is gebleken dat in de afgelopen 6 maanden enige verbetering is opgetreden in de cognitieve toestand van betrokkene noch in zijn acceptatie van hulp, acht de rechtbank niet reëel dat betrokkene binnen een jaar (…) zelfstandig kan wonen.”
2.11
De omstandigheid dat betrokkene niet in staat moet worden geacht tot zelfstandig wonen – een constatering van de feitenrechter, waarvan de juistheid in cassatie niet kan worden onderzocht – staat, logisch beschouwd, niet in de weg aan een weloverwogen keuze van betrokkene voor een vrijwillig verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis.
2.12
Een gedwongen opname in een psychiatrisch ziekenhuis is ook mogelijk wanneer de patiënt als gevolg van de stoornis van de geestvermogens niet in staat is tot het maken van een redelijke afweging van zijn belangen. Wellicht heeft de rechtbank met haar overweging dat betrokkene geen blijk geeft van inzicht in zijn beperkingen en geen hulp accepteert, bedoeld dat betrokkene als gevolg van zijn gebrekkige geestvermogens niet in staat is, zich erbij neer te leggen dat zelfstandig wonen voor hem geen reële optie meer is en niet in staat is een redelijke afweging te maken tussen een vrijwillig verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis en het alternatief van een zwervend bestaan, maar dat is een gissing. De bestreden beschikking geeft de lezer op dit punt onvoldoende houvast omtrent hetgeen de rechtbank heeft bedoeld. Gelet op de eisen die gesteld worden aan de motivering van een tot vrijheidsbeneming strekkende beslissing, acht ik de klacht van onderdeel II gegrond.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑05‑2018
Kort gezegd: op de grond dat betrokkene reeds onvrijwillig was opgenomen op basis van de op 17 januari 2018 verleende machtiging tot voortgezet verblijf. De beschikking van 20 februari 2018 is overgelegd als bijlage 9 bij het cassatierekest.
Zie Asser Procesrecht/Korthals Altes en Groen, 7, 2015, nrs. 207 – 208.
Zie soortgelijke beslissingen in: HR 5 februari 1988, ECLI:NL:HR:1988:AB9031, NJ 1988/418 (onder de vroegere Krankzinnigenwet: de stelling dat een gebrek in het bevel tot inbewaringstelling moet leiden tot afwijzing van de daarop volgende vordering tot voortzetting van de inbewaringstelling, vindt geen steun in het recht). Zie in gelijke zin: HR 7 juni 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0278, NJ 1991/507; HR 22 oktober 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1112, NJ 1994/66 in een zaak over uithuisplaatsing van een minderjarige (“Een beschikking tot verlenging van de termijn van uithuisplaatsing heeft derhalve zelfstandige betekenis en verliest haar rechtskracht niet in geval van vernietiging van de voorafgaande beschikking”); HR 27 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2017, NJ 2007/261 (rov. 3.8), BJ 2007/16; Rb Almelo 5 juni 2001, ECLI:NL:RBALM:2001:AS7820, BJ 2001/53 m.nt. W. Dijkers; Rb Amsterdam 17 april 2003, ECLI:NL:RBAMS:2003:AS7733, BJ 2003/24.
In het komend recht kan een zorgmachtiging niet worden verlengd; wel kan een nieuw te verlenen zorgmachtiging daarop aansluiten. Een eerste zorgmachtiging wordt verleend voor ten hoogste 6 maanden. Een zorgmachtiging die direct daarop aansluit kan worden verleend voor maximaal 12 maanden (onder bepaalde voorwaarden: voor 2 jaar); zie art. 6:5 Wet verplichte ggz. Op gelijke wijze kan een (eerste) zorgmachtiging worden verleend in aansluiting op de verlenging van een crisismaatregel; zie art. 7:11 Wet verplichte ggz. Voor onvrijwillig verblijf in een verpleeginrichting bestaat een soortgelijke regeling in art. 39 Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten.
W. Dijkers, SDU commentaar Wet Bopz, aant. C.II.6.9.
De einddatum 26 december 2018 houdt (blijkens blz. 2 van de bestreden beschikking) verband met het feit dat de officier van justitie zijn verzoek had ingediend enkele dagen na het verstrijken van de vorige machtiging.
HR 23 februari 1996, ECLI:NL:HR:AD2497, NJ 1996/618 m.nt. J. de Boer (rov. 3.3 en 3.5.1).
Beroepschrift 14‑03‑2018
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen
[verzoeker], wonende te [woonplaats], te dezer zake te Den Haag woonplaats kiezende aan de Riouwstraat 131, ten kantore van de advocate bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. G.E.M. Later, die door verzoeker als zodanig wordt aangewezen om voor hem in dit rechtsgeding op te treden en die het verzoekschrift voor verzoeker ondertekent en indient en daartoe door verzoeker bepaaldelijk is gemachtigd;
1.
Bij beschikking van 17 januari 2018 onder zaaknummer C/02/339786/FA RK 18/1 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingplaats Middelburg een machtiging tot voortgezet verblijf verleend in een verpleeginrichting tot en met 26 december 2018.Die beschikking met het verzoek van de officier van justitie van 29 december 2017, de brief van de officier van justitie aan het verpleeghuis van 29 december 2017, het verzoek betreffende opneming en verblijf aan de officier van justitie van de specialist ouderengeneeskunde van 21 december 2017, de geneeskundige verklaring van 18 december 2017 met behandelplan, cliëntrapportage alsmede het proces-verbaal van de zitting van 17 januari 2018 alsmede de beschikking van uw hoge raad met bijlagen van 2 februari 2018 en de beschikking van de rechtbank na terugverwijzing van 20 februari 2018 legt verzoeker hierbij over.
2.
Verzoeker kan zich met de onderhavige beschikking van 17 januari 2018 niet verenigen en stelt daarvan bij deze — derhalve tijdig — beroep in kassatie in onder aanvoering van het navolgende:
Middel van kassatie
Schending van het recht althans verzuim van vormen waarvan niet inachtneming nietigheid medebrengt, aangezien de rechtbank Zeeland-West-Brabant ten aanzien van het verzoek machtiging voortgezet verblijf van 29 december 2017 in de beschikking van 17 januari 2018 heeft overwogen, zoals in de beschikking staat vermeld en heeft beslist zoals in de beschikking staat omschreven, welke overwegingen en beslissingen als hier herhaald en overgenomen dienen te worden beschouwd, zulks ten onrechte om de navolgende redenen.
I. Machtiging tot voortgezet verblijf niet mogelijk na vernietigde voorlopige machtiging, waarbij na terugverwijzing de officier van justitie niet ontvankelijk is verklaard
Ten onrechte heeft de rechtbank een machtiging tot voortgezet verblijf verleend naar aanleiding van een verzoek van de Officier van Justitie van 29 december 2017, nu uw Hoge Raad de voorliggende voorlopige machtiging op 2 februari 2018 heeft vernietigd, hetwelk naar aanleiding van de conclusie van de Advocaat-generaal van 29 november 2017 te verwachten was. De Officier van Justitie heeft in kassatie weliswaar geen verweer gevoerd , maar had met de conclusie van de Advocaat-generaal naar de mening van verzoeker bij zijn verzoek wel rekening moeten houden.
De Rechtbank heeft na terugverwijzing bij beschikking van 20 februari 2018 de Officier van Justitie niet ontvankelijk verklaard in zijn verzoek met betrekking tot de voorlopige machtiging.
Er is dus geen voorlopige machtiging geweest en er wordt dus ook niet voldaan aan het bepaalde in artikel 15 lid 1 Wet BOPZ, namelijk dat de rechter op verzoek van de officier van justitie met betrekking tot een persoon die ingevolge een voorlopige machtiging in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, een machtiging tot voortgezet verblijf kan verlenen.
Weliswaar was de voorlopige machtiging nog niet vernietigd ten tijde van de beslissing van de Rechtbank, maar gelet op de conclusie van de Advocaat-generaal had het in de rede gelegen geen beslissing op het verzoek van 29 december 2017 te nemen alvorens bekend was wat uw Hoge Raad zou beslissen.
Nu er geen voorliggende voorlopige machtiging is, komt de machtiging voortgezet verblijf voor vernietiging in aanmerking.
II. Vrijwilligheid
Naar uit de bestreden beschikking blijkt heeft de rechtbank overwogen:
‘…Betrokkene geeft niet genoegzaam blijk van de nodige bereidheid om zijn verblijf in voormeld ziekenhuis te laten voortduren. Anders dan de advocaat van betrokkene stelt, is van vrijwilligheid op dit moment geen sprake. Betrokkene kan vanwege het ontbreken van een woning niet ergens anders heen…’
Waarbij de rechtbank ten onrechte een onderscheid gemaakt heeft tussen feitelijke bereidheid en een situatie waarin de betrokkene niet anders kan door het ontbreken van eigen woonruimte en niet anders doet blijkens het niet invullen van vrijheden die hij heeft gekregen.
Voor de vraag of de rechtbank een beslissing moet nemen tot vrijheidsbeneming, is de feitelijke situatie van belang.
In casu blijkt dat verzoeker geen woning heeft en dus nergens anders naar toe kan. Met andere woorden, dat is al reden om aan te nemen dat hij zal blijven waar hij verblijft.
De opmerking van de psychiater ter zitting dat verzoeker als hij naar huis zou gaan zich zou verwaarlozen is dus niet relevant, want verzoeker heeft geen huis.
De verpleegkundige zegt ter zitting:
‘… Betrokkene mag doordeweeks twee keer drie uur en in het weekend zeven uur naar buiten. Daar maakt de heer [verzoeker] minimaal gebruik van. Op naar buiten te kunnen moet de heer [verzoeker] een brief e tekenen. De heer [verzoeker] gaat alleen voor rookwaren naar buiten…’
De advocaat van verzoeker verklaarde ter zitting:
‘…Betrokkene kan ook vrijwillig hier verblijven…’
En volgens haar pleitnotities:
‘…Vast kan worden gesteld dat cliënt al vanaf 26 december jl. vrijwillig verblijft in Ter Weel (ruim 3 weken). Niet is gebleken dat er een machtiging nodig is om het vrijwillige verblijf van cliënt te garanderen. Hiermee is er dan ook een alternatief voor handen om een dergelijke vrijheidsingrijpende maatregel te voorkomen…’
Waarom het ontbreken van een woning geen reden zou kunnen zijn voor verzoeker om vrijwillig te blijven, geeft de rechtbank niet aan.
Ten rechte heeft de rechtbank dan ook aangenomen dat de bereidheid vrijwillig te blijven niet aan de orde is, althans is het oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk gelet op wat er gezegd is over de feitelijke situatie van verzoeker althans heeft de rechtbank een en ander onvoldoende gemotiveerd.
Dat verzoeker onder toevoeging procedeert nummer [001] d.d. 14 februari 2018 van welke toevoegingsbewijs hij een kopie hierbij overlegt;
Weshalve
Het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen te vernietigen de beschikking van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 januari 2018 met zodanige beschikking als Uw Hoge Raad in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Den Haag, 14 maart 2018
mr. G.E.M. Later
advocaat