In de volmacht die op 30 augustus is verzonden, is de verdachte aangeduid als ‘ [verdachte] , althans de persoon in het arrest van het gerechtshof aangeduid als “een persoon gedagvaard als [verdachte] ”’. Nadat de verdachte in een opgemaakte akte aanvankelijk was aangeduid als ‘ [verdachte] ’ is op verzoek van T.P.A.M. Wouters een nieuwe akte opgemaakt waarin de verdachte is aangeduid als in de volmacht omschreven.
HR, 18-10-2022, nr. 21/03676
ECLI:NL:HR:2022:1477
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-10-2022
- Zaaknummer
21/03676
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1477, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑10‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2022:1124
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:802
ECLI:NL:PHR:2022:802, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 06‑09‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1477
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑12‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0209
Uitspraak 18‑10‑2022
Inhoudsindicatie
Voorhanden hebben vals Italiaans identiteitsbewijs (art. 231.2 Sr) en rijbewijs (art. 225.2 Sr). Leidt omstandigheid dat verdachte andere naam heeft opgegeven tot niet-ontvankelijkheid in hoger beroep? Dagvaarding en vonnis Pr gesteld op naam die is vermeld op ID-bewijs en rijbewijs. Hof verklaart verdachte n-o in h.b., omdat hij bij instellen h.b. niet zijn ware persoonsgegevens heeft bekendgemaakt. Anders dan hof kennelijk heeft geoordeeld, doet zich hier niet het in HR:2001:AB0259 bedoelde geval voor dat beroep is ingesteld tegen einduitspraak waarin verdachte op andere wijze dan bij naam is aangeduid. In aanmerking genomen dat h.b. is ingesteld namens A tegen vonnis van Pr dat is gewezen ten laste van persoon “gedagvaard als A” en standpunt van gemachtigde raadsman inhoudt dat zijn cliënt degene is ten laste van wie vonnis is gewezen, leidt omstandigheid dat verdachte (mogelijk) anders is geheten niet z.m. tot niet-ontvankelijkheid van h.b. (vgl. HR:2013:CA3293 en HR:2013:886). Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/03676
Datum 18 oktober 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 25 augustus 2021, nummer 20-002322-19, in de strafzaak
tegen
EEN PERSOON GEDAGVAARD ALS [verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.I. Takens en T.P.A.M. Wouters, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de beslissing van het hof de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in het ingestelde hoger beroep.
2.2
De politierechter heeft in eerste aanleg bewezenverklaard dat - kort gezegd - de verdachte een valse ID-kaart en een valselijk opgemaakt rijbewijs voorhanden heeft gehad (artikel 231 respectievelijk artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht). Het veroordelend vonnis is gewezen ten laste van een persoon “gedagvaard als [verdachte]”.
2.3.1
Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep. De uitspraak van het hof houdt onder meer het volgende in:
“Een rechtsmiddel kan slechts worden aangewend onder bekendmaking van de persoonsgegevens van de verdachte. Het spreekt vanzelf dat die gegevens de ware persoonsgegevens behoren te betreffen.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat niet kan worden uitgesloten dat de verdachte wel [verdachte] heet. Zo is bijvoorbeeld bekend dat de verdachte oorspronkelijk uit Albanië komt en niet is gebleken dat er onderzoek is gedaan bij de Albanese autoriteiten of zij iemand kennen met de naam [verdachte] en met een gelijkende gelaatsfoto.
Het hof overweegt als volgt.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld onder de naam [verdachte]. De verdachte is ook als zodanig gedagvaard. Aan de hand van het politiedossier, in het bijzonder het procesverbaal van bevindingen van wachtmeester [verbalisant 2] (politiedossier p. 42-43), stelt het hof vast dat de Italiaanse identiteitskaart - waarop de persoonsgegevens [verdachte] staan vermeld - waarmee de verdachte zich trachtte te identificeren bij de KMar, vervalst is. Wachtmeester [verbalisant 1] van de KMar stelde na onderzoek vast dat de door de verdachte opgegeven persoonsgegevens bij de Italiaanse autoriteiten bekend zijn, maar dat uit de daaraan gekoppelde gelaatsfoto blijkt, dat hieraan een andere persoon is gekoppeld dan de verdachte (politiedossier pagina 13). De vervalste identiteitskaart op naam van [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1991 te [geboorteplaats], waarvan de verdachte gebruik maakte en waarop een op de verdachte gelijkende gelaatsfoto was bevestigd (politiedossier pagina 10), bleek in Italië te zijn gestolen, verduisterd of anderszins als vermist te zijn gemeld (politiedossier pagina 42, 43 en 45). Naar het oordeel van het hof kan het aldus niet anders zijn dan dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van een gestolen/verduisterde of vermiste - en vervolgens vervalste - Italiaanse identiteitskaart van een persoon die in Italië onder de naam [verdachte] bekend is.
In het verlengde van deze vaststelling oordeelt het hof, dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de verdachte die in bezit is van de in Italië gestolen/verduisterde of anderszins als vermist opgegeven identiteitskaart van een persoon [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1991 te [geboorteplaats], niet zijnde verdachte, toevallig zelf ook en [verdachte] heet en op [geboortedatum] 1991 geboren is te [geboorteplaats]. Het verweer van de raadsman dat niet kan worden uitgesloten dat de verdachte over dezelfde persoonsgegevens beschikt als de persoon in Italië en [verdachte] heet en is geboren op [geboortedatum] 1991 te [geboorteplaats], wordt derhalve verworpen.
Het hof zal de verdachte niet-ontvankelijk verklaren in het namens hem ingestelde hoger beroep, nu van de zijde van de verdachte is nagelaten om bij het instellen van het hoger beroep zijn ware persoonsgegevens bekend te maken.”
2.3.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte onder meer het volgende aangevoerd:
“Ik kan naar eer en geweten verklaren dat ik niet anders weet dan dat mijn cliënt [verdachte] heet. Daarom is ook vanuit kantoor onder die naam hoger beroep ingesteld. (...). Mijn stelling is dat [verdachte] is veroordeeld en dat [verdachte] hoger beroep heeft ingesteld.”
2.4
Anders dan het hof kennelijk heeft geoordeeld, doet zich hier niet het in HR 27 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0259, bedoelde geval voor dat beroep is ingesteld tegen een einduitspraak waarin de verdachte op andere wijze dan bij naam is aangeduid. In aanmerking genomen dat hoger beroep is ingesteld namens [verdachte] tegen het vonnis van de politierechter dat is gewezen ten laste van een persoon “gedagvaard als [verdachte]”, en het standpunt van de gemachtigde raadsman inhoudt dat zijn cliënt degene is ten laste van wie het vonnis is gewezen, leidt de omstandigheid dat de verdachte (mogelijk) anders is geheten niet zonder meer tot de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep (vgl. HR 18 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3293 en HR 8 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:886). Het cassatiemiddel klaagt daarover terecht.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 oktober 2022.
Conclusie 06‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Middel klaagt over de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte wegens het niet bekendmaken van zijn ware persoonsgegevens bij het instellen van hoger beroep. Conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/03676
Zitting 6 september 2022
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
EEN PERSOON GEDAGVAARD ALS [verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 25 augustus 2021 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, ingesteld tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg van 5 juli 2019 waarbij de verdachte werd veroordeeld tot 3 maanden gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27, eerste lid, Sr.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte.1.T.P.A.M. Wouters en R.I. Takens, advocaten te Amsterdam, hebben een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel keert zich tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het ingestelde hoger beroep. Die niet-ontvankelijkverklaring zou berusten op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen. En het verweer dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte bij het instellen van hoger beroep heeft nagelaten zijn ware persoonsgegevens bekend te maken zou zijn verworpen op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
4. Voordat ik het middel bespreek, geef ik (onder meer) passages uit de processen-verbaal van de terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep alsmede passages uit het vonnis van de politierechter en ’s hofs arrest weer. Ook vermeld ik relevante rechtspraak.
5. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg, gehouden op 5 juli 2019, houdt onder meer het volgende in:
‘De verdachte is niet ter terechtzitting aanwezig. Hij is gedagvaard als:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991.
wonende te postbus 1230. 6201 BE Maastricht.
(…)
De politierechter deelt vervolgens mede dat hem. na bestudering van het dossier. is gebleken dat ' [verdachte] ' niet de persoon is die gedagvaard moet worden. Op de dagvaarding had moeten staan: "een persoon zich noemende: [verdachte] ".
De dagvaarding dient derhalve op voornoemde wijze aangepast te worden door het Openbaar Ministerie. Bij die aangepaste dagvaarding dient vervolgens een foto van de persoon, zich noemende: " [verdachte] ", worden gevoegd. Daarmee is aan alle wettelijke eisen die aan een dagvaarding worden gesteld, (…) voldaan en hoeft er geen betekening van de aangepaste dagvaarding plaats te vinden.
De officier van justitie brengt naar voren dat hij de dagvaarding zal laten aanpassen en een foto van de verdachte bij die dagvaarding zal laten voegen.
De politierechter onderbreekt vervolgens het onderzoek ter terechtzitting tot 16.00 uur, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de dagvaarding aan te passen, op de wijze zoals hiervoor vermeld.
Na hervatting van het onderzoek ter terechtzitting deelt de officier van justitie mede:
De dagvaarding is aangepast in 'een persoon zich noemende: [verdachte]’. Nu er geen foto in de ID-staat is opgenomen, zal ik de foto op de Italiaanse identiteitskaart op naam van [verdachte] . bij de dagvaarding voegen. Verbalisant heeft in het proces-verbaal immers gerelateerd dat dit een goed gelijkende pasfoto is.
De politierechter constateert dat de dagvaarding is aangepast.
De politierechter deelt mondeling mede de korte inhoud van:
1. de schriftelijke bescheiden, als opgenomen in het dossier behorende bij deze zaak (…), onder meer bestaande uit:
1a. het proces-verbaal d.d. 23 mei 2019 opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1] . pagina 1 tot en met pagina 5;
1b. het proces-verbaal van bevindingen d.d. 16 mei 2019 opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1] . pagina 1 tot en met pagina 3:
1c. hel proces-verbaal onderzoek documenten (inclusief bijlages) d.d. 16 mei 2019, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 2] . pagina 1 tot en met 3:
1d. het proces-verbaal van verhoor voor inverzekeringstelling d.d. 16 mei 2019. p. 2.
(…)
De politierechter verklaart het onderzoek gesloten en zegt terstond mondeling vonnis te zullen geven.’
6. De aantekening van het mondeling vonnis houdt onder meer in:
‘Gebezigde bewijsmiddelen en andere gronden voor de bewezenverklaring.
De hierna weergegeven bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten is gebaseerd op:
- de hiervoor onder 1 a tot en met 1 c vermelde processen-verbaal.
De politierechter acht op basis van bovengenoemde bewijsmiddelen. in onderlinge samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben van een identiteitsbewijs (een Italiaanse ID-kaart). terwijl hij wist dat deze vals was. In dit verband overweegt de politierechter als volgt. De verdachte overhandigt tijdens de controle aan de verbalisanten een Italiaanse ID-kaart waarop de naam [verdachte] vermeld staat. De verbalisanten constateren dat op deze kaart een goed gelijkende foto geplaatst is. Vervolgens treffen de verbalisanten tijdens de insluitingsfouillering bij de verdachte een Italiaans rijbewijs aan, met daarop geplaatst een goed gelijkende foto. Beide documenten blijken na nader onderzoek niet overeen te komen met een officieel door de Italiaanse autoriteiten afgegeven documenten. Daarbij blijkt, wat betreft de ID-kaart, dat deze als gestolen. verduisterd of vermist staat opgegeven. Tijdens het politieverhoor identificeert de verdachte zich, desgevraagd, nogmaals met de naam [verdachte] , met de mededeling onder andere de Italiaanse nationaliteit te bezitten. Vervolgens gaat de betreffende verbalisant navraag doen bij de bevoegde autoriteiten in Italië. Uit dat onderzoek blijkt dat de persoon met de door de verdachte opgegeven personalia inderdaad bestaat maar dat daaraan een andere persoon is gekoppeld dan de verdachte. Dit blijkt uit de foto die de Italiaanse autoriteiten gekoppeld hebben aan de door de verdachte opgegeven personalia. Het betreft derhalve een andere persoon dan in Italië bekend onder deze personalia.
Verdachte moet geweten hebben dat de door hem overhandigde ID-kaart vals was, nu op die kaart, die als gestolen stond opgegeven. zijn foto stond, terwijl die foto echter niet bij de naam op die kaart hoorde. Immers, uit het voorgaande kan worden opgemaakt dat de verdachte niet door het leven gaat als [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1991 te [geboorteplaats] . De verdachte wist dan ook dat de betreffende ID-kaart vals was.
Wat betreft het bij de verdachte aangetroffen Italiaanse rijbewijs, overweegt de politierechter als volgt. Wat voor de ID-kaart geldt, geldt hier ook: de verdachte wist dat dit document vals was. Dit valse rijbewijs had de verdachte in zijn portemonnee, terwijl hij tijdens het politieverhoor zijn naam noemde en vertelde dat deze naam ook in de aangetroffen documenten stond. Daarmee is de wetenschap bij de verdachte dat het bij hem aangetroffen Italiaanse rijbewijs bestemd was om gebruik te maken als ware het echt en onvervalst gegeven.
De bewezenverklaring.
De politierechter acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte
1
op 15 mei 2019 te Venlo een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht,. te weten een Italiaanse ID-kaart, waarvan hij, verdachte, wist dal deze vals was, voorhanden heeft gehad:,
2
hij op 15 mei 2019 te Venlo opzettelijk een valselijk opgemaakt geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen. Ie weten een Italiaans rijbewijs voorhanden heeft gehad, terwijl hij, verdachte, wist dat dit geschrift bestemd was om gebruik van te maken als ware het echt en onvervalst.
(…)
DE UITSPRAAK
(…)
Het bewezenverklaarde levert op de misdrijven:
Feit 1:
een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht voorhanden hebben, waarvan hij weet, dat het vals is
Feit 2:
opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst’
7. In de ‘aantekening mondeling vonnis’ is de verdachte aangeduid als:
‘ [verdachte]
Geboren op [geboortedatum] 1991 te [geboorteplaats]
Zonder Vaste Woon of Verblijfplaats
Persoon zich noemde (foto bijgevoegd)’
8. In de ‘Volmacht voor en verzoek tot instellen hoger beroep’ zijn de volgende cliënt- en zaaksgegevens opgegeven:
‘Naam cliënt : [verdachte]
Geboortedatum : [geboortedatum] 1991
Adres : Thans niet bij ons bekend
Parketnummer : 03-118570-19
Instantie : PR
Soort beslissing : vonnis
Datum beslissing : 5 juli 2019’
9. In de ‘Akte instellen hoger beroep’ verklaart een ambtenaar van de griffie hoger beroep in te stellen namens:
‘ [verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 1991 te [geboorteplaats]
Zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande’
10. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, gehouden op 11 augustus 2021, houdt onder meer het volgende in:
‘De verdachte, een persoon, gedagvaard als:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
opgegeven adressen te [plaats] (Bondsrepubliek Duitsland), [a-straat 1] en te [b-straat 1] [plaats] (Italië),
is, hoewel behoorlijk gedagvaard, niet verschenen.
Als raadsman van verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. T.P.A.M. Wouters, advocaat te Amsterdam, die verklaart dat zijn cliënt op de hoogte is van de zitting, maar dat hij niet aanwezig is vanwege de reisbeperkingen. De raadsman verklaart uitdrukkelijk door verdachte gemachtigd te zijn de verdediging te voeren. Het hof stemt daarmee in.
(…)
De advocaat-generaal deelt mede:
Verdachte is naar mijn mening niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep. De zaak ziet op het voorhanden hebben van een vals identiteitsbewijs en het opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift. De Hoge Raad heeft aangegeven dat je als persoon alleen hoger beroep kan instellen als je je echte personalia opgeeft (ECLI:NL:HR:2017:1316). Het is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat je als NN of in dit geval als “een persoon noemende zich [verdachte] ” hoger beroep wil instellen, je je echte naam bekend moet maken. Dat is hier niet gebeurd en derhalve dient verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep te worden verklaard. De jurisprudentie geeft ook aan dat wanneer door de advocaat op een later tijdstip wel de correcte personalia bekend gemaakt worden, de verdachte nog steeds niet-ontvankelijk in het hoger beroep dient te worden verklaard.
De jongste raadsheer vraagt de advocaat-generaal of deze zitting niet tevens bedoeld is om na te gaan of verdachte een valse identiteitskaart heeft getoond.
De advocaat-generaal deelt mede:
Mijn stelling is dat de politierechter heeft geoordeeld dat verdachte niet degene is die hij zegt te zijn. Dit blijkt ook uit het dossier. De Hoge Raad geeft aan dat iemand die in hoger beroep komt duidelijk moet maken dat hij die persoon is en dat is hier niet gebeurd. (…)
De voorzitter deelt mede:
Uit de akte instellen hoger beroep blijkt dat onder de naam [verdachte] hoger beroep is ingesteld. Er staat niet ‘zich noemende [verdachte] ’. De politierechter heeft geoordeeld dat verdachte niet de persoon is die op het identiteitsbewijs staat.
De advocaat-generaal deelt mede:
De politierechter heeft ook niet onder de naam [verdachte] veroordeeld, maar onder de persoon zich noemende [verdachte] . De raadsman heeft hoger beroep ingesteld onder de naam [verdachte] .
(…)
De jongste raadsheer deelt mede:
De advocaat-generaal zegt dat verdachte is veroordeeld onder ‘een persoon zich noemende’, maar verdachte is gedagvaard onder de naam [verdachte] .
De advocaat-generaal deelt mede dat de politierechter uiteindelijk niet op de eerste dagvaarding het oordeel heeft uitgesproken, maar op de tweede dagvaarding en daartegen richt het rechtsmiddel zich.
De raadsman deelt mede:
De jurisprudentie van de Hoge Raad die de advocaat-generaal aandraagt is mij bekend. Die jurisprudentie is begonnen in 2001 toen de Hoge Raad heeft geoordeeld dat mensen niet anoniem hoger beroep kunnen instellen. Noch het hof noch het Openbaar Ministerie zal met mij van mening verschillen dat hier niet anoniem hoger beroep is ingesteld. De volgende vraag is wat we met de naam van verdachte en mijn cliënt moeten? In 2006 heeft de Hoge Raad gezegd dat de jurisprudentie over de anonieme verdachte ook van toepassing is op verdachten waarvan is vastgesteld dat de naam die zij opgeven vals is (NJ 2007,13). In NJ 2007, 13 ging het om een verdachte die door zijn oom is geïdentificeerd als een neefje, terwijl de verdachte zei dat hij de zoon van deze meneer was. In die zaak is door het hof vastgesteld dat hier sprake was van een heel ander persoon en die andere persoon hield vast aan de stelling dat hij niet persoon A maar persoon B was. Het hof ging toen uit van valse personalia en daarom is die verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. Daartegen is onder die valse naam cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft toen geoordeeld dat dat niet kan en behandeld dient te worden als een anonieme verdachte.
Anders dan de advocaat-generaal stelt ziet de verdediging de echtheid van de naam van verdachte in deze zaak anders. De politierechter heeft gezegd dat dit een andere persoon moet zijn: dit is niet [verdachte] . Het proces-verbaal van de terechtzitting op dat punt is niet helemaal volledig, maar we kunnen reconstrueren waar de politierechter dat op heeft gebaseerd. De KMar heeft onderzoek gedaan naar de personalia van mijn cliënt. De Duitse autoriteiten kenden deze persoon niet. De Italiaanse autoriteiten hebben gezegd dat zij een [verdachte] kennen en hebben daarbij een gelaatsfoto opgestuurd. In het dossier zit deze foto niet bijgevoegd, maar de KMar heeft gezegd dat de persoon die zij op het politiebureau hadden zitten, niet de persoon is die de Italiaanse autoriteiten onder deze naam kennen. Dan is de vraag of dit voldoende is voor het hof om te kunnen vaststellen dat mijn cliënt niet [verdachte] is. Mijn mening is dat we dat niet kunnen vaststellen.
Ik begrijp dat we te maken hebben met een verdenking die samen zou kunnen vallen met de echtheid of valsheid van iemands personalia, maar het is natuurlijk niet zo dat - omdat mijn cliënt wordt verdacht van het voorhanden hebben van een vals rijbewijs en een vals identiteitsbewijs - daarmee ook zijn personalia vals zijn. Ik kan nu aan een verkoper om de hoek vragen om op mijn naam een identiteitsbewijs op te stellen. Dat identiteitsbewijs is dan vals, maar dat betekent niet dat mijn personalia vals zijn. Die verdenking maakt dus niet dat daarmee vastgesteld kan worden dat mijn cliënt niet [verdachte] heet. Ik kan naar eer en geweten verklaren dat ik niet anders weet dan dat mijn cliënt [verdachte] heet. Daarom is ook vanuit kantoor onder die naam hoger beroep ingesteld. Zoals de jongste raadsheer al terecht zei is het ook de vraag of de politierechter op basis van de tweede dagvaarding - waar overigens alleen op staat ‘zich noemende’ en niet ‘zich noemende [verdachte] ’ - rechtsgeldig vonnis heeft gewezen, maar dat valt nu buiten het bestek van de ontvankelijkheidsvraag. Die hele gang van zaken in eerste aanleg geeft te denken wie er nu precies is veroordeeld en of dat iemands anders dan [verdachte] is. Mijn stelling is dat [verdachte] is veroordeeld en dat [verdachte] hoger beroep heeft ingesteld. We kunnen niet vaststellen dat die naam vals is. Zo weten we bijvoorbeeld ook dat mijn cliënt oorspronkelijk uit Albanië komt en niet is gebleken dat er onderzoek is gedaan bij de Albanese autoriteiten of zij iemand kennen met de naam [verdachte] en met een gelijkende gelaatsfoto. We hebben te weinig informatie om hier voor wat betreft een cruciaal rechtsmiddel al te lichtzinnig te zeggen dat dit wel een valse naam moet zijn geweest. Kortom, er is te weinig onderzoek gedaan en de jurisprudentie van de Hoge Raad ziet op een andere feitelijke situatie. Ik verzoek het hof om voorbij te gaan aan de eis van de advocaat-generaal en mijn cliënt ontvankelijk te achten in het hoger beroep.
De advocaat-generaal deelt mede:
Er is onderzoek gedaan naar een persoonsdocument en een rijbewijs van iemand die zegt dat hij in Albanië woont. De verdachte toont een Italiaans document waarvan de valsheid op meerdere punten wordt vastgesteld. De nummers kloppen ook niet en staan geregistreerd als gestolen. Het is ook niet logisch dat iemand uit Albanië met Italiaanse documenten een rijbewijs aanvraagt. In zoverre heeft verdachte de schijn tegen. De politierechter heeft willens en wetens een veroordeling uitgesproken op een persoon ‘zich noemende [verdachte] ’. De politierechter heeft gemeend dat deze persoon niet [verdachte] is. Bij het instellen van het hoger beroep geldt vervolgens de jurisprudentie van de Hoge Raad. Dit is ook van belang voor de executiefase.
De voorzitter deelt mede:
Tegen de vaststelling van de politierechter is in beginsel hoger beroep mogelijk. Die uitspraak is nog niet onherroepelijk. Stel dat om wat voor reden dan ook de uitspraak van de politierechter niet zou kloppen, dat het dus wel deze persoon zou zijn, dan zou het in uw redenering niet mogelijk zijn om daar onder die naam hoger beroep tegen in te stellen?
De advocaat-generaal deelt mede:
Dit is niet iets wat ik vind, maar de Hoge Raad. We hebben natuurlijk gerede twijfel of deze persoon meneer [verdachte] is gelet op het dossier. In de hypothetische discussie waarin je ervan uitgaat dat het die persoon is en dat de politierechter dus een verkeerde beslissing heeft genomen, dan zul je aankomen bij een verzoek tot herziening. De enige juiste beslissing zou zijn, gelet op de dagvaarding waar de politierechter een beslissing op heeft genomen, dat er geen hoger beroep mogelijk is zonder dat duidelijk is wie deze meneer is.
De jongste raadsheer deelt mede:
Als ik kijk naar het proces-verbaal van de zitting dan staat daar dat gedagvaard is ‘een persoon gedagvaard als [verdachte] ’. Vervolgens staat in het proces-verbaal dat dat gewijzigd moet worden ‘zich noemende als’, maar dat staat niet met zoveel woorden in het vonnis zelf.
De advocaat-generaal deelt mede dat het in eerste aanleg niet zo had moeten gaan.
De jongste raadsheer deelt mede:
Als ik kijk naar het aantekening mondeling vonnis dan staat daar ook: de uitspraak van de politierechter in de zaak tegen [verdachte] . Daaronder staat nog een keer een persoon zich noemende foto bijgevoegd, maar er blijft staan ‘de uitspraak in de zaak tegen [verdachte] ’.
De advocaat-generaal deelt mede dat uiteindelijk het uitgewerkte vonnis geldt.
De raadsman deelt mede:
Ik meen dat de jongste raadsheer daar een terecht punt aanstipt, al meen ik dat dit niet doorslaggevend is in deze kwestie. Ik zie ook staan dat [verdachte] is gedagvaard en dat op basis daarvan vonnis is gewezen. Voor zover dat het punt van de advocaat-generaal is denk ik dat het geen stand houdt, maar wat belangrijker is, is dat de jurisprudentie van de Hoge Raad altijd moeilijk te lezen is. Ik pretendeer niet altijd één op één te weten wat de Hoge Raad bedoelt. De advocaat-generaal schetst een situatie waarvan ik mij niet kan voorstellen dat dat de bedoeling is geweest van de Hoge Raad. De voorzitter stelde de vraag: “Wat als de politierechter ongelijk had en mijn cliënt daadwerkelijk ergens in de wereld geregistreerd staat als [verdachte] en zo ook is geboren?” Dan zou mijn cliënt geen hoger beroep kunnen instellen puur omdat de politierechter heeft gemeend te kunnen vaststellen dat hij niet zo heet. Ik kan mij niet voorstellen dat dat de stelling is van de Hoge Raad. Het hof is niet gebonden aan de stelling van de politierechter die het zich niet alleen op dat punt, maar op meerdere punten, gemakkelijk heeft gemaakt. Ik betwist het standpunt van de advocaat-generaal omtrent de uitleg van de jurisprudentie voor wat betreft het instellen van hoger beroep onder een valse naam en ik verzoek het hof om cliënt ontvankelijk te achten in zijn hoger beroep.’
11. Het hof heeft in het bestreden arrest inzake de ontvankelijkheid van het hoger beroep het volgende overwogen (met weglating van een voetnoot en verwijzingen):
‘Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 5 juli 2019, in de strafzaak met parketnummer 03-118570-19 tegen:
EEN PERSOON GEDAGVAARD ALS [verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
opgegeven adressen te [a-straat 1] (Bondsrepubliek Duitsland), [a-straat 1] en te [b-straat 1] Bari (Italië).
(…)
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep, omdat bij het instellen van het hoger beroep niet zijn echte persoonsgegevens zijn opgegeven.
Namens de verdachte is door diens raadsman naar voren gebracht dat het hof niet kan vaststellen dat een valse naam is opgegeven bij het instellen van het hoger beroep en dat het hof de verdachte derhalve ontvankelijk dient te achten in het door hem ingestelde hoger beroep.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Een rechtsmiddel kan slechts worden aangewend onder bekendmaking van de persoonsgegevens van de verdachte. Het spreekt van zelf dat die gegevens de ware persoonsgegevens behoren te betreffen.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat niet kan worden uitgesloten dat de verdachte wel [verdachte] heet. Zo is bijvoorbeeld bekend dat de verdachte oorspronkelijk uit Albanië komt en niet is gebleken dat er onderzoek is gedaan bij de Albanese autoriteiten of zij iemand kennen met de naam [verdachte] en met een gelijkende gelaatsfoto.
Het hof overweegt als volgt.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld onder de naam [verdachte] . De verdachte is ook als zodanig gedagvaard. Aan de hand van het politiedossier, in het bijzonder het proces-verbaal van bevindingen van wachtmeester [verbalisant 2] (…), stelt het hof vast dat de Italiaanse identiteitskaart- waarop de persoonsgegevens [verdachte] staan vermeld - waarmee de verdachte zich trachtte te identificeren bij de KMar, vervalst is. Wachtmeester [verbalisant 1] van de KMar stelde na onderzoek vast dat de door de verdachte opgegeven persoonsgegevens bij de Italiaanse autoriteiten bekend zijn, maar dat uit de daaraan gekoppelde gelaatsfoto blijkt, dat hieraan een andere persoon is gekoppeld dan de verdachte (…). De vervalste identiteitskaart op naam van [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1991 te [geboorteplaats] , waarvan de verdachte gebruik maakte en waarop een op de verdachte gelijkende gelaatsfoto was bevestigd (…), bleek in Italië te zijn gestolen, verduisterd of anderszins als vermist te zijn gemeld (…). Naar het oordeel van het hof kan het aldus niet anders zijn dan dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van een gestolen/verduisterde of vermiste - en vervolgens vervalste - Italiaanse identiteitskaart van een persoon die in Italië onder de naam [verdachte] bekend is.
In het verlengde van deze vaststelling oordeelt het hof, dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de verdachte die in bezit is van de in Italië gestolen/verduisterde of anderszins als vermist opgegeven identiteitskaart van een persoon [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1991 te [geboorteplaats] , niet zijnde verdachte, toevallig zelf ook én [verdachte] heet en op [geboortedatum] 1991 geboren is te [geboorteplaats] . Het verweer van de raadsman dat niet kan worden uitgesloten dat de verdachte over dezelfde persoonsgegevens beschikt als de persoon in Italië en [verdachte] heet en is geboren op [geboortedatum] 1991 te [geboorteplaats] , wordt derhalve verworpen.
Het hof zal de verdachte niet-ontvankelijk verklaren in het namens hem ingestelde hoger beroep, nu van de zijde van de verdachte is nagelaten om bij het instellen van het hoger beroep zijn ware persoonsgegevens bekend te maken.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep.’
12. In HR 27 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC8473, NJ 1993/352 m.nt. Corstens oordeelde Uw Raad:
‘5.4. Noch art. 404 Sv noch enige andere wetsbepaling stelt de eis dat de appelakte de naam vermeldt van degene namens wie het hoger beroep wordt ingesteld. Ook beginselen van behoorlijke procesorde verzetten zich er niet tegen dat degene die onder een andere aanduiding dan zijn naam is veroordeeld onder diezelfde aanduiding hoger beroep doet instellen, mits kan worden vastgesteld dat degene namens wie het beroep is ingesteld dezelfde is als degene die daartoe gerechtigd was.
5.5.
Het hof heeft mitsdien zijn beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn hoger beroep niet naar behoren met redenen omkleed. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.’
13. Deze beslissing was in lijn met de conclusie van A-G Fokkens. De noot van Corstens was kritisch: ‘Het positiefrechtelijke argument dat de wet niet verlangt bij de instelling van rechtsmiddelen in strafzaken personalia en woonplaats te vermelden is niet doorslaggevend. De wetgever heeft zich de in de jaren zeventig van deze eeuw opgekomen problematiek hoogstwaarschijnlijk in het geheel niet gerealiseerd.’ Wetswijziging zou door dit arrest nodig zijn, die had bij een andere, ‘zeker niet onredelijke uitleg’ van de artikelen 449 en 450 Sv achterwege kunnen blijven.2.
14. Anders was de uitkomst in HR 27 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0259, NJ 2001/499 m.nt. Schalken. Uw Raad formuleerde een aantal bezwaren tegen het anoniem aanwenden van rechtsmiddelen. Als eerste bezwaar werd aangevoerd: ‘een rechterlijke beslissing die is gewezen ten laste van een anonieme verdachte kan vaak niet worden tenuitvoergelegd terwijl zij ook niet verwerkt kan worden in het justitiële documentatieregister’. Uw Raad oordeelde ‘dat een verdachte te wiens laste een rechterlijke beslissing is gewezen waarin hij op andere wijze dan bij name is aangeduid, geen rechtsmiddel tegen de einduitspraak kan aanwenden anders dan onder bekendmaking van zijn persoonsgegevens’.
15. Deze keer was de noot van Schalken kritisch. Het praktische probleem van de tenuitvoerlegging zou zo niet zijn opgelost; ook bij afschaffing van de mogelijkheid om anoniem hoger beroep in te stellen ‘kan het in eerste aanleg gewezen vonnis – tenzij de executie in een snelrechtprocedure dadelijk op de uitspraak volgt – niet worden geëxecuteerd.’ Daarbij had Nederland, aldus Schalken, ‘het algemeen gedeelde beginsel aanvaard dat burgers zich, bijzondere situaties daargelaten (…) niet hoeven te legitimeren’.
16. In HR 24 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF8570, NJ 2003/543 ging Uw Raad op de in 2001 ingeslagen weg voort. Naar het oordeel van Uw Raad was ‘geen sprake van een inbreuk op de verklaringsvrijheid van de verdachte in het kader van de bewijsgaring’. Nu hoger beroep was ingesteld ‘ten name van N.N.’, had het hof de verdachte terecht niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep: ‘Daaraan doet niet af dat de raadsman na het verstrijken van de voor het instellen van hoger beroep gestelde termijn bij brief alsnog de personalia van de verdachte heeft opgegeven.’
17. In HR 12 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ3287, NJ 2007/13 was de verdachte in het bestreden arrest aangeduid als ‘NN, zich noemende [verdachte]’, nadat het hof in het kader van het onderzoek naar de ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep had vastgesteld dat de ter terechtzitting verschenen verdachte niet [verdachte] was. Uw Raad overwoog dat het hof met die aanduiding klaarblijkelijk tot uitdrukking heeft willen brengen ‘dat de verdachte als anonymus moet worden aangemerkt nu hij het rechtsmiddel niet onder zijn eigen naam heeft aangewend’. Uw Raad maakte dat oordeel ‘tot het zijne’. Nu de verdachte onder dezelfde valse naam cassatieberoep had ingesteld werd het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard.3.
18. In HR 8 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB8883 was de verdachte door de rechtbank veroordeeld onder zijn werkelijke naam en een alias, daarbij was een geboortedatum uit 1958 vermeld. Hoger beroep was ingesteld onder de werkelijke naam van verdachte, daarbij was een geboortedatum uit 1959 opgegeven. Ter terechtzitting in hoger beroep gaf de verdachte zijn alias op, met een geboortedatum in 1960. Het hof oordeelde op grond van een en ander dat de ter terechtzitting als verdachte aanwezige persoon niet de verdachte althans zijn alias was met geboortedatum 1958, ‘zodat deze persoon onder een valse naam appel heeft ingesteld’ en verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in het ingestelde hoger beroep. Uw Raad oordeelde dat het hof in de omstandigheden van het geval, waarin de verdachte ‘in de onderhavige strafzaak vanaf het begin’ persoonsgegevens van zijn alias en zijn werkelijke naam bekend had gemaakt, aan de ter terechtzitting in hoger beroep opgegeven identiteitsgegevens niet de gevolgtrekking had kunnen ontlenen dat het namens verdachte ingestelde hoger beroep was geschied onder een valse naam.
19. In HR 18 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3293, NJ 2013/426 was in eerste aanleg een vonnis gewezen gesteld ten name van ‘een persoon, zich noemende [A]’. De verdachte was in eerste aanleg ter zake van het misdrijf van art. 231 Sr tot twee maanden gevangenisstraf veroordeeld. Tegen dat vonnis was hoger beroep ingesteld ‘namens de verdachte [A]’. Ter terechtzitting in hoger beroep gaf de verdachte een andere naam en geboortedatum op. Het hof overwoog dat het niet over aanwijzingen beschikte ‘dat de door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep opgegeven personalia onjuist zijn’ en leidde daaruit af dat onder opgave van valse personalia hoger beroep was ingesteld. A-G Harteveld formuleert twee punten van twijfel bij ’s hofs oordeel en overwegingen. Het eerste betreft de toepasselijkheid van de NN-jurisprudentie. In de aanduiding ‘een persoon, zich noemende [A]’, zou wel een naam zijn genoemd. Dat het onder een valse naam aanwenden van een rechtsmiddel in het arrest van 12 december 2006 met het anoniem aanwenden van een rechtsmiddel is gelijkgesteld, voert Harteveld terug op de bijzonderheden van het geval. De situatie waarin een rechtsmiddel onder een ‘evident bedrieglijke naam’ wordt ingesteld zou zich niet voordoen; Harteveld meent dat de aanvankelijke opgave door de verdachte van mogelijk onjuiste persoonsgegevens niet los gezien kan worden ‘van het aan de verdachte tenlastegelegde bezit van een vals reisdocument waarin diezelfde persoonsgegevens waren vermeld’. Hij wijst er voorts op dat in eerste aanleg door en namens de verdachte is betoogd ‘dat hij dat reisdocument heeft gebruikt om te kunnen vluchten naar Nederland’ en dat het noemen van mogelijk valse persoonsgegevens ‘sterk verweven (is) met de beoordeling van het strafbare feit zelf en de proceshouding die de verdachte op dat punt (althans in eerste aanleg) ingenomen heeft’. Anders dan in het arrest van 12 december 2006 zou hier niet een ‘kennelijke wens tot frustreren van de autoriteiten bij de opsporing en vervolging van een geheel ander strafbaar feit’ voorop staan.4.Het tweede punt van twijfel dat Harteveld noemt, betreft de omstandigheid dat het hof geen nader onderzoek heeft verricht naar de identiteit van de verdachte. Maar het heeft zijn voorkeur het middel op het eerste punt van twijfel te laten slagen. Die lijn is vervolgens door Uw Raad gekozen:
‘2.4. Vooropgesteld moet worden dat uit de art. 449-452 Sv, welke bepalingen de wijze regelen waarop rechtsmiddelen dienen te worden aangewend, moet worden afgeleid dat een verdachte te wiens laste een rechterlijke beslissing is gewezen waarin hij op andere wijze dan bij name is aangeduid, geen rechtsmiddel tegen een einduitspraak kan aanwenden anders dan onder bekendmaking van zijn persoonsgegevens. Het spreekt vanzelf dat in zodanig geval die gegevens de ware persoonsgegevens behoren te betreffen (vlg. HR 13 maart 2007, LJN AZ6694, NJ 2007/170).
2.5. Anders dan het Hof kennelijk heeft geoordeeld, doet dit geval zich hier niet voor nu het hoger beroep niet is ingesteld tegen een vonnis waarin de verdachte op andere wijze dan bij name is aangeduid. In aanmerking genomen voorts dat namens [A] hoger beroep is ingesteld tegen het vonnis dat is gewezen ten laste van een persoon zich noemende [A], en dat de ter terechtzitting in hoger beroep verschenen verdachte aldaar heeft verklaard dat - naar de Hoge Raad begrijpt - hij degene is ten wiens laste het vonnis is gewezen, leidt de enkele omstandigheid dat het Hof niet beschikte over aanwijzingen dat de personalia die de verdachte in hoger beroep, verklarende te zijn genaamd [verdachte], heeft opgegeven, onjuist zijn, niet zonder meer tot de niet-ontvankelijkheid van het ingestelde beroep.’
20. In HR 8 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:886 is in dezelfde lijn geoordeeld. De politierechter had de verdachte bij vonnis gesteld ten name van een persoon zich noemende [verdachte] veroordeeld ter zake van het misdrijf van art. 197 (oud) Sr. Het hof overwoog, kort gezegd, dat uit onderzoek was gebleken dat de verdachte een andere persoon was. Het hoger beroep was evenwel ingesteld onder de naam van [verdachte]. Het hof verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in het ingestelde hoger beroep. Uw Raad casseerde en oordeelde na een overweging 2.4 die gelijkluidend was aan de overweging uit voornoemd arrest:
‘2.5. Anders dan het Hof kennelijk heeft geoordeeld, doet dit geval zich hier niet voor nu het hoger beroep niet is ingesteld tegen een vonnis waarin de verdachte op andere wijze dan bij name is aangeduid. In aanmerking genomen voorts dat namens [verdachte] hoger beroep is ingesteld tegen het vonnis dat is gewezen ten laste van een persoon zich noemende [verdachte], en dat door de op de voet van art. 279 Sv gemachtigde raadsvrouwe ter terechtzitting in hoger beroep is verklaard dat - naar de Hoge Raad begrijpt - haar cliënt degene is ten wiens laste het vonnis is gewezen, leidt de enkele omstandigheid dat de verdachte in werkelijkheid is genaamd [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1965 te [geboorteplaats], niet zonder meer tot de niet-ontvankelijkheid van het ingestelde beroep.’
21. Deze uitspraak was in lijn met de conclusie van A-G Jörg, die nog had gesteld: ‘Het verdedigingsrecht lijkt mij in de weg te staan aan een weigering van de rechter om iemand in appél te ontvangen, omtrent wie geen twijfel bestaat dat hij dezelfde persoon is die in eerste aanleg is berecht.’5.
22. De stellers van het middel voeren in de toelichting aan dat nu namens ‘ [verdachte] ’, geboren op [geboortedatum] 1991, hoger beroep is ingesteld tegen het vonnis waarin de verdachte niet op andere wijze dan bij name is aangeduid en ter terechtzitting in hoger beroep door de aldaar verschenen raadsman zou zijn verklaard dat zijn cliënt degene is te wiens laste het vonnis is gewezen, het oordeel van het hof, inhoudende dat de verdachte niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het ingestelde hoger beroep omdat hij zou hebben nagelaten hoger beroep in te stellen onder bekendmaking van zijn ware persoonsgegevens, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Voorts zou dit oordeel onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd zijn, onder meer omdat het vonnis is gewezen ten laste van (een persoon zich noemende) ‘ [verdachte] ’ en hoger beroep is ingesteld onder de naam ‘ [verdachte] ’.
23. Blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg is de verdachte gedagvaard als ‘ [verdachte] ’. Tijdens de zitting deelde de politierechter mede dat hem na bestudering van het dossier was gebleken dat ' [verdachte] ' niet de persoon was die gedagvaard had moeten worden. Volgens de politierechter had op de dagvaarding moeten staan: ‘een persoon zich noemende: [verdachte] ’. Na hervatting van het onderzoek ter terechtzitting heeft de officier van justitie meegedeeld dat de dagvaarding ‘is aangepast in ‘een persoon zich noemende [verdachte] ’.’ De politierechter heeft vervolgens geconstateerd dat de dagvaarding is aangepast.
24. Het hof heeft in het bestreden arrest vastgesteld dat het vonnis door de politierechter is gewezen in de strafzaak tegen ‘Een persoon gedagvaard als [verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991’ en daarbij twee opgegeven adressen vermeld. Het hof geeft niet aan op welke wijze de verdachte in het vonnis is aangeduid.
25. Uit de arresten van 18 juni 2013 en 8 oktober 2013 kan naar het mij voorkomt worden afgeleid dat dergelijke aanduidingen van de verdachte (een persoon zich noemende; een persoon gedagvaard als) niet kunnen worden aangemerkt als aanduidingen ‘op andere wijze dan bij name’. Er is een naam genoemd, gekoppeld aan een persoon. Ik wijs er voorts op dat zich, net als in die beide arresten, de situatie voordoet dat de identiteitsgegevens van de verdachte sterk verweven zijn met de beoordeling van de tenlastegelegde strafbare feiten. De discussie die in de onderhavige zaak in hoger beroep ter terechtzitting is gevoerd en de overwegingen van het hof zijn wat dat betreft illustratief. Van het opgeven van een valse naam teneinde opsporing en vervolging van een ander strafbaar feit te frustreren blijkt niet. Tegelijk kan van de verdachte die de tenlastegelegde feiten in hoger beroep wil bestrijden, moeilijk worden gevergd dat hij onder een andere naam hoger beroep instelt.
26. Voor zover het hof ervan is uitgegaan dat de aanduiding van de verdachte als ‘een persoon zich noemende [verdachte] ’ een aanduiding van de verdachte ‘op andere wijze dan bij name’ is en dat een rechtsmiddel in de onderhavige strafzaak deswege slechts kon worden ingesteld onder bekendmaking van de persoonsgegevens van de verdachte, getuigt het bestreden arrest van een verkeerde rechtsopvatting. Ingeval het hof er op andere grond vanuit is gegaan dat een rechtsmiddel in de onderhavige strafzaak slechts kon worden ingesteld onder bekendmaking van de persoonsgegevens van de verdachte, is dat oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.6.
27. Dat brengt mee dat het middel slaagt.
28. De stellers van het middel voeren ook aan dat ’s hofs overwegingen tekortschieten als onderbouwing van het oordeel dat de verdachte bij het instellen van het hoger beroep heeft nagelaten zijn ware persoonsgegevens bekend te maken. De enkele vaststelling dat de verdachte niet dezelfde persoon is als de persoon die bij de Italiaanse autoriteiten bekendstaat als ‘ [verdachte] ’, geboren op [geboortedatum] 1991 te [geboorteplaats] , zou niet het oordeel kunnen dragen dat de verdachte bij het instellen van het hoger beroep niet zijn ware persoonsgegevens bekend heeft gemaakt.
29. Het komt mij voor dat het hof het hoogst onwaarschijnlijk heeft kunnen achten dat op deze aarde twee personen met de naam [verdachte] rondlopen die allebei op [geboortedatum] 1991 in [geboorteplaats] geboren zijn. ’s Hofs kennelijk oordeel dat verdergaand onderzoek naar de persoonsgegevens van de verdachte niet noodzakelijk is, is niet onbegrijpelijk.
30. Het middel slaagt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
31. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑09‑2022
Zie eerder: G.J.M. Corstens, ‘Anonymi in het strafproces’, DD 1987, p. 339-346.
Vgl. ook HR 13 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6694, NJ 2007/170, waarin de verdachte bij het instellen van cassatieberoep kennelijk zijn ware naam had opgegeven.
Harteveld wijst daarbij op de conclusie van A-G Knigge voor HR 4 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4153, NJ 2012/507. Vgl. in dit verband ook G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 1057.
Vgl. nadien nog HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2915 en HR 11 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1316.
Dat de aanduiding van de verdachte als ‘een persoon gedagvaard als [verdachte] ’ niet een aanduiding van de verdachte ‘op andere wijze dan bij name’ is, brengt mee dat het cassatieberoep ontvankelijk is.
Beroepschrift 16‑12‑2021
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: 21/03676
SCHRIFTUUR HOUDENDE EEN MIDDEL VAN CASSATIE
van mr. R.I. Takens en mr. T.P.A.M. Wouters die verklaren door nagenoemde [verzoeker] ter zake bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd
in de zaak van:
de heer [verzoeker]
geboren op [geboortedatum] 1991
verzoeker tot cassatie van de te zijnen laste door het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch op 25 augustus 2021 in de strafzaak onder ressortnummer 20/002322-19 gedane uitspraak.
Middel
Schending en / of onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van de artikelen 449 tot en met 452 Sv en / of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof verzoeker tot cassatie op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep, onder de stelling dat van de zijde van verzoeker tot cassatie is nagelaten om bij het instellen van het hoger beroep zijn ware persoonsgegevens bekend te maken, althans heeft het gerechtshof die beslissing onbegrijpelijk en / of ontoereikend gemotiveerd en / of heeft het gerechtshof het verweer van de verdediging, inhoudende dat niet kan worden vastgesteld dat verzoeker tot cassatie bij het instellen van hoger beroep heeft nagelaten zijn ware persoonsgegevens bekend te maken, verworpen op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen, althans is de verwerping van het gevoerde verweer onbegrijpelijk en / of ontoereikend gemotiveerd.
Toelichting
1.
Verzoeker tot cassatie is in eerste aanleg gedagvaard onder de naam ‘[verzoeker]’ (Bijlage I). Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg blijkt dat verzoeker tot cassatie is gedagvaard als ‘[verzoeker]’.
2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg, heeft de politierechter geconstateerd dat aan bovengenoemde dagvaarding gebreken kleven. Op dit punt is, voor zover voor de beoordeling van dit middel van belang, het volgende overwogen:
‘De politierechter deelt vervolgens mede dat hem, na bestudering van het dossier, is gebleken dat ‘[verzoeker]’ niet de persoon is die gedagvaard moet worden. Op de dagvaarding had moeten staan: ‘een persoon zich noemende: [verzoeker]’.
De dagvaarding dient derhalve op voornoemde wijze aangepast te worden door het Openbaar Ministerie. Bij die aangepaste dagvaarding dient vervolgens een foto van de persoon, zich noemende: ‘[verzoeker]’, worden gevoegd. Daarmee is aan alle wettelijke eisen die aan een dagvaarding worden gesteld, is voldaan en hoeft er geen betekening van de aangepaste dagvaarding plaats te vinden.’
3.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg heeft de politierechter, na bovengenoemde constatering, het onderzoek ter terechtzitting tot een later tijdstip op dezelfde dag geschorst, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de dagvaarding aan te passen.
4.
In het procesdossier bevindt zich een tweede dagvaarding, gericht aan een persoon met de naam: ‘Zich Noemende’ (Bijlage II). Een verdere naam is niet vermeld. Evenmin is bij deze dagvaarding een gelaatsfoto gevoegd.
5.
De politierechter heeft verzoeker tot cassatie vervolgens veroordeeld wegens schending van artikel 231 lid 2 Sr en artikel 225 lid 2 Sr en heeft daarbij, voor zover van belang voor de beoordeling van dit middel, het volgende overwogen:
‘De politierechter acht op basis van bovengenoemde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben van een identiteitsbewijs (een Italiaanse ID-kaart) terwijl hij wist dat deze vals was. In dit verband overweegt de politierechter als volgt. De verdachte overhandigt tijdens de controle aan de verbalisanten een Italiaanse ID-kaart waarop de naam [verzoeker] vermeld staat. De verbalisanten constateren dat op deze kaart een goed gelijkende foto geplaatst is. Vervolgens treffen de verbalisanten tijdens de insluitingsfouillering bij de verdachte een Italiaans rijbewijs aan met daarop geplaatst een goed gelijkende foto. Beide documenten blijken na nader onderzoek niet overeen te komen met een officieel door de Italiaanse autoriteiten afgegeven documenten. Daarbij blijkt, wat betreft de ID-kaart, dat deze als gestolen, verduisterd of vermist staat opgegeven. Tijdens het politieverhoor identificeert de verdachte zich desgevraagd, nogmaals met de naam [verzoeker] met de mededeling onder andere de Italiaanse nationaliteit te bezitten. Vervolgens gaat de betreffende verbalisant navraag doen bij de bevoegde autoriteiten in Italië. Uit dat onderzoek blijkt dat de persoon met de door de verdachte opgegeven personalia inderdaad bestaat maar dat daaraan een andere persoon is gekoppeld dan de verdachte. Dit blijkt uit de foto die de Italiaanse autoriteiten gekoppeld hebben aan de door de verdachte opgegeven personalia. Het betreft derhalve een andere persoon dan in Italië bekend onder deze personalia.
Verdachte moet geweten hebben dat de door hem overhandigde ID-kaart vals was, nu op die kaart, die als gestolen stond opgegeven, zijn foto stond, terwijl die foto echter niet bij de naam op die kaart hoorde. Immers, uit het voorgaande kan worden opgemaakt dat de verdachte niet door het leven gaat als [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1991 te [a-land]. De verdachte wist dan ook dat de betreffende ID-kaart vals was.’
6.
Blijkens de aantekening mondeling vonnis heeft de politierechter op 5 juli 2019 uitspraak gedaan ‘in de zaak tegen verdachte [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1991 te [a-plaats] ([a-land]) Zonder Vaste Woon of Verblijfplaats Persoon zich noemende (foto bijgevoegd)’. De op de aantekening mondeling vonnis vermelde foto bevindt zich niet tussen de stukken van het geding.
7.
Blijkens de akte instellen hoger beroep, is op 19 juli 2019 namens verzoeker tot cassatie hoger beroep ingesteld. De bij de akte instellen hoger beroep gevoegde volmacht voor het instellen van hoger beroep is ingediend onder vermelding van de naam ‘[verzoeker]’, geboren op [geboortedatum] 1991. De akte instellen hoger beroep is op naam gesteld van ‘[verzoeker]’.
8.
Verzoeker tot cassatie is in hoger beroep voor de eerste maal gedagvaard voor de terechtzitting van 30 april 2021. Hierbij is verzoeker tot cassatie gedagvaard onder de naam ‘[verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1991 te [a-plaats]’ (Bijlage III).
9.
Blijkens de aantekening mondeling arrest heeft het gerechtshof op 30 april 2021 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen ‘[verzoeker], geboren te [a-plaats] ([a-land]) op [geboortedatum] 1991’. Hierbij heeft het gerechtshof bovengenoemde dagvaarding in hoger beroep nietig verklaard.
10.
Vervolgens is verzoeker tot cassatie in hoger beroep voor de tweede maal gedagvaard en wel voor de terechtzitting van 11 augustus 2021. Hierbij is verzoeker tot cassatie wederom gedagvaard onder de naam ‘[verzoeker]’, geboren op [geboortedatum] 1991 te [a-plaats] (Bijlage IV).
11.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, heeft de advocaat-generaal in hoger beroep gevorderd dat verzoeker tot cassatie niet-ontvankelijk wordt verklaard in het hoger beroep, nu verzoeker tot cassatie niet onder zijn echte naam hoger beroep zou hebben ingesteld.
12.
Namens verzoeker tot cassatie heeft de verdediging verzocht verzoeker tot cassatie ontvankelijk te achten in het hoger beroep. Daarbij heeft de verdediging, voor zover van belang voor de beoordeling van dit middel, het volgende aangevoerd:
‘De jurisprudentie van de Hoge Raad die de advocaat-generaal aandraagt is mij bekend. Die jurisprudentie is begonnen in 2001 toen de Hoge Raad heeft geoordeeld dat mensen niet anoniem hoger beroep kunnen instellen. Noch het hof noch het Openbaar Ministerie zal met mij van mening verschillen dat hier niet anoniem hoger beroep is ingesteld. De volgende vraag is wat we met de naam van verdachte en mijn cliënt moeten? In 2006 heeft de Hoge Raad gezegd dat de jurisprudentie over de anonieme verdachte ook van toepassing is op verdachten waarvan is vastgesteld dat de naam die zij opgeven vals is ( NJ 2007,13). In NJ 2007,13 ging het om een verdachte die door zijn oom is geïdentificeerd als een neefje, terwijl de verdachte zei dat hij de zoon van deze meneer was. In die zaak is door het hof vastgesteld dat hier sprake was van een heel ander persoon en die andere persoon hield vast aan de stelling dat hij niet persoon A maar persoon B was. Het hof ging toen uit van valse personalia en daarom is die verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. Daartegen is onder die valse naam cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft toen geoordeeld dat dat niet kan en behandeld dient te worden als een anonieme verdachte.
Anders dan de advocaat-generaal stelt ziet de verdediging de echtheid van de naam van verdachte in deze zaak anders. De politierechter heeft gezegd dat dit een andere persoon moet zijn: dit is niet [verzoeker]. Het proces-verbaal van de terechtzitting op dat punt is niet helemaal volledig, maar we kunnen reconstrueren waar de politierechter dat op heeft gebaseerd. De KMar heeft onderzoek gedaan naar de personalia van mijn cliënt. De Duitse autoriteiten kenden deze persoon niet. De Italiaanse autoriteiten hebben gezegd dat zij een [verzoeker] kennen en hebben daarbij een gelaatsfoto opgestuurd. In het dossier zit deze foto niet bijgevoegd, maar de KMar heeft gezegd dat de persoon die zij op het politiebureau hadden zitten, niet de persoon is die de Italiaanse autoriteiten onder deze naam kennen. Dan is de vraag of dit voldoende is voor het hof om te kunnen vaststellen dat mijn cliënt niet [verzoeker] is. Mijn mening is dat we dat niet kunnen vaststellen.
Ik begrijp dat we te maken hebben met een verdenking die samen zou kunnen vallen met de echtheid of valsheid van iemands personalia, maar het is natuurlijk niet zo dat — omdat mijn cliënt wordt verdacht van het voorhanden hebben van een vals rijbewijs en een vals identiteitsbewijs — daarmee ook zijn personalia vals zijn. Ik kan nu aan een verkoper om de hoek vragen om op mijn naam een identiteitsbewijs op te stellen. Dat identiteitsbewijs is dan vals, maar dat betekent niet dat mijn personalia vals zijn. Die verdenking maakt dus niet dat daarmee vastgesteld kan worden dat mijn cliënt niet [verzoeker] heet. Ik kan naar eer en geweten verklaren dat ik niet anders weet dan dat mijn cliënt [verzoeker] heet. Daarom is ook vanuit kantoor onder die naam hoger beroep ingesteld. Zoals de jongste raadsheer al terecht zei is het ook de vraag of de politierechter op basis van de tweede dagvaarding — waar overigens alleen op staat ‘zich noemende’ en niet ‘zich noemende [verzoeker]’ — rechtsgeldig vonnis heeft gewezen, maar dat valt nu buiten het bestek van de ontvankelijkheidsvraag. Die hele gang van zaken in eerste aanleg geeft te denken wie er nu precies is veroordeeld en of dat iemands anders dan [verzoeker] is. Mijn stelling is dat [verzoeker] is veroordeeld en dat [verzoeker] hoger beroep heeft ingesteld. We kunnen niet vaststellen dat die naam vals is. Zo weten we bijvoorbeeld ook dat mijn cliënt oorspronkelijk uit [a-land] komt en niet is gebleken dat er onderzoek is gedaan bij de Albanese autoriteiten of zij iemand kennen met de naam [verzoeker] en met een gelijkende gelaatsfoto. We hebben te weinig informatie om hier voor wat betreft een cruciaal rechtsmiddel al te lichtzinnig te zeggen dat dit wel een valse naam moet zijn geweest. Kortom, er is te weinig onderzoek gedaan en de jurisprudentie van de Hoge Raad ziet op een andere feitelijke situatie. Ik verzoek het hof om voorbij te gaan aan de eis van de advocaat-generaal en mijn cliënt ontvankelijk te achten in het hoger beroep.
(…)
Ik meen dat de jongste raadsheer daar een terecht punt aanstipt, al meen ik dat dit niet doorslaggevend is in deze kwestie. Ik zie ook staan dat [verzoeker] is gedagvaard en dat op basis daarvan vonnis is gewezen. Voor zover dat het punt van de advocaat-generaal is denk ik dat het geen stand houdt, maar wat belangrijker is, is dat de jurisprudentie van de Hoge Raad altijd moeilijk te lezen is. Ik pretendeer niet altijd één op één te weten wat de Hoge Raad bedoelt. De advocaat-generaal schetst een situatie waarvan ik mij niet kan voorstellen dat dat de bedoeling is geweest van de Hoge Raad. De voorzitter stelde de vraag: ‘Wat als de politierechter ongelijk had en mijn cliënt daadwerkelijk ergens in de wereld geregistreerd staat als [verzoeker] en zo ook is geboren?’ Dan zou mijn cliënt geen hoger beroep kunnen instellen puur omdat de politierechter heeft gemeend te kunnen vaststellen dat hij niet zo heet. Ik kan mij niet voorstellen dat dat de stelling is van de Hoge Raad. Het hof is niet gebonden aan de stelling van de politierechter die het zich niet alleen op dat punt, maar op meerdere punten, gemakkelijk heeft gemaakt. Ik betwist het standpunt van de advocaat-generaal omtrent de uitleg van de jurisprudentie voor wat betreft het instellen van hoger beroep onder een valse naam en ik verzoek het hof om cliënt ontvankelijk te achten in zijn hoger beroep.’
13.
Blijkens het bestreden arrest heeft het gerechtshof verzoeker tot cassatie niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep. Daartoe heeft het gerechtshof, voor zover van belang voor de beoordeling van dit middel, het volgende overwogen:
‘Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Een rechtsmiddel kan slechts worden aangewend onder bekendmaking van de persoonsgegevens van de verdachte. Het spreekt van zelf dat die gegevens de ware persoonsgegevens behoren te betreffen.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat niet kan worden uitgesloten dat de verdachte wel [verzoeker] heet. Zo is bijvoorbeeld bekend dat de verdachte oorspronkelijk uit [a-land] komt en niet is gebleken dat er onderzoek is gedaan bij de Albanese autoriteiten of zij iemand kennen met de naam [verzoeker] en met een gelijkende gelaatsfoto.
Het hof overweegt als volgt.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld onder de naam [verzoeker]. De verdachte is ook als zodanig gedagvaard. Aan de hand van het politiedossier, in het bijzonder het proces-verbaal van bevindingen van wachtmeester [verbalisant 1] (politiedossier p. 42–43), stelt het hof vast dat de Italiaanse identiteitskaart — waarop de persoonsgegevens [verzoeker] staan vermeld — waarmee de verdachte zich trachtte te identificeren bij de KMar, vervalst is. Wachtmeester [verbalisant 2] van de KMar stelde na onderzoek vast dat de door de verdachte opgegeven persoonsgegevens bij de Italiaanse autoriteiten bekend zijn, maar dat uit de daaraan gekoppelde gelaatsfoto blijkt, dat hieraan een andere persoon is gekoppeld dan de verdachte (politiedossier pagina 13). De vervalste identiteitskaart op naam van [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1991 te [a-plaats] ([a-land]), waarvan de verdachte gebruik maakte en waarop een op de verdachte gelijkende gelaatsfoto was bevestigd (politiedossier pagina 10), bleek in Italië te zijn gestolen, verduisterd of anderszins als vermist te zijn gemeld (politiedossier pagina 42, 43 en 45). Naar het oordeel van het hof kan het aldus niet anders zijn dan dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van een gestolen/verduisterde of vermiste — en vervolgens vervalste — Italiaanse identiteitskaart van een persoon die in Italië onder de naam [verzoeker] bekend is.
In het verlengde van deze vaststelling oordeelt het hof, dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de verdachte die in bezit is van de in Italië gestolen/verduisterde of anderszins als vermist opgegeven identiteitskaart van een persoon [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1991 te [a-plaats] ([a-land]), niet zijnde verdachte, toevallig zelf ook én [verzoeker] heet en op [geboortedatum] 1991 geboren is te [a-plaats] ([a-land]). Het verweer van de raadsman dat niet kan worden uitgesloten dat de verdachte over dezelfde persoonsgegevens beschikt als de persoon in Italië en [verzoeker] heet en is geboren op [geboortedatum] 1991 te [a-plaats] [a-land], wordt derhalve verworpen.
Het hof zal de verdachte niet-ontvankelijk verklaren in het namens hem ingestelde hoger beroep, nu van de zijde van de verdachte is nagelaten om bij het instellen van het hoger beroep zijn ware persoonsgegevens bekend te maken.’
14.
Blijkens het bestreden arrest is dit gewezen ten laste van ‘een persoon gedagvaard als [verzoeker]’.
15.
Uw Hoge Raad heeft het volgende overwogen aangaande het instellen van een rechtsmiddel door een anonieme verdachte:
‘3.7
Naar het huidige inzicht van de Hoge Raad moet uit de art. 449–452 Sv worden afgeleid dat een verdachte te wiens laste een rechterlijke beslissing is gewezen waarin hij op andere wijze dan bij name is aangeduid, geen rechtsmiddel tegen een einduitspraak kan aanwenden anders dan onder bekendmaking van zijn persoonsgegevens.’1.
16.
Bovenstaande rechtsregel heeft uw Hoge Raad als volgt aangevuld:
‘3.2
Het Hof heeft de verdachte in de bestreden uitspraak aangeduid als ‘[A], zich noemende [B]’ nadat het in het onderzoek naar de ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep had vastgesteld dat de ter terechtzitting verschenen verdachte niet was [naam 2] Klaarblijkelijk heeft het Hof met de aanduiding aldus tot uitdrukking willen brengen dat de verdachte als anonymus moet worden aangemerkt nu hij het rechtsmiddel niet onder zijn eigen naam heeft aangewend. Dit oordeel maakt de Hoge Raad tot het zijne.
3.3
Blijkens de akte van cassatie heeft de verdachte het beroep ingesteld onder dezelfde valse naam. Gelet op hetgeen is vooropgesteld kan een rechtsmiddel slechts worden aangewend onder bekendmaking van de persoonsgegevens van de verdachte. Het spreekt van zelf dat die gegevens de ware persoonsgegevens behoren te betreffen. Nu de verdachte heeft nagelaten die bij het aanwenden van het rechtsmiddel te noemen kan hij in het cassatieberoep niet worden ontvangen.’2.
17.
Uw Hoge Raad heeft tevens overwogen:
‘2.5.
Anders dan het Hof kennelijk heeft geoordeeld, doet dit geval zich hier niet voor nu het hoger beroep niet is ingesteld tegen een vonnis waarin de verdachte op andere wijze dan bij name is aangeduid. In aanmerking genomen voorts dat namens [A] hoger beroep is ingesteld tegen het vonnis dat is gewezen ten laste van een persoon zich noemende [A], en dat de ter terechtzitting in hoger beroep verschenen verdachte aldaar heeft verklaard dat — naar de Hoge Raad begrijpt — hij degene is ten wiens laste het vonnis is gewezen, leidt de enkele omstandigheid dat het Hof niet beschikte over aanwijzingen dat de personalia die de verdachte in hoger beroep, verklarende te zijn genaamd [verdachte], heeft opgegeven, onjuist zijn, niet zonder meer tot de niet-ontvankelijkheid van het ingestelde beroep.’3.
18.
Uit de jurisprudentie van uw Hoge Raad kan evenwel ook worden afgeleid dat niet elke situatie waarbij een verdachte in het vonnis met bepaalde personalia wordt aangeduid, terwijl deze personalia, naar achteraf blijkt, (mogelijk) onjuist blijken te zijn en de verdachte bij het instellen van hoger beroep nalaat zijn werkelijke personalia op te geven, zonder meer leidt tot niet-ontvankelijkverklaring in het hoger beroep:
‘2.5.
Anders dan het Hof kennelijk heeft geoordeeld, doet dit geval zich hier niet voor nu het hoger beroep niet is ingesteld tegen een vonnis waarin de verdachte op andere wijze dan bij name is aangeduid. In aanmerking genomen voorts dat namens [verdachte] hoger beroep is ingesteld tegen het vonnis dat is gewezen ten laste van een persoon zich noemende [verdachte], en dat door de op de voet van art. 279 Sv gemachtigde raadsvrouwe ter terechtzitting in hoger beroep is verklaard dat — naar de Hoge Raad begrijpt — haar cliënt degene is ten wiens laste het vonnis is gewezen, leidt de enkele omstandigheid dat de verdachte in werkelijkheid is genaamd [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1965 te [geboorteplaats], niet zonder meer tot de niet-ontvankelijkheid van het ingestelde beroep.’4.
19.
Tevens kan worden gewezen op de volgende overweging van uw Hoge Raad:
‘2.4.
Het Hof heeft vastgesteld dat ernstige twijfel is gerezen of de ter terechtzitting in hoger beroep verschenen verdachte is [verdachte] (de Hoge Raad leest: [verdachte]). Voorts heeft het Hof geoordeeld dat bij deze twijfel over de identiteit van de verschenen verdachte het op haar weg lag om onduidelijkheden omtrent haar identiteit (trachten) op te helderen, en dat nu zij hiertoe niet bereid is gebleken, deze situatie moet worden gelijkgesteld met het aanwenden van een rechtsmiddel door of namens een NN-verdachte, in welk geval deze blijkens HR 27 februari 2001, LJN AB0259, NJ 2001/499 in het ingestelde beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
2.5.
In aanmerking genomen dat in voormeld arrest is geoordeeld dat een verdachte te wiens laste een rechterlijke beslissing is gewezen waarin hij op andere wijze dan bij name is aangeduid, geen rechtsmiddel tegen een einduitspraak kan aanwenden anders dan onder bekendmaking van zijn persoonsgegevens, en gelet op de hiervoor weergegeven inhoud van de akte rechtsmiddel, is 's Hofs oordeel dat het onderhavige geval moet worden gelijkgesteld met het aanwenden van een rechtsmiddel door of namens een NN-verdachte, onbegrijpelijk.
2.6.
Het middel is terecht voorgesteld.
2.7.
Opmerking verdient dat ingeval bij het onderzoek ter terechtzitting twijfel rijst over de vraag of de als verdachte ter terechtzitting verschenen persoon de in de dagvaarding bedoelde verdachte is, de rechter kan overgaan tot het (doen) verrichten van een nader onderzoek naar diens identiteit zoals omschreven in art. 273 in verbinding met art. 27a Sv alsmede art. 29a Sv. Ingeval de rechter van oordeel is dat degene die ter terechtzitting is verschenen, niet de verdachte is, kan hij overgaan tot het verlenen van verstek tegen de alsdan afwezige verdachte, dan wel de aanwezige raadsman indien deze op de voet van art. 279 Sv uitdrukkelijk is gemachtigd de verdediging te voeren, in de gelegenheid stellen het woord te voeren namens de niet-verschenen verdachte. Wat betreft de procedure in hoger beroep kan daaraan nog worden toegevoegd dat de appelrechter degene die als verdachte is gedagvaard dient vrij te spreken indien komt vast te staan dat het vonnis in eerste aanleg te zijnen laste is gewezen doch dat het daarin als bewezen aangenomene door een ander is begaan (vgl. HR 21 juni 1994, DD 94.398).’5.
20.
Onder verwijzing naar bovenstaande jurisprudentie stelt Corstens:
‘De wet stelt niet de eis dat de personalia van de verdachte in de door de griffier op te maken akte moeten worden opgenomen. Volgens de Hoge Raad moet uit art. 449–452 worden afgeleid dat een anonieme verdachte — dat wil zeggen: een verdachte die op andere wijze dan bij name is aangeduid — ten laste van wie een rechterlijke beslissing is gegeven, bij het instellen van een rechtsmiddel tegen een einduitspraak zijn ware personalia bekend moet maken. Anders zal hij niet-ontvankelijk worden verklaard. Met die opvatting wordt tot uitdrukking gebracht dat in een samenleving van individuele mensen aan die individuen rechten toekomen en op hen plichten drukken. Die plichten moeten tot die individuen zijn te herleiden. Om die principiële reden is het gewenst dat effectief tegen anonieme verdachten kan worden opgetreden. Anders kunnen zij zich onttrekken aan die verplichtingen. In het verlengde daarvan ligt dat waar de rechter dergelijke verplichtingen vaststelt, niet kan worden verlangd dat de justitiële overheid meewerkt aan de realisatie van verdere procesrechten zoals dat op behandeling in twee feitelijke instanties zonder dat verdachten hun identiteit bekendmaken. Het niet-bekendmaken van de identiteit maakt immers executie van de rechterlijke beslissing veelal illusoir.
Wanneer de verdachte zich in de strafzaak in eerste aanleg en vervolgens ook bij het instellen van hoger beroep van een bepaalde naam heeft bediend, terwijl in hoger beroep hij — naar eigen opgave of na onderzoek daarnaar — een andere naam blijkt te hebben, behoeft er geen — althans niet zonder meer — niet-ontvankelijkverklaring te volgen. Van een verdachte die op andere wijze dan bij name is aangeduid in een rechterlijke beslissing, is dan geen sprake. In de gevallen waarin de Hoge Raad dit heeft uitgemaakt, betrof het geen situaties waarin het zich bedienen van een andere naam kennelijk geschiedde met het oog op het frustreren van een goede rechtsgang.’6.
21.
In aanmerking genomen dat namens ‘[verzoeker]’, geboren op [geboortedatum] 1991 hoger beroep is ingesteld tegen het vonnis waarin de verdachte niet op andere wijze dan bij name is aangeduid en ter terechtzitting in hoger beroep door de aldaar verschenen raadsman is verklaard dat zijn client, zijnde verzoeker tot cassatie, degene is ten wiens laste het vonnis is gewezen, getuigt het oordeel van het gerechtshof, inhoudende dat verzoeker tot cassatie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het hoger beroep omdat hij heeft nagelaten hoger beroep in te stellen onder bekendmaking van zijn ware persoonsgegevens, van een onjuiste rechtsopvatting.
22.
Gezien bovengenoemde jurisprudentie is het oordeel van het gerechtshof, inhoudende dat verzoeker tot cassatie niet-ontvankelijk wordt verklaard in het hoger beroep omdat is nagelaten om bij het instellen van het hoger beroep zijn ware persoonsgegevens bekend te maken, voorts onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Immers, nu verzoeker tot cassatie steevast in eerste aanleg is gedagvaard als ‘[verzoeker]’, het vonnis van de politierechter is gewezen ten laste van (een persoon zich noemende) ‘[verzoeker]’, hoger beroep is ingesteld onder de naam ‘[verzoeker]’ en ter gelegenheid van het hoger beroep namens verzoeker tot cassatie is aangevoerd dat verzoeker tot cassatie ‘[verzoeker]’ heet, dat deze persoon door de politierechter is veroordeeld en dat namens deze persoon hoger beroep is ingesteld, is van een situatie waarbij hoger beroep is ingesteld tegen een vonnis waarin verzoeker tot cassatie op andere wijze dan bij name is aangeduid, geen sprake en is evenmin sprake van een situatie die moet worden gelijkgesteld met het aanwenden van een rechtsmiddel door of namens een NN-verdachte.
23.
In dat verband wordt gewezen op de volgende overweging van advocaat-generaal Jörg:
- ‘6.
De situatie dat iemand zich van verschillende namen bedient — al dan niet als alias — is, als ik het goed zie, geen bezwaar gebleken om die persoon te berechten. Het verdedigingsrecht lijkt mij in de weg te staan aan een weigering van de rechter om iemand in appél te ontvangen, omtrent wie geen twijfel bestaat dat hij dezelfde persoon is die in eerste aanleg is berecht. Dat er twijfel bestaat of de door de verdachte gebruikte naam wel de naam is waaronder hij na zijn geboorte in de registers van enige burgerlijke stand of in een register met een vergelijkbare functie is ingeschreven behoeft zeker niet in te houden dat die persoon niet te identificeren valt. Niet zelden zijn mensen algemeen bekend onder een andere naam dat de oorspronkelijke. Daarin onderscheidt dit geval zich van de NN-rechtspraak: wie in eerste aanleg als anonymus terecht heeft gestaan kan dat spelletje niet voortzetten door in de appélakte een fake-naam (zoals Jan Jansen of Piet Pietersen) aan te nemen. Kortom, de enkele omstandigheid dat iemand zich zowel in eerste als tweede aanleg van een andere naam dan zijn burgerlijke stand-naam bedient leidt niet zonder meer tot de niet-ontvankelijkheid van het ingestelde beroep. Daarvoor is aanleiding als er meer dan gerede twijfel is of de persoon die in appél wordt berecht wel dezelfde is als die welke in eerste aanleg terecht stond.’7.
Derhalve maakt eventuele twijfel over de echtheid van de gebruikte naam niet dat er twijfel bestaat om welke verdachte het gaat, zodat de verdachte daarmee niet ook direct niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in het hoger beroep doordat op diezelfde naam vonnis werd gewezen, onder diezelfde naam hoger beroep werd ingesteld en onder diezelfde naam de verdachte in hoger beroep werd gedagvaard.
24.
Voor zover uw Hoge Raad meent dat het gerechtshof met recht tot het (kennelijke) oordeel heeft kunnen komen dat verzoeker tot cassatie in het vonnis van de politierechter op andere wijze dan bij name is aangeduid of dat deze situatie moet worden gelijkgesteld met het aanwenden van een rechtsmiddel door of namens een NN-verdachte, is het daaropvolgende oordeel van het gerechtshof, inhoudende dat verzoeker tot cassatie heeft nagelaten om bij het instellen van hoger beroep zijn ware persoonsgegevens bekend te maken, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, nu de enkele vaststelling dat verzoeker tot cassatie niet dezelfde persoon betreft als de persoon die bij de Italiaanse autoriteiten bekendstaat als ‘[verzoeker]’, geboren op [geboortedatum] 1991 te [a-plaats] ([a-land]) niet de conclusie kan dragen dat verzoeker tot cassatie bij het instellen van hoger beroep niet zijn ware persoonsgegevens bekend heeft gemaakt, terwijl het gerechtshof ongemotiveerd is voorbijgegaan aan de namens verzoeker tot cassatie ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebrachte stelling, inhoudende dat is nagelaten onderzoek te doen naar de vraag of verzoeker tot cassatie bij de Albanese autoriteiten bekendstaat onder de naam ‘[verzoeker]’.
25.
Voor zover het gerechtshof heeft geoordeeld dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat twee personen bestaan met dezelfde voornaam, achternaam en geboortedatum, had het in het licht van voornoemde jurisprudentie op de weg van het gerechtshof gelegen hier nader onderzoek naar te (laten) doen, bijvoorbeeld door bij de Albanese autoriteiten informatie op te vragen uit het geboorteregister in [a-plaats].
26.
Aan de vaststelling dat verzoeker tot cassatie heeft nagelaten bij het instellen van hoger beroep zijn ware persoonsgegevens bekend te maken, kleven dermate vergaande consequenties, namelijk dat verzoeker tot cassatie niet wordt ontvangen in het hoger beroep, waardoor hem geen tweede behandeling in feitelijke aanleg wordt geboden en hem de mogelijkheid wordt ontnomen om de rechtsgeldigheid van de procedure in eerste aanleg aan te vechten, waardoor het gerechtshof niet al te lichtvaardig tot deze vaststelling had mogen komen en is het kennelijke oordeel van het gerechtshof, inhoudende dat verdergaand onderzoek naar de persoonsgegevens van verzoeker tot cassatie niet noodzakelijk is, te meer onbegrijpelijk.
27.
Gelet op het voorstaande menen wij dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven.
28.
Daarmee hangt samen dat verzoeker tot cassatie ontvankelijk meent te zijn in het cassatieberoep, doordat namens ‘[verzoeker] (…), geboren te [a-plaats] op [geboortedatum] 1991’, beroep in cassatie werd ingesteld tegen het arrest dat werd gewezen ten laste van hem, namelijk ‘een persoon gedagvaard als [verzoeker]’. Ook daarvan kan niet worden vastgesteld dat het rechtsmiddel is aangewend zonder bekendmaking van de ware persoonsgegevens.
29.
Verzoeker tot cassatie meent voldoende belang te hebben bij een inhoudelijke beoordeling van dit cassatiemiddel (artikel 80a RO), aangezien dit zich richt tegen de beantwoording door het gerechtshof van de vraag of verzoeker tot cassatie hoger beroep heeft ingesteld overeenkomstig de eisen die het Wetboek van Strafvordering daaraan stelt (artikel 422 lid 1 Sv), terwijl geen sprake is van een evidente misslag welke zich voor een herstelarrest of verbeterde lezing leent. Daarnaast had verzoeker tot cassatie in zijn hoger beroep moeten worden ontvangen, zodat hij de rechtsgeldigheid / nietigheid van de procedure in eerste aanleg had kunnen aanvechten, hetgeen eveneens een rechtens te respecteren belang is bij dit cassatiemiddel.
Amsterdam, 16 december 2021
Bepaaldelijk govolmachtigden,
mr. R.I. Takens
mr. T.P.A.M. Wouters
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑12‑2021
HR 27 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0259, NJ 2001/499, m.nt. T.M. Schalken.
HR 12 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ3287, NJ 2007/13.
HR 18 juni 2013, ECLI:NL;HR:2013:CA3293, NJ 2013/426.
HR 8 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:886.
HR 4 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4153, NJ 2012/507.
G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 1003.
Concl. A-G N. Jörg 20 augustus 2013, ECLI:NL:PHR:2013:888.