HR, 13-03-2007, nr. 00985/06
ECLI:NL:HR:2007:AZ6694
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-03-2007
- Zaaknummer
00985/06
- LJN
AZ6694
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ6694, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑03‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ6694
ECLI:NL:HR:2007:AZ6694, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑03‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ6694
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑06‑2006
- Wetingang
- Vindplaatsen
VA 2008/5 met annotatie van J. Silvis
VA 2008/5 met annotatie van J. Silvis
NbSr 2007/155
Conclusie 13‑03‑2007
Inhoudsindicatie
Vooropgesteld moet worden dat uit de art. 449-452 Sv, welke bepalingen de wijze regelen waarop rechtsmiddelen dienen te worden aangewend, moet worden afgeleid dat een verdachte te wiens laste een rechterlijke beslissing is gewezen waarin hij op andere wijze dan bij name is aangeduid, geen rechtsmiddel tegen een einduitspraak kan aanwenden anders dan onder bekendmaking van zijn persoonsgegevens (HR NJ 2001, 499). Het spreekt van zelf dat die gegevens de ware persoonsgegevens behoren te betreffen (HR NJ 2007, 13). Het hof heeft, niet onbegrijpelijk, vastgesteld dat namens verdachte appel is ingesteld zonder dat daarbij de juiste persoonsgegevens van de als verdachte verschenen persoon bekend zijn gemaakt. Het hof heeft daarbij terecht de uitspraken HR NJ 2001, 499 en HR NJ 2003, 543 bij zijn beslissing tot uitgangspunt genomen. Nu, zoals uit het hiervoor overwogene volgt, het appel door de raadsman namens verdachte weliswaar binnen de wettelijke termijn is ingesteld, doch dit is geschied zonder bekendmaking van de ware persoonsgegevens, is niet op de wijze als in de wet voorzien dat rechtsmiddel aangewend, zodat het hof verdachte terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Griffienr. 00985/06
Mr. Wortel
Zitting:16 januari 2007
Conclusie inzake:
[verdachte], zich ook noemende [betrokkene 1]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam waarbij de bovengenoemde persoon (hierna: verzoeker) niet-ontvankelijk is verklaard in zijn hoger beroep tegen een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam. Bij dat vonnis is de persoon, aangeduid als [verdachte] wegens (1) "Poging tot doodslag, meermalen gepleegd" en (2) "diefstal voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot acht jaar gevangenisstraf, met bijkomende beslissingen ten aanzien van inbeslaggenomen voorwerpen.
2. Namens verzoeker heeft mr B.A. Vink, advocaat te Amsterdam, een schriftuur houdende een cassatiemiddel ingediend. Het middel keert zich met enkele klachten tegen 's Hofs oordeel dat - kort gezegd - verzoeker zich bij het instellen van het hoger beroep niet bekend heeft gemaakt, aangezien hij daarbij valse personalia heeft gebruikt, en dat verzoeker daarom in het appèl net zo min ontvankelijk is als de verdachte die bij het instellen van hoger beroep in het geheel geen personalia opgeeft.
3. Ik vat 's Hofs overwegingen samen.
4. In het vooronderzoek is als verdachte aangemerkt de persoon die zich noemde [verdachte], geboren te [geboorteplaats] in het jaar 1984. Onder die personalia is de verdachte, die in voorlopige hechtenis is geplaatst, ook door de Rechtbank veroordeeld. Onder deze personalia is (namens de verdachte) hoger beroep ingesteld.
5. Inmiddels had zich bij de politie gemeld een persoon, zich noemde [verdachte], geboren te [geboorteplaats] in het jaar 1984, die er de aandacht op vestigde dat diens personalia werden misbruikt door een neef, hem bekend als [betrokkene 1].
6. De in deze zaak gedetineerde persoon heeft zich ook ter terechtzitting in hoger beroep aanvankelijk bediend van de personalia [verdachte], geboren in 1984. Hij heeft toegegeven dat hij [betrokkene 1] wordt genoemd, maar andere vragen betreffende zijn identiteit niet willen beantwoorden. De voorzitter heeft de verdachte er op gewezen dat hij een risico nam, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 24 juni 2003 betreffende de ontvankelijkheid in hoger beroep van degene die zijn identiteit niet wil onthullen.
De behandeling van het hoger beroep is aangehouden teneinde de raadsman in de gelegenheid te stellen aan de advocaat-generaal door te geven of de verdachte zijn identiteit wil kenbaar maken en diens paspoort wil overleggen. Op de volgende terechtzitting heeft de advocaat-generaal meegedeeld van de raadsman te hebben vernomen dat de verdachte is genaamd [betrokkene 1], geboren te [geboorteplaats] in het jaar 1981. Een paspoort is niet afgegeven.
7. Deze processuele feiten voerden het Hof tot de vaststelling
"dat als vaststaand kan worden aangenomen dat namens de verdachte hoger beroep is ingesteld, zonder dat daarbij de - juiste - persoonsgegevens van de als verdachte verschenen persoon bekend zijn gemaakt."
Voorts heeft het Hof de aandacht gevestigd op HR NJ 2001, 499, waarin is bepaald dat een rechtsmiddel alleen kan worden aangewend met bekendmaking van persoonsgegevens, en HR NJ 2003, 543, waarin is bepaald dat degene die als anonymus hoger beroep heeft ingesteld daarin niet kan worden ontvangen, indien de (juiste) personalia alsnog maar buiten de wettelijke termijn voor het aanwenden van het rechtsmiddel worden opgegeven.
Naar aanleiding van het namens verzoeker gevoerde verweer dat een niet-ontvankelijk verklaring van verzoeker in het hoger beroep strijdig zou zijn met het "nemo tenetur" beginsel en onverenigbaar met art. 6 EVRM, heef het Hof overwogen:
"De verplichting om bij het instellen van rechtsmiddelen zijn personalia bekend te maken heeft in beginsel niets met het verzamelen van bewijsmateriaal te maken. Er is geen sprake van een inbreuk op de verklaringsvrijheid in het kader van de bewijsgaring.
In het betreffende verdrag staat geen recht te lezen voor een verdachte om zich te bedienen van valse personalia. Van een ongeoorloofde inperking van het recht op twee instanties is dan ook geen sprake. Het vereiste voor het aanwenden van een rechtsmiddel kan niet worden beschouwd als een disproportionele beperking van het recht op toegang tot de hogere rechter."
8. Met betrekking tot de klachten in (de toelichting op) het middel merk ik het volgende op.
9. De redenen die de Hoge Raad in HR NJ 2001, 499 ten grondslag legde aan zijn oordeel dat een rechtsmiddel alleen behoort open te staan voor degene die zijn identiteit bekend maakt, gelden ten aanzien van de persoon die zich anoniem houdt in dezelfde mate als ten aanzien van de persoon die zich achter een valse identiteit verschuilt.
Daarom zie ik, anders dan de steller van het middel, niet waarom het Hof zich ten onrechte zou hebben laten leiden door (naast het zojuist genoemde HR NJ 2001, 499) HR NJ 2003. 543.
10. In de toelichting op het middel wordt voorts betoogd dat de praktijk leert dat illegaal in Nederland verblijvende personen zich veelal van aliassen bedienen terwijl het vaak onmogelijk blijkt om persoongegevens in het land van herkomst te laten verifiëren. Het ontzeggen van een rechtsmiddel op grond van twijfel aan de juiste identiteit zou daarom problemen opleveren, en waarschijnlijk maken dat "ernstige fouten zullen worden gemaakt".
11. Welke aan justitie toe te rekenen fouten in de hand zouden worden gewerkt laat de steller van het middel onvermeld. Dat zou evenwel nadere toelichting behoeven, daar zo op het eerste gezicht het aantal fouten alleen maar zal afnemen. De door het Hof gekozen benadering kan er uiteindelijk toe bijdragen dat verdachten duidelijker hun belang zien bij het consequent en nauwkeurig opgeven van hun waarachtige personalia.
Bovendien wordt hier miskend dat het Hof een beslissing heeft gegeven voor het geval waarin de verdachte zijn ware identiteit onder een alias verborgen houdt. Daarvan moet wel worden onderscheiden het geval waarin iemand zijn ware identiteit (zo goed en volledig mogelijk) heeft onthuld, doch vervolgens twijfel rijst, bijvoorbeeld door gebrek aan controle of verwisseling van voor- en achternamen, aan de juistheid of volledigheid van de in die zaak of bij eerdere gelegenheid opgegeven en vastgelegde persoonsgegevens. Op laatstbedoelde twijfel, die niet in de hand is gewerkt door het verlangen achter een alias te blijven schuilgaan, is de hier bestreden beslissing niet toepasselijk.
12. In de toelichting op het middel is nog het (subsidiaire) standpunt betrokken dat zelfs indien aangenomen moet worden dat een rechtsmiddel in beginsel niet onder een valse naam mag worden ingesteld, steeds een afweging van belangen behoort plaats te vinden. Daarom zou het Hof (nader) hebben moeten motiveren waarom die afweging er in dit geval toe leidt dat verzoeker in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk is.
In zoverre wordt miskend dat het in HR NJ 2001, 499 (met name onder 3.7) overwogene geen ruimte laat voor uitzonderingen op het beginsel dat een verdachte die zijn (waarachtige) identiteit verborgen houdt geen rechtsmiddel ten dienste staat.
De enkele omstandigheid dat verzoeker in deze zaak in voorarrest is genomen, zodat de opgelegde gevangenisstraf ten uitvoer kan worden gelegd, brengt niet mee dat de in HR NJ 2001, 499 genoemde redenen om rechtsmiddel te reserveren voor degene die zichzelf bekend maakt hun kracht in die mate verliezen dat van het door de Hoge Raad vastgestelde uitgangspunt moet worden afgeweken.
13. Het komt mij daarom voor dat het middel tevergeefs is voorgesteld.
14. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 13‑03‑2007
Inhoudsindicatie
Vooropgesteld moet worden dat uit de art. 449-452 Sv, welke bepalingen de wijze regelen waarop rechtsmiddelen dienen te worden aangewend, moet worden afgeleid dat een verdachte te wiens laste een rechterlijke beslissing is gewezen waarin hij op andere wijze dan bij name is aangeduid, geen rechtsmiddel tegen een einduitspraak kan aanwenden anders dan onder bekendmaking van zijn persoonsgegevens (HR NJ 2001, 499). Het spreekt van zelf dat die gegevens de ware persoonsgegevens behoren te betreffen (HR NJ 2007, 13). Het hof heeft, niet onbegrijpelijk, vastgesteld dat namens verdachte appel is ingesteld zonder dat daarbij de juiste persoonsgegevens van de als verdachte verschenen persoon bekend zijn gemaakt. Het hof heeft daarbij terecht de uitspraken HR NJ 2001, 499 en HR NJ 2003, 543 bij zijn beslissing tot uitgangspunt genomen. Nu, zoals uit het hiervoor overwogene volgt, het appel door de raadsman namens verdachte weliswaar binnen de wettelijke termijn is ingesteld, doch dit is geschied zonder bekendmaking van de ware persoonsgegevens, is niet op de wijze als in de wet voorzien dat rechtsmiddel aangewend, zodat het hof verdachte terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
13 maart 2007
Strafkamer
nr. 00985/06
IV/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 februari 2006, nummer 23/003187-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Rijnmond" (Huis van Bewaring "Noordsingel") te Rotterdam.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.A. Vink, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel richt zich tegen de beslissing van het Hof strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het hoger beroep.
3.2. De bestreden uitspraak houdt in dit verband het volgende in:
"Ontvankelijkheid van het ingestelde hoger beroep
De als verdachte verschenen persoon is op 15 september 2004 in verzekering gesteld onder de naam [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984. De als verdachte verschenen persoon verklaarde, bij zijn verhoor door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], op 16 september 2004, dat deze persoonsgegevens juist zijn, met dien verstande dat hij zegt geboren te zijn in [geboorteplaats].
De als verdachte verschenen persoon is in bewaring gesteld onder de naam [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1984 te [geboorteplaats].
Op 30 oktober 2004 heeft [...], hoofdagent van politie op het politiebureau Flierbosdreef te Amsterdam, een persoon als benadeelde gehoord, die verklaarde te zijn: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1984 te [geboorteplaats]. Deze persoon verklaarde - kort samengevat en zakelijk weergegeven (blz. 278-279) -:
"Ik kom vanuit Tilburg bij u omdat mijn neef mijn personalia gebruikt. Ik heb gehoord dat hij weer eens vast zit voor het een en ander. Mijn neef is genaamd [betrokkene 1], hij is ergens in Suriname geboren in 1980. Hij gebruikt al geruime tijd mijn personalia. Op deze manier heb ik een strafblad en kan hij vrij rondlopen. U toont mij een foto uit uw systeem. Ik kan u zeggen dat de beeltenis op de foto mijn neef [betrokkene 1] is".
Op 14 november 2004 hebben de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1] een persoon als getuige gehoord, genaamd: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1984 te [geboorteplaats]. Deze getuige verklaarde - kort samengevat en zakelijk weergegeven (blz. 280-287) -:
"Mijn neef [betrokkene 1] heeft mij zelf verteld dat hij mijn gegevens gebruikt. [Betrokkene 1] is het kind van de zus van mijn vader. Ik ken hem als [betrokkene 1]".
Als de verbalisanten de getuige een politiefoto van de als verdachte verschenen persoon tonen verklaart de getuige: "Dat is [betrokkene 1]".
Op 14 november 2004 zijn de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1] met de getuige [verdachte] naar zijn huisadres gegaan en hebben gezien dat de getuige in het bezit was van zijn eigen paspoort.
Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de als verdachte verschenen persoon op 18 februari 2005, evenals op 21 april 2005, verklaard te zijn:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984.
De als verdachte verschenen persoon is op 4 mei 2005 als [verdachte] ([...]), zich noemende [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, op tegenspraak veroordeeld tot 8 jaren onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Op 17 mei 2005 is vervolgens namens de verdachte [...] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984 hoger beroep ingesteld tegen dat vonnis.
Ter terechtzitting in hoger beroep bij het hof op 18 november 2005 heeft de als verdachte verschenen persoon verklaard te zijn: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984.
Ter terechtzitting van 25 november 2005 in hoger beroep bij het hof heeft de als verdachte verschenen persoon verklaard:
"Ik ben op [geboortedatum] 1984 geboren. Op de vraag waarom ik op de zitting van 18 november 2005 heb gezegd dat ik op [geboortedatum] geboren ben antwoord ik, dat ik op die zitting misschien erg nerveus was".
"Op de vraag van de voorzitter hoe mijn vader heet geef ik geen antwoord. Ook geef ik geen antwoord op de vraag naar de naam van mijn moeder".
Nadat de jongste raadsheer hem een copie van een identiteitskaart heeft getoond van [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1984 verklaarde de als verdachte verschenen persoon: "Op de identiteitskaart die de jongste raadsheer mij zojuist toonde, herken ik mijn neef. Op de vraag of ik [betrokkene 1] heet zeg ik dat ik mij op mijn zwijgrecht beroep. Ik word [betrokkene 1] genoemd".
De raadsman verklaarde ter terechtzitting van 25 november 2005 dat hij tijdens de korte onderbreking van de zitting cliënt heeft gewezen op het gevolg dat zijn proceshouding kan hebben. De als verdachte verschenen persoon zou zijn houding wijzigen en had de raadsman verzekerd dat hij in het bezit was van een paspoort dat hij dat paspoort naar het kantoor van de raadsman zou laten komen.
De voorzitter heeft de raadsman gewezen op de gevolgen die de thans gewijzigde proceshouding met zich mee kan brengen en heeft daarbij het arrest van de Hoge Raad van 24 juni 2003 vermeld waarbij een NN-verdachte na het instellen van het hoger beroep alsnog haar personalia bekend maakte en door het hof niet-ontvankelijk werd verklaard in het hoger beroep. Nu het hoger beroep weliswaar binnen de wettelijke termijn was ingesteld, doch zonder bekendmaking van de persoonsgegevens, is niet op de wijze zoals in de wet voorzien een rechtsmiddel aangewend, zodat het hof de verdachte terecht niet-ontvankelijk verklaard heeft in het hoger beroep.
De zaak is ter terechtzitting van 25 november 2005 aangehouden tot de terechtzitting van 10 februari 2006 om o.a. de raadsman in de gelegenheid te stellen om de advocaat-generaal te berichten of de als verdachte verschenen persoon al dan niet zijn identiteit kenbaar wil maken en, zo ja, met overlegging van het paspoort van de als verdachte verschenen persoon.
De advocaat-generaal heeft op 10 januari 2006 bericht dat de als verdachte verschenen persoon via zijn raadsman heeft opgegeven te zijn:
[Betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1981 te [geboorteplaats]. Ter terechtzitting van 10 februari 2006 heeft de als verdachte verschenen persoon het vorenstaande bevestigd, met dien verstande dat hij de geboorteplaats [geboorteplaats], bij de vraag van de voorzitter naar zijn persoonsgegevens, niet heeft vermeld.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 10 februari 2006 meegedeeld geen paspoort van de als verdachte verschenen persoon te hebben ontvangen.
Het hof stelt vast dat als vaststaand kan worden aangenomen dat namens de verdachte hoger beroep is ingesteld, zonder dat daarbij de - juiste - persoonsgegevens van de als verdachte verschenen persoon bekend zijn gemaakt.
Het hof heeft gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 27 februari 2001 (NJ 2001, 499), waarin werd bepaald dat een verdachte wiens of te wier laste een rechterlijke beslissing is gewezen waarin hij of zij op andere wijze dan bij name is aangeduid, geen rechtsmiddel tegen een uitspraak kan aanwenden anders dan onder bekendmaking van zijn persoonsgegevens, en de uitspraak van de Hoge Raad van 24 juni 2003 (NJ 2003, 543), waarin werd bepaald dat het alsnog opgeven van de juiste personalia - waarover in deze zaak nog geen duidelijkheid bestaat - buiten de wettelijke beroepstermijn leidt tot niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep.
De raadsman heeft nog aangevoerd dat het niet ontvankelijk verklaren van het appèl in strijd is met het nemo tenetur beginsel en heeft daarbij verwezen naar de zaak Saunders (NJ 1997, 699). Tevens heeft de raadsman gesteld dat de verdachte in de gelegenheid moet worden gesteld correcties van zijn (deels juiste) personalia op te geven omdat er anders
sprake is van een behandeling die in strijd is met de goede procesorde en met artikel 6 EVRM.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De verplichting om bij het instellen van rechtsmiddelen zijn personalia bekend te maken heeft in beginsel niets met het verzamelen van bewijsmateriaal te maken. Er is geen sprake van een inbreuk op de verklaringsvrijheid in het kader van de bewijsgaring.
In het betreffende verdrag staat geen recht te lezen voor een verdachte om zich te bedienen van valse personalia. Van een ongeoorloofde inperking van het recht op twee instanties is dan ook geen sprake. Het vereiste voor het aanwenden van een rechtsmiddel kan niet worden beschouwd als een disproportionele beperking van het recht op toegang tot de hogere rechter.
Het hof zal de verdachte derhalve niet ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep."
3.3. Vooropgesteld moet worden dat uit de art. 449-452 Sv, welke bepalingen de wijze regelen waarop rechtsmiddelen dienen te worden aangewend, moet worden afgeleid dat een verdachte te wiens laste een rechterlijke beslissing is gewezen waarin hij op andere wijze dan bij name is aangeduid, geen rechtsmiddel tegen een einduitspraak kan aanwenden anders dan onder bekendmaking van zijn persoonsgegevens (HR 26 februari 2001, NJ 2001, 499). Het spreekt van zelf dat die gegevens de ware persoonsgegevens behoren te betreffen (HR 12 december 2006, NJ 2007, 13).
3.4. Het Hof heeft, niet onbegrijpelijk, vastgesteld dat namens de verdachte hoger beroep is ingesteld zonder dat daarbij de juiste persoonsgegevens van de als verdachte verschenen persoon bekend zijn gemaakt. Het Hof heeft daarbij terecht de uitspraken HR 26 februari 2001, NJ 2001, 499 en HR 24 juni 2003, NJ 2003, 543 bij zijn beslissing tot uitgangspunt genomen.
3.5. Nu, zoals uit het hiervoor overwogene volgt, het hoger beroep door de raadsman namens de verdachte weliswaar binnen de wettelijke termijn is ingesteld, doch dit is geschied zonder bekendmaking van de ware persoonsgegevens, is niet op de wijze als in de wet voorzien dat rechtsmiddel aangewend, zodat het Hof de verdachte terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep.
3.6. Uit het voorgaande vloeit voort dat het middel tevergeefs is voorgesteld.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 13 maart 2007.
Beroepschrift 09‑06‑2006
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer Hoge Raad: 00985/06
SCHRIFTUUR houdende middelen van cassatie in de zaak tegen:
[betrokkene 1]
geboren op [geboortedatum] 1981
te district [geboortedistrict] ([geboorteland]),
in het arrest van het gerechtshof Amsterdam
d.d. 10 februari 2006 genoemd
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1984 te district [geboortedistrict] ([geboorteland 1]),
Rekwirant van cassatie van het hem betreffende arrest van het gerechtshof Amsterdam, uitgesproken op 10 februari 2006 onder parketnummer 23-003187-05, alsmede van de door het hof in het kader van deze zaak genomen tussenbeslissingen.
Mr. [advocaat], advocaat te [plaats], kantoor houdende aan de [adres], [postcode], door rekwirant van cassatie bepaaldelijk gevolmachtigd tot het indienen van deze schriftuur tot cassatie, heeft de eer het navolgende middel tot cassatie voor te stellen:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, in het bijzonder de artikelen 6 EVRM en 14 en 15 IVBPR en de artikelen 348, 359, 404, 415 en 449 tot en met 452 Wetboek van Strafvordering, doordat het gerechtshof te Amsterdam, bij arrest d.d. 10 februari 2006 rekwirant niet-ontvankelijk heeft verklaard in het namens hem ingestelde hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 4 mei 2005. Zulks nu het hof heeft vastgesteld dat verdachte in eerst instantie onjuiste personalia heeft opgegeven en dat bij het instellen van het appel de juiste personalia van de verdachte niet bekend zijn gemaakt. Deze beslissing van het hof is in strijd met het recht, meer in het bijzonder met het recht van rekwirant op berechting in twee instanties. Subsidiair meent rekwirant dat de beslissing van het hof onvoldoende is gemotiveerd.
Toelichting:
Bij vonnis van 4 mei 2005 heeft de rechtbank Amsterdam rekwirant terzake van poging tot doodslag, meermalen gepleegd alsmede terzake van diefstal in vereniging met geweld, veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van acht jaren. Het vonnis is gewezen ten laste van ‘[verdachte] (N.N. Doenie), zich noemende [verdachte], geboren te [geboorteland 2] op [geboortedatum] 1984’.
Namens verdachte is tijdig ten name van [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1984 te district [geboortedistrict] ([geboorteland 1]) appel ingesteld.
Ter terechtzitting in hoger beroep is gedebatteerd over de juiste identiteit van verdachte en, op de gronden die staan weergegeven in het arrest, door het hof vastgesteld dat bij het instellen van het appel niet de juiste persoonsgegevens van de verdachte bekend zijn gemaakt.
Na aanvang van de terechtzitting, en voor aanvang van de voortgezette behandeling van 10 februari 2006 heeft de advocaat van verdachte opgave gedaan van identiteitsgegevens van verdachte te weten: [betrokkene 1] geboren op [geboortedatum] 1981 te [geboorteplaats], district [geboortedistrict] ([geboorteland]).
Onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 27 februari 2001 (NJ 2001, 499) en van 24 juni 2003 (NJ 2003, 543) heeft het hof verdachte niet ontvankelijk verklaard in het appel.
Rekwirant meent dat de beslissing van het hof, om hem niet-ontvankelijk te verklaren in het namens hem ingestelde hoger beroep, in strijd is met het recht. Deze beslissing leidt immers tot een ongeoorloofde inperking van zijn recht op berechting in twee instanties. Daarmee komt de beslissing van het hof in strijd met art 2 van het zevende Protocol bij het EVRM en art. 15 lid 5 IVBPR-verdrag.
De wet omvat geen verplichting — per se — voor een verdachte om bij het aanwenden van rechtsmiddelen zijn juiste en volledige personalia op te geven. Ook bevat de wet bij het aanwenden van rechtsmiddelen geen identificatieplicht. In ieder geval verbindt de wet aan het opgeven van onjuiste of onvolledige identiteitsgegevens niet de vergaande consequenties die het hof daaraan verbindt.
Ten onrechte baseert het hof zijn oordeel in deze zaak op HR 24 juni 2003 (NJ 2003,543) In dat arrest van de Hoge Raad is immers sprake van het instellen van hoger beroep namens een N.N-verdachte. De Hoge Raad heeft in dat arrest uitgemaakt dat een verdachte te wiens laste een rechterlijke beslissing is gewezen waarin hij op andere wijze dan bij name is aangeduid geen rechtsmiddels aan kan wenden zonder persoonsgegevens bekend te maken.
In de onderhavige zaak is van zodanige situatie geen sprake. Het appel is nadrukkelijk wel op naam ingesteld. Het verschil is relevant nu de N.N.-materie zich onderscheidt van het vraagstuk dat in deze zaak aan de orde is.
In het arrest van de Hoge Raad van 27 februari 2001 wijzigt de Hoge Raad zijn eerder ingenomen standpunt naar aanleiding van een aantal, in meer of mindere mate specifiek aan de N.N. problematiek te relateren bezwaren. Welbeschouwd komen die bezwaren hier op neer, dat de Hoge Raad het niet aanvaardbaar acht dat veroordeelden de dans kunnen ontspringen door hun identiteit niet bekend te maken.
De Hoge Raad noemt in dit verband de volgende bezwaren:
‘3.3
Tegen het anoniem aanwenden van rechtsmiddelen zijn de volgende bezwaren in te brengen:
- (i)
een rechterlijke beslissing die is gewezen ten laste van een anonieme verdachte kan vaak niet worden tenuitvoergelegd terwijl zij ook niet verwerkt kan worden in het justitiële documentatieregister; dit betekent dat de overheid zich naar aanleiding van het ingestelde rechtsmiddel inspanningen moet getroosten ten behoeve van de verdachte, terwijl deze in de regel direct noch indirect de gevolgen ondervindt van de te zijnen laste gewezen uitspraak;
- (ii)
te dezen geldt evenzeer wat in verband met de verhulling door verdachten van hun identiteit is opgemerkt in het Nader rapport van de regering naar aanleiding van het Advies van de Raad van State inzake het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 24 maart 1993, Stb. 182 (anonieme verdachte), te weten:
- ‘(b)
Zij verkrijgen daarmede een niet te rechtvaardigen voorsprong op de verdachten die wel tot een dergelijke medewerking bereid zijn of wier identiteit op een andere wijze kan worden vastgesteld.
- (c)
Het rechtsgevoel van de burger wordt aangetast, indien mensen (al te gemakkelijk) hun gerechte straf kunnen ontlopen door in het geheel geen personalia op te geven. (Kamerstukken II 1988–1989, 19 757, C, p. 2)’
- (iii)
het anoniem aanwenden van aan burgers ten dienste staande rechtsmiddelen is op andere rechtsgebieden verboden althans onbekend;
(…).
3.4
Voorts verdient opmerking dat als gevolg van de rechtsontwikkeling sedert het arrest van 1992 de positie van de benadeelde partij in het strafproces is versterkt en dat de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan betekenis heeft gewonnen. Een rechterlijke beslissing waarin hieraan recht wordt gedaan — al dan niet in de vorm van een daarop toegesneden maatregel — zal om de hiervoor vermelde redenen dikwijls niet tenuitvoergelegd kunnen worden.’
Op het eerste gezicht dringt de vergelijking met de N.N.-problematiek zich inderdaad op. Toch is er alle aanleiding om de twee kwesties zorgvuldig te onderscheiden.
De praktijk leert bijvoorbeeld dat illegaal in Nederland verblijvende vreemdelingen veelal gebruik maken van aliassen en onjuiste persoonsgegevens. Ook kan al snel —terecht of ten onrechte— het vermoeden rijzen dat gebruik wordt gemaakt van onjuiste identiteitsgegevens, doordat bijvoorbeeld bij een eerdere arrestatie of registratie verwarring is ontstaan bij het opnemen daarvan.
In veel gevallen is de werkelijke identiteit van deze vreemdelingen niet controleerbaar, omdat een dergelijke controle om een veelheid van redenen niet in het land van herkomst plaats kan vinden.
Indien het (vermoeden van het) gebruik van onjuiste persoonsgegevens zal leiden tot ontvankelijkheidskwesties valt te verwachten dat met de beoordeling daarvan in voorkomende gevallen veel tijd gemoeid zal gaan en, erger, waarschijnlijk ook ernstige fouten zullen worden gemaakt. Bezien vanuit deze optiek zal de hier bestreden beslissing, als deze in cassatie stand houdt, minst gesproken tot veel ongemak leiden.
Rekwirant meent dat niet in algemeenheid kan gelden dat een verdachte die bij het instellen van appel nalaat zijn juiste persoonsgegevens op te geven niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn hoger beroep. De beslissing van het hof dat de verdachte in deze zaak niet-ontvankelijk is in het hoger beroep is in strijd met het recht.
Subsidiair: zou al in algemeenheid moeten worden aanvaard dat een verdachte bij het aanwenden van rechtsmiddelen (hoger beroep) zijn juiste (volledige) personalia dient op te geven, dan nog meent rekwirant dat het niet zo kan zijn, dat de verdachte die dat niet doet, in alle gevallen niet-ontvankelijk verklaard moet worden in het door hem ingestelde beroep. De feitenrechter behoort hier een belangenafweging te maken.
Wezenlijk in deze materie is immers de vraag of de veroordeelde — in verband met de tenuitvoerlegging van de straf — voldoende individualiseerbaar en traceerbaar is. Uitgaande van de ratio van de — overigens kritisch geannoteerde — uitspraak van de Hoge Raad omtrent het N.N.-appel van 27 februari 2001 kan geconcludeerd worden dat de voornaamste bezwaren die de Hoge Raad signaleert, zich niet voordoen ten aanzien van preventief gedetineerden die, als te doen gebruikelijk, de executie van de hen opgelegde straf aansluitend aan de voorlopige hechtenis (zullen) ondergaan.
Als derhalve in de door de appelrechter te beoordelen zaak het executieprobleem niet speelt en overigens ook (zoals i.c.) geen sprake is van enige benadeelde partij, bestaat er geen enkele reden om de verdachte een berechting in twee instanties te onthouden. Zulks geldt temeer indien de verdachte, zoals i.c. is geschied, tijdens de behandeling van het hoger beroep alsnog zijn juiste personalia opgeeft.
Verder acht rekwirant het van belang dat hij in eerste instantie werd veroordeeld tot een langdurige gevangenisstraf terzake van feiten die hij in hoofdzaak heeft ontkend te hebben gepleegd. Hij heeft daarmee groot belang een inhoudelijke beoordeling door het hof van zijn zaak.
E.e.a. betekent primair dat rekwirant ten onrechte niet-ontvankelijk werd verklaard in het namens hem ingestelde hoger beroep. Subsidiair meent rekwirant dat het hof zijn beslissing om hem niet-onvankelijk te verklaren in het hoger beroep ontoereikend heeft gemotiveerd.
Amsterdam, 9 juni 2006
Raadsman.