J.A.C. Bartels, Jeugdstrafrecht, Deventer 2011, p. 162.
HR, 22-04-2014, nr. 12/02608
ECLI:NL:HR:2014:955, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-04-2014
- Zaaknummer
12/02608
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:955, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑04‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2468
Terugverwijzing naar: ECLI:NL:GHSHE:2016:3480
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2012:BW7428, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
ECLI:NL:PHR:2013:2468, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑12‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:955
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑08‑2013
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2015/74 met annotatie van
SR-Updates.nl 2014-0199
NbSr 2014/184
Uitspraak 22‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Artt. 509a, c, d en 495a Sv. Ex art. 509d Sv kan de rechter, indien de verdachte niet ter terechtzitting is verschenen, een bevel tot medebrenging van verdachte a.b.i. art. 495.2 Sv achterwege laten indien de persoonlijke verschijning van verdachte “noch noodzakelijk noch gewenst is”. Het Hof heeft geoordeeld dat o.g.v. de door het Hof genoemde bijzondere omstandigheden een bevel tot medebrenging van verdachte achterwege moet worden gelaten. Aldus heeft het Hof niet het juiste criterium toegepast.
Partij(en)
22 april 2014
Strafkamer
nr. 12/02608
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 15 mei 2012, nummer 20/000601-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. E.E.W.J. Maessen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf in de mate als de Hoge Raad gepast acht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt over de motivering van de beslissing van het Hof dat niet de medebrenging van de verdachte wordt gelast en dat het onderzoek ter terechtzitting niet wordt aangehouden tot een nadere terechtzitting.
2.2.
De verdachte is ter zake van "met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd" (feit 2) en "met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd" (feit 3) veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren.
2.3.
De procesgang in hoger beroep is − samengevat weergegeven − als volgt geweest:
(i) op de pro forma-zitting van 13 januari 2011 is de behandeling van de zaak aangehouden tot 17 februari 2011;
(ii) op de regiezitting van 17 februari 2011, waarbij de raadsman, die door de verdachte uitdrukkelijk was gemachtigd om namens hem de verdediging te voeren, aanwezig was, zijn de stukken in handen gesteld van de raadsheer-commissaris en is de behandeling van de zaak aangehouden tot 24 mei 2011;
(iii) ter terechtzitting van 24 mei 2011, waarbij de raadsman aanwezig was en de verdachte niet was verschenen, is de behandeling van de zaak aangehouden tot 26 juli 2011 en een bevel tot medebrenging van de verdachte gegeven;
(iv) ter terechtzitting van 26 juli 2011, waarbij de raadsman en de verdachte aanwezig waren, is een preliminair verweer gevoerd en het onderzoek ter terechtzitting onderbroken tot 4 augustus 2011;
(v) ter terechtzitting van 4 augustus 2011, waarbij de verdachte noch de raadsman aanwezig waren, is het onderzoek ter terechtzitting hervat, het preliminair verweer verworpen en de behandeling van de zaak aangehouden tot 27 oktober 2011;
(vi) ter terechtzitting van 27 oktober 2011, waarbij de verdachte niet was verschenen en de raadsman van de verdachte verklaarde dat hij een e-mail van de verdachte had ontvangen waarin deze hem berichtte dat hij niet langer van de diensten van de raadsman gebruik wilde maken, heeft het Hof de behandeling van de zaak aangehouden tot 15 december 2011 met bevel tot oproeping en medebrenging van de verdachte en kennisgeving van de terechtzitting aan de (nieuwe) raadsman van de verdachte;
(vii) op de terechtzitting van 15 december 2011, waarbij de verdachte niet was verschenen en ook geen raadsman aanwezig was, heeft het Hof een beslissing gegeven als bedoeld in art. 509a, eerste lid, Sv, inhoudende de verklaring dat het Hof vermoedt dat de geestvermogens van de verdachte gebrekkig ontwikkeld dan wel ziekelijk gestoord zijn en dat hij ten gevolge daarvan thans niet in staat is zijn belangen behoorlijk te behartigen. Voorts heeft het Hof toen een last gegeven tot toevoeging van een raadsman en het onderzoek ter terechtzitting geschorst voor onbepaalde tijd;
(viii) op de terechtzitting van 26 januari 2012, waarbij de raadsman aanwezig was, is de oproeping van de verdachte nietig verklaard en de behandeling van de zaak aangehouden tot een nader te bepalen terechtzitting met bevel tot oproeping van de verdachte;
(ix) ter terechtzitting van 1 mei 2012 waarbij de raadsman aanwezig was en de verdachte niet was verschenen, heeft het Hof de zaak behandeld;
(x) ter terechtzitting van 15 mei 2012 heeft het Hof uitspraak gedaan.
2.4.
De wettelijke bepalingen die te dezer zake van belang zijn, zijn weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6.
2.5.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 mei 2012 houdt het volgende in:
"De raadsman deelt mee:
Ondanks pogingen om met cliënt in contact te komen, ben ik er niet in geslaagd om hem vóór deze terechtzitting te spreken. Ik heb de zaak daarom niet met hem kunnen bespreken. Ik draag wel kennis van de inhoud van het dossier.
Het hof heeft de mogelijkheid om de zaak buiten aanwezigheid van cliënt af te doen, indien ik mij daartegen niet verzet. Ik verzet mij daar echter wel tegen. Het bezwaar tegen afdoening van de zaak buiten aanwezigheid van cliënt is reeds door mijn kantoorgenoot mr. Vonken bij brief van 25 januari 2012 aan het hof kenbaar gemaakt. Ik vind het absoluut noodzakelijk dat cliënt ter terechtzitting aanwezig is, al was het maar om kort met hem te kunnen overleggen vóór de behandeling van de zaak ter terechtzitting.
(...)
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter de beslissing van het hof als volgt mee:
Op 15 december 2011 heeft het hof een verklaring als bedoeld in artikel 509a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering gegeven. Op die datum is voorts ingevolge artikel 509c van het Wetboek van Strafvordering een last tot toevoeging van een raadsman, mr. Vonken, gegeven.
Op grond van artikel 509d, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering kan het hof, bij niet-verschijning van de verdachte in persoon, indien het van oordeel is dat de persoonlijke verschijning van de verdachte noch noodzakelijk noch gewenst is en de raadsman is verschenen en zich daartegen niet verzet, de bepaling van artikel 495a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering buiten toepassing laten. De raadsman heeft zich echter verzet tegen de behandeling van de zaak vandaag buiten aanwezigheid van de verdachte.
Ingevolge artikel 495a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering stelt het hof, indien de verdachte in gebreke blijft op de terechtzitting te verschijnen, het onderzoek tot een bepaalde dag uit en beveelt het tevens de medebrenging van de verdachte. Het hof kan echter op grond van bijzondere omstandigheden het geven van een bevel tot medebrenging achterwege laten. Het hof acht dergelijke bijzondere omstandigheden aanwezig. Die bestaan uit (i) de duur van de strafprocedure, waarin de aangifte dateert uit 2008, (ii) de omstandigheid dat de verdachte in eerste aanleg en in hoger beroep telkens ervoor heeft gekozen niet ter terechtzitting te verschijnen en (iii) het belang van de aangeefster om niet langer in onzekerheid te verkeren over de afloop van deze strafzaak.
Het hof zal daarom overgaan tot de behandeling van de zaak buiten aanwezigheid van de verdachte. Nu de verdachte ter terechtzitting van het hof op 26 juli 2011 is verschenen, wordt er geen verstek tegen hem verleend en blijft de behandeling op tegenspraak. De raadsman blijft bevoegd tot en belast met de verdediging. De raadsman, die heeft meegedeeld kennis te dragen van de inhoud van het dossier, kan op elk moment tijdens de behandeling van de zaak ingrijpen en naar voren brengen hetgeen hij in het belang van de verdachte acht."
2.6.
Het middel heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat de in 2.3 onder (vii) vermelde beslissing van het Hof tot gevolg heeft dat onder andere art. 495a Sv van toepassing is. Het eerste lid van dat artikel houdt in dat de verdachte verplicht is in persoon ter terechtzitting te verschijnen. Ingevolge art. 509d Sv kan de rechter, indien de verdachte niet ter terechtzitting is verschenen, een bevel tot medebrenging van de verdachte als bedoeld in art. 495a, tweede lid, Sv achterwege laten indien de persoonlijke verschijning van de verdachte "noch noodzakelijk noch gewenst is". Blijkens de hiervoor in 2.5 weergegeven overwegingen heeft het Hof geoordeeld dat op grond van de daarin genoemde bijzondere omstandigheden een bevel tot medebrenging van de verdachte achterwege moet worden gelaten. Aldus heeft het Hof niet het juiste criterium toegepast. De beslissing van het Hof is daarom ontoereikend gemotiveerd. Voor zover het middel daarover klaagt, is het gegrond.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 april 2014.
Conclusie 10‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Artt. 509a, c, d en 495a Sv. Ex art. 509d Sv kan de rechter, indien de verdachte niet ter terechtzitting is verschenen, een bevel tot medebrenging van verdachte a.b.i. art. 495.2 Sv achterwege laten indien de persoonlijke verschijning van verdachte “noch noodzakelijk noch gewenst is”. Het Hof heeft geoordeeld dat o.g.v. de door het Hof genoemde bijzondere omstandigheden een bevel tot medebrenging van verdachte achterwege moet worden gelaten. Aldus heeft het Hof niet het juiste criterium toegepast.
Nr. 12/02608 Zitting: 10 december 2013 | Mr. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 15 mei 2012 verdachte wegens 2. “met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd” en 3. “met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren met aftrek als bedoeld in artikel 27 Sr. Voorts heeft het Hof de gevangenneming van verdachte bevolen, een schadevergoedingsmaatregel opgelegd en de vordering van de benadeelde partij toegewezen als nader in het arrest omschreven.
2. Namens verdachte heeft mr. E.E.W.J. Maessen, advocaat te Maastricht, beroep in cassatie ingesteld en in een schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat het Hof “ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft beslist dat het onderzoek ter terechtzitting niet tot een bepaalde dag wordt uitgesteld, ten aanzien van requirant geen medebrenging wordt bevolen en de zaak buiten aanwezigheid van requirant behandeld wordt”.
4. Het proces-verbaal van de terechtzitting op 1 mei 2012 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Op 15 december 2011 heeft het hof een verklaring als bedoeld in artikel 509a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering gegeven. Op die datum is voorts ingevolge artikel 509c van het Wetboek van Strafvordering een last tot toevoeging van een raadsman, mr. Vonken, gegeven.
Op grond van artikel 509d, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering kan het hof, bij niet-verschijning van de verdachte in persoon, indien het van oordeel is dat de persoonlijke verschijning van de verdachte noch noodzakelijk noch gewenst is en de raadsman is verschenen en zich daartegen niet verzet, de bepaling van artikel 495a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering buiten toepassing laten. De raadsman heeft zich echter verzet tegen de behandeling van de zaak vandaag buiten aanwezigheid van de verdachte.
Ingevolge artikel 495a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering stelt het hof, indien de verdachte in gebreke blijft op de terechtzitting te verschijnen, het onderzoek tot een bepaalde dag uit en beveelt het tevens de medebrenging van de verdachte. Het hof kan echter op grond van bijzondere omstandigheden het geven van een bevel tot medebrenging achterwege laten. Het hof acht dergelijke bijzondere omstandigheden aanwezig. Die bestaan uit (i) de duur van de strafprocedure, waarin de aangifte dateert uit 2008, (ii) de omstandigheid dat de verdachte in eerste aanleg en in hoger beroep telkens ervoor heeft gekozen niet ter terechtzitting te verschijnen en (iii) het belang van de aangeefster om niet langer in onzekerheid te verkeren over de afloop van deze strafzaak.
Het hof zal daarom overgaan tot de behandeling van de zaak buiten aanwezigheid van de verdachte. Nu de verdachte ter terechtzitting van het hof op 26 juli 2011 is verschenen, wordt er geen verstek tegen hem verleend en blijft de behandeling op tegenspraak. De raadsman blijft bevoegd tot en belast met de verdediging. De raadsman, die heeft meegedeeld kennis te dragen van de inhoud van het dossier, kan op elk moment tijdens de behandeling van de zaak ingrijpen en naar voren brengen hetgeen hij in het belang van de verdachte acht.”
5. Het verloop van de procedure in hoger beroep is, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, zakelijk samengevat als volgt geweest.
- 13 januari 2011 (pro forma-zitting); verdachte en raadsman niet verschenen; voorafgaand aan de zitting was al meegedeeld dat de zaak niet inhoudelijk zou worden behandeld; aanhouding bepaalde tijd;
- 17 februari 2011 (regiezitting); verdachte niet en raadsman wel verschenen; bevel medebrenging verdachte nog niet op zijn plaats; stukken in handen gesteld van de raadsheer-commissaris teneinde een deskundige te benoemen op het gebied van een seksueel overdraagbare aandoening; aanhouding bepaalde tijd;
- 24 mei 2011; verdachte niet en raadsman wel verschenen; bevel medebrenging verdachte; aanhouding bepaalde tijd;
-26 juli 2011; verdachte aanwezig en raadsman verschenen; preliminair verweer (beroep op niet-ontvankelijkheid OM); aanzegging dat beslissing op verweer zal volgen op 4 augustus 2011;
- 4 augustus 2011 (hervatting); preliminair verweer verworpen; beslissing op enkele verzoeken; aanhouding bepaalde tijd;
- 27 oktober 2011; verdachte niet en raadsman wel verschenen; verdachte heeft per emailbericht kenbaar gemaakt dat hij niet langer gebruik wenst te maken van de diensten van de raadsman; volgens het Hof is er nog geen noodzaak tot toevoeging van een raadsman op grond van art. 509c Sv; aanhouding voor bepaalde tijd alsmede oproeping en medebrenging van verdachte en tevens kennisgeving aan de nieuwe raadsman van verdachte;
- 15 december 2011; verdachte en raadsman niet verschenen; verklaring van vermoeden dat de geestvermogens van verdachte gebrekkig ontwikkeld dan wel geestelijk gestoord zijn en dat hij ten gevolge daarvan thans niet in staat is zijn belangen behoorlijk te behartigen; last tot toevoeging van een raadsman; schorsing van het onderzoek voor onbepaalde tijd onder meer onder mededeling dat volgende zitting karakter heeft van regiezitting om te bezien of er nog onderzoekswensen bestaan met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van verdachte;
- 26 januari 2012; raadsman verschenen en verdachte niet; oproeping nietig;
- 1 mei 2012; raadsman verschenen en verdachte niet; inhoudelijke behandeling van de zaak;
- 15 mei 2012: uitspraak.
6. In verband met de ter zitting van het Hof van 15 december 2011 genomen beslissingen zijn onder meer de volgende bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering in de onderhavige procedure van toepassing.
Artikel 509a
1. In elken stand der zaak betreffende een verdachte die den leeftijd van achttien jaren bereikt heeft, zal de rechtbank of het gerechtshof, indien vermoed wordt dat de geestvermogens van de verdachte gebrekkig ontwikkeld of ziekelijk gestoord zijn, en dat hij ten gevolge daarvan niet in staat is zijne belangen behoorlijk te behartigen, zulks bij beslissing verklaren
(…)
Artikel 509c
Ten spoedigste na de beslissing bedoeld in artikel 509a, geeft de voorzitter van het gerecht het bestuur van de raad voor rechtsbijstand last tot toevoeging van een raadsman aan de verdachte.
Artikel 509d
1. Van het oogenblik af der beslissing, bij het eerste lid van artikel 509a bedoeld, en, behoudens herroeping, totdat de zaak door een in kracht van gewijsde gegaan arrest of vonnis is beëindigd, vinden de artikelen 14 490, 493, 495a tot en met 497, 504 en 505 overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de bepalingen aangaande ouders of voogd slechts overeenkomstig worden toegepast, indien de verdachte een curator heeft, en in dit geval in dier voege dat zij uitsluitend dezen betreffen.
2. Bij niet-verschijning in persoon, als bedoeld bij het tweede lid van artikel 495a, kan de rechtbank of het gerechtshof, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van het openbaar ministerie of op het verzoek van den raadsman, indien de rechtbank of het gerechtshof van oordeel is, dat de persoonlijke verschijning van den verdachte noch noodzakelijk noch gewenscht is en de raadsman is verschenen en zich daartegen niet verzet, de bepaling van dat lid buiten toepassing laten. In zoodanig geval wordt verstek verleend en het onderzoek der zaak voortgezet; de raadsman blijft met de verdediging belast.
3. De bevoegdheden, bij dit wetboek aan den verdachte toegekend, komen na de beslissing, bij het eerste lid van artikel 509a bedoeld, steeds mede toe aan den raadsman.
Artikel 495a
1. De verdachte is verplicht in persoon te verschijnen. Bij de dagvaarding wordt hem kennis gegeven dat, indien hij niet aan deze verplichting voldoet, het gerecht zijn medebrenging kan gelasten.
2. Indien de van misdrijf verdachte in gebreke blijft op de terechtzitting te verschijnen, stelt het gerecht, tenzij aanstonds van nietigheid van de dagvaarding, niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie of onbevoegdheid van het gerecht blijkt, het onderzoek tot een bepaalde dag uit en beveelt het tevens de medebrenging van de verdachte. Het gerecht kan echter indien van de verdachte geen woon- of verblijfplaats bekend is of op grond van bijzondere omstandigheden het geven van een bevel tot medebrenging achterwege laten.
3. Tegen de verdachte die in gebreke blijft op de terechtzitting te verschijnen, wordt tenzij het gerecht de medebrenging tegen een nader tijdstip gelast, verstek verleend. Het onderzoek wordt daarna voortgezet.
(…)
7. Nu het Hof op 15 december 2011 een verklaring als bedoeld in artikel 509a, eerste lid, Sv heeft gegeven, zijn op de verdere procedure (zittingen van 26 januari 2012 en 1 mei 2012) ingevolge het eerste lid van artikel 509d Sv regels van strafprocesrecht voor minderjarigen, waaronder artikel 495a Sv, van toepassing. Laatstgenoemde bepaling verplicht de verdachte tot verschijning. Bij niet verschijning moet de behandeling worden uitgesteld en een bevel medebrenging worden gegeven. Aanhouding kan, zoals uit de laatste volzin van het tweede lid van artikel 495a Sv blijkt, soms achterwege blijven. De wet noemt twee gronden: onbekende woon-of verblijfplaats en bijzondere omstandigheden. Bartels1.noemt als bijzondere omstandigheden de geringe ernst van het feit en de ouderdom van het feit. Het tweede lid van artikel 509d Sv geeft nog nadere regels die enigszins afwijken van de regeling van het strafproces bij jeugdigen. Het tweede lid van artikel 495a Sv (aanhouding en bevel medebrenging) kan namelijk buiten toepassing blijven indien de rechter van oordeel is, dat de persoonlijke verschijning van den verdachte noch noodzakelijk noch gewenst is en de raadsman is verschenen en zich daartegen niet verzet. Het lijkt er dus op het eerste gezicht op dat raadsman naar de letter van het tweede lid van artikel 509d Sv daarmee bij een verdachte met een psychische ziekte waarop artikel 509a Sv is toegepast anders dan bij de minderjarige een blokkeringsmogelijkheid heeft.2.Deze ‘bevoegdheid’ van de raadsman bestaat reeds vanaf de invoering van het Wetboek van Strafvordering in 1926 en ook toen was er al verschil met de procedure voor de minderjarige. Artikel 505 (oud) van dat Wetboek waarin de verplichting tot verschijning van de minderjarige werd vastgelegd bevatte niet de mogelijkheid om op grond van bijzondere omstandigheden een uitzondering op die verplichte verschijning te maken. Wel kon indien de verdachte ook op de nadere zitting niet verscheen verstek worden verleend en het onderzoek van de zaak worden voortgezet. Ik signaleer hiermee een verschil tussen de regeling van artikel 509d Sv en 495a Sv3., maar ga er verder niet op in nu het voor de beoordeling van het middel om nader te melden redenen niet van betekenis is4..
8. Over de toepassing van artikel 495a SvSvbesliste de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.5 van een beslissing van 18 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5056 als volgt:
“Art. 495a Sv voorziet in een bijzondere regeling voor het verlenen van verstek in zaken betreffende jeugdige personen. Het in het tweede lid van die bepaling vervatte voorschrift ziet op het geval dat de verdachte in gebreke blijft om op de in de dagvaarding genoemde terechtzitting te verschijnen. Dat tweede lid heeft, gelet ook op hetgeen in het derde lid van art. 495aderde lid van art. 495a Sv is bepaald, dus geen betrekking op het geval dat de verdachte, nadat — met inachtneming van dat artikel — verstek tegen hem is verleend, in gebreke blijft om op een nadere terechtzitting te verschijnen en evenmin op het zich hier voordoende geval dat de verdachte op een nadere terechtzitting niet verschijnt, terwijl het een behandeling op tegenspraak betreft omdat de verdachte op een eerdere terechtzitting wel was verschenen”.
9. De Jonge en Verpalen5.wijzen er terecht op dat het verlenen van verstek –anders dan de tekst van de wet lijkt te suggereren- niet altijd aan de orde is. Tegenspraak blijft tegenspraak. Ze doelen daarbij op het bepaalde in het derde lid van artikel 495a Sv, maar het geldt even zeer voor het bepaalde in de laatste volzin van het tweede lid van artikel 509d Sv.
10. Het Hof heeft geoordeeld dat nu de verdachte ter terechtzitting van het Hof op 26 juli 2011 is verschenen er geen verstek tegen hem wordt verleend en de behandeling op
tegenspraak blijft. Dat oordeel is juist en brengt gelet op het onder 8 geciteerde arrest mee dat de regeling van aanhouding en bevel medebrenging hier niet geldt. Ik zie niet in waarom dat voor de psychisch zieke verdachte als bedoeld in artikel 509a Sv anders zou zijn dan voor de minderjarige. Wat er ook verder zij van de redenering van het Hof, reeds om deze reden faalt het middel.
11. Indien uw Raad desondanks van oordeel is dat de regeling van aanhouding en medebrenging wel van toepassing is, kan die toepassing achterwege blijven op grond van bijzondere omstandigheden als bedoeld in het tweede lid van artikel 495a Sv. Voor dat geval heeft het Hof refererend aan bijzondere omstandigheden derhalve in zoverre het juiste criterium toegepast. De nadere invulling die het Hof aan die omstandigheden (duur procedure; niet verschijnen verdachte; belang slachtoffer) heeft gegeven is bepaald niet onbegrijpelijk. Anders dan de steller van het middel meent kan de duur van de procedure ook in aanmerking worden genomen als er nog geen sprake van schending van de redelijke termijn is, terwijl niet bepalend is of de verdachte zich al dan niet in voorlopige hechtenis bevindt. De omstandigheid dat verdachte eenmaal door medebrenging ter zitting aanwezig is geweest en (een) oproeping(en) nietig is (zijn) verklaard, betekent geenszins dat niet gezegd kan worden dat verdachte er telkens voor heeft gekozen niet te verschijnen. Met de steller van het middel kan inderdaad worden gezegd dat het belang van het slachtoffer veel vaker grond vormt voor voortvarende afdoening, maar zulks betekent niet dat het slachtofferbelang hier niet mede als bijzondere omstandigheid in aanmerking kan worden genomen. De motivering van de bijzondere omstandigheden door het Hof is uitvoerig en niet onbegrijpelijk en ik voeg toe dat er in de onderhavige zaak nog wel meer omstandigheden zijn aan te wijzen om niet tot aanhouding en een bevel medebrenging over te gaan. Er is reeds een groot aantal zittingen aan de zaak gewijd en de appointering kenmerkte zich door voortvarendheid, zeker nu verdachte niet preventief was gedetineerd. In de procedure is bovendien reeds tweemaal een bevel medebrenging gegeven waarvan het laatste (voor de zitting van 15 december 2012) niet is gerealiseerd.
12. Het middel zelf bevat niet een klacht over de vraag of wel voldaan is aan het in artikel 509d, tweede lid, Sv vervatte vereiste dat de raadsman zich niet heeft verzet tegen het achterwege laten van aanhouding. Ook in de toelichting op het middel wordt daar niet uitdrukkelijk en stellig een punt van gemaakt. Het enkel citeren van een passage uit het proces-verbaal waarin is vermeld is dat de raadsman zich verzet heeft lijkt mij daartoe onvoldoende nu het middel en de toelichting daarop zich geheel toespitst op de stelling dat de overweging van het Hof inzake de bijzondere omstandigheden niet deugt. Bij deze stand van zaken meen ik dat de steller van het middel kennelijk goede redenen heeft gehad om dit punt niet aan de orde te stellen. Mogelijk is de steller van het middel van oordeel dat ingeval van verzet door de raadsman bijzondere omstandigheden voldoende zijn als reden om de behandeling voor te zetten. Ik wees er al op (noot 4) dat dit mogelijk ook de benadering van het Hof is geweest. De benadering waarin de verzetmogelijkheid van het tweede lid van artikel 509d Sv in relatie tot artikel 495a Sv niet behoeft te worden gelezen als een absolute blokkeringsmogelijkheid voor de raadsman, maar slechts geldt als er geen sprake is van bijzondere omstandigheden spreekt mij aan. Niet goed valt immers in te zien waarom een relativering van de van toepassing zijnde verschijningsplicht bij minderjarigen bij de psychische ziek verdachte waarop artikel 509a Sv is toegepast een ander karakter zou moeten hebben. Ik zie ook overigens niet in waarom de regeling voor minderjarigen en psychisch zieke verdachten niet volledig gelijkgeschakeld kan worden. In 1926 bevatte de verschijningsplicht voor psychisch zieken meer mogelijkheden tot relativering van de verschijningsplicht dan die van minderjarige verdachten. Door de herziening van het jeugdstrafprocesrecht in 1961 bevat nu de regeling van dat strafproces een ruimere mogelijkheid tot relativering. Voor zover ik kan zien is er voor deze gewijzigde onderlinge verhouding geen goede reden. Het komt mij voor dat de verschillen, zeker voor wat betreft de mogelijkheid van verzet, kunnen worden opgeheven, maar dat is aan de wetgever.
13. Het eerste middelfaalt.
14. Het tweede middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring van het tweede feit. Uit de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen zou namelijk niet blijken dat requirant zijn penis in de vagina van de aangeefster heeft gebracht/geduwd in de bewezenverklaarde periode.
15. Ten laste van verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 december 1991 tot en met 5 juni 1998 in de gemeente Kerkrade meermalen met [slachtoffer] (geboren [geboortedatum] 1986), die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van [slachtoffer], hebbende hij, verdachte, telkens
- een van zijn vingers in haar vagina gebracht/geduwd en/of
- zijn penis in haar vagina gebracht/geduwd en/of
- een hulpstuk in haar vagina gebracht/geduwd.”
16. Uit de bewijsmiddelen blijkt genoegzaam dat verdachte zijn penis in haar vagina heeft gebracht/geduwd. De als bewijsmiddel 2 opgenomen verklaring van het slachtoffer houdt onder meer in: “Hij probeerde toen met zijn penis in mij te komen. Het deed me van binnen pijn. Ik riep: Auw auw. Het lukte hem niet om met zijn penis (het hof begrijpt: geheel) in mijn vagina te komen.” (…) “Nadat mijn peetoom weg was, had mijn vader weer op allerlei manieren seks met mij. Hij had alleen vaginale seks met mij, altijd met penetratie.” (…) “Volgens mij is mijn vader maar één keer echt klaargekomen in me.” Dit lijkt mij meer dan voldoende, maar ik wijs er op dat zowel de verklaring van het slachtoffer die als bewijsmiddel 2 is opgenomen als die als bewijsmiddel 3 is opgenomen nog meer steun geeft aan deze bewezen vorm van penetratie en dat zulks in meer algemene zin ook nog geldt voor andere bewijsmiddelen.
17. Blijkens de toelichting op het middel kan uit de gebezigde bewijsmiddelen niet volgen dat van het brengen of duwen van de penis sprake was voordat het slachtoffer 12 jaar werd (6 juni 1998). Bewijsmiddel 6 houdt als verklaring van [betrokkene 1] (moeder van het slachtoffer) onder meer in: “Mijn broer [betrokkene 2] heeft een tijd bij mij en [verdachte] ingewoond. Dat was toen [slachtoffer] haar eerste H. Communie heeft gedaan of het jaar daarvoor. Het moet ongeveer 1994-1995 zijn geweest. Ik schat dat [betrokkene 2] ongeveer een half jaar bij ons heeft gewoond.” Blijkens bewijsmiddel 2 bedoelt het slachtoffer met haar peetoom: [betrokkene 2]. Uit de verklaring van de moeder van het slachtoffer volgt dat de peetoom in het uiterste geval medio 1996 de woning heeft verlaten. Het is, mede gelet op de omstandigheid dat op dit punt in feitelijke aanleg geen verweer is gevoerd, niet onbegrijpelijk dat het Hof heeft geoordeeld dat het brengen/duwen van de penis in de vagina mede heeft plaatsgevonden in de periode tussen het vertrek van peetoom uit de woning en 5 juni 1998 en dus voor de twaalfde verjaardag van het slachtoffer. Ik zie niet in dat de onder 15 geciteerde verklaring van verdachte (‘Nadat mijn peetoom weg was… “) slechts zo valt te lezen dat dit na 5 juni 1998 moet zijn geweest.
18. Het tweede middelfaalt.
19. Het derde middel klaagt over de schending van de in artikel 6 EVRM bedoelde redelijke termijn in de cassatiefase.
20. Het derde middel is gegrond. Namens verdachte is op 22 mei 2012 beroep in cassatie ingesteld, terwijl de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen op 23 mei 2013. Daarmee is sprake van overschrijding van de redelijke termijn van ongeveer zes maanden. Deze overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM pleegt te leiden tot strafvermindering.
21. Het tweede middel leent zich in ieder geval voor toepassing van artikel 81, eerste lid, RO.
22. Ambtshalve merk ik voorts het volgende op. De verdachte heeft op 22 mei 2012 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan 16 maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
23. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf in de mate als de Hoge Raad gepast acht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑12‑2013
De regeling is op dit punt na invoering van het Wetboek van Strafvordering ongewijzigd. A.J. Blok en L.Ch. Besier, Het Nederlandse strafproces, Haarlem 1926, deel 3, p. 78-82 besteden aan de bijzondere positie van de raadsman geen aandacht.
Bij de herziening van het jeugdstrafprocesrecht in 1961 werd teruggegrepen op de bij de Kinderwetten 1901 ingevoerde algemene verschijningsplicht. De clausule van de bijzonder omstandigheden werd in de loop van de wetgevingsprocedure in het kader van die herziening toegevoegd. De regeling vond een plaats in artikel 500h, tweede lid, Sv (oud). Die bepaling komt vrijwel letterlijk overeen met het huidige artikel 495a, tweede lid, Sv. Het hier niet van belang zijnde criterium ‘geen woon- of verblijfplaats bekend’ is van later datum. De mogelijkheid van verzet door de raadsman is in het kader van het jeugdprocesrecht bij de genoemde herziening niet ‘overgenomen’ uit de regeling van artikel 509d Sv. Zie over artikel 500h oud Sv M.J.M. Verpalen, Het strafprocesrecht voor jeugdigen, Arnhem 1991, p. 223.
Niet glashelder is hoe het Hof de verhouding tussen beide bepalingen ziet. Het lijkt er op dat de redenering van het Hof is dat indien de raadsman zich verzet bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 495a Sv voldoende zijn om ondanks dat verzet de behandeling voort te zetten.
Melai/Groenhuijsen, Het Wetboek van Strafvordering, aantek. 8 bij artikel 495a Sv (bijgewerkt tot 29 juli 2010).
Beroepschrift 09‑08‑2013
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE
MIDDELEN VAN CASSATIE:
Zaaknummer: S 12/02608
Inzake: [verdachte]/O.M.
[verdachte], requirant van
cassatie van een te zijnen
aanzien gewezen arrest van het
Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 15 mei
2012 (parketnummer: 20-000601-10).
Edelhoogachtbaar College,
Ondergetekende, mr. E. Maessen, advocaat te Maastricht, die verklaart tot ondertekening en indiening van onderhavige schriftuur bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant van cassatie, heeft de eer aan Uw Hoge Raad voor te dragen de navolgende:
Middelen van cassatie
I
Schending van het recht, in het bijzonder van de artt. 495a en 509d Sv en/of verzuim van vormen waarvan het niet naleven nietigheid meebrengt, doordien het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft beslist dat het onderzoek ter terechtzitting niet tot een bepaalde dag wordt uitgesteld, ten aanzien van requirant geen medebrenging wordt bevolen en de zaak buiten aanwezigheid van requirant behandeld wordt.
Immers:
- —
heeft de ter terechtzitting aanwezige raadsman van requirant zich verzet tegen behandeling van de zaak buiten aanwezigheid van requirant en/of
- —
heeft het Hof ten onrechte overwogen dat bijzondere omstandigheden aanwezig waren op grond waarvan kon worden overgegaan tot de behandeling van de zaak buiten aanwezigheid van requirant en/of
- —
heeft het Hof ten onrechte geen verstek verleend tegen requirant.
Toelichting:
Ten aanzien van requirant heeft het Hof ter terechtzitting van 15 december 2011 op de voet van art. 509a Sv verklaard dat het vermoedt dat zijn geestvermogens gebrekkig ontwikkeld dan wel ziekelijk gestoord zijn en dat hij ten gevolge daarvan niet in staat is zijn belangen behoorlijk te behartigen.
Door deze verklaring is op de behandeling van de zaak ter terechtzitting (onder andere) art. 495a Sv van toepassing, dat verschijning van de verdachte in persoon voorschrijft. Indien de verdachte niet ter terechtzitting verschijnt, moet het onderzoek ter terechtzitting tot een bepaalde dag worden uitgesteld en wordt de medebrenging van de verdachte bevolen. Alleen indien de verdachte geen vaste woon- of verblijfplaats heeft of op grond van bijzondere omstandigheden kan het geven van een bevel tot medebrenging achterwege worden gelaten en kan de zaak aldus buiten aanwezigheid van de verdachte worden behandeld.
Ook art. 509d Sv is op de behandeling van de zaak ter terechtzitting van toepassing. Het tweede lid van deze bepaling luidt — voor zover hier van belang — :
Bij niet-verschijning in persoon, als bedoeld bij het tweede lid van artikel 495a, kan (…) het gerechtshof (…), indien (…) het gerechtshof van oordeel is, dat de persoonlijke verschijning van den verdachte noch noodzakelijk noch gewenst is en de raadsman is verschenen en zich daartegen niet verzet, de bepaling van dat lid buiten toepassing laten. In zoodanig geval wordt verstek verleend en het onderzoek der zaak voortgezet (…).
Het proces-verbaal van de achter gesloten deuren gehouden terechtzitting van het Hof d.d. 01 mei 2012 houdt — voor zover hier van belang — het volgende in (p. 1 en 2):
‘De raadsman deelt mee:
Ondanks pogingen om met cliënt in contact te komen, ben ik er niet in geslaagd om hem vóór deze terechtzitting te spreken. Ik heb de zaak daarom niet met hem kunnen bespreken. Ik draag wel kennis van de inhoud van het dossier. Het hof heeft de mogelijkheid om de zaak buiten aanwezigheid van cliënt af te doen, indien ik mij daartegen niet verzet. Ik verzet mij daar echter wel tegen. Het bezwaar tegen afdoening van de zaak buiten aanwezigheid van cliënt is reeds door mijn kantoorgenoot mr. Vonken bij brief van 25 januari 2012 aan het hof kenbaar gemaakt. Ik vind het absoluut noodzakelijk dat cliënt ter terechtzitting aanwezig is, al was het maar om kort met hem te kunnen overleggen vóór de behandeling van de zaak ter terechtzitting.
(…)
Het hof onderbreekt het onderzoek voor beraad.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter de beslissing van het hof als volgt mee:
Op 15 december 2011 heeft het hof een verklaring als bedoeld in artikel 509a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering gegeven. Op die datum is voorts ingevolge artikel 509c van het Wetboek van Strafvordering een last tot toevoeging van een raadsman, mr. Vonken, gegeven.
Op grond van artikel 509d, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering kan het hof, bij niet-verschijning van de verdachte in persoon, indien het van oordeel is dat de persoonlijke verschijning van de verdachte noch noodzakelijk noch gewenst is en de raadsman is verschenen en zich daartegen niet verzet, de bepaling van artikel 495a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering buiten toepassing laten. De raadsman heeft zich echter verzet tegen de behandeling van de zaak vandaag buiten aanwezigheid van de verdachte.
Ingevolge artikel 495a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering stelt het hof, indien de verdachte in gebreke blijft op de terechtzitting te verschijnen, het onderzoek tot een bepaalde dag uit en beveelt het tevens de medebrenging van de verdachte. Het hof kan echter op grond van bijzondere omstandigheden het geven van een bevel tot medebrenging achterwege laten. Het hof acht dergelijke bijzondere omstandigheden aanwezig. Die bestaan uit
- (i)
de duur van de strafprocedure, waarin de aangifte dateert uit 2008,
- (ii)
de omstandigheid dat de verdachte in eerste aanleg en in hoger beroep telkens ervoor heeft gekozen niet ter terechtzitting te verschijnen en
- (iii)
het belang van de aangeefster om niet langer in onzekerheid te verkeren over de afloop van deze strafzaak.
Het hof zal daarom overgaan tot de behandeling van de zaak buiten aanwezigheid van de verdachte. Nu de verdachte ter terechtzitting van het hof op 26 juli 2011 is verschenen, wordt er geen verstek tegen hem verleend en blijft de behandeling op tegenspraak.’
Requirant was op 26 juli 2011 ter terechtzitting van het Hof aanwezig. Voorts is de oproeping van requirant voor de terechtzitting van de Rechtbank van 23 oktober 2009 nietig verklaard, alsmede de oproeping van requirant voor de terechtzitting van het Hof van 26 januari 2012. Het kan dan ook niet worden gesteld dat — zoals het Hof heeft overwogen — requirant in eerste aanleg en in hoger beroep telkens ervoor heeft gekozen om niet ter terechtzitting te verschijnen. In geval dat de oproeping van requirant niet juist is geschied, kan hem geen verwijt worden gemaakt dat hij niet ter terechtzitting verschijnt.
Ook de duur van de strafprocedure levert naar de mening van ondergetekende geen bijzondere omstandigheid op die afdoening van de zaak buiten requirant's aanwezigheid zou rechtvaardigen. Het Hof heeft immers (weliswaar impliciet) geoordeeld dat er geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn voor berechting als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM. Bovendien was requirant op het moment van de bestreden beslissing van het Hof (nog) niet preventief gedetineerd in verband met deze zaak, hetgeen de noodzaak om de zaak snel af te handelen beperkt.
Het belang van de aangeefster om niet langer in onzekerheid te verkeren over de afloop van de strafzaak tegen requirant kan niet zonder meer worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid. Veeleer is hier immers sprake van een belang dat in een groot deel van alle strafzaken aanwezig is, te weten strafzaken met een direct slachtoffer. Dit is derhalve een belang dat helaas vaak speelt in strafzaken.
Op de keper beschouwd valt het te betreuren dat het belang van het slachtoffer om niet langer in onzekerheid te verkeren over de afloop van de strafzaak geen bijzondere omstandigheid oplevert.
Omdat het Hof ten onrechte de zaak buiten aanwezigheid van requirant ter terechtzitting van 01 mei 2012 heeft behandeld, lijdt het onderzoek ter terechtzitting aan nietigheid en kan het mede naar aanleiding daarvan gewezen arrest niet in stand blijven.
II
Schending van het recht, in het bijzonder van de artt. 350, 358 lid 2, 359 leden 2 en 3 en art. 415 lid 1 Sv en/of verzuim van vormen waarvan het niet naleven nietigheid meebrengt, doordien het Hof de bewezenverklaring van het tweede feit op de inleidende dagvaarding niet naar de eis van de wet met redenen heeft omkleed. Immers volgt uit de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen niet dat requirant, zoals door het Hof is bewezenverklaard, zijn penis in de vagina van de aangeefster heeft gebracht/geduwd.
Toelichting:
Het bewezenverklaarde feit behelst overtreding van art. 244 Sr (seksueel binnendringen bij een persoon die de leeftijd van twaalf jaren nog niet heeft bereikt), meermalen gepleegd.
Als bewijsmiddelen zijn door het Hof gebruikt (zie de aanvulling verkort arrest d.d. 16 mei 2013):
1.
Een geschrift, te weten een verslag informatief gesprek zeden, van de regiopolitie Limburg Zuid, district Kerkrade, met registratienummer 2008112951-1 (doorgenummerde dossierpagina's 8 tot en met 10), opgemaakt en ondertekend door [hoofdagent 1], hoofdagent van politie, en [hoofdagent 2], hoofdagent van politie, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Datum gesprek: | 22 augustus 2008 |
Gegevens persoon: | [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1986 |
Wat is er globaal gebeurd: | [slachtoffer] is vanaf haar 5e tot en met haar 14e aar seksueel misbruikt door haar vader [verdachte] in de toenmalige woning gelegen aan de [a-straat] [01] te [a-plaats]. Het begon met masseren, waarvan hij zei dat het hun geheimpje was. Later bestond het misbruik uit seksueel binnendringen. Tussen haar 7–9e jaar is ze door hem ontmaagd met een vibrator. |
Wanneer is het gebeurd: | tussen 1991 en 2001 |
2.
Een proces-verbaal van aangifte van de regiopolitie Limburg Zuid, district Kerkrade, met proces-verbaalnummer 200811251-1 (doorgenummerde dossierpagina's 11 tot en met 21), in de wettelijke vorm opgemaakt en op 5 september 2008 ondertekend door [hoofdagent 1], hoofdagent van politie, en [brigadier 1], brigadier van politie, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van [slachtoffer]:
(dossierpagina 12)
Ik doe aangifte van seksueel misbruik tegen [verdachte]. Hij is niet mijn biologische vader; hij heeft mij wel 15 jaar opgevoed.
Ik woonde samen met mijn moeder en met [verdachte], de echtgenoot van mijn moeder. Ik noem hem ‘pap’.
Vanaf mijn negende jaar kreeg ik een haatrelatie met hem. Ik kreeg toen het besef dat het niet kon wat hij deed. In 1993 was mijn peetoom bij ons komen inwonen. Toen hij wegging werd het heftiger, Mijn peetoom heet [familielid 1].
(dossierpagina 13)
Mijn moeder is opgenomen geweest. Ze heeft twee zelfmoordpogingen gedaan. Volgens mij zat ik toen in groep 6 of groep 7. Ik denk dat ik toen 9 of 10 jaar oud was.
(dossierpagina 14)
Wat ik mij nog goed herinner is de eerste keer dat ik ontmaagd ben door mijn vader. Toen mijn peetoom bij ons inwoonde is er niets gebeurd tussen mijn vader en mij. Het is weer begonnen toen mijn peetoom bij ons weg was.
Mijn vader en ik deden een spelletje. Ik moest op bed gaan zitten en hij ging even iets pakken op de slaapkamer van hem en mijn moeder. Hij kwam terug met meerder hulpstukken. Ik moest mij uitkleden. Ik moest mijn benen spreiden. Hij probeerde met zijn penis in mijn vagina te gaan. Hij probeerde toen een van de hulpstukken in mijn vagina te duwen. Ik weet dat het heel veel pijn deed en dat ik riep dat hij moest ophouden. Ik schreeuwde en huilde, ik wilde niet. Mijn vader zei dat wanneer ik hierover wat zou zeggen, hij mijn moeder iets zou aandoen. Mijn vader heeft mij toen ontmaagd met dat hulpstuk. Mijn moeder was toen niet thuis.
(dossierpagina 15)
Het was 's middags, het was nog licht.
Het waren hulpstukken voor een vibrator. Ik heb er drie gezien en volgens mij heeft hij er twee gebruikt. Met het spitse voorwerp is hij in mijn vagina geweest. Met een ander hulpstuk heeft hij dat ook geprobeerd, maar dat duurde heel kort.
U vraagt mij te beschrijven hoe dat gebeurde toen mijn vader probeerde in met te komen. Hij heeft zich ook uitgekleed. Ik zag toen dat zijn penis nog niet stijf was. Ik lag op de rug op het bed. Hij stapte op het bed en ging met een been van hem op mijn been liggen en duwde mijn benen verder uit elkaar. Hij probeerde toen met zijn penis in me te komen. Het deed me van binnen pijn. Ik riep: ‘Auw auw’. Het lukte hem niet om met zijn penis (het hof begrijpt: geheel) in mijn vagina te komen.
(dossierpagina 16)
Ik weet dat ik, toen ik in groep zeven zat, een keer een lipstick had gestolen. Dat is mij bijgebleven. Mijn vader kon dit tegen mij gebruiken door die dingen met mij te doen door te zeggen dat wanneer ik dat niet deed, hij aan mijn moeder zou vertellen van die diefstal die ik gepleegd had.
(dossierpagina 17)
De eerste keer van het seksueel misbruik was ik alleen met mijn vader beneden. Ik lag op de bank. Mijn vader kriebelde mij op de rug en op de billen en aan de binnenkant van de benen en bij mijn vagina. Hij ging met zijn vinger in mijn vagina. Hij wreef steeds over mijn clitoris. Mijn vader vroeg toen of ik het lekker vond en zei dat het ons geheimpje was. De andere keren als hij dat bij mij deed, zei hij altijd: ‘Zie je wel, je vindt dat toch lekker en dan kan het niet fout zijn wat ik doe.’ Een heel lange tijd gebeurde het dagelijks dat hij me vingerde.
Toen ik klein was, vroeg ik zelf wel eens of hij me kriebelde zonder dat ik besefte wat hij ging doen. Later kwam hij naar boven naar mijn bed en moest ik naar beneden komen. Nog later deed ik net alsof ik sliep en toen zei hij dat ik binnen een paar minuten beneden moest zijn. Mijn moeder was toen in bed. Mijn moeder ging tussen 19.30 en 20.30 uur naar bed. Ze nam slaaptabletten.
Het begon met vingeren. Later moest ik over zijn penis strijken omdat hij moeilijk een harde kreeg. Ik mocht pas bij hem weg als ik was klaargekomen. Ik deed maar net alsof ik het lekker vond en alsof ik was klaargekomen.
Toen kwam mijn peetoom bij ons wonen en was er een rustperiode.
(dossierpagina 18)
Nadat mijn peetoom weg was, had mijn vader weer op allerlei manieren seks met mij. Hij had alleen vaginale seks met mij, altijd met penetratie.
Er stond een bed in de kamer (het hof begrijpt: woonkamer) omdat mijn vader toen bedlegerig was. Het gebeurde in bed, naast het bed, op de grond. Hij ging altijd voor het zingen de kerk uit, zal ik maar zeggen. Volgens mij is mijn vader maar één keer echt klaargekomen in me.
Alleen de ontmaagding is op de slaapkamer gebeurd. De andere keren waren altijd in de woonkamer.
Het is één keer gebeurd bij Pinkpop. Ik was samen met mijn vader naar Pinkpop gegaan. Aan de Tunnelweg in [a-plaats] heeft mijn vader mij genomen in de struiken. Hij is toen in mij klaargekomen. Ik denk dat ik toen 12 of 13 jaar oud was. Mijn vader is hiermee doorgegaan tot Koninginnedag in 2001. Dat was de laatste keer. Ik was toen 14 jaar.
(dossierpagina 19)
Mijn vader kreeg moeilijk een stijve penis. Als hij stijf was, bleef hij nooit lang stijf. Hij had vaker wratjes op de buitenkant van zijn penis, op de penisschacht. Het waren witte puntjes.
(dossierpagina's 20–21)
Op de middelbare school heb ik over het seksuele misbruik verteld tegen [getuige 1], een vriendin, en tegen [getuige 2], een vriend.
Op 30 mei 2008 heb ik mijn vader via een sms'je laten weten dat ik geen contact meer met hem wil hebben. Op 16 augustus 2008 heb ik hem bij mijn opa gezien. Ik heb meerdere sms'jes van hem gehad.
(dossierpagina 21, relaas van verbalisanten)
Tijdens het verhoor is aangeefster gevraagd hoe vaak het seksuele misbruik gebeurd is. Zij heeft toen te kennen gegeven dat het wrijven over haar clitoris bijna dagelijks gebeurde. Het penetreren gebeurde enkele keren per week. Haar moeder ging altijd vroeg in de avond naar bed en dan bleef zij alleen met haar vader. Alleen in de periode toen haar peetoom bij hen inwoonde, is er niks op seksueel gebied gebeurd tussen haar vader en slachtoffer.
3.
Een door de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in het arrondissement Maastricht, en de griffier opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als de op 28 september 2009 ten overstaan van de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [slachtoffer]:
Het betasten begon met kriebelen op de rug, masseren, waarna hij mijn geslachtsdelen betastte. Ik lag meestal met mijn buik op de bank in de woonkamer, met mijn bovenbenen over hem heen. Hij kriebelde dan meestal op mijn rug en mijn billen en ging dan naar mijn schaamlippen. Hij wreef daar, in het begin penetreerde hij mij niet. Later deed hij dat wel, eerst met de vingers en later ook met zijn geslachtsdeel. Mijn moeder is in behandeling geweest bij het Dr. [kliniek 1] en de [kliniek 2] in [a-plaats]. Als zij wel thuis was, ging ze vroeg naar bed, ongeveer om 19.00 uur of 19.30 uur, en gebruikte zij zware slaapmiddelen.
4.
Een proces-verbaal van verhoor van de regiopolitie Limburg Zuid, district Kerkrade, met proces-verbaalnummer 2008112951-7 (doorgenummerde dossierpagina's 82 tot en met 88), in de wettelijke vorm opgemaakt en op 14 oktober 2008 ondertekend door [brigadier 2], brigadier van politie, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als de tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [moeder]:
(dossierpagina 83)
Ik ben op [trouwdatum] 1986 getrouwd met [verdachte]. Ik was al zwanger van [slachtoffer].
De biologische vader was [biologische vader]. Ik had geen contact met hem. In [geboortedatum] 1986 is [slachtoffer] geboren.
(dossierpagina 84)
Ik had psychische problemen in verband waarmee ik meerdere keren opgenomen ben geweest.
(dossierpagina 85)
Door het medicijngebruik was ik vaak loom en moe. Ik ging dan ook vroeger naar bed. [verdachte] zei dan ook altijd tegen mij dat ik er moe uitzag en dat ik naar bed moest gaan. Het kwam voor dat [slachtoffer] dan beneden bij [verdachte] bleef.
Ik kan mij nog een ding herinneren. Ik lag in bed en gebruikte medicijnen. Ik werd wakker en hoorde [slachtoffer], die al in haar bedje lag. Volgens mij was [slachtoffer] toen 6 à 7 jaar oud. Ik ben toen meteen opgestaan en naar haar kamertje gegaan. Daar was [verdachte] ook en die duwde mij aan de kant. Ik vroeg of er iets met [slachtoffer] was. [verdachte] zei dat er niet s aan de hand was en dat ik mij niet aan moest stellen. Ik ben toen naar [slachtoffer] gegaan. Zij lag met het dekentje helemaal omhoog getrokken tot onder haar kin in bed.
(dossierpagina 86)
Sinds 1988 woonden wij in de [a-straat] [01] te [a-plaats].
5.
Een door de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in het arrondissement Maastricht, en de griffier opgemaakt proces-verbaal van het getuigenverhoor, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als de op 28 september 2009 ten overstaan van de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [moeder]:
Op 14 augustus 2001 zijn [verdachte] en ik gescheiden. Ik werd regelmatig opgenomen in klinieken. Ik ben toen ook begonnen met medicijngebruik. [verdachte] drong er bij mij op aan om vroeg naar bed te gaan. [verdachte] had wratjes op zijn geslachtsdeel.
6.
Een proces-verbaal van verhoor van de regiopolitie Limburg Zuid, district Kerkrade, met proces-verbaalnummer 2008112951-17 (doorgenummerde dossierpagina's 93 tot en met 96), in de wettelijke vorm opgemaakt en op 13 november 2008 ondertekend door [brigadier 1] voornoemd, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van [moeder]:
(dossierpagina 93)
Ik ben een keer drie weken in het Dr. [kliniek 1] in Maastricht opgenomen geweest. Na deze opname ben ik op de [kliniek 2] geweest.
(dossierpagina 94)
Mijn broer [familielid 1] heeft een tijd bij mij en [verdachte] ingewoond. Dat was toen [slachtoffer] haar eerste H. Communie heeft gedaan of het jaar daarvoor. Het moet ongeveer 1994–1995 zijn geweest. Ik schat dat [familielid 1] ongeveer een halfjaar bij ons heeft gewoond.
Ik heb [slachtoffer] niet verteld dat [verdachte] wratjes had op zijn geslachtsdeel.
7.
Een proces-verbaal van bevindingen van de regiopolitie Limburg Zuid, district Kerkrade, met proces-verbaalnummer 2008112951-18 (doorgenummerde dossierpagina's 97 tot en met 98), in de wettelijke vorm opgemaakt en op 13 november 2008 ondertekend door [brigadier 1] voornoemd, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als relaas van verbalisant:
(dossierpagina 97)
In het onderzoek naar het seksueel misbruik van [slachtoffer]werd [moeder] als getuige gehoord. Tijdens de verhoren werd aan [moeder] gevraagd wanneer zij had verbleven op de [kliniek 2]-afdeling en in het Dr. [kliniek 1].
Op 13 november 2008 nam [moeder] telefonisch contact met mij op. Zij gaf te kennen dat zij navraag had gedaan bij haar huisarts om de juiste data van haar opnamen te achterhalen. Zij had verbleven:
- —
in het Dr. [kliniek 1] van 23 juni 1997 tot 18 juli 1997;
- —
op de [kliniek 2]-afdeling te [a-plaats] van 15 september 1997 tot onbekend;
- —
op de [kliniek 2]-afdeling te [a-plaats] van 31 maart 1998 tot onbekend;
- —
op de [kliniek 2]-afdeling te [a-plaats] van 5 juni 1998 tot onbekend.
8.
Een proces-verbaal van verhoor van de regiopolitie Limburg Zuid, district Kerkrade, met proces-verbaalnummer 2008112951-24 (doorgenummerde dossierpagina's 99 tot en met 103), in de wettelijke vorm opgemaakt en op 29 november 2008 ondertekend door [hoofdagent 3], hoofdagent van politie, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van [getuige 1]:
(dossierpagina 99)
Ik weet dat [slachtoffer] eindelijk aangifte heeft gedaan van langdurige verkrachting door haar vader. Ik heb [slachtoffer] leren kennen op de middelbare school. Kort daarna zijn we bevriend geraakt.
(dossierpagina 100)
Ik schat dat we in de vierde klas zaten, toen [slachtoffer] mij een brief schreef waarin zij het hele verhaal met betrekking tot het misbruik neerzette. Ik kan mij uit die brief nog herinneren dat haar stiefvader haar gebruikte als zijn eigen vrouw, ook voor de seks. Die man was niet haar biologische vader. Het is wel de man die haar heeft opgevoed. [verdachte] heette hij. Ik meen mij te herinneren dat zij hem gewoon haar vader noemde. Vanaf het moment dat haar moeder in een psychiatrische kliniek heeft gezeten, werd ze heel regelmatig verkracht. Ik meen me te herinneren dat dit heeft geduurd totdat ze een relatie kreeg met [naam 1]. Ze heeft letterlijk geschreven dat haar vader haar verkrachtte. Ook weet ik dat haar vader haar ze dat ze het niemand mocht vertellen. Ik weet ook dat haar vader haar dreigde met iets als ze het zou vertellen.
9.
Een door de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in het arrondissement Maastricht, en de griffier opgemaakt proces-verbaal van het getuigenverhoor, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als de op 29 september 2009 ten overstaan van de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [getuige 1]:
Het zal in 2001 zijn geweest dat ik voor het eerst van [slachtoffer] heb gehoord dat zij stelt dat zij door haar vader is misbruikt. Dat is in de derde of vierde klas geweest. Ik heb haar leren kennen vanaf de derde klas.
10.
Een proces-verbaal van verhoor van de regiopolitie Limburg Zuid, district Kerkrade, met proces-verbaalnummer 2008112951-9 (doorgenummerde dossierpagina's 89 tot en met 92, in de wettelijke vorm opgemaakt en op 8 november 2008 ondertekend door [brigadier 1] voornoemd, voor zover hier inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van [getuige 2]:
(dossierpagina 89)
[slachtoffer] is een vriendin van mij vanaf de middelbare school. Haar achternaam is [slachtoffer]. [slachtoffer] heeft mij verteld — ik weet niet precies wanneer dat was, maar ik denk rond 2001 — dat zij door haar vader verkracht is.
(dossierpagina 90)
Toen zij dit vertelde zat haar vader — (toevoeging hof: althans) de man waarvan ik altijd gedacht heb dat het haar vader was — vast. Zij vertelde dat zij verschillende keren door haar vader verkracht was.
11.
Een proces-verbaal van bevindingen van de regiopolitie Limburg Zuid, district Kerkrade, met proces-verbaalnummer 2008112951-4 (doorgenummerde dossierpagina's 54 tot en met 57), in de wettelijke vorm opgemaakt en op 11 september 2008 ondertekend door [hoofdagent 1] voornoemd, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als relaas van verbalisant:
(dossierpagina 54)
Naar aanleiding van de aangifte van [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1986, werden de relevante sms-berichten tussen aangeefster en de persoon tegen wie zij aangifte had gedaan, zijnde [verdachte], uitgelezen. Daarbij werden in de gsm van aangeefster, zijnde een MDA Vario, sms-berichten aangetroffen.
12.
Een proces-verbaal van de regiopolitie Limburg Zuid, district Kerkrade, Divisie regionale recherche, met proces-verbaalnummer 08-301-001 (doorgenummerde dossierpagina 58), in de wettelijke vorm opgemaakt en op 24 november 2008 ondertekend door [opsporingsambtenaar], buitengewoon opsporingsambtenaar, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als relaas van verbalisant:
(dossierpagina 58)
Ik stelde een onderzoek in naar de aanwezige data in de gsm en op de simcard en stelde deze veilig. De onderzochte gsm, merk MDA, telefoonnummer 0650606693, is gerelateerd aan het zaaknummer 2008112951.
De gegevens in de telefoon en/of de simcard werden uitgelezen middels het forensische softwareprogramma .XRY. Het oor dit programma gegenereerde rapport met zaaknummer 08-301-001 is als bijlage bij dit proces-verbaal gevoegd.
13.
Een geschrift, te weten een zogenoemd ‘Device report’ (doorgenummerde dossierpagina's 59 tot en met 69), dat als bijlage is gevoegd bij het onder 12 genoemde proces-verbaal, voor zover inhoudende:
To: | + 31[02] |
To: | [verdachte], [verdachte] |
Bericht: | Het feit dat je me jarenlang heb misbruikt en verkracht maakt dat ik geen contact meer met je wil! Duidelijk genoeg lijkt me zo. |
Tijd: | 17-8-2008 20:42:50 |
Map: | SMS/Verzonden items |
From: | [02] |
From: | [verdachte], |
Bericht: | Kheb net je smsje gekregen. (…) KZal je wens ook eze keer respekteren. (…) |
Tijd: | 17-8-2008 20:49:10 |
Map: | SMS/Postvak IN |
From: | [02] |
From: | [verdachte], |
Bericht: | (…) Is het niet zo dat ik door myn ex n jou, voopq haar n ook voor jou in een sm spel mee ging? Dat kmet jou erby er over mezelf heen ben gestapt, myn schaamte en rotgevoel, n nu nog afvraag hoe een n ander echt zit. Heb ik niet op wens van je moeder n omdat jy dat zo graag wou er open n eerlyk over gesproken? En met een pikzadel in de kamer gestaan tot jy trug kwam, omgekleed in sexy lingerie n jy me toen tekst n uitleg kreeg? En toen beloofd heb ook aan jou onderanig te zyn? Vroeg jy me niet e iedere avond te masseren, het liefst op yn speciale manier. Ben jy niet by je ma geweest omdatmiet alles naar jou wens ging? Dat jy op die manier me zover kreeg (…) |
Tijd: | 18-8-2008 7:55:05 |
Map: | SMS/Postvak IN |
From: | [02] |
From: | [verdachte], |
Bericht: | (…) Ben ik daardoor niet omdat jy me prebies zeie tot aan je onderlichaam te gaan tot ik het vocht langs je aenen voelde lopen? N jy om wat voor reden dan ook di3ne bent geweest dir myn han greep en myn vinger in je kutje trok n zichzelf zo al stotend klaar maakte? Die daarna op zich omdraaide n zei me daar te masseren, toen haar skip opzy trok n zelf myn hand pakte n me met de haare stuurde omdat kniet reageerde? Me yei hoe n waar ik wat moest doen tot ze een orgasme kreeg vanheb kjou daar, n daarna zei niks te vertellen aan je ma? (…) |
Tijd: | 18-8-2008 8:23:05 |
Map: | SMS/Postvak IN |
14.
Een proces-verbaal van verhoor van de regiopolitie Limburg Zuid, district Kerkrade, met procesverbaalnummer 2008112951-10 (doorgenummerde dossierpagina's 111 tot en met 129), inde wettelijke vorm opgemaakt en op 12 november 2008 ondertekend door [hoofdagent 1] en [brigadier 2], beiden voornoemd, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van de verdachte:
(dossierpagina 114)
Ik ben getrouwd geweest met [moeder]. Ik heb een kind. Dat is [slachtoffer].
(dossierpagina 116)
Mijn vrouw en ik gebruikten hulpmiddelen, dildo's. Ik on soms geen erectie krijgen.
(dossierpagina 120)
Mijn vrouw had psychische klachten. Dan hoefde de seks niet voor haar. Er zijn periodes geweest dat mijn vrouw heel zware medicijnen had. Dan lag ze de hele dag op apegapen en hadden wij geen seks. [slachtoffer] was toen 11 of 12 jaar oud. Ook ging mijn vrouw heel vroeg naar bed, om 18.00 uur of 19.00 uur, of's middags. Ik verzorgde [slachtoffer] dan.
(dossierpagina 123)
We zijn een keer naar Pinkpop gegaan. [slachtoffer] was toen denk ik 13 jaar oud.
(dossierpagina 124)
Er heeft twee keer een bed in de woonkamer gestaan, onder andere vanwege mijn rugklachten.
(dossierpagina 127)
Ik deed haar masseren.
(dossierpagina 128)
Dat begon bij haar voeten, haar benen.
(dossierpagina 129)
Het sms'je aan [slachtoffer] met de inhoud ‘ben ik daardoor niet omdat jij precies zei tot aan je onderlichaam te gaan totdat ik het vocht langs je benen voelde lopen en jij om wat voor reden dan ook degene bent geweest die mijn hand greep en mijn vinger in je kutje trok’ heb ik geschreven.
15.
Een proces-verbaal van verhoor van de regiopolitie Limburg Zuid, district Kerkrade, met proces-verbaalnummer 2008112951-16 [doorgenummerde pagina's 134 tot en met 145), in de wettelijke vorm opgemaakt en op 13 november 2008 ondertekend door [hoofdagent 1] en [brigadier 2], beiden voornoemd, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van de verdachte:
(dossierpagina 135)
[slachtoffer] had mij in een sms'je geschreven dat ze jarenlang door mij misbruikt was en dat ze verkracht was. Wat ik dan zeg was het eerste dat in mij opkwam.
(dossierpagina 136)
Ik begon met het masseren van de voeten van [slachtoffer]. Daarna werden de benen, de schouders en de rug gemasseerd.
Eerst deed ze haar joggingbroek omhoog, zodat ik haar benen kon masseren. Op een gegeven moment ging ze in haar onderbroekje en hemdje op de bank liggen. Ze zal ongeveer 11 of 12 jaar geweest zijn.
(dossierpagina 137)
Ik moest haar vanaf de rug naar beneden masseren en vanaf de tenen naar boven. Ik moest op een gegeven moment tot aan de rand van haar slipje gaan. Dat gebeurde altijd in de woonkamer. Het gebeurde vaker 's avonds. Er zijn ook periodes geweest dat Marjo vroeger naar bed ging. Dan gebeurde het ook. Ik denk dat [slachtoffer] toen 11 of 12 jaar oud was. Toen [slachtoffer] jonger was, kwam ze bij mij op de bank zitten of op mijn schoot. Ik deed haar dan friemelen over haar rug, schouders.
(dossierpagina 138)
Als ik [slachtoffer] masseerde, droeg zij eerst die joggingbroek en later een slipje en een sportbh'tje. Ze gaf aan waar ik haar moest masseren, dat ik terug moest naar de benen bijvoorbeeld. Dat ik hoger moest gaan aan de binnenkant van de bovenbenen. Ze deed haar benen open en zei dat ik hoger en hoger moest gaan.
(dossierpagina 139)
U vraagt mij hoe het kan dat ik op 18 augustus 2008 een sms'je heb gestuurd naar [slachtoffer] waarin in zeg: ‘dat ik met jou erbij over mezelf heen ben gestapt, mij schaam en een rotgevoel. En nu nog afvraag hoe een en ander zit. Heb ik niet op wens van je moeder en omdat jij dat zo graag wou er op en eerlijk over gesproken en met een pikzadel in de kamer gestaan dat jij terugkwam omgekleed in sexy lingerie en jij toen tekst en uitleg kreeg en toen beloofd heb ook aan jou onderdanig te zijn. Vroeg jij me niet iedere avond te masseren, het liefst op mijn speciale manier, ben jij niet bij ma geweest omdat niet alles naar jou wens ging. Dat jij op die manier mij zo ver kreeg.’ Ik heb veel ge-sms't.
16.
Een proces-verbaal van verhoor van de regiopolitie Limburg Zuid, district Kerkrade, met proces-verbaalnummer 2008112951-20 (doorgenummerde dossierpagina's 146 tot en met 157), in de wettelijke vorm opgemaakt en op 19 november 2008 ondertekend door [hoofdagent 1] en [brigadier 1], beiden voornoemd, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van de verdachte:
(dossierpagina 147)
De hulpstukken waren van kunststof. Er was een dildo bij van glad materiaal.
(dossierpagina 148)
Ik herinner me die set en twee losse dildo's. Die gladde was flexibel; de andere waren harde, niet flexibele dildo's.
Uit deze bewijsmiddelen kan, voor wat betreft het eerste door het Hof bewezen verklaarde feit (art. 244 Sr, feit 2 op de inleidende dagvaarding), worden afgeleid seksueel binnendringen met een hulpstuk (bewijsmiddel nr. 1) en met een vinger (bewijsmiddel nr. 2 sub dossierpagina 17) terwijl de aangeefster de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, maar niet zonder meer het seksueel binnendringen met een penis.
Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat het seksueel binnendringen met een penis plaatsvond nadat de peetoom van aangeefster niet meer bij haar en requirant inwoonde, maar niet wanneer na dat vertrek dat zou zijn geschied en ook niet dat de aangeefster op dat moment nog geen twaalf jaar oud was.
Opgemerkt wordt dat het hier geen ondergeschikt maar juist wezenlijk onderdeel van de bewijsvoering betreft, zodat requirant voldoende in rechte te respecteren belang heeft bij dit middel (vgl .HR 11 september 2012, LJN BX0146, r.o. 2.2.5).
III
Schending van het recht, in het bijzonder van art. 6 lid 1 EVRM (alsmede het conglomeraat van nationale rechtsbeginselen als geschetst in HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 en HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358) en/of verzuim van vormen waarvan het niet naleven nietigheid meebrengt, doordien het Hof in deze zaak op 15 mei 2012 arrest heeft gewezen, requirant daartegen tijdig — op 22 mei 2012 namelijk — cassatieberoep heeft doen instellen, terwijl het langer dan zes maanden na het instellen van het rechtsmiddel heeft geduurd voordat de stukken van het geding ter Griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen (i.c. 23 mei 2013). Daarmee is naar het oordeel van requirant de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM overschreden, zonder dat er bijzondere omstandigheden zijn, die overschrijding van deze termijn zouden kunnen rechtvaardigen (vgl. HR 1 juni 2004, NJ 2004, 366].
Dit zou moeten leiden tot een vermindering van de aan requirant opgelegde gevangenisstraf van vijf jaren met aftrek van voorarrest
Maastricht, 09 augustus 2013
Mr. E. Maessen