Hof 's-Hertogenbosch, 05-08-2016, nr. 20-001477-14
ECLI:NL:GHSHE:2016:3480
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
05-08-2016
- Zaaknummer
20-001477-14
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2016:3480, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 05‑08‑2016; (Hoger beroep)
Na terugverwijzing door: ECLI:NL:HR:2014:955
Uitspraak 05‑08‑2016
Inhoudsindicatie
Terugwijzing van de Hoge Raad. Veroordeling tot vijf jaren gevangenisstraf wegens ontucht met minderjarige stiefdochter. Toewijzing van de vordering van de benadeelde partij.
Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-001477-14
Uitspraak : 5 augustus 2016
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het Gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen, na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Maastricht van 1 februari 2010, parketnummer 03-702569-09 in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [adres].
Verloop van de procedure
Bij voormeld vonnis van de rechtbank Maastricht is de verdachte vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde en ter zake van:
- -
(feit 2) met iemand beneden de leeftijd van 12 jaren handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd en;
- -
(feit 3) met iemand die de leeftijd van 12 jaren maar nog niet die van 16 jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd,
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren alsmede tot het betalen van een schadevergoeding van € 14.224,14 aan de benadeelde partij [slachtoffer].
De verdachte heeft tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 15 mei 2012 (parketnummer 20-000601-10) heeft het hof dit vonnis van de rechtbank vanwege een wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep vernietigd en opnieuw rechtdoende verdachte ter zake van feit 2 en feit 3 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren alsmede tot het betalen van een schadevergoeding van € 14.224,14 aan de benadeelde partij [slachtoffer], te vermeerderen met de wettelijke rente, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Tegen dit arrest is door veroordeelde cassatie ingesteld.
Bij arrest van 22 april 2014 (nr. S 12/02608 IC/NA) heeft de Hoge Raad het arrest van het hof vernietigd, omdat de beslissing van het hof om de zaak buiten aanwezigheid van de verdachte af te doen ontoereikend was gemotiveerd. De zaak werd aldus teruggewezen naar dit hof, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verdachte ter zake van onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de vordering van € 14.224,14 van de benadeelde partij [slachtoffer] zal worden toegewezen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
De verdachte is in eerste aanleg vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde en veroordeeld ter zake van het onder 2 en 3 ten laste gelegde.
Het hoger beroep is onbeperkt ingesteld en derhalve ook gericht tegen de vrijspraak. Gelet op het bepaalde in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kan de verdachte in zoverre niet in zijn hoger beroep worden ontvangen.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal worden vernietigd, omdat in hoger beroep de tenlastelegging – en aldus de grondslag van het onderzoek – is gewijzigd.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep van 22 juli 2016 ten laste gelegd dat:
2.hij in of omstreeks de periode van 1 december 1991 tot en met 5 juni 1998 in de gemeente Kerkrade meermalen met [slachtoffer] (geboren [geboortedag] 1986), die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, een of meer handeling(en) heeft gepleegd, die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] hebbende hij, verdachte, (telkens):
- een of meer van zijn vinger(s) in haar vagina gebracht/geduwd en/of;
- zijn penis in haar vagina gebracht/geduwd en/of;
- een hulpstuk in haar vagina gebracht/geduwd;
3.hij in of omstreeks de periode van 6 juni 1998 tot en met 30 april 2001 in de gemeente Kerkrade, in elk geval in het arrondissement Maastricht, meermalen met [slachtoffer] (geboren [geboortedag] 1986), die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], hebbende hij, verdachte, (telkens):
- een of meer van zijn vinger(s) in haar vagina gebracht/geduwd en/of;
- zijn penis in haar vagina gebracht/geduwd.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging voor feit 3
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging ter zake van het onder 3 ten laste gelegde, strafbaar gesteld bij artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), overweegt het hof ambtshalve als volgt.
Ingevolge artikel 245, tweede lid, Sr, zoals deze bepaling luidde ten tijde van het onder 3 ten laste gelegde, heeft vervolging ter zake van het eerste lid van dat artikel, buiten de gevallen van de artikelen 248 en 249 Sr, niet plaats dan op klacht.
Dit klachtvereiste is komen te vervallen bij Wet van 13 juli 2002, Stb. 388, in werking getreden op 1 oktober 2002.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de voormelde wet houdt in:
“Ingevolge artikel 1, tweede lid, Sr. blijft het klachtvereiste gelden voor feiten, omschreven in de artikelen 245, 247 en 248a Sr, zoals die luidden vóór de datum van inwerkingtreding van deze wet, en gepleegd vóór dat tijdstip.” (Kamerstukken II, 2000-2001, 27 745, nr. 3, p. 11).
Het hof stelt vast dat zich in het dossier geen klacht gedaan ten overstaan van een
(hulp-)officier van justitie bevindt. Dat is op zich niet onbegrijpelijk nu in het opsporingsonderzoek onder meer is uitgegaan van misdrijven ter zake van artikel 244 Sr en artikel 249 (oud) Sr, die zonder klacht vervolgbaar zijn. De aangeefster duidt de verdachte aan als haar vader. Uit het dossier is gebleken dat de verdachte niet de biologische vader van aangeefster is, maar dat de aangeefster staande het huwelijk van haar moeder met verdachte is geboren (proces-verbaal, p. 83).
Nu het onder 3 ten laste gelegde weliswaar slechts de bestanddelen van artikel 245 Sr bevat, doch bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, dat zich hier tevens het geval van artikel 249 Sr voordoet, op grond waarvan een klacht als voormeld niet is vereist om tot vervolging over te kunnen gaan, is het openbaar ministerie ook ter zake van het onder 3 ten laste gelegde ontvankelijk in de vervolging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2.hij in de periode van 1 december 1991 tot en met 5 juni 1998 in de gemeente Kerkrade meermalen met [slachtoffer] (geboren [geboortedag] 1986), die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], hebbende hij, verdachte, telkens:
- een van zijn vingers in haar vagina gebracht/geduwd en/of;
- zijn penis in haar vagina gebracht/geduwd en/of;
- een hulpstuk in haar vagina gebracht/geduwd;
3.hij in de periode van 6 juni 1998 tot en met 30 april 2001 in het arrondissement Maastricht meermalen met [slachtoffer] (geboren [geboortedag] 1986), die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], hebbende hij, verdachte, telkens:
- een van zijn vingers in haar vagina gebracht/geduwd en/of;
- zijn penis in haar vagina gebracht/geduwd.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 2 bewezen verklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam,
meermalen gepleegd.
Het onder 3 bewezen verklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam,
meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
De rechtbank heeft de verdachte ter zake van het onder 2 en 3 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte ter zake van die feiten zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren met aftrek van voorarrest.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Daarbij heeft het hof rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in de hierop gestelde wettelijk strafmaxima (een gevangenisstraf van twaalf jaren ter zake van artikel 244 Sr en een gevangenisstraf van acht jaren ter zake van artikel 245 (oud) Sr) en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Rekening houdend met de samenloopregeling bedraagt de maximaal op te leggen gevangenisstraf in deze zaak zestien jaren.
Het hof heeft voorts ten bezware van de verdachte acht geslagen op:
- -
de omstandigheid dat de verdachte toen het slachtoffer pas vijf jaar was reeds is aangevangen met het misbruik;
- -
de jeugdige leeftijd van het slachtoffer en daarmee samenhangend haar bijzondere kwetsbaarheid;
- -
de lange periode waarin het misbruik heeft plaatsgevonden en de frequentie van het misbruik;
- -
de omstandigheid dat het misbruik heeft bestaan uit vaginale penetratie met een vinger, de penis en hulpstukken van een vibrator, waardoor een grove inbreuk is gemaakt op de lichamelijke integriteit en de persoonlijke waardigheid van het slachtoffer;
- -
de omstandigheid dat het misbruik heeft plaatsgevonden binnen de gezinssfeer en in de woning van het slachtoffer, een omgeving waar zij zich bij uitstek veilig behoort te kunnen voelen, waarbij de verdachte grovelijk misbruik heeft gemaakt van zijn relatie als (niet biologische) vader tot het slachtoffer;
- -
de omstandigheid dat de verdachte het slachtoffer ernstig onder druk heeft gezet door haar te dreigen dat, als zij haar moeder over het misbruik zou vertellen, hij haar moeder iets zou aandoen of dat haar moeder dan zelfmoord zou plegen;
- -
de omstandigheid dat de verdachte zich kennelijk geen enkele rekenschap heeft gegeven van het belang van het slachtoffer en zich slechts heeft bekommerd om de bevrediging van zijn eigen lustgevoelens;
- -
de langdurige gevolgen voor het slachtoffer welke doorwerken tot op de dag van vandaag, zoals angst- en schuldgevoelens, wantrouwen naar anderen, het beleven van herbelevingen van het misbruik en het volgen van behandeling, zoals een en ander blijkt uit de schriftelijke slachtofferverklaring van 20 juli 2016 en de bijlagen bij het formulier waarmee zij zich als benadeelde partij in het strafgeding heeft gevoegd.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op het vorenstaande niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van aanzienlijke duur met zich brengt. In beginsel acht het hof een gevangenisstraf van 5 jaar en 6 maanden passend.
Het hof neemt daarnaast in aanmerking dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden in hoger beroepsfase, alsmede in de cassatiefase. In de periode van hoger beroep voorafgaand aan het arrest van de Hoge Raad is de redelijke termijn met ruim 10 maanden overschreden (de akte van hoger beroep dateert van 12 februari 2010 en het arrest van het hof dateert van 15 mei 2012). Van deze overschrijding is in elk geval een periode van 8 maanden niet te wijten aan de verdediging.
In de cassatiefase is de redelijke termijn overschreden doordat de stukken te laat zijn opgestuurd naar de Hoge raad (cassatieberoep 22 mei 2012; stukken binnen gekomen bij de Hoge Raad 23 mei 2013) en de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan op 22 april 2014, dit is meer dan 16 maanden na het instellen van het cassatieberoep.
In de periode van hoger beroep na het arrest van de Hoge Raad is de redelijke termijn overschreden met ruim 3 maanden (arrest Hoge Raad 22 april 2014 en arrest hof 5 augustus 2016). Deze overschrijding is te wijten aan de duur van het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster, dat op verzoek van de verdediging is verricht. Het hof acht de overschrijding van dit deel van de redelijke termijn gecompenseerd door de invrijheidsstelling van verdachte op 16 oktober 2015.
In verband met het voorgaande zal het hof de passend geachte straf (gevangenisstraf van 5 jaren en 6 maanden) verminderen met 6 maanden.
Gelet op het bovenstaande acht het hof de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren passend en geboden.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 14.224,14, bestaande uit
€ 224,14 aan materiële schade en € 14.000,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is in eerste aanleg toegewezen met uitzondering van de wettelijke rente.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van haar oorspronkelijke vordering.
Gelet op de bij het voegingsformulier gevoegde bijlagen acht het hof zowel de materiële als de immateriële schade voldoende onderbouwd. Daarbij merkt het hof op dat het de gevorderde immateriële schade, in aanmerking genomen de aard, duur en frequentie van het misbruik alsmede het gegeven dat dit in gezinsverband plaatsvond, billijk en niet bovenmatig acht.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof derhalve voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes onder 2 en 3 bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot het gevorderde bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 april 2001 (zijnde de laatste dag van de bewezen verklaarde perioden) voor wat betreft de immateriële schade en vanaf 30 juni 2006 (zijnde de laatste rit naar de psycholoog) voor wat betreft de materiële schade.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte, die naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door de strafbare feiten is toegebracht, de maatregel als bedoeld in artikel 36f Sr op te leggen als na te melden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 1 ten laste gelegde.
Vernietigt het beroepen vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 en 3 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, Sr bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het onder 2 en 3 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 14.224,14 (veertienduizend tweehonderdvierentwintig euro en veertien cent) bestaande uit € 224,14 (tweehonderdvierentwintig euro en veertien cent) materiële schade en € 14.000,00 (veertienduizend euro) immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 30 juni 2006 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 30 april 2001 tot aan de dag der algehele voldoening.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het onder 2 en 3 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 14.224,14 (veertienduizend tweehonderdvierentwintig euro en veertien cent) bestaande uit € 224,14 (tweehonderdvierentwintig euro en veertien cent) materiële schade en € 14.000,00 (veertienduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 106 (honderdzes) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 30 juni 2006 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 30 april 2001 tot aan de dag der algehele voldoening.
Aldus gewezen door
mr. F.P.E. Wiemans, voorzitter,
mr. J. Platschorre en mr. M.E.F.H. van Erve, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A. Bril, griffier,
en op 5 augustus 2016 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. M.E.F.H. van Erve is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.