Hof Den Haag, 01-05-2024, nr. BK-23/589, nr. BK-23/590
ECLI:NL:GHDHA:2024:715
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
01-05-2024
- Zaaknummer
BK-23/589
BK-23/590
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2024:715, Uitspraak, Hof Den Haag, 01‑05‑2024; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:1335
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑05‑2024
Inhoudsindicatie
Aanslagen IB/PVV en Zvw 2016. Artikel 12a, lid 1, Wet LB 1964; gebruikelijk loon. Omkering en verzwaring van de bewijslast. De Inspecteur heeft de correcties gebaseerd op een redelijke en niet willekeurige schatting. De verzuimboete is terecht opgelegd, maar wordt gematigd wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het hoger beroep is gegrond omdat de Inspecteur de aanslag IB/PVV, nadat hoger beroep is ingesteld, ambtshalve heeft verminderd.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-23/589 en BK-23/590
Uitspraak van 1 mei 2024
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: B. de Bruijn)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 16 mei 2023, nummers SGR 22/864 en SGR 22/865.
Procesverloop
1.1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 92.013 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.022 (de aanslag IB/PVV). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft de Inspecteur een verzuimboete van € 369 opgelegd en € 1.821 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 52.012 (de aanslag Zvw). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur € 138 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag Zvw ongegrond verklaard en het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij is het belastbaar inkomen uit werk en woning gehandhaafd en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen verminderd tot € 2.322. Tevens is de in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 50. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep in de zaak 22/865 ongegrond;
- verklaart het beroep in de zaak 22/864 gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar van 14 januari 2022 voor zover deze ziet op de aanslag IB/PVV 2016;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2016 tot € 69.837;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.674;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het 20 maart 2024. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1.1.
Belanghebbende was in 2016 gehuwd met [A] en zij woonden samen op het adres [adres] te [woonplaats] (de eigen woning).
2.1.2.
Belanghebbende heeft twee zoons die zijn geboren op [geboortedatum] 1998 (de oudste zoon) en op [geboortedatum] 2004.
2.2.1.
Belanghebbende dreef vanaf 1 augustus 2011 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak onder de naam ‘ [Eenmanszaak 1] ’ (de eenmanszaak). Belanghebbende heeft de onderneming op 1 maart 2016 verkocht aan een derde (de koper) voor een koopprijs van € 10.500. Belanghebbende en de koper zijn overeengekomen dat de koopprijs zal worden schuldig gebleven en dat deze lening in maandelijkse termijnen van € 500 zal worden afgelost.
2.2.2.
De eenmanszaak is per 22 februari 2016 uitgeschreven uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel.
2.2.3.
Belanghebbende heeft op 3 maart 2016 tezamen met [B] en [C] een besloten vennootschap opgericht onder de naam [de B.V.] . Het aandelenkapitaal van [de B.V.] is verdeeld in 45 aandelen A, 45 aandelen B en 10 aandelen C.
2.2.4.
[B] houdt alle aandelen A en is sinds de oprichting bestuurder A van [de B.V.] .
2.2.5.
Belanghebbende houdt alle aandelen B en is sinds de oprichting tot 11 januari 2017 bestuurder B van [de B.V.] geweest.
2.2.6.
[C] houdt alle aandelen C en is sinds de oprichting tot 15 april 2019 bestuurder C van [de B.V.] geweest.
2.2.7.
Belanghebbende heeft voor de periode van 1 april 2016 tot en met 31 december 2016 van [de B.V.] een loon ontvangen van € 751 en [B] en [C] van respectievelijk € 4.126 en € 21.505.
2.2.8.
Belanghebbende dreef vanaf 1 mei 2016 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak onder de naam ‘ [Eenmanszaak 2] ’. De fiscale winst in 2016 van [Eenmanszaak 2] bedroeg € 6.361.
2.3.1.
Bij brief van 28 februari 2017 heeft de Inspecteur belanghebbende uitgenodigd om aangifte IB/PVV en Zvw te doen voor het jaar 2016.
2.3.2.
Bij brief van 8 juni 2017 heeft de Inspecteur belanghebbende een herinnering gestuurd voor het indienen van de aangifte IB/PVV en Zvw en daarin een termijn gegeven tot uiterlijk 22 juni 2017.
2.3.3.
Bij brief van 7 juli 2017 heeft de Inspecteur belanghebbende aangemaand tot het doen van aangifte op uiterlijk 21 juli 2017.
2.4.
Belanghebbende heeft op 7 mei 2018 de aangifte IB/PVV 2016 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 751, bestaande uit een winst uit onderneming van € 6.361, een ondernemersaftrek van € 6.361 en een loon met omschrijving ‘ [de B.V.] ’ van € 751.
2.5.1.
De Politie heeft op 4 maart 2019 belanghebbendes woning doorzocht. Tijdens deze doorzoeking zijn betalingsbewijzen van contante en girale uitgaven aangetroffen.
2.5.2.
De Politie heeft een Exceloverzicht opgesteld van de in 2.5.1 bedoelde uitgaven. Volgens dit overzicht bedragen de totale uitgaven in 2016 € 48.031,75 (het Exceloverzicht).
2.5.3.
De Inspecteur heeft met toestemming van het Openbaar Ministerie voor fiscale doeleinden een kopie van de betalingsbewijzen en het Exceloverzicht van de Politie ontvangen.
2.6.
Bij brief van 2 december 2019 heeft de Inspecteur aangekondigd dat hij, onder meer, zal afwijken van de ingediende aangifte IB/PVV voor het jaar 2016. Verder heeft hij op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verzocht om informatie. In deze brief is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“Recentelijk heeft de politie te [woonplaats] , nadat daarvoor toestemming was verleend door het openbaar ministerie, mij een dossier ter beschikking gesteld voor fiscale doeleinden. Dit dossier bevat een groot aantal documenten die op 4 maart 2019 tijdens een doorzoeking in uw woning zijn aangetroffen. Deze documenten betreffen met name bonnen en andere betaalbewijzen waaruit voor de jaren 2016 en 2017 een zodanig uitgavenpatroon blijkt dat aannemelijk is dat u en uw echtgenoot in die jaren belastbare inkomsten hebben genoten waarvan geen aangifte is gedaan. Ter zake van die inkomsten heb ik correcties op uw aangiften 2016 en 2017 toegepast. Die heb ik verwerkt in definitieve aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Waz) 2016 en voorlopige aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2017.
Hieronder treft u een nadere motivering van deze aanslagen aan.
Overzicht van politie inzake uitgaven
In bijlage 1 bij deze brief is een door de politie opgemaakt Excel-overzicht bijgevoegd met daarin een overzicht per jaar van de contante uitgaven en uitgaven per creditcard waarvan bonnen en/of andere documenten zijn aangetroffen. Uit dat overzicht blijkt voor 2016 een bedrag aan benoemde uitgaven van € 48.031 (…).
Ik acht aannemelijk dat deze uitgaven zijn gedaan uit inkomsten die in de betreffende jaren door u en/of uw partner zijn genoten. Omdat op dit moment niet duidelijk is voor wiens rekening welke uitgave is gekomen en uit wiens inkomen de uitgaven zijn betaald, heb ik ter behoud van rechten de met de uitgaven samenhangende inkomenscorrectie bij u beiden in aanmerking genomen.
Huizen in Nederland, Spanje en Frankrijk
Uit de documentatie die ik van de politie heb ontvangen blijkt dat u heel 2016 en 2017 heeft beschikt over een woning in Spanje en een woning in Frankrijk.
Ik schat de uitgaven voor het aanhouden van de woning in Spanje op € 1.000 per
maand, dus € 12.000 per jaar.
Uit de beschikbare documentatie maak ik op dat u de woning in Frankrijk (deels) verhuurt. Ik neem vooralsnog aan dat het aanhouden van deze woning kostenneutraal geschiedt.
In het jaar 2016 is voor [de eigen woning] € 18.230 aan hypotheekrente betaald (…). Ik acht aannemelijk dat deze bedragen zijn betaald met belastbaar inkomen dat in de betreffende jaren is genoten, maar aangezien deze bedragen tevens aftrekbaar zijn, blijven inkomenscorrecties op dit punt achterwege.
Gebruikelijk loon
U bent van 3 maart 2016 tot en met 11 januari 2017 bestuurder van [ [de B.V.] ] geweest. Hiervoor dient fiscaal een gebruikelijk (fictief) loon in aanmerking te worden genomen. Dit gebruikelijk loon is voor 2016 wettelijk vastgesteld op € 44.000 op jaarbasis. Uw gebruikelijk loon over 2017 [2016, Hof] bedraagt 10/12 maal € 44.000 = € 36.667. U heeft een loon van [ [de B.V.] ] aangegeven van € 751, dus de correctie bedraagt € 35.915.
(…)
Vermogen box 3
U heeft in uw aangifte over 2014 de woning in Frankrijk aangegeven voor een waarde van € 300.000. Deze woning was in 2016 en 2017 nog in uw bezit. In de aangiften over 2016 en 2017 van u en uw echtgenoot had een verdeling van de waarde van uw bezittingen over u beiden gekozen kunnen worden. Nu de woning in Frankrijk in het geheel niet is aangegeven en die keuze dus niet is gemaakt, dient bij ieder van u de helft van de vermogensrendementsheffing in aanmerking te worden genomen.
De berekening is als volgt:
Inkomen box 3 2016:
Waarde woning in Frankrijk € 300.000
Heffingsvrij vermogen € 48.874
Voordeel uit sparen en beleggen € 251.126 x 4% x 50% € 5.022
(…)
Inkomensberekeninq 2016 (…)
De belastbare inkomens uit werk en woning over de jaren 2016 en 2017 en de verzamelinkomens over deze jaren bereken ik ten behoeve van de definitieve aanslag (…) 2016 (…) als volgt:
2016
Aangegeven inkomen uit werk en woning € 751
Uitgaven overzicht politie € 48.031
Woning Spanje € 12.000
Gebruikelijk loon [ [de B.V.] ] € 35.915
€ 96.697
Af: privé-onttrekkingen volgens aangifte € 4.684
Belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) € 92.013
(…)
Voordeel uit sparen en beleggen (box 3) € 5.022
Verzamelinkomen € 97.035
(…)
Bewijslast
Als u bezwaar aantekent, dan dient u erop bedacht te zijn dat u voor 2016 substantiële inkomensbestanddelen niet heeft aangegeven en dat de ingediende aangifte over dat jaar niet kwalificeert als de 'vereiste aangifte'. Daardoor wordt in een eventuele bezwaarprocedure de bewijslast omgekeerd en verzwaard. Dat betekent dat u dient te doen blijken (dat wil zeggen overtuigend aantonen) dat en in hoeverre de aanslag 2016 onjuist is.
Informatieverzoek
Teneinde uw fiscale positie over de jaren 2016 tot en met heden beter in kaart te krijgen, verzoek ik u de volgende informatie/documentatie te verstrekken.
- alle afschriften en andere documentatie over de periode 1 januari 2016 tot heden van alle bankrekeningen die u in deze periode in Nederland, Frankrijk, Spanje of enig ander land heeft aangehouden, waaronder begrepen afschriften van uw betalingen met creditcards.
- een overzicht van de huuropbrengsten van de woning in Frankrijk en de kosten van het aanhouden van deze woning, onderbouwd met bescheiden, over de periode 1 januari 2016 tot heden;
- huurovereenkomst/koopakte met betrekking tot de woning in Spanje, alsmede een specificatie van alle uitgaven die u in de periode 1 januari 2016 tot heden met betrekking tot deze woning heeft gedaan.
- een overzicht van eventuele inkomsten en uitgaven over de periode 1 januari 2016 tot heden die niet in het bij deze brief gevoegde overzicht van de politie zijn begrepen.
Tot slot heb ik nog een verzoek om informatie dat mogelijk mede relevant is voor het jaar 2015: volgens gegevens van de Kamer van Koophandel heeft u uw onderneming [de eenmanszaak] per 22 februari 2016 gestaakt. In uw aangifte over 2014 stond op de balans van [de eenmanszaak] per 31/12/2014 een post 'schulden aan kredietinstellingen' van € 140.245. Deze post vind ik in uw aangifte over 2015 niet terug. Kennelijk is deze schuld dus afgelost. Ik verzoek u mij alle relevante informatie te verstrekken ten aanzien van de staking/overdracht van de onderneming en in het bijzonder de afwikkeling van de betreffende schuld, waaronder begrepen de leningsovereenkomst en documentatie waaruit blijkt hoe en uit welke bron deze schuld is afgelost.”
Bij deze brief is het Exceloverzicht gevoegd.
2.7.
Met dagtekening 5 december 2019 zijn de aanslagen IB/PVV en Zvw aan belanghebbende opgelegd. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is ter zake van de aanslag IB/PVV een verzuimboete van € 369 opgelegd en is belastingrente in rekening gebracht.
2.8.1.
Bij brief van 20 januari 2020 heeft de Inspecteur zijn in 2.6 vermelde informatieverzoek herhaald.
2.8.2.
De Inspecteur heeft in de bezwaarfase met dagtekening 10 februari 2020 een informatiebeschikking genomen. Daarin staat onder meer het volgende:
“Niet voldoen aan informatieplicht (artikel 47 lid 1 en artikel 49 lid 1 AWR)
Bij de mededeling definitieve aanslagen IB/PW en Zvw 2016 d.d. 2 december 2019 heeft de heer [D] verzocht om documentatie en inlichtingen te verstrekken die van belang kunnen zijn voor uw belastingheffing en om een eventueel bezwaar te kunnen beoordelen. Hij had u een termijn gegeven van 6 weken na dagtekening van voornoemde brief.
Omdat wij de gevraagde gegevens nog niet hadden ontvangen heb ik op 20 januari 2020 een rappelbrief aan uw adviseur de heer [adviseur] van […] verzonden, waarin ik heb verzocht om vóór 3 februari 2020 alsnog de gevraagde informatie te verstrekken. Tot op heden is niet aan deze informatieverzoeken voldaan.
Het gaat om de volgende vragen en verzoeken:
- Alle afschriften en andere documentatie over de periode 1 januari 2016 tot heden van alle bankrekeningen die u in deze periode in Nederland, Frankrijk, Spanje of enig ander land heeft aangehouden, waaronder begrepen afschriften van betalingen met creditcards.
- Een overzicht van de huuropbrengsten van de woning in Frankrijk en de kosten van het aanhouden van deze woning, onderbouwd met bescheiden, over de periode 1 januari 2016 tot heden.
- Huurovereenkomst/koopakte met betrekking tot de woning in Spanje, alsmede een specificatie van alle uitgaven die u in de periode 1 januari 2016 tot heden met betrekking tot deze woning heeft gedaan.
- Een overzicht van eventuele inkomsten en uitgaven over de periode 1 januari 2016 tot heden die niet in het politie overzicht zijn begrepen (Het betreffende politie overzicht hadden wij bij de brief van 2 december 2019 gevoegd).
- Volgens gegevens van de Kamer van Koophandel heeft u uw onderneming [de eenmanszaak] per 22 februari 2016 gestaakt. In uw aangifte over 2014 stond op de balans van [de eenmanszaak] per 31/12/2014 een post 'schulden aan kredietinstellingen' van € 140.245. Deze post vind ik in uw aangifte over 2015 niet terug. Kennelijk is deze schuld dus afgelost. Ik verzoek u mijn alle relevante informatie te verstrekken ten aanzien van de staking/overdracht van de onderneming en in het bijzonder de afwikkeling van de betreffende schuld, waaronder begrepen de leningsovereenkomst en documentatie waaruit blijkt hoe en uit welke bron deze schuld is afgelost.
Nu niet op het informatieverzoek is gereageerd, heeft u niet voldaan aan de informatieplicht van artikel 47 lid 1 en 49 lid 1 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna de AWR). Daarom ontvangt u hierbij deze informatiebeschikking. De informatiebeschikking is gebaseerd op artikel 52a van de AWR.”
Belanghebbende heeft geen bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking.
2.9.
De Inspecteur heeft bij brief van 3 juni 2020 belanghebbende bericht dat hij voornemens is het bezwaar gedeeltelijk toe te wijzen. In deze brief is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“Inkomen Box 1
Winst uit onderneming: [de eenmanszaak]
Naar aanleiding van de afgegeven informatiebeschikking heeft u ons een uittreksel van de Kamer Van Koophandel verstrekt waaruit blijkt dat [de eenmanszaak] met ingang van 22 februari 2016 is uitgeschreven uit het handelsregister. Ook heeft u de bankafschriften inzake de maanden januari en februari 2016 van de [Bank 1] ondernemersrekening op naam van [de eenmanszaak], met rekeningnummer [bankrekeningnummer 1] , verstrekt. Hieruit blijkt dat er in 2016 (11x) contante stortingen zijn gedaan voor een totaalbedrag van € 16.465. Daarnaast zijn er diverse pin ontvangsten geweest voor een totaal bedrag van € 5.721 (in de maanden januari en februari 2016) en is er salaris aan personeel betaald van voorgenoemde rekening.
Voorgaand in aanmerking nemende is het aannemelijk dat de onderneming [de eenmanszaak] in 2016 nog actief was. Het uittreksel van de KvK doet hier in zoverre niets aan af. In de door u ingediende aangiften zijn deze inkomsten echter niet aangegeven als winst uit onderneming, of op enige andere wijze verantwoord in de aangifte. Aannemelijk is dat er ten minste een bedrag van € 22.186 is verdiend met werkzaamheden uit [de eenmanszaak].
Gebruikelijk loon:
[Belanghebbende] is van 3 maart 2016 tot en met 11 januari 2017 bestuurder van [ [de B.V.] ] geweest. Hiervoor dient fiscaal een gebruikelijk (fictief) loon in aanmerking te worden genomen. Dit gebruikelijk loon is voor 2016 wettelijk vastgesteld op minimaal € 44.000 op jaarbasis. In de aanslag is een gebruikelijk loon over 2016 in aanmerking genomen van 10/12 maal € 44.000 = € 36.667.
U heeft in de aangifte een loon van [ [de B.V.] ] aangegeven van € 751. U heeft niet aannemelijk gemaakt dat een lager bedrag dan het wettelijk minimum gebruikelijk loon in aanmerking genomen zou moeten worden. Ik ben van mening dat de correctie van het loon met € 35.915 tot het wettelijk minimum, terecht is.
Overige inkomen:
Uit analyse van de [Bank 1] privérekening, met rekeningnummer [bankrekeningnummer 2] , blijkt dat voor een bedrag van €4.430 aan contante stortingen (9x) zijn gedaan. Daarnaast is er in totaal een bedrag van € 2.673 ontvangen van [de oudste zoon] (20x overboekingen) en wordt er vanaf april maandelijks een bedrag van € 500 ontvangen van [de koper]. Vanaf december 2016 wordt het maandelijkse bedrag van [de koper] ontvangen op de [Bank 2] rekening met rekeningnummer [bankrekeningnummer 3] .
In totaal is er van [de koper] in 2016 een bedrag van (9x € 500) € 4.500 ontvangen.
Voornoemde ontvangsten (in totaal € 11.603) moeten afkomstig zijn uit een zogenaamde "bron". In de aangifte inkomstenbelasting heeft [belanghebbende] echter geen bron aangegeven waar deze inkomsten uit ontvangen zouden zijn. Aannemelijk is dat de ontvangsten zijn verdiend met werkzaamheden uit arbeid en/of verhuur van de voorheen gedreven eenmanszaak.
Uit het door de politie samengestelde Excel-overzicht blijkt dat in de woning van [belanghebbende] bonnen en overige documenten heeft gevonden waaruit voor een bedrag van € 48.031 aan zowel contante uitgaven als uitgaven per creditcard in 2016 blijken. Ik acht het aannemelijk dat deze uitgaven zijn gedaan uit inkomsten die in 2016 door [belanghebbende] en/of haar partner zijn genoten. Omdat niet duidelijk is welk deel van de uitgaven aan [belanghebbende] en welk deel aan haar partner kan worden toegerekend acht ik het redelijk dat in elk geval de helft van voornoemd bedrag aan [belanghebbende] en de andere helft aan haar partner dient te worden toegerekend.
Het voorgaande in aanmerking nemende bedraagt het belastbaar inkomen uit
werk en woning (box 1) in 2016 op zijn minst het volgende:
Opbrengsten uit [de eenmanszaak] | € | 22.186 |
Gebruikelijk loon [ [de B.V.] ] | € | 36.667 |
Contante stortingenop bankrekening | € | 4.430 |
Ontvangsten [de oudste zoon] | € | 2.673 |
Ontvangsten [de koper] | € | 4.500 |
Contante uitgaven uit het Excel-overzicht van de politie (50 %) | € | 24.015 |
Totaal | € | 94.471 |
De Belastingdienst heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) in de aanslag echter vastgesteld op een bedrag van € 92.013. Gezien het voorgaande is het belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) dus eerder te laag dan te hoog vastgesteld. Derhalve ben ik van mening dat het belastbaar inkomen uit werk en woning in de aanslag zeker niet te hoog is vastgesteld.
Hierbij wil ik met betrekking tot de onderneming [de eenmanszaak] nog het volgende opmerken:
Wij hebben u meerdere malen verzocht om openheid van zaken te geven ten aanzien van de staking/overdracht van [de eenmanszaak] en in het bijzonder de afwikkeling van de betreffende schuld ad. € 140.245 welke per 31/12/2014 op de balans onder de post 'schulden aan kredietinstellingen' stond vermeld.
Deze post is in de aangifte over 2015 niet terug te vinden. Kennelijk is deze schuld afgelost. Gezien het feit dat de onderneming in 2016 is gestaakt is aannemelijk dat in elk geval in 2016 het bedrag van € 140.245 moet zijn afgelost, uit welke middelen dit is gebeurd is voor de Belastingdienst echter vooralsnog onduidelijk.
Vermogen box 3
Woning Frankrijk
[Belanghebbende] heeft in haar aangifte over 2014 de woning in Frankrijk aangegeven voor een waarde van € 300.000. Deze woning was in 2016 nog in haar bezit. In de aangiften over 2016 van [belanghebbende] en haar partner had een verdeling van de waarde van de bezittingen over hen beiden gekozen kunnen worden. Nu de woning in Frankrijk in het geheel niet was aangegeven en die keuze dus niet was gemaakt, is bij [belanghebbende] in de aangifte terecht de helft van de vermogensrendementsheffing in aanmerking genomen.
In uw email d.d. 9 januari 2020 aan mijn collega mr. drs. [D] schrijft u het volgende: Waarde woning Frankrijk is € 150.000. Hoe het bedrag van € 300.000 in de aangifte 2014 van [belanghebbende] terecht is gekomen is ons onduidelijk.
Uw stelling dat de waarde van de woning in Frankrijk € 150.000 bedraagt heeft u niet nader onderbouwd met stukken. Daarbij heeft [belanghebbende] in haar aangifte 2014 zelf aangegeven dat de waarde van de woning in Frankrijk € 300.000 bedraagt. Het is niet aannemelijk dat de waarde van de woning In Frankrijk in 2 jaar tijd met € 150.000 is gedaald. Gezien het voorgaande ben ik van mening dat de waarde van de woning in Frankrijk (ad. € 300.000) niet te hoog is vastgesteld en is gebaseerd op een redelijke schatting. U heeft geen nadere gegevens overgelegd om uw stelling dat de waarde van de woning € 150.000 zou bedragen,
te ondersteunen.
Box 3 schuld
In uw email van 9 januari 2020 stelt u dat de partner een notarieel vastgelegde lening is aangegaan van € 135.000 welke nog niet door hem niet is terugbetaald. U heeft de notariële akte van deze geldlening overgelegd. Ik ben voornemens om deze schuld in box 3 in aanmerking te nemen.
Het bovenstaande in beschouwing nemende acht ik het in de aanslag vastgestelde box 3 inkomen te hoog vastgesteld.
Ik ben voornemens het box 3 inkomen te verlagen van € 5.022 naar:
Waarde woning Frankrijk: | € | 300.000 |
Schulden | € | 135.000 |
Bezittingen min schulden | € | 165.000 |
Heffingsvrij vermogen | € | 48.874 |
Heffingsgrondslag sparen en beleggen | € | 116.126 |
Voordeel sparen en beleggen € 116.126x 4%x 50% | € | 2.322” |
2.10.
De Inspecteur heeft bij brief van 11 januari 2022 belanghebbende de motivering van de uitspraak op het bezwaarschrift doen toekomen. In deze brief is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“In de aangifte inkomstenbelasting 2016 van [belanghebbende] zijn inkomsten aangegeven die zowel in absolute als in relatieve zin aanzienlijk lager zijn dan de door ons geconstateerde genoten inkomsten. Dat betekent dat [belanghebbende] niet de vereiste aangifte heeft gedaan waardoor sprake is van omkering van de bewijslast op grond van artikel 25 lid 3 AWR. Indien u van mening bent dat de aanslag te hoog is vastgesteld door de Belastingdienst rust op u de bewijslast om (overtuigend) aan te tonen dat de aanslag lager dient te zijn.
Ik ben van mening dat de Belastingdienst het belastbaar inkomen uit werk en woning (box1) eerder te laag dan te hoog heeft vastgesteld. Het box 3 inkomen is echter wel te hoog vastgesteld. De reden(en) daarvoor gaf ik u in mijn brief van 3 juni 2020 met de vooraankondiging uitspraak op bezwaar, welke ook als bijlage bij deze brief is gevoegd. Tijdens het hoorgesprek van 21 september 2021 en na ontvangst van nadere stukken op 27 september 2021 zijn mij geen andere feiten en omstandigheden bekend geworden die mij anders doen oordelen.
Contante stortingen uit het overzicht van de politie:
In uw email van 27 september 2021 geeft u aan dat de ex-partner van [belanghebbende] tijdens zijn hoorzitting e.e.a. zou verklaren met betrekking tot de contante uitgaven uit het politie overzicht.
Zijn stelling dat een deel van de gevonden bonnen uit het overzicht van de politie van "derden" zou zijn heeft hij niet nader onderbouwd met controleerbare stukken. Daarnaast is het ongebruikelijk dat "derden" bonnen in de woning van [belanghebbende] zouden achterlaten. Gezien het voorgaande acht ik deze stelling niet aannemelijk.
Tijdens het hoorzitting met de ex-partner van [belanghebbende] heeft hij ook aangegeven dat alle bonnen die in de woning gevonden zijn, zijn verantwoording zijn. Deze stelling strookt niet met het overzicht van de politie waaruit expliciet blijkt dat er bonnen op naam van [belanghebbende] zijn gevonden. Derhalve acht ik deze stelling ook niet aannemelijk.
Gebruikelijk loon:
U heeft de gedeponeerde jaarrekening van [ [de B.V.] ] 2016 overgelegd. Hieruit blijkt een verlies in 2016 van € 46.482. Toekenning van een gebruikelijk loon over 2016 is naar uw mening cijfermatig niet te verantwoorden.
Waarom u van mening bent dat een gebruikelijk loon cijfermatig niet te verantwoorden is heeft u niet nader onderbouwd.
[Belanghebbende] was in 2016 bestuurder van [ [de B.V.] ]. Uit de door u overgelegde jaarrekening blijkt dat de vennootschap in 2016 gemiddeld 15 werknemers in dienst had en uit de aangifte omzetbelasting 2016 blijkt dat er een omzet van € 494.190 is behaald. Voorgaande in aanmerking nemende ben ik van mening dat er terecht een bedrag van € 36.667 aan gebruikelijk loon in aanmerking is genomen. Aannemelijk is immers dat [belanghebbende] als bestuurder van [ [de B.V.] ] leiding heeft gegeven aan de werknemers om de omzet van € 494.190 te behalen.
Ontvangsten [de oudste zoon]:
Tijdens het hoorgesprek gaf u aan de ontvangsten van [de oudste zoon] ad. € 2.673 stortingen betreffen van de (thuiswonende) zoon aan [belanghebbende]. Deze stortingen zouden afkomstig zijn uit het belastbare inkomen van [de oudste zoon] en bedoeld zijn voor huishoudelijke uitgaven voor [belanghebbende] (zijn moeder).
Tijdens het hoorgesprek verklaarde [belanghebbende] dat [de oudste zoon] haar zoon is met geboortedatum [geboortedatum] 1998. Deze staat in onze systemen bekend als de heer (…). Uit onze systemen blijkt dat [de oudste zoon] in 2016 alleen een inkomen uit dienstbetrekking van € 149 heeft genoten uit [ [de B.V.] ].
Gezien het voorgaande is niet aannemelijk dat de stortingen ad. € 2.673 afkomstig zijn uit het belastbare inkomen van [de oudste zoon].
Ontvangsten [de koper]:
U stelt dat de contante storting en betaling van [de koper] ad. € 4.500 betrekking hebben op de aankoopprijs van [de eenmanszaak].
Uit het overgelegde koopcontact blijkt dat de onderneming per 1 maart 2016 is
overgedragen voor een bedrag van € 10.500 waarbij de koopsom maandelijks
wordt afgelost.
In de aangifte inkomstenbelasting 2016 is echter geen stakingswinst aangegeven. Gezien het feit op de balans per 31-12-2015 alleen voorraden staan ter hoogte van € 652 is het aannemelijk dat het ontvangen bedrag (2016) ad. € 4.500 stakingswinst betreft. Dit bedrag is derhalve terecht tot het belastbaar inkomen uit werk en woning gerekend.
Afwikkeling schuld ad, € 140.425 welke per 31-12-2014 op de balans onder de
post 'schulden aan kredietinstellingen' stond vermeld:
Wij hebben u tijdens het hoorgesprek gevraagd openheid van zaken te geven ten aanzien van de staking/ overdracht van [de eenmanszaak] en in het bijzonder de afwikkeling van de betreffende schuld ad. € 140.245 welke per 31-12-2014 op de balans onder de post 'schulden aan kredietinstellingen stond vermeld. Deze post is in de aangifte 2015 niet terug te vinden. Gezien het feit dat de onderneming in 2016 is gestaakt, is het aannemelijk dat deze schuld in 2016 is vrijgevallen en tot de belastbare winst behoord.
Als reactie op het voorgaande heeft u via de email op 27 september 2021 een (eenzijdige) verklaring van de ex-partner van [belanghebbende] overgelegd. [ [A] ] verklaard hierover dat de vorige adviseur vermoedelijk de privé lening van [A] in de zaak heeft ingebracht en als privé opname weer heeft uitgeboekt. Deze verklaring acht ik niet aannemelijk. Onduidelijk is namelijk welke privé lening dit dan betreft. U heeft hierover geen nadere stukken overgelegd. Daarnaast blijkt uit mijn gegevens dat sinds 2011 onder de post schulden aan kredietinstellingen jaarlijks een ander (fluctuerend) bedrag vermeld staat. Dit maakt de verklaring van de heer [A] dat het één privé lening zou betreffen niet aannemelijk.
Opbrengsten uit [de eenmanszaak]:
U bent van mening dat de opbrengsten uit [de eenmanszaak] ad. € 22.186 te hoog
zijn geschat omdat er geen rekening is gehouden met de kosten.
Op 27 september heeft u stukken overgelegd die kosten ter hoogte van € 15.086
aannemelijk maken.
Interne compensatie:
Zoals eerder is aangegeven is aannemelijk dat de schuld ad. € 140.425 welke per 31-12-2014 op de balans onder de post 'schulden aan kredietinstellingen' stond vermeld bij de staking in 2016 is vrijgevallen en derhalve tot de belastbare winst uit onderneming (box1) behoord. Door gebruik te maken van de interne compensatie ben ik voornemens het bedrag van € 15.086, wegens niet in aanmerking genomen kosten van [de eenmanszaak] niet in mindering te brengen op de belastbare winst uit onderneming.
Hypotheek renteaftrek:
De hypotheek renteaftrek eigenwoning is een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel. U heeft op 3 december 2019 zelf de aangifte inkomstenbelasting van de fiscaal partner [ [A] ] ingediend en de renteaftrek volledig aan hem toebedeeld.
Tijdens het hoorgesprek en in uw email van 27 september 2021 geeft u nu aan dat u nu wenst dat de renteaftrek eigenwoning aan [belanghebbende] wordt toebedeeld.
Omdat de aanslagen van [belanghebbende] en haar fiscaal partner nog niet onherroepelijk vaststaan kan de verdeling nog gewijzigd worden.
Interne compensatie:
Ook het bedrag van € 15.500 aan renteaftrek voor de eigenwoning zal door de interne compensatie niet in mindering worden gebracht op het vastgestelde box 1 inkomen van [belanghebbende].”
2.11.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag Zvw ongegrond verklaard en het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij is het belastbaar inkomen uit werk en woning gehandhaafd en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen verminderd tot € 2.322.
2.12.
De Inspecteur heeft, nadat de Rechtbank uitspraak heeft gedaan, bij verminderingsbeschikking van 27 oktober 2023 de aanslag IB/PVV verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 66.586 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.322.
2.13.
De Inspecteur heeft in hoger beroep overzichten van de aangiften omzetbelasting en vennootschapsbelasting van [de B.V.] overgelegd. Uit deze overzichten volgt:
2017 | 2018 | 2019 | ||||
Omzetbelasting - omzet | € | 399.167 | € | 494.190 | € | 539.389 |
Vennootschapsbelasting - belastbare winst | € | 8.468 | € | 19.358 | € | 24.510 |
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“Vereiste aangifte
15. Voor omkering van de bewijslast is vereist dat verweerder aannemelijk maakt dat eiseres zowel absoluut als relatief gezien een aanzienlijk te lage aangifte heeft ingediend en zij dit wist of zich daarvan bewust moet zijn geweest.
16. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat eiseres de door haar behaalde winst uit onderneming niet in haar aangifte heeft verantwoord. Daarbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.
17. Eiseres heeft geen gegevens met betrekking tot de onderneming [Eenmanszaak 1] in de door haar ingediende aangifte IB/PVV 2016 opgenomen. Eiseres heeft ter zitting verklaard dat in de aangifte een resultaat van € 17.606 opgenomen had moeten worden. Eiseres heeft aangevoerd dat er op basis van de op dat moment bekende gegevens aangifte was gedaan.
18. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank aannemelijk dat de volgens de aangifte IB/PVV verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting en dat eiseres zich daarvan bewust moet zijn geweest. Daarom heeft eiseres niet de vereiste aangifte gedaan en dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard. Dit heeft tot gevolg dat de rechtbank op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) het beroep tegen de aanslag IB/PVV ongegrond verklaart tenzij blijkt dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Dit houdt in dat eiseres overtuigend dient aan te tonen dat de aanslag IB/PVV naar een te hoog bedrag is opgelegd.
19. De rechtbank overweegt hierna ter zake van de in de vooraankondiging op bezwaar genoemde correcties, die in de uitspraak op bezwaar gehandhaafd zijn, of eiseres slaagt in die bewijslast.
Correctie [Eenmanszaak 1]
20. Met betrekking tot de opbrengsten van de onderneming [Eenmanszaak 1] heeft eiseres verklaard dat het resultaat overeenkomstig de door eiseres opgestelde berekening moet worden gesteld op € 17.606. Verweerder weerspreekt dit resultaat niet. Dat de correctie van € 22.186 te hoog is, heeft eiseres hiermee overtuigend aangetoond.
Correctie gebruikelijk loon
21. Artikel 12a, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting (tekst 2016) luidt:
“Ten aanzien van de werknemer die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij of zijn partner een aanmerkelijk belang heeft, wordt het in het kalenderjaar van dat lichaam genoten loon ten minste gesteld op het hoogste van de volgende bedragen:
a. 75% van het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking;
b. het hoogste loon van de werknemers die in dienst zijn van het lichaam, bedoeld in de aanhef, of met het lichaam verbonden lichamen;
c. € 44.000.”
22. [de B.V.] is opgericht op 3 maart 2016, daarom heeft verweerder de correctie berekend op een bedrag van € 35.915, zijnde € 36.667 (10/12 * € 44.000) minus het aangegeven loon van € 751. Eiseres moet aantonen dat het door verweerder in aanmerking genomen gebruikelijk loon te hoog is. Eiseres heeft daartoe aangevoerd dat zij geen betrokkenheid had bij de vennootschap en dat zij zich niet bewust was dat zij aandeelhouder was. Daarnaast stelt eiseres dat sprake was van een negatief resultaat zodat geen gebruikelijk loon in aanmerking genomen hoeft te worden. Eiseres stelt dat de belastingdienst in verliessituaties geen correcties gebruikelijk loon aanbrengt.
23. Gelet op het feit dat eiseres volgens haar aangifte in 2016 loon heeft ontvangen van [de B.V.] is de rechtbank van oordeel dat zij werkzaamheden heeft verricht voor deze B.V.. Met de enkele stelling dat zij geen betrokkenheid had bij de B.V. en niet wist dat ze aandeelhouder was, heeft zij niet overtuigend aangetoond dat zij geen werkzaamheden heeft verricht. Omdat eiseres een aanmerkelijk belang heeft in [de B.V.] geldt als hoofdregel dat ten minste een gebruikelijk loon van € 44.000 in aanmerking genomen moet worden genomen. Dat een lager loon in aanmerking moet worden genomen heeft eiseres met de verwijzing naar de gedeponeerde jaarrekening 2016 niet overtuigend aangetoond. Daaruit volgt geen structurele verliessituatie, de jaarrekening geeft namelijk geen inzicht in de voorgaande of volgende jaren.
Correctie contante stortingen
24. Eiseres heeft aangevoerd dat de contante stortingen die zijn gedaan op de betaalrekeningen afkomstig zijn uit het huishoudgeld dat zij ontving van haar voormalig echtgenoot dan wel dat dit aflossingen zijn in verband met de verkoop van de onderneming. Op zitting heeft eiseres verklaard dat zij kampte met een afhankelijkheidsstoornis en de administratie aan haar voormalig echtgenoot heeft overgelaten. Zij vertrouwde er op dat hij de zaken goed zou regelen. Hoewel zij dit achteraf bezien beter zelf had kunnen doen, is dit volgens eiseres wel de verklaring voor de gang van zaken. Dat eiseres in de geschetste omstandigheden, hoewel begrijpelijk, geen bemoeienis had met de administratie, geeft echter geen verklaring voor de herkomst van de gelden. Ook heeft zij geen bewijsstukken verstrekt ter onderbouwing van de stelling dat en voor welk deel sprake is van huishoudgeld of aflossingen. Dit maakt dat eiseres hiermee niet overtuigend heeft aangetoond dat de correctie te hoog is.
Correctie ontvangsten [oudste zoon]
25. Eiseres heeft gesteld dat dit bijdragen betreffen van haar zoon aan het huishouden. De rechtbank overweegt dat eiseres geen verklaring geeft voor de vraag hoe haar zoon aan de hiervoor benodigde gelden is gekomen. Nu verweerder heeft verklaard dat uit de loongegevens blijkt dat zoon slechts een inkomen uit dienstbetrekking had van € 149 acht de rechtbank de verklaring van eiseres dan ook onvoldoende om te slagen in haar bewijslast.
Correctie ontvangsten [naam]
26. Volgens eiseres is hierbij sprake van aflossingen op de schuldig gebleven koopsom door de koper van [Eenmanszaak 1] . Verweerder weerspreekt dit niet, maar stelt dat dit als stakingswinst in aanmerking genomen had moeten worden. Nu deze stakingswinst onderdeel uitmaakt van het bedrag van € 17.606 onder de hiervoor genoemde correctie winst uit onderneming, stelt de rechtbank vast dat de eiseres met hetgeen zij heeft gesteld overtuigend heeft aangetoond dat deze correctie te hoog is.
Correctie contante uitgaven.
27. Eiseres heeft aangevoerd dat uit de bonnen niet blijkt wie de uitgaven heeft gedaan, zodat het niet redelijk is dat deze aan haar worden toegerekend. Daartoe stelt zij dat zij geen luxe leven heeft geleid en dat er bonnen bij zaten (van Rolex en Louis Vuitton) van haar zoon. Eiseres stelt daarnaast dat het Excel overzicht niet alleen contante betalingen bevat maar ook pin/credit card betalingen, zodat alleen die uitgaven zouden moeten worden meegenomen. De rechtbank stelt vast dat uit de door verweerder overgelegde bonnen blijkt dat er sprake is van bonnen zonder naam, bonnen op naam van de voormalige echtgenoot van eiseres en bonnen op naam van eiseres. De bonnen waarop eiseres als koper vermeld staat betreffen onder meer de aankoop van een fiets, een bed en een bril. Daarnaast is sprake van de aankoop van kleding bij [diverse merken] (in Nederland en Spanje). Ook is sprake van een bon op naam van eiseres van [winkel] in verband met de aankoop van een Rolex. Hoewel niet alle bonnen op naam van eiseres staan, laten de bonnen die wel op haar naam staan zijn een dusdanig uitgavenpatroon zien waaruit volgt dat het aannemelijk is dat eiseres meer inkomsten heeft genoten dan het door haar opgegeven verzamelinkomen bam € 751. De uitgaven zijn bovendien van een dusdanige omvang, dat niet kan worden aangenomen dat deze zijn bekostigd uit de gecorrigeerde inkomsten (waarbij het gebruikelijk loon buiten beschouwing gelaten moet worden, omdat dit niet daadwerkelijk is uitbetaald). Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aangetoond dat de correctie onjuist is.
Redelijke schatting
28. Dat de bewijslast is omgekeerd en verzwaard geeft verweerder niet de bevoegdheid de aanslag naar willekeur vast te stellen. Deze dient te berusten op een redelijke schatting.
29. Verweerder heeft gesteld dat de bedragen waar de correcties contante stortingen en ontvangsten [oudste zoon] op zien zijn gebaseerd op analyses van de bankrekeningen van eiseres. Daarnaast zijn de correcties met betrekking tot de uitgaven gebaseerd op de gegevens die afkomstig zijn van een huiszoeking zoals verkregen van de politie. Verweerder heeft de correctie gebruikelijk loon aan de hand van het wettelijke normbedrag bepaald. De rechtbank acht dit redelijk. De schattingen met betrekking tot de correcties [Eenmanszaak 1] en [naam] waren echter zoals hiervoor is vastgesteld te hoog De rechtbank is daarom in beginsel van oordeel dat de aanslag IB/PVV in zoverre niet is gebaseerd op een redelijke schatting. Verweerder heeft echter een beroep gedaan op interne compensatie. Dit beroep op interne compensatie dient mede in het kader van de redelijke schatting te worden beoordeeld.
Interne compensatie
30. Verweerder heeft zich op interne compensatie beroepen en stelt dat er geen reden is de aanslag verder te verminderen. Het niet langer opnemen van de langlopende schuld in de aangiften IB/PVV 2015 en 2016, zonder dat hiervoor een afdoende verklaring is, brengt mee dat verweerder er van uitgaat dat de schuld uiterlijk bij de verkoop van de onderneming is vrijgevallen. Ter zitting doet verweerder in dit verband een beroep op de foutenleer en stelt dat de schuld in het laatst openstaande jaar (2016) als vrijval moet worden verwerkt. Verweerder stelt hierbij dat op grond van de informatiebeschikking sprake is van omkering van de bewijslast.
31. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat ten aanzien van de vrijval van de schuld de bewijslast moet worden omgekeerd. Er is weliswaar een informatiebeschikking op dit punt afgegeven die onherroepelijk is, maar nu de vrijval van de schuld niet in de aanslag is opgenomen, rust op verweerder de bewijslast dat de langlopende schuld in het onderhavige jaar als vrijval belast had moeten worden. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder in die bewijslast niet geslaagd. Het enkele feit dat de schuld niet meer in 2015 op de balans staat, is onvoldoende om hieruit op te maken dat de schuld in 2016 nog bestaat. Hoewel eiseres geen enkel inzicht heeft verschaft op dit punt betekent het niet langer opnemen van de schuld vanaf 2015 niet automatisch dat sprake was van een vrijval toerekenbaar aan 2016. Verweerder heeft ter zitting een beroep op de foutenleer gedaan en gesteld dat de schuld in 2015 ten onrechte niet op de balans stond, zodat deze fout in het laatst openstaande jaar (2016) moet worden gecorrigeerd. Dit is ook een logisch moment omdat de onderneming in 2016 wordt gestaakt. De rechtbank overweegt dat de foutenleer ertoe dient te voorkomen dat ingeval het eindvermogen van het voorafgaande jaar niet naar de voorschriften van de wet en overeenkomstig goed koopmansgebruik is vastgesteld een deel van de bedrijfswinst onbelast blijft, hetzij dubbel wordt belast. Voor constatering van een fout in de zin van de foutenleer is vereist dat bij de vaststelling van het eindvermogen van het vorige boekjaar bepaaldelijk een fout is gemaakt in die zin dat dit vermogen in enig opzicht niet aan de hand van de ten tijde van de vaststelling daarvan aan de belastingplichtige ten dienste staande gegevens naar de voorschriften van de wet en overeenkomstig goed koopmansgebruik is vastgesteld. Uit de ingediende aangiften IB/PVV 2014 en 2015 blijkt enkel het eindvermogen, zodat hieruit niet kan worden opgemaakt dat er geen sprake is van balans continuïteit. Evenmin is duidelijk welke fout er gemaakt is en of deze fout met toepassing van de foutenleer kan worden hersteld. Daarom zijn er onvoldoende aanknopingspunten om met toepassing van de foutenleer de schuld in 2016 tot de belastbare winst te rekenen. De rechtbank wijst het verzoek om toepassing van interne compensatie daarom af.
32. Naar het oordeel van de rechtbank brengt een redelijke schatting mee dat het box 1 inkomen zoals geschat op € 94.471 dient te worden verminderd met een bedrag van € 4.580 (zijnde € 22.186 - € 17.606) en € 4.500 tot € 85.337. De aftrek eigenwoningrente leidt tot een verdere vermindering met € 15.500 naar € 69.837. In zoverre is het beroep dus gegrond en dient de aanslag IB/PVV te worden verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 69.837. Voor de aanslag Zwv heeft dit geen gevolgen omdat het bijdrage-inkomen hiermee niet daalt beneden het wettelijke maximum van € 52.736.
Verzuimboete
33. Verweerder heeft op grond van artikel 67a van de Awr en paragraaf 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst een verzuimboete opgelegd van € 369. Vaststaat dat eiseres aangifte heeft gedaan na afloop van de in de aanmaning gestelde termijn. Eiseres heeft geen afzonderlijke gronden tegen de verzuimboete ingediend. Het is de rechtbank niet gebleken dat sprake is van afwezigheid van alle schuld, zodat de verzuimboete terecht is opgelegd. De rechtbank acht de verzuimboete passend en geboden.
Belastingrente
34. Eiseres heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de belastingrente en ook overigens is niet gebleken dat de belastingrente in strijd met de wettelijke bepalingen is berekend.
35. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2016 gegrond te worden verklaard en het beroep tegen de aanslag Zvw 2016 ongegrond.”
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.1.
In hoger beroep is in geschil of de aanslagen IB/PVV en Zvw tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of de Inspecteur terecht correcties heeft aangebracht inzake het gebruikelijk loon (€ 36.667), de uitgaven volgens het Exceloverzicht (€ 24.015), de contante stortingen (€ 4.430) en de ontvangsten van de oudste zoon (€ 2.673). Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
4.1.2.
Niet in geschil is dat de eenmanszaak in 2016 een positief resultaat heeft behaald van € 17.606, belanghebbende recht heeft op aftrek van kosten van de eigen woning van € 15.500 en de hoogte van het inkomen uit sparen en beleggen.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar en tot vermindering van de aanslagen IB/PVV en Zvw.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Vooraf
5.1.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het belastbaar inkomen uit werk en woning nader vastgesteld op € 69.837. De Rechtbank is uitgegaan van een belastbare winst uit onderneming van de eenmanszaak van € 17.606. Nadat belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld, heeft de Inspecteur bij verminderingsbeschikking (zie 2.12) de aanslag IB/PVV verder verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 66.586. Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende recht op meer ondernemersaftrek en hij specificeert de belastbare winst uit onderneming als volgt:
De eenmanszaak | € | 17.606 |
[Eenmanszaak 2] | € | 6.361 |
Winst uit onderneming | € | 23.973 |
Zelfstandigenaftrek | € | 7.280 |
€ | 16.693 | |
MKB-winstvrijstelling (14%) | € | 2.338 |
Belastbare winst uit onderneming | € | 14.355 |
Het verschil van € 3.251 (€ 17.606 minus € 14.355) heeft de Inspecteur in mindering gebracht op het door de Rechtbank nader vastgestelde inkomen uit werk en woning (€ 69.837). Nu de Inspecteur na het instellen van het hoger beroep de aanslag IB/PVV ambtshalve heeft verminderd, kan de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijven.
Vereiste aangifte - gebruikelijk loon
5.2.1.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, waardoor de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. De Inspecteur heeft voor [de B.V.] een gebruikelijk loon van € 36.667 in aanmerking genomen omdat hij zich op het standpunt stelt dat belanghebbende als aanmerkelijkbelanghouder en bestuurder werkzaamheden heeft verricht voor [de B.V.] . De Inspecteur is uitgegaan van het voor het jaar 2016 in artikel 12a, lid 1, letter c van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) geldende normbedrag van € 44.000. Daarbij heeft hij een evenredig gedeelte van het gebruikelijk loon in aanmerking genomen, omdat [de B.V.] pas op 3 maart 2016 is opgericht. Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende ten onrechte slechts een bedrag aan loon van € 751 van [de B.V.] in haar aangifte opgenomen.
5.2.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur ten onrechte een gebruikelijk loon ter hoogte van het in artikel 12a, lid 1, letter c, Wet LB 1964 vermelde normbedrag in aanmerking heeft genomen. Zij voert hiertoe aan dat zij, afgezien van het aangegeven bedrag van € 751 voor sporadisch verrichte werkzaamheden, nimmer inkomsten van [de B.V.] heeft genoten. Verder stelt belanghebbende dat het negatieve resultaat van € 46.482 in 2016 een gebruikelijk loon niet toelaat.
5.3.1.
Artikel 12a, lid 1, Wet LB 1964 (tekst 2016) bepaalt:
“1. Ten aanzien van de werknemer die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij of zijn partner een aanmerkelijk belang heeft, wordt het in het kalenderjaar van dat lichaam genoten loon ten minste gesteld op het hoogste van de volgende bedragen:
a. 75% van het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking;
b. het hoogste loon van de werknemers die in dienst zijn van het lichaam, bedoeld in de aanhef, of met het lichaam verbonden lichamen;
c. € 44.000.”
5.3.2.
De toepassing van artikel 12a Wet LB 1964 houdt in dat het loon van een aanmerkelijkbelanghouder die arbeid verricht voor, in dit geval, haar besloten vennootschap, wordt vastgesteld op een in die bepaling vastgesteld bedrag (het gebruikelijk loon). Of daadwerkelijk loon is ontvangen speelt bij de toepassing van die bepaling geen rol. Het doel van deze regeling is immers – onder meer – te bewerkstelligen dat een adequate beloning wordt vastgesteld voor de aanmerkelijkbelanghouder die wel werkzaamheden voor de vennootschap verricht, maar die niet daadwerkelijk loon ontvangt, en aldus oneigenlijk gebruik van inkomensafhankelijke regelingen te voorkomen.
5.4.1.
Vast staat dat belanghebbende in 2016 een aanmerkelijk belang heeft in [de B.V.] . Verder heeft belanghebbende erkend dat ze in 2016 werkzaamheden heeft verricht voor [de B.V.] , waarvoor zij ook loon heeft ontvangen. Dit betekent dat voor het onderhavige jaar ten minste een loon van € 44.000 (op jaarbasis) in aanmerking dient te worden genomen, tenzij belanghebbende aannemelijk maakt dat het gebruikelijk loon op een lager bedrag moet worden vastgesteld (vgl. HR 10 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7206, BNB 2005/269).
5.4.2.
Met de enkele verwijzing naar het negatieve resultaat van [de B.V.] in het aanvangsjaar 2016 (à € 46.482) heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat door de hoogte van het gebruikelijk loon de continuïteit van [de B.V.] in gevaar zou worden gebracht. De Inspecteur heeft er terecht op gewezen dat [de B.V.] in de opvolgende jaren positieve resultaten heeft behaald van € 8.468 in 2017, € 19.358 in 2018 en € 24.510 in 2019 bij gestaag stijgende omzetten (zie 2.13). Van een structurele verliessituatie is bij [de B.V.] dus geen sprake. Verder volgt uit de door de Inspecteur in beroep overgelegde fiscale winstberekening dat [de B.V.] in 2016 een (netto) omzet heeft behaald van € 230.739 en dat er personeelskosten zijn gemaakt tot een bedrag van € 128.834. Het betoog dat enkel moet worden uitgegaan van het verliesjaar 2016 omdat belanghebbende vanaf januari 2017 geen aanmerkelijkbelanghouder meer was, faalt. De kern van de gebruikelijk-loonregeling is dat een aanmerkelijkbelanghouder op zakelijke basis met zijn vennootschap moet handelen. De enkele omstandigheid dat er een aanloopverlies is, is geen reden om van salaris af te zien en het gebruikelijk loon neerwaarts aan te passen (Kamerstukken II 2009/10, 31705, nr. 23, p. 32). Bovendien is de bedrijfsvoering van [de B.V.] ná januari 2017 voortgezet. Onder die omstandigheden zouden andere werknemers, die geen aanmerkelijkbelanghouder zijn, immers ook niet afzien van loon.
5.4.3.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat het in aanmerking genomen gebruikelijk loon te hoog is omdat zij slechts geringe werkzaamheden voor [de B.V.] heeft verricht, is die stelling onvoldoende onderbouwd en voldoet zij niet aan haar stelplicht.
5.5.
Gelet op het voorgaande is belanghebbende niet in haar bewijslast geslaagd dat een lager gebruikelijk loon dan het normbedrag in aanmerking moet worden genomen. De Inspecteur is terecht uitgegaan van een gebruikelijk loon van € 36.667.
Omkering en verzwaring van de bewijslast
5.6.
Op grond van artikel 27e AWR in verbinding met artikel 27h AWR wordt het hoger beroep ongegrond verklaard, indien belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Voor de heffing van inkomstenbelasting geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven (HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1083, BNB 2015/176 en HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1312, BNB 2018/199). Bij de beoordeling of aan deze maatstaf is voldaan, dienen alle feiten en omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen.
5.7.
Vast staat dat belanghebbende ten onrechte het resultaat van de eenmanszaak in 2016 (ten bedrage van € 17.606) niet in haar aangifte heeft verantwoord. Verder heeft belanghebbende voor het onderhavige jaar slechts een loon van € 751 van [de B.V.] in haar aangifte vermeld, terwijl op grond van hetgeen onder 5.4.1 tot en met 5.5 is overwogen een gebruikelijk loon van € 36.667 in aanmerking had moeten worden genomen. Dit leidt tot het oordeel dat belanghebbende zowel absoluut als relatief een aanzienlijk te lage aangifte heeft gedaan. Het hiervoor overwogene leidt tot het oordeel dat belanghebbende zich ook bewust moet zijn geweest dat de aangifte inhoudelijk niet juist is gedaan, aangezien zij ten tijde van het doen van aangifte wist dat de gegevens, op basis waarvan zij aangifte deed, niet compleet waren. Nu belanghebbende zowel in absolute als relatieve zin een aanzienlijk te lage aangifte heeft ingediend en zij zich hiervan bewust moet zijn geweest, heeft belanghebbende niet de vereiste aangifte gedaan. Dat belanghebbende feitelijk nergens van op de hoogte was en slechts geacht werd zonder nader onderzoek documenten te ondertekenen, ook ten aanzien van haar eigen onderneming, heeft zij wel gesteld, maar verder niet onderbouwd. Dit brengt mee dat het hoger beroep voor wat betreft de resterende geschilpunten ongegrond moet worden verklaard tenzij belanghebbende doet blijken, dat wil zeggen overtuigend aantoont, dat de door de Inspecteur aangebrachte correcties onjuist zijn.
Redelijke schatting
5.8.
De omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat de aanslag niet willekeurig vastgesteld mag worden, maar moet berusten op een redelijke schatting. In dat kader rust op de inspecteur de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan (HR 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401, BNB 2006/134). Wanneer de inspecteur daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van belanghebbende, voor zover hij de juistheid van de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren (HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, BNB 2013/181).
5.9.1.
De Inspecteur heeft zijn schatting gebaseerd op de helft van de uitgaven volgens het Exceloverzicht (€ 24.015), de contante stortingen op belanghebbendes bankrekening (€ 4.430) en de bedragen die zijn ontvangen van de bankrekening van de oudste zoon (€ 2.673). De Inspecteur heeft hierop de in 2016 betaalde hypotheekrente (€ 15.500) in aftrek gebracht.
5.9.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep de redelijkheid van de schatting betwist ten aanzien van de uitgaven volgens het Exceloverzicht, de contante stortingen op haar bankrekening en de ontvangen bedragen van de bankrekening van haar oudste zoon. Belanghebbende heeft verklaard dat:
- -
zij niet daadwerkelijk uitgaven heeft gedaan ter hoogte van de door de Politie aangetroffen betalingsbewijzen (zie 2.5.1). Deze betalingsbewijzen horen bij aangekochte namaakproducten, want [A] heeft bij de namaakproducten originele bonnen geregeld. Bovendien zijn de volgens de betalingsbewijzen gekochte goederen tijdens de doorzoeking niet aangetroffen;
- -
de gestorte bedragen zijn afkomstig van [A] en zijn bijdragen in de kosten van de huishouding;
- -
de van de oudste zoon ontvangen bedragen zijn eveneens bijdragen in de kosten van de huishouding.
5.10.1.
Het is niet onredelijk dat de Inspecteur bij de schatting van het inkomen is uitgegaan van de uitgaven in het door de Politie opgestelde Exceloverzicht. De Inspecteur heeft ter zitting er terecht op gewezen dat mogelijk sprake is van een dubbeltelling ten aanzien van de contante stortingen en de girale uitgaven volgens het Exceloverzicht. Nu belanghebbende geen enkel inzicht heeft verschaft welk deel van de contante stortingen belanghebbende gebruikt heeft voor het doen van girale uitgaven en of daar enig verband tussen bestaat, is het evenmin onredelijk om van de helft van alle uitgaven op het Exceloverzicht (€ 42.015) uit te gaan. Voor het overige is het inkomen gebaseerd op de contante stortingen en overboekingen naar belanghebbendes bankrekening, hetgeen eveneens redelijk wordt geacht.
5.10.2.
Belanghebbende is niet geslaagd in de op haar rustende verzwaarde bewijslast te doen blijken dat het nader vastgestelde inkomen uit werk en woning tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Belanghebbende heeft volstaan met het aanvoeren van blote stellingen en heeft voor de onder 5.9.2 vermelde verklaringen geen enkel begin van bewijs geleverd. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat de oudste zoon in 2016 slechts een inkomen heeft genoten van € 149, zodat het ontvangen bedrag van haar oudste zoon (ten bedrage van € 2.673) daarmee niet kan worden verklaard.
5.11.
Gelet op het voorgaande heeft de Inspecteur zijn correcties gebaseerd op een redelijke en niet willekeurige schatting. De aanslag IB/PVV, zoals die door de Inspecteur is verminderd (zie 2.12), en de aanslag Zvw zijn dan ook niet te hoog vastgesteld.
Verzuimboete
5.12.
De Inspecteur heeft op grond van artikel 67a AWR aan belanghebbende een verzuimboete van € 369 opgelegd in verband met het niet tijdig doen van aangifte.
5.13.
Tussen partijen is niet in geschil dat de verzuimboete in beginsel terecht is opgelegd.
5.14.1.
Wel is er ambtshalve aanleiding om de verzuimboete te matigen in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en de beroepsfase.
5.14.2.
Voor de behandeling in eerste aanleg heeft namelijk te gelden dat de uitspraak van de Rechtbank, behoudens bijzondere omstandigheden, moet zijn gedaan binnen twee jaar na het tijdstip waarop jegens de boeteling een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd (HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337). Dienaangaande wordt aangesloten bij de dagtekening van de aanslag IB/PVV. Dit betekent dat vanaf het moment van de aanslag IB/PVV (5 december 2019) tot aan het moment waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan (16 mei 2023), een periode van afgerond drie jaar en zes maanden is verstreken. De redelijke termijn is dus overschreden met een jaar en zes maanden. Dit vormt aanleiding de verzuimboete te matigen met 15%.
5.14.3.
In hoger beroep is de redelijke termijn niet verder overschreden. De boete is – na de matiging met 15% – passend en geboden.
Slotsom
5.15.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 5.1 dient de uitspraak van de Rechtbank te worden vernietigd en is het hoger beroep gegrond.
Proceskosten en griffierecht
6.1.
Er is aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten in hoger beroep, welke kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, worden vastgesteld op € 1.750 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875, een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1 en een factor 1 wegens minder dan vier samenhangende zaken). Voor een hogere vergoeding is geen aanleiding.
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 136 te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover die ziet op de aanslag IB/PVV en de verzuimboete (zaaknummer Rechtbank SGR 22/864);
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze ziet op de aanslag IB/PVV en de verzuimboete;
- vermindert de aanslag IB/PVV tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 66.586 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.322;
- vermindert de in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig;
- vermindert de verzuimboete tot € 313;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.750; en
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 136 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, P.J.J. Vonk en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 1 mei 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.