HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393, m.nt. Y. Buruma, rov. 3.8.1.
HR, 20-04-2010, nr. 07/13176
ECLI:NL:HR:2010:BL4038
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
20-04-2010
- Zaaknummer
07/13176
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BL4038
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL4038, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑04‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL4038
ECLI:NL:PHR:2010:BL4038, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑02‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL4038
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑04‑2010
Inhoudsindicatie
Geen beslissing op de door de BP ingediende vordering tot toewijzing van wettelijke rente. De HR doet wat het Hof had behoren te doen. HR ambtshalve: de HR brengt de door het Hof opgelegde proeftijd van drie jaren terug naar twee jaren. Gelet op art. 14b.2 jo. art. 14c.1 Sr, zoals deze bepalingen luidden t.t.v. het bewezenverklaarde, had het Hof de proeftijd immers niet op een langere periode dan twee jaar mogen bepalen (vgl. HR LJN BB3999).
20 april 2010
Strafkamer
nr. 07/13176
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 oktober 2007, nummer 22/005762-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H. Oldenhof, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
1.2. Namens de benadeelde partij heeft mr. J. Goudswaard, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
1.3. De conclusie van de Advocaat-Generaal Vellinga houdt het volgende in:
"Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, de duur van de voorwaarde waaronder een deel van de straf voorwaardelijk is opgelegd, alsmede voor wat betreft de afwijzing van de vordering van de benadeelde partij voor het overige. De Hoge Raad kan de hoogte van de straf verminderen naar de gebruikelijke maatstaf, de duur van de voorwaarde waaronder een deel van de straf voorwaardelijk is opgelegd bepalen op twee jaar, alsmede de verdachte veroordelen tot het voldoen van wettelijke rente met ingang van 14 oktober 2005 over het bedrag waarvoor de vordering van de benadeelde partij door het Hof is toegewezen met afwijzing van de vordering van de benadeelde partij voor het overige en met oplegging van een schadevergoedingsmaatregel ter zake van de wettelijke rente. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen."
2. Beoordeling van het eerste, het tweede, het derde en het vierde namens de verdachte voorgestelde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het vijfde namens de verdachte voorgestelde middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde straf van achttien maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk.
4. Beoordeling van het namens de benadeelde partij voorgestelde middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op de door de benadeelde partij [benadeelde partij] ingediende vordering tot toewijzing van wettelijke rente.
4.2. Bij de stukken van het geding bevindt zich een "voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces" ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde partij]. Aan dit voegingsformulier is een schadeonderbouwingsformulier van Slachtofferhulp Nederland gehecht, dat - voor zover hier van belang - het volgende inhoudt:
"(...) Cliënt verzoekt de Rechtbank de vordering met een bedrag van € 5.988,80 toe te wijzen en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade."
4.3. De bestreden uitspraak houdt in:
"(...)
BESLISSING
Het hof:
(...)
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij tot een bedrag van EUR 5.925,--
(vijfduizend negenhondervijfentwintig euro)
en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Wijst de vordering van de benadeelde partij voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partij in verband met haar vordering heeft gemaakt - welke kosten tot aan deze uitspraak zijn begroot op nihil - en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
(...)"
4.4. De benadeelde partij heeft betaling gevorderd van de wettelijke rente over het bedrag dat zij aan schade heeft geleden als gevolg van de jegens haar ten laste van de verdachte bewezenverklaarde verkrachting. Dit onderdeel van de vordering was in hoger beroep aan de orde omdat de benadeelde partij zich, naar het Hof heeft vastgesteld, in hoger beroep heeft gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Het Hof heeft verzuimd in zijn beslissing de verdachte tevens te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] voor zover deze is toegewezen, vanaf het moment dat de schade is ingetreden. Het middel klaagt daarover terecht. De Hoge Raad zal doen wat het Hof had behoren te doen.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
5.1. Het Hof heeft de verdachte ter zake van de bewezenverklaarde verkrachting veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk. Daarbij heeft het Hof als voorwaarde gesteld dat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van drie jaar niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
5.2. Uit de bestreden uitspraak volgt dat de ten laste van de verdachte bewezenverklaarde gedraging heeft plaatsgevonden in de periode van 14 oktober 2005 tot en met 15 oktober 2005. Gelet op het bepaalde in art. 14b, tweede lid, Sr in verbinding met art. 14c, eerste lid, Sr, zoals deze bepalingen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde, had het Hof de proeftijd niet op een langere periode dan twee jaar mogen bepalen (vgl. HR 30 oktober 2007, LJN BB3999, NJ 2008, 146). De Hoge Raad zal deze misslag herstellen.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en voor zover daarbij de proeftijd is bepaald op drie jaren en voor zover daarbij de vordering van de benadeelde partij tot betaling van de wettelijke rente niet is toegewezen;
vermindert de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze vijftien maanden en twee weken beloopt, waarvan vier maanden en drie weken voorwaardelijk;
bepaalt de proeftijd op twee jaren;
wijst toe de vordering van de benadeelde partij, voor zover zij strekt tot betaling van de wettelijke rente vanaf 14 oktober 2005;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.M.E. Thomassen en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken op 20 april 2010.
Conclusie 09‑02‑2010
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage wegens ‘verkrachting’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 5.925,-- en voor het overige afgewezen. Voor dat bedrag is tevens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2.
Namens verdachte heeft mr. H. Oldenhof, advocaat te 's‑Gravenhage, vijf middelen van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij [benadeelde partij] heeft mr. J. Goudswaard, eveneens advocaat te 's‑Gravenhage, één middel van cassatie voorgesteld.
De middelen van de verdachte
3.
Het eerste middel klaagt dat het Hof in zijn arrest ten onrechte is voorbijgegaan aan een door de verdediging gevoerd verweer, inhoudende dat op basis van het dossier en de bewijsmiddelen tot een andere lezing van de feiten kan worden gekomen, welke lezing niet tot een veroordeling wegens verkrachting had kunnen leiden.
4.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat door de verdediging ter terechtzitting in appel een beroep is gedaan op een tweetal zich in het dossier bevindende getuigenverklaringen, waaruit zou blijken dat geen sprake is geweest van door verdachte uitgeoefende dwang of bedreiging respectievelijk van verkrachting. Volgens de toelichting op het middel had het Hof moeten aangeven waarom het door de verdediging aangevoerde niet tot een andere lezing van de feiten zou kunnen leiden.
5.
Het middel miskent dat het in beginsel is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om tot bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht, zonder dat hij — behoudens zich hier niet voordoende bijzondere gevallen1. — van zijn oordeel omtrent de keuze en de betrouwbaarheid van het door hem gekozen bewijsmateriaal in zijn uitspraak nader rekenschap behoeft af te leggen.2.
6.
Ter beoordeling van de cassatierechter staat slechts of hetgeen is bewezenverklaard uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Het antwoord op die vraag luidt zonder meer bevestigend.
7.
Voor zover in de toelichting op het middel nog de klacht wordt opgeworpen dat het Hof geen acht heeft geslagen op de volledige inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, doch slechts selectief bepaalde punten uit de gebezigde bewijsmiddelen naar voren heeft gehaald, wordt miskend dat tot de hiervoor genoemde vrijheid van de feitenrechter bij het selecteren en waarderen van de bewijsmiddelen onder meer behoort dat hij onderdelen van (getuige)verklaringen voor het bewijs kan bezigen en andere onderdelen daarvan terzijde kan schuiven.3.
8.
Het middel faalt.
9.
Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof de tot bewijs gebezigde verklaringen heeft gedenatureerd, nu het Hof slechts selectieve delen uit deze verklaringen heeft gebruikt en geen acht heeft geslagen op de volledige inhoud van de bewijsmiddelen.
10.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat het de feitenrechter vrijstaat bij de selectie en waardering van het bewijsmateriaal onderdelen van (getuige)verklaringen voor het bewijs te bezigen en andere onderdelen daarvan terzijde te schuiven.4. Een dergelijke splitsing van een verklaring mag echter niet tot gevolg hebben dat de gebruikte verklaring, in weerwil van de bedoeling van degene die de verklaring heeft afgelegd, een geheel andere betekenis krijgt.5. Nu in (de toelichting op) het middel niet wordt aangegeven waaruit de denaturering precies zou bestaan, doch enkel wordt aangevoerd dat het Hof selectieve delen uit de gebezigde verklaringen heeft gebruikt, voldoet het middel in zoverre niet aan de aan een middel van cassatie te stellen eisen en kan het in zoverre buiten bespreking blijven.6.
11.
In de toelichting op het middel wordt voorts de klacht opgeworpen dat het Hof nader had moeten motiveren waarom hij de tot bewijs gebezigde verklaring van [benadeelde partij] betrouwbaar heeft geacht, nu door de verdediging gemotiveerd is aangevoerd dat de verklaring van [benadeelde partij] onbetrouwbaar was.
12.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 oktober 2007 gehechte pleitnota, heeft de raadsvrouw van verdachte met een beroep op een tweetal getuigenverklaringen twijfel geuit aan de geloofwaardigheid van de door [benadeelde partij] afgelegde verklaring. Daarmee is nog geen sprake van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359 lid 2 Sv7., dat het Hof zou nopen het passeren van dit verweer te motiveren.
13.
Voor zover voorts nog wordt betoogd dat het Hof niet heeft aangegeven op grond waarvan sprake is geweest van een bedreigende situatie, wordt miskend dat niet bewezen is verklaard dat verdachte [benadeelde partij] heeft bedreigd en voorts dat het bewezenverklaarde dwingen door feitelijkheden volgt uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder uit bewijsmiddel 5.
14.
Het middel faalt.
15.
Het derde middel bevat nog een tweetal klachten over het bewijs.
16.
In de eerste plaats wordt geklaagd dat het Hof meerdere bewijsmiddelen heeft gebezigd die zijn gebaseerd op één bron.
17.
Aan deze klacht ligt kennelijk de opvatting ten grondslag dat het de rechter niet vrijstaat om voor het bewijs gebruik te maken van bewijsmiddelen waarvan de inhoud afkomstig is uit één bron. Een dergelijke opvatting vindt echter geen steun in het recht.
18.
In de tweede plaats wordt gesteld dat de overige bewijsmiddelen — de verklaringen van Hoog en de geneeskundige verklaring — niet tot bewijs kunnen dienen van de handelingen die bewezen zijn verklaard. Deze stelling berust kennelijk op de misvatting dat uit deze bewijsmiddelen alle onderdelen van het bewezenverklaarde moeten kunnen worden afgeleid.
19.
Het middel faalt.
20.
Het vierde middel behelst de klacht dat het Hof heeft verzuimd in zijn arrest in het bijzonder de redenen op te geven die ertoe hebben geleid dat zijn beslissing afwijkt van door de verdediging nadrukkelijk gevoerde en onderbouwde standpunten.
21.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep ‘diverse nadrukkelijk onderbouwde standpunten’ — naar ik begrijp uitdrukkelijk onderbouwde standpunten in de zin van art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv — zijn aangevoerd. Door de steller van het middel wordt echter niet aangegeven op welke verweren de klacht betrekking heeft. Nu niet met voldoende precisie is aangeduid op welke met argumenten onderbouwde standpunten het middel het oog heeft, kan het middel niet tot cassatie leiden.8.
22.
Het middel faalt.
23.
Het vijfde middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden, nu er teveel tijd is verstreken tussen het moment waarop beroep in cassatie werd ingesteld en het moment waarop de stukken ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen.
24.
Het cassatieberoep is ingesteld op 26 oktober 2007. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 1 augustus 2008 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Voorts zal de Hoge Raad in deze zaak uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Het middel is dan ook terecht voorgesteld.
25.
De eerste vier middelen falen en kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
Het middel van de benadeelde partij
26.
Het middel klaagt dat het bestreden arrest ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij niets inhoudt omtrent de gevorderde wettelijke rente.
27.
Het bestreden arrest houdt met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] het volgende in:
‘Vordering tot schadevergoeding
In het onderhavige strafproces heeft [betrokkene 1] zich namens het slachtoffer [benadeelde partij] als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde tot een bedrag van EUR 5.988,80.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot het in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van EUR 5.988,80.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij, groot EUR 5.925,--.
Voorts heeft de advocaat-generaal geconcludeerd tot afwijzing van de vordering van de benadeelde partij voor het overige.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van EUR 5.925,-- materiële en immateriële schade is geleden. Aannemelijk is geworden dat deze schade het rechtstreekse gevolg is van het ten laste van de verdachte primair bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot voornoemd bedrag worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat de benadeelde partij niet heeft aangetoond in zoverre materiële schade te hebben geleden. De vordering zal derhalve voor het overige worden afgewezen.
Dit brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met haar vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
(…)
Beslissing
Het hof:
(…)
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij tot een bedrag van
EUR 5.925,--
(vijfduizend negenhondervijfentwintig euro)
en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Wijst de vordering van de benadeelde partij voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partij in verband met haar vordering heeft gemaakt — welke kosten tot aan deze uitspraak zijn begroot op nihil — en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
(…)’
28.
In de toelichting op het middel wordt — onder verwijzing naar het ‘voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces’ en het daaraan gehechte schadeonderbouwingsformulier — met juistheid gesteld dat de benadeelde partij in eerste aanleg een bedrag van € 5.988,80 heeft gevorderd te vermeerderen met de wettelijke rente. Het Hof heeft blijkens de weergave van de vordering in de hiervoor aangehaalde overwegingen verzuimd te vermelden dat wettelijke rente was gevorderd en daarop ook niet beslist.
29.
Het middel slaagt. De Hoge Raad kan deze misslag herstellen9. door de verdachte alsnog te veroordelen tot voldoening van de wettelijke rente over het bedrag waarvoor de vordering van de benadeelde partij is toegewezen en daarvoor (ook) een schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
30.
Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Het dictum van het bestreden arrest houdt in dat het Hof de verdachte veroordeelt tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden en dat een op 6 maanden bepaald gedeelte van de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van 3 jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
31.
Ingevolge het bepaalde in art. 14b lid 1 juncto lid 2 juncto art. 14c lid 1 Sr bedraagt de proeftijd in geval — zoals in casu — de algemene voorwaarde is opgelegd ten hoogste twee jaren. Sinds de inwerkingtreding van de Wet herijking strafmaxima op 1 februari 2006 (Stb. 2006,11) kan de proeftijd — in de situatie dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen — ten hoogste tien jaren bedragen.
32.
De door het Hof bewezenverklaarde feiten hebben plaatsgevonden in de periode van 14 tot en met 15 oktober 2005. Gelet op het bepaalde in art. 1 lid 2 Sr dient in geval van verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit is begaan de voor de verdachte meest gunstige bepaling te worden toegepast. Van verandering van wetgeving in de zin van het bepaalde in art. 1 lid 2 Sr — gewijzigd inzicht in de strafwaardigheid van de feiten waarop de wijziging van toepassing is — getuigt bedoelde wijziging niet. Deze is immers louter ingegeven door de wens om de mogelijkheid te scheppen de veroordeelde langer in een min of meer verplicht kader te begeleiden of behandelen dan de toenmalige wet mogelijk maakte.10. Dit betekent dat in het onderhavige geval art. 14b Sr van toepassing is zoals deze bepaling luidde ten tijde van het bewezenverklaarde feit en de proeftijd dus ten hoogste twee jaar kan bedragen.11.
33.
De Hoge Raad kan deze onregelmatigheid herstellen door de proeftijd te bepalen op twee jaar.
34.
Voor het overige heb ik ambtshalve geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
35.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, de duur van de voorwaarde waaronder een deel van de straf voorwaardelijk is opgelegd, alsmede voor wat betreft de afwijzing van de vordering van de benadeelde partij voor het overige. De Hoge Raad kan de hoogte van de straf verminderen naar de gebruikelijke maatstaf, de duur van de voorwaarde waaronder een deel van de straf voorwaardelijk is opgelegd bepalen op twee jaar, alsmede de verdachte veroordelen tot het voldoen van wettelijke rente met ingang van 14 oktober 2005 over het bedrag waarvoor de vordering van de benadeelde partij door het Hof is toegewezen met afwijzing van de vordering van de benadeelde partij voor het overige en met oplegging van een schadevergoedingsmaatregel ter zake van de wettelijke rente. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑02‑2010
Zie HR 6 juli 1999, LJN ZD1159, NJ 2000, 379, rov. 3.2 en HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393, m.nt. Y. Buruma, rov. 3.8.1.
Zie HR 22 november 2005, LJN AU1993, NJ 2006, 219, m.nt. T.M. Schalken, rov. 3.8 en HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393, m.nt. Y. Buruma.
Zie o.a. HR 22 november 2005, LJN AU1993, NJ 2006, 219, m.nt. T.M. Schalken, rov. 3.8.
G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Kluwer 2008, zesde druk, p. 673.
O.a. HR 19 november 2002, LJN AE1171.
HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393, m.nt. Y. Buruma, rov. 3.7.1, 3.8.1.
Zie HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393, m.nt. Y. Buruma, rov. 3.7.2. en HR 16 mei 2006, LJN AU8917.
Vgl. HR 3 oktober 2006, LJN AW3559 en HR 7 oktober 2008, LJN BD6354.
Zie de toelichting op het voorstel tot wijziging (amendement Wolfsen, Kamerstukken II 2003–2004, 28 484, nr. 15).
Zie voor een overeenkomstig oordeel ten aanzien van de wijziging in art. 14a Sr HR 13 juni 2006, LJN AX1662, NJ 2008, 52, m.nt. P.A.M. Mevis.