Ontleend aan de bestreden beschikking van 9 april 2020, rov. 2.4-4.3.
HR, 26-03-2021, nr. 20/01971
ECLI:NL:HR:2021:450
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-03-2021
- Zaaknummer
20/01971
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:450, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑03‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:90, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2020:1236, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2021:90, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 29‑01‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:450, Gevolgd
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2021-0084
Uitspraak 26‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Personen- en familierecht. Kinderalimentatie. Verlaging met terugwerkende kracht. Terugbetalingsverplichting. Verrekening met toekomstige alimentatietermijnen.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/01971
Datum 26 maart 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de vrouw,
advocaat: R.K. van der Brugge,
tegen
[de man],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de man,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikking in de zaak C/02/348564 / FA RK 18-4431 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 april 2019;
de beschikking in de zaak 200.260.434/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 9 april 2020.
De vrouw heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de vrouw heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over de beschikking van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die beschikking. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, F.J.P. Lock en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 26 maart 2021.
Conclusie 29‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Personen- en familierecht. Kinderalimentatie. Verlaging met terugwerkende kracht. Terugbetalingsverplichting. Verrekening met toekomstige alimentatietermijnen.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/01971
Zitting 29 januari 2021
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[de vrouw],
(hierna: de vrouw),
verzoekster tot cassatie,
advocaat: mr. R.K. van der Brugge,
tegen
[de man],
(hierna: de man),
verweerder in cassatie,
niet verschenen.
In deze zaak heeft het hof een lagere kinderalimentatie bepaald dan de rechtbank, waardoor voor de vrouw een terugbetalingsverplichting van door haar teveel ontvangen kinderalimentatie is ontstaan. Omdat de vrouw heeft aangegeven het door de man teveel aan haar betaalde niet te kunnen terugbetalen, heeft het hof bepaald dat terugbetaling zal plaatsvinden door middel van verrekening door de man met toekomstige betalingen van kinderalimentatie. Geklaagd wordt dat het hof niet ambtshalve bevoegd was om tot verrekening te besluiten en dat het hof de ‘behoedzaamheidsmaatstaf’ niet of onjuist heeft toegepast.
1. Feiten en procesverloop1.
1.1 Uit de relatie van partijen is op 20 april 2018 [het kind] (hierna: [het kind]) geboren. [het kind] verblijft bij de vrouw.
1.2 Bij beschikking van de rechtbank van 19 april 2019 is, voor zover in cassatie van belang, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook: kinderalimentatie) van [het kind] met ingang van 1 augustus 2018 – op verzoek van de vrouw – bepaald op € 200,- per maand. De man is in eerste aanleg niet verschenen.
1.3 De man is van de beschikking van de rechtbank in hoger beroep gekomen. Hij heeft (na zijn verzoek te hebben gewijzigd), verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen ten aanzien van de vastgestelde kinderalimentatie en deze vast te stellen op € 12,- per maand, dan wel op een bijdrage die het hof juist acht, met ingang van 24 augustus 20182., dan wel met ingang van een datum die het hof juist acht. Voorts heeft hij verzocht de vrouw te veroordelen in de proceskosten.
1.4 De vrouw heeft in hoger beroep verzocht de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen en het hoger beroep van de man af te wijzen, dan wel te bepalen dat de man een bedrag aan kinderalimentatie dient te voldoen dat in overeenstemming is met zijn draagkracht, dan wel een bedrag dat het hof juist acht. Voorts heeft zij verzocht de man te veroordelen in de proceskosten.
1.5 Het hof heeft de zaak op 5 maart 2020 mondeling behandeld in aanwezigheid van beide partijen en hun advocaat. De man is tevens bijgestaan door een tolk.
1.6 Bij beschikking van 9 april 2020 heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, en opnieuw rechtdoende bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] zal betalen:
- over de periode van 24 augustus 2018 tot en met 31 december 2018 € 68,55 per maand;
- over de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 € 108,24 per maand;
- vanaf 1 januari 2020 € 110,95 per maand,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 24 augustus 2018 tot de datum van de beschikking meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de man gerechtigd is deze bedragen te innen door middel van verrekening met toekomstige onderhoudsbijdragen tot een maximumbedrag van € 25,- per maand.
Het hof heeft de proceskosten van het geding in hoger beroep gecompenseerd. Hiertoe heeft het hof als volgt overwogen:
“5.8 Voor zover de man vanaf 24 augustus 2018 tot heden meer betaald heeft en/of meer op hem is verhaald dan de onder 5.7 vermelde bijdrage, kan naar het oordeel van het hof van de vrouw in redelijkheid worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt. De vrouw wist, althans kon redelijkerwijs weten, dat er een risico bestond dat zij teveel betaalde kinderalimentatie moest terugbetalen. In de door haar in eerste aanleg overgelegde draagkrachtberekening komt zij op een geschatte draagkracht van de man van € 110,- per maand en een behoefte van [het kind] van € 143,- per maand. Desondanks heeft de vrouw om een bijdrage van € 200,- per maand verzocht. Door de vrouw is ook geen rekening gehouden met de door de man ten behoeve van [betrokkene 1] te betalen bijdrage. De vrouw voert weliswaar aan dat zij het teveel betaalde aan [het kind] heeft besteed, maar de behoefte van [het kind] is (in 2018) € 143,- per maand en daarmee lager dan de door de rechtbank vastgestelde bijdrage van € 200,- per maand. Omdat de vrouw aangeeft dat zij het door de man teveel betaalde niet kan terugbetalen, zal het hof bepalen dat de terugbetaling van het door de man aan de vrouw teveel betaalde zal plaatsvinden door middel van verrekening door de man met de toekomstige betalingen ter zake van kinderalimentatie, welke verrekening tot een maximumbedrag van € 25,- per maand mag plaatsvinden.”
1.7 Namens de vrouw is (tijdig) beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van het hof van 9 april 2020.
1.8 In het cassatieverzoekschrift heeft de advocaat een voorbehoud gemaakt tot aanvulling van het cassatiemiddel, mocht het opgevraagde proces-verbaal daartoe aanleiding geven. Per brief van 7 september 2020, waarbij het proces-verbaal is overgelegd, is door de advocaat bericht dat de inhoud van het proces-verbaal geen reden is om de cassatiemiddelen aan te passen.
1.9 In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Namens de vrouw is één cassatiemiddel voorgesteld dat uit diverse onderdelen bestaat. De onderdelen richten zich tegen rov. 5.8 van de bestreden beschikking en klagen op de eerste plaats dat het hof in strijd met art. 23 Rv, uit eigen beweging, heeft beslist dat verrekening met toekomstige alimentatietermijnen mag plaatsvinden. Voorts heeft het hof de maatstaf – (kort gezegd) dat de rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde alimentatie in het algemeen behoedzaam gebruik zal moeten maken van zijn bevoegdheid die wijziging op een voor zijn uitspraak gelegen datum te laten ingaan, met name in verband met de daardoor in het leven geroepen verplichting voor de onderhoudsgerechtigde tot terugbetaling van hetgeen te veel is betaald of verhaald3.– niet of onjuist toegepast dan wel zijn beslissing onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het hof heeft miskend dat sprake is van een aanzienlijke terugbetalingsverplichting die (gerekend vanaf 24 augustus 2018 tot en met 9 april 2020) maximaal het dubbele kon bedragen van de maandelijkse netto Wajong-uitkering van de vrouw.4.Het hof heeft de in acht te nemen behoedzaamheid niet toegepast en niet getoetst of in redelijkheid van de vrouw terugbetaling van het teveel betaalde kon worden verlangd, gelet op de uitleg van de vrouw ter zitting dat zij het teveel betaalde geheel ten behoeve van [het kind] heeft uitgegeven en dat zij niet over de financiële middelen beschikt om terug te kunnen betalen.
2.2
Voorts wordt geklaagd dat het hof niet, althans niet op kenbare wijze, rekening heeft gehouden met de omstandigheden dat zowel de behoefte van [het kind] als de draagkracht van de man en de vrouw pas voor het eerst door het hof zijn vastgesteld en dat de man in eerste aanleg – zonder geldige reden – niet is verschenen. Het hof is buiten de grenzen van het geschil getreden nu de man niet heeft gesteld dat de vrouw wist dat hij elke maand ten behoeve van zijn andere kind [betrokkene 1] kinderalimentatie betaalt. Verder wordt betoogd dat de vrouw ter zitting in hoger beroep heeft uitgelegd waarom [het kind] een hogere behoefte heeft dan € 143,- per maand, zodat zij redenen had om een hogere bijdrage te verzoeken. Het mag niet zo zijn dat een alimentatiegerechtigde de vrijheid wordt ontnomen om alle argumenten naar voren te brengen om een zo hoog mogelijke kinderalimentatie te verzoeken, het is aan de alimentatieplichtige om deze argumenten te weerleggen en aan de rechter om te beslissen. Een alimentatiegerechtigde mag niet worden verweten ten onrechte geen rekening gehouden te hebben met de financiële belangen van de alimentatieplichtige. Ten slotte past het niet om de man, die per 1 januari 2019 een draagkracht heeft die 2,5 keer zo groot is als die van de vrouw, een financieel voordeel te verlenen in de vorm van een terugbetalingsverplichting van de vrouw.
2.3
Voor ik toekom aan een bespreking van de klachten, schets ik eerst het juridisch kader.
Terugbetalingsverplichting
2.4
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad5.gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting de volgende regels:
“(i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
(ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
(iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
In deze regels (i)-(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.”
Aldus staat bij het met terugwerkende kracht verlagen van een onderhoudsbijdrage behoedzaamheid voorop, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling.
Terugbetaling in termijnen
2.5
Voor wat betreft de mogelijkheid van terugbetaling in termijnen is in art. 1:402 lid 3 BW bepaald dat de rechter betaling in termijnen kan toestaan als op de dag waarop de uitspraak tenuitvoer kan worden gelegd, reeds meer dan één termijn verschenen is of terugbetaald moet worden. De Hoge Raad heeft reeds in 19876.bepaald dat de rechter een betaling in termijnen van het teveel ontvangen bedrag kan toestaan, ook als de alimentatiegerechtigde niet uitdrukkelijk om een dergelijke regeling heeft verzocht. In dit kader is ook de uitspraak van de Hoge Raad van 8 juli 1991 relevant; hierin had de vrouw verzocht om terugbetaling van teveel ontvangen alimentatie in termijnen toe te staan. Het hof had vervolgens (ambtshalve) bepaald dat de man het teveel betaalde mag verrekenen in termijnen van F 250,- per maand. De Hoge Raad bepaalde dat het hof niet nader hoefde te motiveren waarom het van zijn discretionaire bevoegdheid op grond van art. 1:402 lid 3 BW gebruik had gemaakt:
“Zoals onderdeel 1 terecht tot uitgangspunt neemt, staat het de rechter die heeft te oordelen over een verzoek tot vermindering van een uitkering tot levensonderhoud met ingang van een in het verleden gelegen tijdstip, vrij naar aanleiding van alle ten processe gebleken omstandigheden aan de alimentatiegerechtigde die tegen dat verzoek verweer heeft gevoerd overeenkomstig art. 1:402 lid 3 BW een betaling in termijnen van het teveel ontvangen bedrag toe te staan.
Het hof is kennelijk van oordeel dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd dat zij het door haar aan de man te restitueren bedrag in een bedrag ineens moet betalen en heeft daarbij klaarblijkelijk mede in aanmerking genomen dat ‘voor zover te voorzien’ een terugbetaling in termijnen fiscaal van beide partijen minder ongunstig is. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. Het hof was niet gehouden nader te motiveren waarom het gebruik heeft gemaakt van de hem krachtens art. 402 lid 3 toekomende discretionaire bevoegdheid.”7.
Als ik het goed zie, maakt de Hoge Raad in deze uitspraak geen onderscheid in terugbetaling in termijnen van teveel ontvangen alimentatie en verrekening daarvan met toekomstige termijnen. Verrekening is een manier van terugbetaling (in termijnen), zo schijnt het mij toe.
Verrekenen met (en beslag op) kinderalimentatie
2.6
Ik sta nog kort stil bij de conclusie voor HR 26 juni 20208., waarin A-G De Bock zich – heel kort gezegd – op het standpunt stelt dat (eigen)beslag op en verrekening van (een vordering met) kinderalimentatie is toegestaan, mits het bedrag de beslagvrije voet niet overtreft en daardoor het belang van het kind niet wordt aangetast. Executoriaal eigenbeslag op en verrekening van kinderalimentatie kan onder omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn of misbruik van recht opleveren, zodat hiermee terughoudend zal moeten worden omgegaan. Zij verwijst hierbij naar de omstandigheid dat geen wettelijk beslagverbod bestaat voor alimentatievorderingen; art. 6:135 aanhef en onder a BW. Dit artikel bepaalt dat een schuldenaar niet bevoegd is tot verrekening voor zover beslag op de vordering van de wederpartij niet geldig zou zijn. In art. 475c onder i RV is (kort gezegd) een beslagvrije voet verbonden aan vorderingen tot periodieke betaling van uitkeringen tot levensonderhoud verschuldigd op grond van boek 1 BW.
Uit deze redenering van A-G De Bock – die ik onderschrijf – volgt dat verrekening van een vordering met kinderalimentatie, mits aan de beschreven voorwaarden is voldaan, mogelijk is.
Bespreking van de klachten
2.7
De meest verstrekkende klacht houdt in dat het hof in strijd met art. 23 Rv, uit eigen beweging, heeft beslist dat verrekening met toekomstige alimentatietermijnen mag plaatsvinden. Uit het hiervoor onder 2.5 weergegeven juridisch kader volgt dat de rechter de discretionaire bevoegdheid heeft om terugbetaling van teveel betaalde alimentatie toe te staan (art. 1:402 lid 3 BW), dus ook zonder dat één van partijen hierom heeft verzocht.9.Nu verrekening een manier is van terugbetaling (in termijnen), zo schijnt het mij toe, is de rechter bevoegd om dit ambtshalve toe te staan. Verrekening is in die zin minder verstrekkend dan terugbetaling, zodat – nu de rechter bevoegd is tot het meest verstrekkende (terugbetaling opleggen) – ook het minder verstrekkende (verrekening met toekomstige termijnen) is toegestaan. Dit leidt ertoe dat geen sprake kan zijn van strijd met art. 23 Rv, zodat deze klacht faalt.
2.8
De volgende klacht ziet op onjuiste toepassing dan wel onvoldoende motivering door het hof van de zogenoemde behoedzaamheidsmaatstaf, zoals hiervoor onder 2.4 beschreven. Uit de overweging van het hof onder 5.8 (zie 1.6 hierboven) volgt dat het hof de volgende elementen in zijn beoordeling – of terugbetaling in redelijkheid van de vrouw kan worden gevergd – heeft betrokken:
- zij wist of kon redelijkerwijs weten dat er een risico bestond dat zij teveel betaalde kinderalimentatie moest terugbetalen;
- in de door haar in eerste aanleg overgelegde draagkrachtberekening komt zij op een geschatte draagkracht van de man van € 110,- per maand en een behoefte van [het kind] van € 143,- per maand;
- desondanks heeft zij om een bijdrage van € 200,- per maand verzocht;
- zij heeft geen rekening gehouden met de door de man ten behoeve van [betrokkene 1] te betalen bijdrage;
- zij voert aan dat zij het teveel betaalde aan [het kind] heeft besteed, maar de behoefte van [het kind] is (in 2018) € 143,- per maand en daarmee lager dan de door de rechtbank vastgestelde bijdrage van € 200,- per maand;
- zij geeft aan dat zij het door de man teveel betaalde niet kan terugbetalen, zodat terugbetaling door middel van verrekening door de man met toekomstige betalingen mag plaatsvinden.
2.9
Hieruit volgt dat het hof de juiste maatstaf heeft toegepast en hiervan ook rekenschap heeft gegeven in zijn motivering. Voor zover wordt geklaagd dat het hof uit het oog heeft verloren dat sprake is van een aanzienlijke terugbetalingsverplichting, merk ik op dat het hof dit juist wel heeft onderkend. Dit volgt uit de overweging dat terugbetaling door middel van verrekening door de man mag plaatsvinden.10.
2.10
Ook de klacht dat het hof de in acht te nemen behoedzaamheid niet heeft toegepast, nu de vrouw ter zitting heeft uitgelegd dat zij het teveel betaalde geheel ten behoeve van [het kind] heeft uitgegeven, kan niet slagen. Zoals uit de overweging van het hof in rov. 5.8 volgt (zie 2.7 hierboven), heeft het hof dit in zijn beoordeling betrokken en niet doorslaggevend geacht omdat de behoefte van [het kind] lager was dan het door de rechtbank vastgestelde bedrag. Deze overweging, in combinatie met de hiervoor in 2.7 weergegeven andere argumenten van het hof, kan het oordeel van het hof dat terugbetaling in redelijkheid van de vrouw kan worden gevergd, dragen. Dit oordeel is evenmin onvoldoende gemotiveerd. Daarbij komt dat de behoedzaamheid die de rechter moet betrachten meebrengt dat hij moet beoordelen of terugbetaling – van hetgeen in overeenstemming met de behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven – in redelijkheid kan worden verlangd. Het hof heeft overwogen dat het bedrag dat de vrouw per maand aan kinderalimentatie ontving, hoger was dan de behoefte van [het kind]. Met dit oordeel heeft het hof de ‘behoedzaamheidsmaatstaf’ dus niet miskend.
2.11
Voor zover het onderdeel klaagt dat het hof buiten de grenzen van het geschil is getreden, door te overwegen dat de vrouw wist dat de man een bijdrage voor [betrokkene 1] betaalde, merk ik op dat het oordeel van het hof voldoende wordt gedragen door de andere argumenten die hiervoor in 2.8 zijn genoemd.
2.12
De klachten dat het hof geen rekening heeft gehouden met de omstandigheden dat het de eerste rechter is die een uitspraak heeft gedaan over de behoefte van [het kind] en de eerste rechter die de draagkracht van de vrouw en de man heeft vastgesteld, kunnen evenmin slagen. Het hof heeft (in rov. 5.8) overwogen dat de vrouw wist of redelijkerwijs kon weten dat er een risico bestond dat zij teveel betaalde kinderalimentatie moest terugbetalen, omdat zij in de door haar in eerste aanleg overgelegde draagkrachtberekening kwam op een geschatte draagkracht van de man van € 110,- per maand en een behoefte van [het kind] van € 143,- per maand (zie ook 2.7 hierboven). Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat zowel de behoefte van [het kind] als de draagkracht van de man bij de vrouw bekend waren, gelet op de door haar zelf overgelegde draagkrachtberekening. Dat de rechtbank de behoefte van [het kind] en draagkracht van de man niet met zoveel woorden in haar beschikking heeft opgenomen, was voor het hof dus niet relevant in dit verband. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
2.13
Voorts wordt geklaagd dat het hof geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de man in eerste aanleg niet is verschenen. De gedachte bij deze klacht is, zo schijnt mij toe, dat als de man wel zou zijn verschenen in eerste aanleg, hij direct verweer had kunnen voeren waardoor (mogelijk) geen terugbetalingsverplichting zou zijn ontstaan. De man is in deze gedachtegang zelf ’schuldig’ aan de terugbetalingsverplichting. Ik merk hierbij op dat het iemand vrijstaat om wel of niet in een procedure te verschijnen en verweer te voeren. Het rechtssysteem is immers zo opgebouwd dat hij in tweede aanleg zijn zaak aan het hof kan voorleggen voor een geheel nieuwe beoordeling, zonder dat zijn niet-verschijnen in eerste aanleg aan hem wordt tegengeworpen. Dit leidt ertoe dat deze klacht eveneens faalt.
2.14
Voor zover het onderdeel klaagt dat het niet zo mag zijn dat een alimentatiegerechtigde de vrijheid wordt ontnomen om alle argumenten naar voren te brengen om een zo hoog mogelijke kinderalimentatie te verzoeken, omdat hij anders geen rekening houdt met de financiële belangen van de alimentatieplichtige, merk ik op dat het hof niet heeft geoordeeld dat de vrouw niet alle argumenten die zij heeft mag aanvoeren. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw redelijkerwijs kon weten dat zij teveel betaalde kinderalimentatie moest terugbetalen, omdat zij een bedrag aan kinderalimentatie heeft verzocht dat zowel hoger was dan de (door haar zelf berekende) behoefte van [het kind] als de (door haar zelf berekende) draagkracht van de man. Deze klacht berust derhalve op een onjuiste lezing van de beschikking en kan om die reden niet slagen.
2.15
Ten slotte wordt geklaagd dat het niet past om de man, die per 1 januari 2019 een draagkracht heeft die 2,5 keer zo groot is als die van de vrouw, een financieel voordeel te verlenen in de vorm van een terugbetalingsverplichting van de vrouw. Op dit punt merk ik op dat het hof de door de man te betalen kinderalimentatie heeft vastgesteld met ingang van 24 augustus 2018. Het hof heeft in rov. 5.6 en 5.7 een draagkrachtvergelijking gemaakt die in cassatie niet aan de orde is gesteld. Ook de door het hof vastgestelde behoefte van [het kind] (in rov. 5.3.3) is in cassatie niet aan de orde gesteld. Uit de draagkrachtvergelijking is een draagkracht van de man gevolgd die ertoe heeft geleid dat hij vanaf 24 augustus 2018 meer heeft betaald dan waarvoor hij draagkracht had danwel meer heeft betaald dan de behoefte van [het kind] was. Het oordeel van het hof is niet ‘ongepast’, zodat ook deze klacht moet falen.
2.16
Dit alles leidt ertoe dat de klachten falen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑01‑2021
De datum van indiening van het verzoekschrift van de vrouw bij de rechtbank.
Het onderdeel verwijst op dit punt naar HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:748, NJ 2020/170, rov. 3.2, met concl. A-G Lückers; HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225; HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232, NJ 2015/92; HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:365; HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:871, JPF107/127, m.nt. P. Vlaardingerbroek.
Het onderdeel wijst erop dat de totale terugbetalingsverplichting nu € 1.320,81 bedraagt.
Zie HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1081, RvdW 2020/786, JPF 2020/109 m.nt. P. Vlaardingerbroek, PFR-updates.nl 2020/176, NJB 2020/1649, RFR 2020/119, rov. 3.2.2, met verwijzing naar HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:871, rov. 3.4. Zie ook HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225, en de daar aangehaalde rechtspraak.
HR 9 januari 1987, NJ 1987/915.
HR 8 juli 1991, NJ 1991/779, rov. 3.
HR 26 juni 2020, RFR 2020/132. De Hoge Raad heeft het beroep verworpen op grond van art. 81 RO.
Overigens heeft de man ter zitting in hoger beroep opgemerkt dat “eventueel verrekend [kan] worden met toekomstig te betalen alimentatie”, zie proces-verbaal hof van 5 maart 2020, p. 4.
Het hof overweegt in rov. 5.8: “Omdat de vrouw aangeeft dat zij het door de man teveel betaalde niet kan terugbetalen, zal het hof bepalen dat de terugbetaling van het door de man aan de vrouw teveel betaalde zal plaatsvinden door middel van verrekening door de man (…).”