Hof Amsterdam, 14-01-2020, nr. 200.236.846/01
ECLI:NL:GHAMS:2020:40
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
14-01-2020
- Zaaknummer
200.236.846/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2020:40, Uitspraak, Hof Amsterdam, 14‑01‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:340, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Vervolg van ECLI:NL:HR:2017:3091. Ontbinding door verkoper van koopovereenkomst inzake auto. Schadevergoedingvordering van de verkoper. Geen rechtvaardiging voor uitzondering op de regel dat na cassatie en verwijzing wijziging van de eis niet mogelijk is.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.236.846/01
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 14 januari 2020
inzake
[appellant] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J.J. Douwes te Apeldoorn,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.C.A. Froon te Amsterdam.
1. Het geding na verwijzing door de Hoge Raad
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
Bij arrest van 8 december 2017 heeft de Hoge Raad onder zaaknummer 16/05345 het in deze zaak tussen [appellant] en [geïntimeerde] gewezen arrest van het gerechtshof Den Haag van 19 juli 2016 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar dit hof. Bij exploot van 28 maart 2018 heeft [appellant] [geïntimeerde] opgeroepen om voort te procederen voor dit hof.
[appellant] heeft een memorie na verwijzing tevens vermeerdering van eis genomen, waarin hij naar zijn eerdere processtukken heeft verwezen, een bewijsaanbod heeft gedaan en geconcludeerd - naar het hof begrijpt - dat het hof het vonnis van de rechtbank Den Haag van 10 december 2014 vernietigt, de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog afwijst, en - uitvoerbaar bij voorraad - [geïntimeerde] veroordeelt tot betaling van € 20.296,63, vermeerderd met wettelijke rente, alsmede tot terugbetaling van € 17.000,-, vermeerderd met wettelijke rente, en een door het hof te bepalen bedrag aan buitengerechtelijke kosten, alles met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft een memorie van antwoord na verwijzing genomen. Hierin heeft zij een bewijsaanbod gedaan en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 10 december 2014, met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties alsook in cassatie.
Ten slotte is arrest gevraagd.
2. Feiten
Het hof zal uitgaan van de feiten die de Hoge Raad in zijn arrest van 8 december 2017 onder 3. heeft vermeld, die overeenstemmen met de feitenvaststelling door de rechtbank te Den Haag in het bestreden vonnis van 10 december 2014, waarvan de juistheid tussen partijen niet in geschil is. Het gaat in deze zaak om het volgende.
( i) [geïntimeerde] heeft aan [appellant] opdracht gegeven om voor haar een Mercedes Benz CLK (hierna: de auto) uit Duitsland te importeren. [geïntimeerde] heeft daartoe betalingen verricht, maar heeft de geïmporteerde auto niet afgenomen. [appellant] heeft de overeenkomst met [geïntimeerde] buitengerechtelijk ontbonden.
(ii) [geïntimeerde] heeft voor de rechtbank Den Haag in conventie terugbetaling gevorderd van het door haar voor de auto betaalde bedrag. [appellant] heeft in reconventie onder meer vergoeding gevorderd van in verband met de auto gemaakte kosten. De rechtbank heeft de vordering van [geïntimeerde] grotendeels toegewezen en de vorderingen van [appellant] afgewezen. Voor dat laatste was redengevend dat niet [appellant] ,
maar [appellant] [T] B.V. de auto had gekocht en geleverd gekregen.
(iii) Naar aanleiding van de eerste grief in het door [appellant] ingestelde hoger beroep heeft het gerechtshof Den Haag overwogen dat [geïntimeerde] de overeenkomst heeft gesloten met [appellant] in privé, dat [appellant] deze overeenkomst rechtsgeldig heeft ontbonden en dat [geïntimeerde] de daaruit voor [appellant] voortvloeiende schade dient te vergoeden voor zover schade in rechte komt vast te staan en de gestelde schadeposten door de memorie van grieven worden ontsloten (rov. 8). Het gerechtshof Den Haag oordeelde vervolgens, in rov. 13, dat het slagen van grief 1 geen effect heeft omdat [appellant] heeft nagelaten op deugdelijke wijze aan het hof de schadeposten ter beoordeling voor te leggen en van een onderbouwing te voorzien. Behoudens een thans niet ter zake doend punt heeft het gerechtshof Den Haag het vonnis van 10 december 2014 alsmede de daaraan voorafgegane tussenvonnissen bekrachtigd.
(iv) [appellant] heeft in het door hem ingestelde cassatieberoep geklaagd dat het gerechtshof Den Haag ten onrechte niet is toegekomen aan een beoordeling van de door hem aangevoerde schadeposten hoewel het grief 1 gegrond had bevonden. De Hoge Raad heeft in rov. 4.1.2 en 4.1.3 van zijn arrest van 8 december 2017 daarover het volgende overwogen:
4.1.2. Nadat het hof in verband met de beoordeling van grief 1 had geoordeeld dat [geïntimeerde] de uit de ontbinding voor [appellant] voortvloeiende schade diende te vergoeden “voor zover in hoger beroep door de memorie van grieven ontsloten”, heeft het de schadeposten beoordeeld aan de hand van de grieven 2 (over de schadepost BTW), 3 (over een verrekeningskwestie) en 5 (een veeggrief). Het hof was klaarblijkelijk van oordeel dat met grief 1 zelf geen vragen met betrekking tot schadeposten van [appellant] werden ontsloten. In het middel liggen klachten tegen dit laatste oordeel besloten.
4..1.3. Deze klachten slagen. De rechtbank had bij tussenvonnis van 30 oktober 2013 aan [appellant] bewijsopdrachten gegeven met betrekking tot een reeks door hem gestelde schadeposten (invoerrechten, keuringskosten, Nederlands kenteken, autoverzekering en wegenbelasting), maar had in rov. 2.8 van haar eindvonnis een nadere beoordeling van deze schadeposten aan de hand van het geleverde bewijs achterwege gelaten omdat zij van oordeel was dat niet [appellant] , maar [appellant] [T] B.V. de auto had gekocht, en daarom [appellant] in privé niets ter zake van de auto van [geïntimeerde] te vorderen had. Nu het hof naar aanleiding van grief 1, die tegen dat laatste oordeel was gericht, heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] en [appellant] in privé een overeenkomst hebben gesloten en dat [geïntimeerde] de door de ontbinding van die overeenkomst voortvloeiende schade van [appellant] dient te vergoeden, is onbegrijpelijk dat het hof die grief niet tevens heeft betrokken op de schadeposten waarvan de rechtbank in rov. 2.8 van haar eindvonnis het bewijs onbesproken had gelaten.
( v) [appellant] heeft - naar eigen zeggen - de auto in de tweede helft van 2013 verkocht aan een derde voor € 16.650,-.
3. Beoordeling
3.1
[appellant] legt aan zijn hiervoor genoemde en in zijn memorie na verwijzing onder 24 gespecificeerde vordering van € 20.296,63 het volgende ten grondslag. Volgens hem leidt de ontbinding van de overeenkomst ertoe dat hij het door [geïntimeerde] aan hem betaalde bedrag van € 39.700,- dient te restitueren onder aftrek van het bedrag ter zake van de door hem gemaakte kosten dan wel geleden schade als gevolg van die ontbinding. [appellant] stelt dat hij ter zake van de aanschaf van de auto en daarmee gemoeide kosten in totaal een bedrag van € 62.646,63 heeft betaald. Dit bedrag bestaat volgens [appellant] uit € 41.200,- dat betaald is aan verkoper [L] (hierna: [L] ), € 7.220,- aan btw, € 11.810,- aan BPM, € 165,- ter zake van de keuring door de Rijksdienst voor het wegverkeer (RDW), € 45,- voor een Nederlands kenteken, € 1.331,63 aan kosten verzekering en € 875,- aan motorrijtuigenbelasting. Verder stelt [appellant] dat hij recht heeft op betaling van € 14.000,- ter zake van de door [geïntimeerde] gekochte BMW, derhalve in totaal € 76.646,63. Op dit laatste bedrag komt in mindering het door [geïntimeerde] aan hem betaalde bedrag van € 39.700,- en de opbrengst van de verkoop van de auto aan een derde ad € 16.650,-. Per saldo leidt dit tot een bedrag van € 20.296,63 door [geïntimeerde] aan hem te betalen, aldus [appellant] . Tevens maakt [appellant] aanspraak op betaling van € 17.000,- ter zake van de door hem gestelde geldlening.
3.2
[geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat in de onderhavige procedure (na verwijzing door de Hoge Raad) geen plaats is voor een vermeerdering van eis. [appellant] probeert de vermeende koopprijs van de auto van € 38.000,- te verhogen naar
€ 41.200,-. Voor zover [appellant] een bedrag vordert van € 2.700,- ter zake van kosten om de auto aan te passen aan de Engelse eisen, meent [geïntimeerde] dat voor die vordering geen plaats is aangezien [appellant] die kosten vóór de verwijzing niet heeft gevorderd. Hetzelfde geldt volgens [geïntimeerde] voor de kosten voor de noodzakelijke exportvergunning en keuringsbewijs van TÜV Duitsland en de kosten van een verzekering gedurende een maand na uitvoer in Duitsland. Voorts voert [geïntimeerde] aan dat noch de rechtbank Den Haag noch het gerechtshof Den Haag noch de Hoge Raad heeft vastgesteld dat [appellant] de auto in privé heeft gekocht van [L] , zodat uitgangspunt dient te zijn dat [appellant] [T] B.V. de auto van [L] heeft gekocht, zoals de rechtbank Den Haag in haar vonnis van 10 december 2014 heeft geoordeeld. Dat betekent dat eventuele door [appellant] gedane betalingen in verband met de auto niet relevant zijn. Voor zover dat laatste anders is, betwist [geïntimeerde] de door [appellant] gestelde betalingen. Zo heeft [appellant] nog steeds niet de aankoopfactuur van de auto overgelegd en evenmin aangetoond dat hij de gestelde koopprijs aan [L] heeft voldaan. Ook met betrekking tot de gestelde verkoop van de auto aan een derde heeft [appellant] geen enkel bewijs ingebracht. Het is volgens [geïntimeerde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de waardevermindering van de auto ten laste van haar wordt gebracht aangezien [appellant] en/of zijn echtgenote jarenlang gebruik hebben gemaakt van de auto en daarmee vele kilometers hebben gereden. Ten slotte voert [geïntimeerde] aan dat de vordering uit hoofde van de gestelde geldlening in de onderhavige procedure na verwijzing niet meer aan de orde kan komen.
3.3
Ingevolge artikel 424 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dient de rechter naar wie het geding is verwezen, de behandeling daarvan voort te zetten en te beslissen met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad. Daarbij is uitgangspunt dat de verwijzingsrechter de zaak moet behandelen in de stand waarin deze zich bevond toen de door de Hoge Raad vernietigde uitspraak werd gewezen, en is gebonden aan de in die uitspraak gegeven beslissingen die in cassatie niet of tevergeefs zijn bestreden. Dit uitgangspunt brengt mee dat in het geding na verwijzing geen plaats is voor het aanvoeren van nieuwe feitelijke stellingen en verweren. Het vorenstaande laat echter onverlet dat partijen zich in het geding na verwijzing mogen beroepen op (wijziging van) feiten en omstandigheden die zich na de vernietigde uitspraak (heeft) hebben voorgedaan, mits partijen daardoor de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie niet overschrijden.
3.4
Bovenvermeld uitgangspunt leidt in de onderhavige zaak ertoe dat de vordering van [appellant] uit hoofde van de gestelde geldlening in de onderhavige appelprocedure na verwijzing niet langer aan de orde is. Bij zijn arrest van 19 juli 2016 heeft het gerechtshof Den Haag de door [appellant] gerichte grief tegen het oordeel van de rechtbank Den Haag dat, ook na bewijslevering, de gestelde geldlening niet is komen vast te staan, verworpen en de beslissing van de rechtbank tot afwijzing van de daarop betrekking hebbende vordering bekrachtigd. Blijkens de inhoud van de ingediende processtukken in de cassatieprocedure heeft [appellant] laatstgenoemde beslissing in cassatie niet aangevallen, waardoor in dit geding geen plaats meer is voor een beoordeling van de vordering uit hoofde van de gestelde geldlening. Voorts moet voorbijgegaan worden aan de [B] van [geïntimeerde] dat niet [appellant] in privé maar [appellant] [T] B.V. de auto in Duitsland heeft gekocht en dat [appellant] reeds daarom de door hem gestelde kosten en schade niet kan vorderen. Daartoe is redengevend dat het gerechtshof Den Haag de door [appellant] aangevoerde grief tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] [T] B.V. de auto in Duitsland heeft gekocht en niet [appellant] in privé, gegrond heeft verklaard en dat het door [geïntimeerde] daartegen ingestelde incidentele cassatieberoep door de Hoge Raad is verworpen.
3.5
Wat betreft de klacht dat een eisvermeerdering in een verwijzingsprocedure na cassatie in beginsel niet is toegelaten, geldt het volgende.
Blijkens HR 1 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9528 (https://www.navigator.nl/document/ida43886ad78e34b1ba6df35bc9ab462fb?anchor=id-03a43817-8fda-47f5-ba53-91b32980ef37), geldt volgens vaste rechtspraak de regel dat na cassatie en verwijzing een wijziging van eis niet mogelijk is, omdat de rechter naar wie de zaak is verwezen, deze moet behandelen in de stand waarin de zaak zich bevond toen de door de Hoge Raad vernietigde uitspraak werd gewezen (art. 424 (https://www.navigator.nl/document/openCitation/id0ae9f248d1e24ecf5f692187f4d37abe/wetboek-van-burgerlijke-rechtsvordering-artikel-424) Rv). Uitzonderingen op deze regel zijn echter mogelijk, zoals ook al blijkt uit de verwijzing in genoemd arrest naar HR 2 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2721 (https://www.navigator.nl/document/id15761998100216673admusp?anchor=id-dcb49c9d49a49facc6097bdd7ce60f2f), NJ 1999/683 (https://www.navigator.nl/document/id15761998100216673nj1999683dosred/nj-1999-683-hr-02-10-1998-nr-16673-nr-c97-152hr-de-schelde-erven-cijsouw), waarin een dergelijke uitzondering aan de orde was. In dit verband is van belang dat (ingevolge eveneens vaste rechtspraak over de twee conclusieregel) (ook) uitzonderingen mogelijk zijn op de ‘in beginsel strakke regel’ dat de oorspronkelijke eiser zijn eis niet later dan in zijn memorie van grieven of van antwoord mag veranderen of vermeerderen. Een dergelijke uitzondering is – onder meer – mogelijk indien met de eiswijziging of eisvermeerdering aanpassing wordt beoogd aan eerst na de memorie van grieven of van antwoord voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de eiswijziging of eisvermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat - indien dan nog mogelijk - een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan gelden dat toelating van de eiswijziging of -vermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde. (Vgl. HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771 (https://www.navigator.nl/document/id1a9967e483879ef6c7e561dea1f41a40?anchor=id-533bd5244e3b554f1c668525b7274c04), NJ 2010/154 (https://www.navigator.nl/document/ideea4cf1584f6a7c6bbb33f5ff82c90ef/nj-2010-154-hoger-beroep-grenzen-bevoegdheid-oorspronkelijk-eiser-tot-verandering-of-vermeerdering-van-eis-de-twee-conclusie-regel-in-begins) (Wertenbroek q.q./Van den Heuvel) en HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7064 (https://www.navigator.nl/document/idef18b6139c1a44dc902f96ebc8d4e26d?anchor=id-a13eded0-5058-46de-98e2-f1caf5c91ae2), NJ 2013/6 (https://www.navigator.nl/document/idded602f762dc4104831a738fa88bd7e5/nj-2013-6-hoger-beroep-grenzen-bevoegdheid-oorspronkelijk-eiser-tot-verandering-of-vermeerdering-van-eis-de-twee-conclusie-regel-in-beginsel) (Pessers/Ru-Pro)). Indien voldaan is aan de voorwaarden zoals vermeld in de zojuist genoemde arresten van 19 juni 2009 en 23 september 2011, is een wijziging of vermeerdering van eis, bij wijze van uitzondering op de ‘in beginsel strakke regel’, in beginsel ook mogelijk in een verwijzingsprocedure na cassatie. Die procedure geldt immers als een voortzetting van het geding in hoger beroep voor cassatie en verwijzing. Wel moet dan nog op de voet van art. 130 lid 1 (https://www.navigator.nl/document/openCitation/id52fd04ad6a45b2058cc296b92cb511f7) Rv beoordeeld worden of de eiswijziging of eisvermeerdering in strijd is met de eisen van een goede procesorde, hetgeen volgens de parlementaire geschiedenis (Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, p. 321) en overeenkomstig vaste rechtspraak van de Hoge Raad (vgl. HR 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999: ZC2914, NJ 2000/220 (https://www.navigator.nl/document/id15761999052816854nj2000220dosred/nj-2000-220-verandering-vermeerdering-van-eis-en-verzet-geen-hogere-voorziening-tegen-beslissing-op-verzet) (Heep/Heep), rov. 3.4) het geval is indien sprake is van onredelijke bemoeilijking van de verdediging dan wel onredelijke vertraging van het geding. Bij die beoordeling kan ook het stadium waarin de procedure verkeert van belang zijn (zie voor een en ander Hoge Raad 15-09-2017, nr. 15/01633, ECLI:NL:HR:2017:2360).
3.6
In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, is er bij gebreke van feiten en omstandigheden die een uitzondering op de hoofdregel rechtvaardigen, in de onderhavige procedure (na verwijzing) geen plaats voor een eisvermeerdering. Dat betekent dat het hof bij de beoordeling van de vordering van [appellant] zal uitgaan van de door hem gestelde bedragen in de procedure voorafgaand aan het verwijzingsarrest van de Hoge Raad. Ingevolge dit arrest dient het hof de uit de ontbinding van de overeenkomst voor [appellant] voortvloeiende schade te beoordelen, mede aan de hand van het geleverde bewijs waartoe de rechtbank Den Haag bij tussenvonnis van 30 oktober 2013 aan [appellant] bewijsopdrachten had gegeven. Deze door [appellant] gestelde schade bestaat uit de volgende posten: invoerrechten, keuringskosten, Nederlands kenteken, autoverzekering en wegenbelasting.
invoerrechten (BPM en btw)
3.7
Tussen partijen is niet in geschil dat de auto die in Duitsland is gekocht tijdig zou worden doorgevoerd naar het Verenigd Koninkrijk opdat in Nederland geen BPM als invoerrecht verschuldigd zou zijn. Door de ontbinding van de overeenkomst wegens niet nakoming door [geïntimeerde] heeft [appellant] BPM moeten betalen aan de Nederlandse belastingdienst. Dat [appellant] dit daadwerkelijk heeft gedaan is aannemelijk geworden gezien de omstandigheid dat de auto op Nederlands kenteken ( [kenteken] ) is gezet. Dit laatste blijkt uit het feit dat het in de verklaring van [L] genoemde chassisnummer overeenkomt met het in het kentekenbewijs vermelde chassisnummer. [appellant] stelt dat hij in twee delen een totaalbedrag van € 11.810,- aan BPM heeft betaald voor de auto, te weten € 2.500,- op 18 mei 2009 en € 9.310,- op 1 juni 2009. Wat betreft het laatstgenoemde bedrag is voldoende komen vast te staan dat [appellant] dit heeft betaald. Uit het overgelegde transactieoverzicht van ING Bank in samenhang met het aangifteformulier d.d. 29 mei 2009 blijkt dat op 1 juni 2009 een bedrag van € 9.310,- aan BPM is betaald aan de belastingdienst/douane ter zake van de invoer van de auto. Dit bedrag komt voor vergoeding in aanmerking. Met betrekking tot het bedrag van
€ 2.500,- is, ook na bewijslevering door [appellant] in eerste aanleg, onvoldoende gebleken dat dit bedrag is betaald ter zake van de invoer van de auto. [appellant] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat ook die betaling ziet op BPM in verband met de invoer van de auto. Daarbij komt dat zonder nadere toelichting niet duidelijk is geworden waarom eerst een bedrag van € 2.500,- zou zijn betaald aan BPM en later € 9.310,-. [appellant] heeft hiervoor geen verklaring gegeven en het aangifteformulier van 29 mei 2009 vermeldt geen aanwijzingen dat reeds op 18 mei 2009 een bedrag van € 2.500,- is betaald ter zake van BPM voor de auto. Het gevorderde bedrag van € 2.500,- is mitsdien niet toewijsbaar.
3.8
[appellant] stelt dat, nadat de auto niet was doorgevoerd naar het Verenigd Koninkrijk, hij conform de destijds geldende belastingwetgeving, 19% btw werd verschuldigd over € 38.000,-, zijnde een bedrag van € 7.220,-. Hoewel [B] , werkzaam bij [L] , in haar e-mail van 19 december 2013, namens de verkoper, heeft geschreven dat de auto in Duitsland is gekocht zonder dat daarbij btw is betaald en als gevolg daarvan aannemelijk is dat in Nederland alsnog btw zal moeten worden betaald, heeft [appellant] geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat hij daadwerkelijk btw heeft betaald. De vordering ter zake van btw tot een bedrag van
€ 7.220,- komt niet voor toewijzing in aanmerking.
keuringskosten
3.9
[appellant] stelt dat hij een bedrag van € 165,- heeft betaald aan de RDW ter zake van een importkeuring en € 45,- voor de afgifte van een Nederlands kenteken. Voor de keuringskosten heeft hij verwezen naar de website van de RDW waarop dergelijke kosten zijn gespecificeerd, tot een totaalbedrag van € 181,10. Gelet erop dat - naar hiervoor is overwogen - de auto op Nederlands kenteken is gezet, acht het hof aannemelijk dat [appellant] de gestelde kosten die het hof - gezien de op de website van de RDW vermelde bedragen – juist voorkomen, heeft gemaakt. Deze kosten zijn het gevolg van de ontbinding van de overeenkomst en de omstandigheid dat de auto niet werd doorgevoerd naar het Verenigd Koninkrijk en in Nederland op kenteken moest worden gezet. Het gevorderde bedrag van € 210,- is derhalve toewijsbaar.
autoverzekering
3.10
Uit het e-mailbericht van 20 november 2013 van [C] , verkoop & service adviseur bij Rabobank Den Haag en omgeving, gericht aan [appellant] , volgt genoegzaam dat de auto van 11 juni 2009 tot en met 11 mei 2010 verzekerd is geweest via de Rabobank bij Interpolis en dat [appellant] daarvoor een bedrag van € 1.331,64 heeft betaald aan premie over voornoemde periode. Aangezien [appellant] vóór het arrest van de Hoge Raad ter zake van kosten voor een autoverzekering een bedrag van € 1.205,16 had gevorderd en een eiswijziging in dit stadium - naar hiervoor onder 3.6 is overwogen - niet is toegestaan, zal het hof de vordering op dit punt tot laatstgenoemd bedrag toewijzen.
wegenbelasting
3.11
[appellant] stelt dat hij in de periode van 11 juni 2009 tot en met 11 mei 2010 een bedrag van € 940,- ter zake van motorrijtuigenbelasting heeft voldaan en dat dit is geschied vanaf de bankrekening van zijn echtgenote op de volgende data:
- 16 juli 2009 een bedrag van € 235,-;
- 18 december 2009 een bedrag van 235,-;
- 11 februari 2010 een bedrag van € 234,-; en
- 31 mei 2010 een bedrag van € 171,-
Deze vordering is onvoldoende weersproken door [geïntimeerde] en is toewijsbaar tot een bedrag van € 875,-, het totaalbedrag van de hiervoor genoemde en blijkens overgelegde bankafschriften verrichte betalingen.
3.12
[appellant] stelt dat hij de auto in de tweede helft van 2013 heeft verkocht aan een derde voor € 16.650,-. Hoewel een bewijsstuk hiervan ontbreekt, is gelet op de overgelegde waardebepaling van [Q] d.d. 16 mei 2014 aannemelijk dat de auto medio 2013 een waarde had die nagenoeg overeenkomt met de gestelde verkoopprijs van € 16.650,-. Uit vorenbedoelde waardebepaling volgt dat de auto in een jaar tijd ongeveer € 5.000,- afschrijft. Daarentegen heeft [appellant] tot aan de verkoop gebruik kunnen maken van de auto en daarmee een aanzienlijk aantal kilometers gereden. Rekening houdend met een en ander acht het hof het redelijk de waardevermindering van de auto gedurende de periode dat [appellant] en/of zijn echtgenote de auto onder zich hebben gehad voor rekening van [appellant] te laten komen nu daartegenover staat dat zij met de auto een aanzienlijk aantal kilometers hebben gereden.
3.13
Voorzover [appellant] ook vergoeding heeft gevorderd van kosten voor het aanpassen van de auto aan de Engelse eisen tot een bedrag van € 3.200,-, wordt deze vordering afgewezen. Daartoe is redengevend dat [appellant] geen feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit volgt dat hij deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt. Van bewijzen van betaling van dergelijke kosten is evenmin gebleken.
3.14
In zijn arrest van 19 juli 2016 heeft het gerechtshof Den Haag overwogen dat - als door [appellant] gesteld en door [geïntimeerde] niet weersproken - [geïntimeerde] € 39.700,- heeft betaald voor de auto en dat dit bedrag ten gevolge van de ontbinding aan haar dient te worden terugbetaald verminderd met de koopprijs van de BMW ad € 14.000,-, derhalve een bedrag van € 25.700,-. Op dit laatste bedrag strekt nog in mindering de - na verwijzing opnieuw begrote - schade die [appellant] heeft geleden als gevolg van de ontbinding van de overeenkomst. Van deze schade komt voor vergoeding in aanmerking de hiervoor onder 3.7 tot en met 3.11 toewijsbaar geachte bedragen, tot een totaalbedrag van € 11.600,16. Dit betekent dat aan [geïntimeerde] per saldo toekomt een bedrag van € 14.099,84 (€ 25.700,- minus € 11.600,16). De vordering van [geïntimeerde] zal tot dit bedrag worden toegewezen. Het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.
3.15
De slotsom is dat het vonnis van 10 december 2014 van de rechtbank Den Haag zal worden vernietigd voor zover [appellant] daarbij is veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 25.963,41 en voor zover daarbij [appellant] is veroordeeld in de proceskosten. [appellant] zal worden veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 14.099,84, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 26 oktober 2012. De proceskosten in eerste aanleg zullen worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt aangezien partijen over en weer op verschillende punten in het ongelijk zijn gesteld. Voor het overige zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd. De proceskosten in hoger beroep en in het (principale) cassatieberoep zullen eveneens worden gecompenseerd in dezelfde zin en op dezelfde grond als hiervoor is overwogen ten aanzien van de proceskosten in eerste aanleg.
4. Beslissing
Het hof:
vernietigt het onder zaaknummer 432959 / HA ZA 12-1440 gewezen vonnis van 10 december 2014 van de rechtbank Den Haag doch uitsluitend voor zover daarbij [appellant] is veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 25.963,41 en voor zover daarbij [appellant] is veroordeeld in de proceskosten,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] tot betaling aan [geïntimeerde] van € 14.099,84, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 oktober 2012;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt;
bekrachtigt het vonnis voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep en in principaal cassatieberoep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart bovenstaande betalingsveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C. Boot, D. Kingma en M.L.D. Akkaya en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2020.