Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/7.2.2.5
7.2.2.5 HR 17 juni 1983, NJ 1984, 33 (Ontvanger/Amro)
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS401615:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Daardoor kwam de grondslag aan het eerste beslag - en de op basis daarvan begonnen verklaringsprocedure - te ontvallen.
Zie daarvoor Kluwer Rv-oud (lansen), aant. 1 bij art. 755; Van Rossem/Cleveringa, 1972, aant. 2 bij art. 755; Star BusmannfRuttenfAriëns, Hoofdstukken, 1972, p. 491-492; zie ook Conclusie van A-G Ten Kate (onder 51 en 52) bij dit arrest, en de noot van Heemskerk (onder 8-10).
Gepubliceerde rechtspraak over art. 755 was niet aanwezig, terwijl deze bepaling - naar de letter genomen - slechts zag op de mogelijkheid voor een latere beslaglegger om een eerder afgelegde of verbeterde Verklaring, door oproeping van de derde-beslagene, te doen herzien.
De slotzin van het eerste lid van art. 478 voorziet er echter wel in dat, wanneer de executie door de legger van het oudste executoriale beslag niet wordt voortgezet, 'dan (...) de deurwaarder die het daaropvolgende executoriale beslag heeft gelegd, de inning' overneemt.
Zie daarover verder § 7.3.3.1.
445. In deze zaak heeft de Hoge Raad een verdere verfijning aanvaard op de algemene - en vrij vergaande - toepassing van art. 754 lid 1. Hoewel de lijn waar langs dit arrest tot zijn uitkomst is gekomen niet meer relevant is voor het huidige beslagrecht, zal de casuspositie die tot deze uitkomst heeft geleid, zich zeker ook thans nog kunnen voordoen. Daargelaten dat de wijze waarop het probleem naar huidig recht wordt opgelost wezenlijk anders is, is het toch van belang ook dit arrest kort te bespreken, met name omdat de uitkomst uiteindelijk dezelfde is (zie de slotalinea hierna).
De meest relevante feiten kunnen als volgt worden samengevat:
Op 16 april 1974 legde de Ontvanger ten laste van Borremans (B) onder de Bank executoriaal derdenbeslag. Op die (eerste) beslagdatum vertoonde de spaarrekening van B bij de Bank een tegoed van f 50.000. Dit beslag werd door de Ontvanger op 24 juni 1974 vervolgd door dagvaarding van de Bank tot het doen van Verklaring. Op 8 augustus 1974 boekte de Bank het tegoed echter volledig af van B's rekening. Op 10 februari 1975 legde de Ontvanger ten laste van B een tweede beslag onder de Bank (hetgeen de Ontvanger herhaalde op 19 juni 1975 en 24 december 1976). Op 2 juni 1975, derhalve ná het tweede beslag, werden de vorderingen waarvoor het eerste beslag was gelegd tot nihil teruggebracht1. Vervolgens werd de Bank door de Ontvanger op 29 augustus 1975 ten tweede male gedagvaard tot het doen van Verklaring, en wel uit kracht van de op 10 februari 1975 (tweede) en 19 juni 1975 (derde) gelegde beslagen. Op 27 januari 1976 werd de verklaringsprocedure, waarbij het (eerste) beslag van 16 april 1974 was vervolgd, geroyeerd.
In deze procedure heeft de Ontvanger het standpunt verdedigd dat, ook al was het eerste beslag van 16 april 1974 uiteindelijk vervallen, voor de omvang van het tweede beslag van 10 februari 1975 tóch bepalend was hetgeen door het eerste beslag getroffen was (te weten het tegoed vanf 50.000). Het eerste beslag was immers in wezen pas op 2 juni 1975 - door vernietiging van de aanslagen - vervallen, derhalve ná het tweede beslag, zodat de op 8 augustus 1974 in weerwil van het eerste beslag gedane betaling, óók niet aan het tweede beslag zou kunnen (moeten) worden tegengeworpen. De rechtbank volgde de Ontvanger destijds in deze zienswijze, het hof echter stelde de bank in het gelijk.
Op het door de Ontvanger ingestelde cassatieberoep overwoog de Hoge Raad als volgt (r.o. 33):
'De onderdelen 5 en 6 falen, omdat zij uitgaan van een onjuiste uitleg van art. 754 Rv. Dit artikel brengt mee dat een eerder beslag in zoverre - van de aanvang af - mede ligt ten behoeve van latere beslagleggers, dat een uit kracht van het eerste beslag verkregen vonnis tot afgifte overeenkomstig de goedgekeurde of vastgestelde verklaring wordt geacht "ten behoeve van alle beslagleggers te zijn gewezen". Daaruit vloeit niet voort dat ook in geval van een verklaringsprocedure ter vervolging van een later beslag de gevolgen van het eerste beslag kunnen worden ingeroepen. Wel zal de latere beslaglegger, zo reeds een verklaringsprocedure krachtens het eerste beslag aanhangig is, maar niet wordt doorgezet, van de gevolgen van het eerste beslag kunnen blijven profiteren door tijdig gebruik te maken van zijn in art. 755 bedoelde bevoegdheden. Die weg is in het onderhavige geval echter niet gevolgd, terwijl voor een latere beslaglegger geen andere weg openstaat om een uitspraak uit kracht van het eerste beslag met de in het eerste lid van art. 754 bedoelde werking te zijnen gunste te verkrijgen.'
Dát de Ontvanger in deze zaak toen geen gebruik heeft gemaakt van - aldus de Hoge Raad - 'zijn in art. 755 bedoelde bevoegdheden' was niet zo vreemd, aangezien deze bepaling tot dan toe - en ook daarna - een vrijwel dode letter was. Ook in de literatuur2 was art. 755 niet opgevat in de zin die de Hoge Raad er in 1983 - nogal verrassend3 - aan heeft gegeven. Het is overigens nog maar de vraag of de Ontvanger op deze wijze het eerste beslag heeft kunnen voortzetten en daarvan 'profiteren' nu dit immers mag komen te vervallen. Hoe dit ook zij, art. 755 is in het huidige recht niet overgenomen.4 Tot slot: onder het huidige recht zou de afloop van deze zaak - zij het op geheel andere gronden - niet anders zijn geweest, aangezien in elk geval ten tijde van het tweede beslag de betaling van het tegoed vanf 50.000 aan de beslagdebiteur in weerwil van het eerste beslag, reeds geruime tijd daarvóór had plaatsgevonden.
Het tweede beslag zou derhalve nimmer doel hebben getroffen5, óók niet wanneer het eerste beslag niet was vervallen.