Gerechtshof Amsterdam 15 oktober 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:3474, IER 2014/17 m.nt. F.W.E. Eijsvogels (Ajax/Promosports).
HR, 20-02-2015, nr. 14/00582
ECLI:NL:HR:2015:397, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-02-2015
- Zaaknummer
14/00582
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Intellectuele-eigendomsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:397, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑02‑2015
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2013:3474, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2014:2276, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑12‑2014
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑01‑2014
Uitspraak 20‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Merkenrecht; inbreukvordering ex art. 2.20 lid 1 onder b en c BVIE. Relevante overeenstemming tussen vesten en merk Ajax? Maatstaf beoordeling verwarringsgevaar (sub b) of ongerechtvaardigd voordeel trekken doordat publiek verband legt tussen merk en teken (sub c) (HvJEU 18 juli 2013, zaak C-252/12, ECLI:EU:C:2013:497, NJ 2013/527, HvJEU 27 november 2008, zaak C-252/07, ECLI:EU:C:2008:655, NJ 2009/575). Maatstaf bij geringe mate van overeenstemming. Toewijzing proceskosten merkenrechtelijke grondslag, ambtshalve begroting bij gebreke van specificatie, art. 1019h Rv.
Partij(en)
20 februari 2015
Eerste Kamer
nr. 14/00582
EV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
AFC AJAX N.V.,gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes,
t e g e n
[verweerder], tevens handelende onder de naam Promosports,wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Ajax en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 454764/HA ZA 10-995 van de rechtbank Amsterdam van 28 juli 2010 en 29 juni 2011;
b. het arrest in de zaak 200.094.573/01 van het gerechtshof Amsterdam van 15 oktober 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Ajax beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor Ajax toegelicht door zijn advocaat en mede door mr. S.A. Klos.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Ajax, een in Amsterdam gevestigde profvoetbalclub, is houdster van een Beneluxmerk bestaande uit een rechthoekig rood vlak met aan weerszijden in de volle lengte van het rode vlak een smaller rechthoekig wit vlak:
Ajax is voorts houdster van een Beneluxmerk bestaande uit de afbeelding van een wit shirt waarop van boven naar beneden een brede rode baan loopt:
De merken zijn onder nummers 0600269 en 0600270 ingeschreven. Beide inschrijvingen zijn op 1 augustus 1997 gepubliceerd. De merken (hierna: “de rood-wit merken”) zijn ingeschreven voor onder meer de volgende waren en dienstenklassen:
Kl 24 Weefsels en textielprodukten voor zover niet begrepen in andere klassen; dekens en tafellakens; handdoeken van textiel;
Kl 25 Kledingstukken, schoeisel, hoofddeksels.
(ii) Ajax is tevens houdster van een Benelux-beeldmerk (hierna: het kruizenmerk), bestaande uit een langwerpig rechthoekig rood vlak met daarop van boven naar beneden twee andreaskruizen met daartussen een weergave van het hoofd van de mythologische held Ajax:
De inschrijving van dit beeldmerk is gepubliceerd op 1 januari 2004 en ziet onder meer op waren- en dienstenklasse 25.
(iii) De hoofdsponsor van Ajax was in 2009 en 2010 Aegon.
(iv) Ajax verkoopt onder andere in haar online shop artikelen met daarop de tekst “pride of Mokum”, maar ook artikelen met het wapen van Amsterdam (de Ajax Amsterdam-lijn), alsook artikelen met het kruizenmerk.
(v) [verweerder] drijft onder de naam Promosports een onderneming die zich richt op de groothandel en de ambulante verkoop van voetbal- en Amsterdamsouvenirs. De feitelijke verkoop vindt sinds 1987 plaats vanaf een kar. Sinds 1996 heeft [verweerder] een kar op een vaste plek bij de Amsterdam Arena aan de Arena Boulevard. [verweerder] verkoopt onder andere producten en kleding met de tekst “pride of Mokum” en “Amsterdam”, alsmede zogeheten merchandise artikelen afkomstig van Ajax (die met toestemming van Ajax in het verkeer zijn gebracht).
(vi) [verweerder] heeft het hieronder afgebeelde vest met capuchon verkocht waarop tegen een witte achtergrond aan de voorzijde in het midden een rode rechthoek is aangebracht met van boven naar beneden aan de ene kant van de ritssluiting drie andreaskruizen en aan de andere kant het woord Amsterdam met een in een kader (een gekanteld vierkant) geplaatste hoofdletter A. De mouwen zijn voorzien van een rode streep in de lengterichting met op één mouw drie andreaskruizen gevolgd door de tekst Pride of Mokum. In het label van dit vest en op het aan het vest bevestigde prijskaartje wordt onder de aanduiding “FANSPORT, FANWEAR FOR FANS ” vermeld dat het om “official licensed products” gaat.
(vii) Ajax heeft in verband met de verkoop van het hierboven afgebeelde vest door [verweerder] bij de voorzieningenrechter een verzoekschrift ingediend tot het leggen van conservatoir beslag tot afgifte wegens inbreuk op haar rood-wit merken en haar kruizenmerk. Daartoe is op 20 november 2009 verlof verleend. Diezelfde dag heeft de voorzieningenrechter een ex parte-beschikking afgegeven. [verweerder] is daarbij bevolen op straffe van een dwangsom de in het verzoekschrift omschreven inbreukmakende handelingen te staken en gestaakt te houden. De ex parte-beschikking is op 22 november 2009 aan [verweerder] betekend. Op die datum heeft Ajax tevens beslag doen leggen op 21 vesten (gelijk aan het hiervoor bedoelde vest) die [verweerder] in zijn kar voor de verkoop aanwezig had.
(viii) Op 25 november 2009 heeft Ajax [verweerder] gesommeerd om door Ajax gestelde inbreukmakende handelingen te staken en [verweerder] verzocht een onthoudingsverklaring te ondertekenen. [verweerder] heeft niet aan de sommatie voldaan.
(ix) Op 18 februari 2010 heeft Ajax tijdens de wedstrijd Ajax-Juventus bij de kar van [verweerder] een gelijksoortig vest gekocht, dat in elk geval verschilt van het hiervoor bij (vi) afgebeelde vest doordat de letter “A” van Amsterdam niet in een kader is geplaatst:
3.2.1
Ajax vordert in dit geding, kort samengevat, een verbod om inbreuk te maken op haar rood-wit merken en een verklaring voor recht dat [verweerder] aansprakelijk is voor de schade die Ajax heeft geleden ten gevolge van onrechtmatig handelen, met veroordeling van [verweerder] tot winstafdracht subsidiair schadevergoeding. Daarnaast heeft zij diverse nevenvorderingen ingesteld. Het beroep op haar kruizenmerk heeft Ajax ingetrokken.
[verweerder] vordert in reconventie, kort samengevat, de nietigverklaring van de rood-wit merken en het kruizenmerk, het ambtshalve gelasten van de doorhaling daarvan, opheffing van de door Ajax gelegde beslagen op de vesten, opheffing van het ex parte-bevel en een verklaring voor recht dat Ajax gehouden is de ten gevolge van de gelegde beslagen op de vesten en de ex parte-maatregel geleden schade te vergoeden.
3.2.2
De rechtbank heeft in conventie geoordeeld dat [verweerder] onrechtmatig handelt jegens Ajax en [verweerder] bevolen om het aanbieden, in de handel brengen of het daartoe in voorraad hebben van de hiervoor in 3.1 onder (vi) en (ix) bedoelde vesten (hierna: de vesten) te staken. Voorts heeft de rechtbank een aantal nevenvorderingen toegewezen, voor recht verklaard dat [verweerder] aansprakelijk is voor de als gevolg van zijn onrechtmatige handelen ontstane schade en hem veroordeeld tot vergoeding daarvan. In reconventie heeft de rechtbank de rood-wit merken nietig verklaard en de doorhaling daarvan uitgesproken.
3.2.3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van Ajax alsnog afgewezen. In reconventie heeft het hof de vorderingen van [verweerder] gedeeltelijk toegewezen. Ten aanzien van de merkenrechtelijke vorderingen heeft het hof daartoe als volgt overwogen:
“3.3.1 Met betrekking tot de eerste grief van Ajax oordeelt het hof als volgt. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de door Ajax ingeschreven rood-wit beeldmerken rechtsgeldig zijn. Het gaat hier – zoals Ajax terecht aanvoert – immers niet om abstracte kleurcombinatiemerken maar om de kleuren rood en wit aangebracht in een concrete grafische voorstelling waardoor aan de eisen van artikel 2.1 lid 1 BVIE is voldaan. (…)
3.3.2
Wel brengt het feit dat het om (concrete) beeldmerken gaat mee dat de beschermingsomvang van deze merken is gerelateerd aan de concrete grafische voorstelling daarvan – een rechthoekig wit vlak met daarop in het midden een (in een specifieke verhouding tot de flankerende witte vlakken) brede rode baan aangebracht, respectievelijk (de voorzijde van) een wit shirt zonder kraag en met korte mouw waarop een brede rode baan is aangebracht – en in zoverre beperkter is dan Ajax kennelijk voor ogen staat. Anders dan Ajax meent strekt de beschermingsomvang van de merken niet tot het weren van ieder wit kledingstuk waarop aan de voorzijde een brede rode baan is aangebracht, maar waarvan de contouren van de witte vlakken niet, althans niet op gelijke wijze als in de grafische voorstelling, zijn afgebakend.
Het hof is van oordeel dat het vest dat inzet is van het onderhavige geding noch voldoende gelijkenis vertoont met de onder nummer 600269 ingeschreven in vlakken verdeelde rechthoek noch met het onder nummer 600270 ingeschreven (afbeelding van een) shirt om tot relevante overeenstemming te concluderen en het vest derhalve niet als daarop inbreukmakend kan worden beschouwd. Dit brengt mee dat de op merkenrechtelijke grondslag gebaseerde vorderingen van Ajax betreffende de rood-wit merken terecht zijn afgewezen.”
3.3.1
De onderdelen I en II richten zich tegen het oordeel over de vorderingen van Ajax op de merkenrechtelijke grondslag. Geklaagd wordt dat het hof, door voor zijn oordeel dat geen sprake is van inbreuk op de rood-wit merken voldoende te achten dat de betrokken vesten onvoldoende gelijkenis vertonen met die merken om tot relevante overeenstemming te concluderen, niet de juiste maatstaf heeft aangelegd. Meer in het bijzonder wordt geklaagd dat het hof bij de beoordeling van het beroep van Ajax op de art. 2.20 lid 1, aanhef en sub b en sub c van het Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen) (hierna: BVIE) de in de rechtspraak van het HvJEU ontwikkelde rechtsregel heeft geschonden dat de beoordeling van het gestelde verwarringsgevaar ("sub b") of het verband ("sub c") dient te berusten op een globale beoordeling van de overeenstemming tussen de merken, waarbij met name rekening moet worden gehouden met hun onderscheidende en dominerende bestanddelen en de mate van bekendheid van het ingeroepen merk. De klacht is gegrond.
3.3.2
Art. 2.20 lid 1 BVIE luidt als volgt:
“1. Het ingeschreven merk geeft de houder een uitsluitend recht. Onverminderd de eventuele toepassing van het gemene recht betreffende de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad kan de merkhouder op grond van zijn uitsluitend recht iedere derde die niet zijn toestemming hiertoe heeft verkregen, het gebruik van een teken verbieden:
(…)
b. wanneer dat teken gelijk is aan of overeenstemt met het merk en in het economisch verkeer gebruikt wordt voor dezelfde of soortgelijke waren of diensten, indien daardoor bij het publiek verwarring kan ontstaan, inhoudende het gevaar van associatie met het merk;
c. wanneer dat teken gelijk is aan of overeenstemt met het merk en in het economisch verkeer gebruikt wordt voor waren of diensten, die niet soortgelijk zijn aan die waarvoor het merk is ingeschreven, indien dit merk bekend is binnen het Benelux-gebied en door het gebruik, zonder geldige reden, van het teken ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit of afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk;
(…)”
Ingevolge art. 1 van de Merkenrichtlijn (Richtlijn 2008/95/EG) dient bij de beoordeling van de vraag of sprake is van merkinbreuk op de in art. 2.20 lid 1, aanhef en sub b en sub c BVIE genoemde gronden de rechtspraak van het HvJEU over de overeenkomstige bepalingen in die richtlijn, respectievelijk de Gemeenschapsmerkenverordening (Verordening (EG) Nr. 207/2009) in acht te worden genomen.
3.3.3
In zijn arrest van 18 juli 2013, zaak C-252/12, ECLI:EU:C:2013:497, NJ 2013/527 (Specsavers) heeft het HvJEU zijn rechtspraak over de inbreukgronden “sub b” en “sub c” als volgt samengevat:
“34. Wat in de eerste plaats de beoordeling van verwarringsgevaar in de zin van artikel 9, lid 1, sub b, van Verordening nr. 207/2009 betreft , zij herinnerd aan de vaste rechtspraak dat het gevaar voor verwarring bij het publiek globaal moet worden beoordeeld, met inachtneming van alle relevante omstandigheden van het concrete geval (zie met name de arresten van 11 november 1997, SABEL, C-251/95, Jurispr. p. I-6191, punt 22; 6 oktober 2005, Medion, C-120/04, Jurispr. p. I-8551, punt 27, en 12 juni 2007, BHIM/Shaker, C-334/05 P, Jurispr. p. I-4529, punt 34).
35. Het hof heeft eveneens meermaals geoordeeld dat de globale beoordeling van het verwarringsgevaar, wat de visuele, auditieve of begripsmatige overeenstemming tussen de betrokken merken betreft, dient te berusten op de totaalindruk die ervan uitgaat, waarbij met name rekening moet worden gehouden met hun onderscheidende en dominerende bestanddelen. De wijze waarop de gemiddelde consument de betrokken waren of diensten waarneemt, speelt een beslissende rol bij de globale beoordeling van dit gevaar. In dit verband neemt de gemiddelde consument een merk gewoonlijk als een geheel waar en let hij niet op de verschillende details ervan (zie met name de reeds aangehaalde arresten SABEL, punt 23; Medion, punt 28, en BHIM/Shaker, punt 35.)
36. Voorts volgt uit de rechtspraak van het Hof dat het gevaar voor verwarring toeneemt naarmate het onderscheidend vermogen groter is. Aldus genieten merken die hetzij intrinsiek, hetzij wegens de bekendheid ervan op de markt, een groot onderscheidend vermogen hebben, een ruimere bescherming dan merken met een geringer onderscheidend vermogen (arrest van 29 september 1998, Canon, C-39/97, Jurispr. p. I-5507, punt 18).
(…)
39. Wat in de tweede plaats de beoordeling van het uit het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk getrokken ongerechtvaardigd voordeel in de zin van artikel 9, lid 1, sub c, van Verordening nr. 2007/2009 betreft, moet eveneens een globale beoordeling worden verricht waarbij rekening wordt gehouden met alle relevante omstandigheden van het concrete geval waaronder met name de mate van bekendheid en onderscheidend vermogen van het merk, de mate van overeenstemming tussen de conflicterende merken alsmede de aard van en de mate waarin de betrokken waren of diensten zijn gerelateerd. Wat de mate van bekendheid en onderscheidend vermogen van het merk betreft, heeft het Hof ook geoordeeld dat een inbreuk gemakkelijker zal worden vastgesteld naarmate het onderscheidend vermogen en de reputatie van dat merk groter zijn (zie arrest van 18 juni 2009, L’Oréal e.a., C-487/07, Jurispr. p. I-5185, punt 44)”
Van ongerechtvaardigd voordeel trekken uit of afbreuk doen aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het bekende merk kan slechts sprake zijn wanneer een zodanige mate van overeenstemming bestaat dat het betrokken publiek een samenhang ziet tussen beide merken, dat wil zeggen een verband ertussen legt, ook al verwart het deze niet (HvJEU 27 november 2008, zaak C-252/07, ECLI:EU:C:2008:655, NJ 2009/575 (Intel)).
3.3.4
Een beoordeling van het gestelde verwarringsgevaar (sub b) of verband (sub c) kan slechts achterwege blijven indien in geen enkel opzicht overeenstemming bestaat tussen het ingeroepen merk en het beweerd inbreuk makende teken. Vertonen merk en teken daarentegen een zekere, zelfs geringe, mate van overeenstemming, dan dient de rechter een globale beoordeling te verrichten om uit te maken of, niettegenstaande de geringe mate van overeenstemming tussen merk en teken, het betrokken publiek merk en teken met elkaar kan verwarren of een verband tussen beide legt, op grond van andere relevante factoren, zoals de algemene bekendheid of reputatie van het merk. (Vgl. in het kader van art. 8 lid 1 sub a, b en lid 5 Vo.40/94, thans Vo. 207/2009: HvJEU 2 september 2010, zaak C-254/09, ECLI:EU:C:2010:488 (Calvin Klein) en 24 maart 2011, zaak C-552/09, ECLI:EU:C:2011:177 (Ferrero))
3.3.5
In het oordeel van het hof dat de vesten met geen van de rood-wit merken voldoende gelijkenis vertonen om tot relevante overeenstemming te concluderen, ligt besloten dat het hof enige mate van overeenstemming aanwezig acht. Nu Ajax zich ter onderbouwing van de gestelde merkinbreuk heeft beroepen op de gronden sub b en sub c, had het hof, gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.4 is overwogen, dan ook met toepassing van de hiervoor in 3.3.3 weergegeven maatstaven moeten onderzoeken of, gelet op de door Ajax in dit verband gestelde omstandigheden, gevaar voor verwarring bestaat als bedoeld in art. 2.20 lid 1, aanhef en sub b BVIE, respectievelijk of de rood-wit merken kunnen worden beschouwd als bekende merken in de zin van art. 2.20 lid 1, aanhef en sub c BVIE en of sprake is van een zodanige mate van overeenstemming dat het relevante publiek een verband legt tussen de vesten en de rood-wit merken. Door te volstaan met het oordeel dat de vesten met geen van de rood-wit merken voldoende gelijkenis vertonen om tot relevante overeenstemming te concluderen, heeft het hof dan ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.4
De onderdelen III-VIII, waarin klachten zijn geformuleerd tegen de verwerping van de subsidiaire stelling van Ajax dat [verweerder] met het op de markt brengen van de vesten onrechtmatig heeft gehandeld, behoeven thans geen behandeling.
3.5
Ajax maakt aanspraak op vergoeding van haar proceskosten op de voet van art. 1019h Rv, die zij begroot op € 27.386,25. Ajax kan slechts aanspraak maken op een vergoeding op de voet van deze bepaling voor zover haar kosten betrekking hebben op de merkenrechtelijke grondslag. Nu Ajax heeft nagelaten te specificeren welk deel van haar kosten op die grondslag ziet, begroot de Hoge Raad dat deel ambtshalve op 50%. Aan Ajax zal dus worden toegewezen een bedrag van € 13.693,12, vermeerderd met 50% van het toepasselijke liquidatietarief (€ 1.300,--).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 15 oktober 2013;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Ajax begroot op € 14.993,12.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 20 februari 2015.
Conclusie 05‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Merkenrecht; inbreukvordering ex art. 2.20 lid 1 onder b en c BVIE. Relevante overeenstemming tussen vesten en merk Ajax? Maatstaf beoordeling verwarringsgevaar (sub b) of ongerechtvaardigd voordeel trekken doordat publiek verband legt tussen merk en teken (sub c) (HvJEU 18 juli 2013, zaak C-252/12, ECLI:EU:C:2013:497, NJ 2013/527, HvJEU 27 november 2008, zaak C-252/07, ECLI:EU:C:2008:655, NJ 2009/575). Maatstaf bij geringe mate van overeenstemming. Toewijzing proceskosten merkenrechtelijke grondslag, ambtshalve begroting bij gebreke van specificatie, art. 1019h Rv.
Partij(en)
Rolnr. 14/00582
mr. G.R.B. van Peursem
Zitting van 5 december 2014
Conclusi in de zaak van:e
de naamloze vennootschap AFC AJAX N.V.,
(hierna: Ajax),
gevestigd te Amsterdam,
eiseres tot cassatie,
tegen
[verweerder], h.o.d.n. PROMOSPORTS,
(hierna: [verweerder]),
wonend te [woonplaats],
verweerder in cassatie, niet verschenen
1. Inleiding
Profvoetbalclub Ajax probeert in deze procedure een einde te maken aan de verkoop van bepaalde vesten (“hooded sweatersâ€ÂÂ) door [verweerder], een handelaar in merchandising bij de Amsterdam Arena, het voetbalstadion van Ajax. Volgens Ajax is sprake van merkinbreuk, subsidiair onrechtmatig handelen door [verweerder]. [verweerder] stelt dat hij – naast officiële Ajax-merchandising – “Amsterdamsouvenirs†verkoopt en dat vesten uit de laatste categorie niet door Ajax kunnen worden tegengehouden. De Amsterdamse rechtbank verklaart de twee door Ajax ingeroepen rood-witte Benelux beeldmerken nietig, omdat deze niet door de strikte kleurmerkentest zouden komen en komt niet tot merkinbreuk, maar oordeelt wel dat [verweerder] onrechtmatig handelt tegenover Ajax. Het Amsterdamse hof oordeelt dat de beeldmerken wel geldig zijn, omdat het geen abstracte kleur(combinatie)merken betreft, maar gaat om beeldmerken met de kleuren rood en wit aangebracht in een concrete grafische voorstelling. Merkinbreuk wordt door het hof evenwel afgewezen, nu het hof een geringe beschermingsomvang aan deze beeldmerken toekent en “onvoldoende gelijkenis†ziet om tot “relevante overeenstemming†te kunnen concluderen. Ook acht het hof geen sprake van onrechtmatig handelen van [verweerder] ten opzichte van Ajax. De vorderingen van Ajax worden daarom door het hof afgewezen. Ajax komt daar in cassatie tegen op. [verweerder] is in cassatie niet verschenen en tegen hem is verstek verleend.
2. Feiten en procesverloop
2.1
Het hof heeft op 15 oktober 2013 in het bestreden arrest1.onder 3.1 de feiten vastgesteld (in overeenstemming met hetgeen de rechtbank in eerste aanleg had vastgesteld). Die feiten luiden als volgt:
( i) Ajax is een in Amsterdam gevestigde profvoetbalclub,
(ii) Ajax is houdster van een Beneluxmerk bestaande uit een rechthoekig rood vlak met aan weerszijden in de volle lengte van het rode vlak een smaller rechthoekig wit vlak, als volgt:
Dit beeldmerk is ingeschreven onder nummer 0600269 en is voorzien van de vermelding CFE 26.4.2-7-9-24;19.1.12 – Wit, rood. De inschrijving is op 1 augustus 1997 gepubliceerd. Het merk is ingeschreven voor onder meer de volgende waren en dienstenklassen:
Kl 24 Weefsels en textielprodukten voor zover niet begrepen in andere klassen; dekens en tafellakens; handdoeken van textiel.
Kl 25 Kledingstukken, schoeisel, hoofddeksels.
(iii) Ajax is voorts houdster van een Beneluxmerk bestaande uit de afbeelding van een wit shirt waarop van boven naar beneden een brede rode baan loopt, als volgt:
Dit beeldmerk is ingeschreven onder nummer 0600270. De inschrijving is op 1 augustus 1997 gepubliceerd en is geschied voor onder meer de onder (ii) genoemde waren en diensten in de klassen 24 en 25. De merken onder ii en iii beschreven zullen hierna ook de rood-wit merken genoemd worden.
(iv) Ajax is tevens houdster van een [Benelux]2.beeldmerk (hierna: het kruizenmerk), bestaande uit een langwerpig rechthoekig rood vlak met daarop van boven naar beneden twee andreaskruizen met daartussen een weergave van het hoofd van de mythologische held Ajax, als volgt:
Dit beeldmerk is ingeschreven onder nummer 0737566. De inschrijving is gepubliceerd op 1 januari 2004 en ziet onder meer op waren- en dienstenklasse 253..
( v) De hoofdsponsor van Ajax was in 2009 en 2010 (en is ook thans nog) Aegon.
(vi) Ajax verkoopt onder andere in haar online shop artikelen met daarop de tekst “pride of Mokumâ€ÂÂ, maar ook artikelen met het wapen van Amsterdam (de Ajax Amsterdam-lijn), alsook artikelen met het kruizenmerk.
(vii) [verweerder] drijft onder de naam Promosports een onderneming die zich richt op de groothandel- en de ambulante verkoop van voetbal- en Amsterdamsouvenirs. De feitelijke verkoop vindt sinds 1987 plaats vanaf een kar, eerst bij het oude Ajax-stadion en het Olympisch stadion. Sinds 1996 heeft hij een kar op een vaste plek bij de Amsterdam Arena aan de Arena Boulevard. [verweerder] verkoopt onder andere producten en kleding met de tekst “pride of Mokum†en “Amsterdamâ€ÂÂ, alsmede zogenaamde merchandise artikelen afkomstig van Ajax (die met toestemming van Ajax in het verkeer zijn gebracht).
(viii) [verweerder] heeft een vest met capuchon verkocht waarop tegen een witte achtergrond aan de voorzijde in het midden een rode rechthoek is aangebracht met van boven naar beneden aan de ene kant van de ritssluiting drie andreaskruizen en aan de andere kant het woord Amsterdam met een in een kader (een gekanteld vierkant) geplaatste hoofdletter A. De mouwen zijn voorzien van een rode streep in de lengterichting met op één mouw drie andreaskruizen gevolgd door de tekst Pride of Mokum. In het label van dit vest en op het aan het vest bevestigde prijskaartje wordt onder de aanduiding “FANSPORT, FANWEAR FOR FANS †vermeld dat het om “official licensed products†gaat.
(ix) Ajax heeft in verband met de verkoop van het hierboven getoonde vest door [verweerder] bij de voorzieningenrechter een verzoekschrift ingediend tot het leggen van conservatoir beslag tot afgifte wegens inbreuk op haar rood-wit merken en haar kruizenmerk. Daartoe is op 20 november 2009 verlof verleend. Diezelfde dag heeft de voorzieningenrechter een ex parte beschikking afgegeven. [verweerder] is daarbij bevolen op straffe van een dwangsom de in het verzoekschrift omschreven inbreukmakende handelingen te staken en gestaakt te houden. De ex parte beschikking is op 22 november 2009 aan [verweerder] betekend. Op die datum heeft Ajax tevens beslag doen leggen op 21 vesten (gelijk aan het hiervoor bedoelde vest) die [verweerder] in zijn kar voor de verkoop aanwezig had.
( x) Op 25 november 2009 heeft Ajax [verweerder] gesommeerd om door Ajax gestelde inbreukmakende handelingen te staken en [verweerder] verzocht een onthoudingsverklaring te ondertekenen. [verweerder] heeft niet aan de sommatie voldaan.
(xi) Op 18 februari 2010 heeft Ajax tijdens de wedstrijd Ajax-Juventus bij de kar van [verweerder] een gelijksoortig vest gekocht, dat echter in elk geval verschilt van de hiervoor genoemde vesten doordat de letter “A†van Amsterdam niet in een kader is geplaatst.
2.2
Ajax vordert in dit geding, zeer kort samengevat, een inbreukverbod met betrekking tot haar hierboven onder 2.1 sub ii en iii genoemde rood-wit merken4.en een verklaring voor recht dat [verweerder] aansprakelijk is voor de schade die Ajax heeft geleden ten gevolge van onrechtmatig handelen, met veroordeling van [verweerder] tot winstafdracht subsidiair schadevergoeding en diverse nevenvorderingen.
2.3
[verweerder] vordert, kort samengevat, de nietigverklaring van de rood-wit merken en het kruizenmerk, het ambtshalve gelasten van de doorhaling daarvan, opheffing van de door Ajax gelegde beslagen op de vesten, opheffing van het ex parte bevel en een verklaring voor recht dat Ajax gehouden is de ten gevolge van de gelegde beslagen op de vesten en de ex parte maatregel geleden schade te vergoeden.
2.4
De rechtbank5.heeft in conventie [verweerder] bevolen om het aanbieden, in de handel brengen of het daartoe in voorraad hebben van de hiervoor onder 2.1 sub viii en xi bedoelde vesten te staken onder toewijzing van een aantal nevenvorderingen en voor recht verklaard dat [verweerder] aansprakelijk is voor de als gevolg van zijn onrechtmatige handelen ontstane schade en hem veroordeeld tot vergoeding daarvan. In reconventie heeft de rechtbank de rood-wit merken nietig verklaard en de doorhaling daarvan uitgesproken.
2.5
Ajax heeft hoger beroep ingesteld. Hof Amsterdam heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van Ajax alsnog afgewezen. Het hof heeft daartoe in de kern de volgende redenering gevolgd:
- -
de rood-wit merken zijn anders dan de rechtbank meent beeldmerken en geen abstracte kleurcombinatiemerken, omdat de kleuren rood en wit in een concrete grafische voorstelling zijn aangebracht en deze merken zijn geldig, zodat de nietigverklaring wegens het niet voldoen aan de eisen voor kleurmerken en gebrek aan onderscheidend vermogen moet worden afgewezen; dat geldt ook voor de vervallenverklaring wegens non usus (wat in cassatie verder geen rol meer speelt) (rov. 3.3.1);
- -
de beeldmerken hebben evenwel een beperkte beschermingsomvang, die gerelateerd is aan de concrete grafische vormgeving ervan, te weten respectievelijk een rechthoekig vlak met daarop in het midden een (in een specifieke verhouding tot de flankerende witte vlakken) brede rode baan en (de voorzijde van) een wit shirt zonder kraag met korte mouw waarop een brede rode baan is aangebracht (rov. 3.3.2);
- -
het aangevallen vest6.vertoont onvoldoende overeenstemming met de rood-wit merken, zodat geen sprake is van merkinbreuk op basis van die merken (rov. 3.3.2);
- art. 2.19 BVIE7.staat in dit geval een onrechtmatige daadsactie niet in de weg, nu die is gebaseerd op nabootsing van merchandisingproducten van Ajax (rov. 3.4.2);
- -
Ajax kan het gebruik van een breed rood vlak op een wit kledingstuk niet monopoliseren en het is een derde in beginsel niet verboden dergelijke kledingstukken te verkopen, ook als daardoor een verband wordt gelegd met (de clubkleuren van) Ajax. Ook de drie (Andreas)kruizen en de aanduiding “Pride of Mokum†kunnen niet worden gemonopoliseerd en het algemene publiek zal die tekens, in combinatie met de aanduiding “AMSTERDAM†op de kledingstukken, in de eerste plaats associëren met de stad Amsterdam; ook de “A†in een “gekanteld†vierkant in het aangevallen vest, dat volgens Ajax een verwijzing naar hoofdsponsor Aegon zou zijn, maakt dit niet anders volgens het hof (rov. 3.4.3);
- -
het enkele voor commerciële doeleinden aanhaken bij de populariteit van een voetbalclub is niet ontoelaatbaar en dat is (in beginsel) niet anders als die club ook zelf zijn populariteit uitbaat door merchandisingartikelen op de markt te brengen (rov. 3.4.4);
- -
niet is gebleken dat Ajax eerder een sterk gelijkend vest op de markt heeft gebracht, zodat in zoverre geen sprake is van slaafse nabootsing (rov. 3.4.4);
- -
het nabootsen van (de combinatie van) onderscheidingsmiddelen/uiterlijke kenmerken kan onder omstandigheden onrechtmatig zijn, maar [verweerder] houdt voldoende afstand (m.n. door afwezigheid van het woord “Ajax†en van het logo in de vorm van een gestileerde kop van de mythologische Ajaxheld uit de Griekse Oudheid), zodat geen sprake is van misleiding van het relevante publiek (rov. 3.4.4);
- -
het feit dat op het etiket “fansport, fanwear for fans†en op het kaartje “official licensed products†staat en [verweerder] het vest rond en tijdens Ajaxwedstrijden bij het Ajaxstadion verkoopt, naast “officiële†Ajaxmerchandising, maakt dat niet anders (rov. 3.4.4);
- -
er is vanwege de verschillen tussen het aangevallen vest en Ajax’ eigen artikelen geen sprake van een serieuze bedreiging van het bedrijfsdebiet van Ajax, nu het een souvenir betreft dat vooral naar de stad Amsterdam verwijst en dat brengt degenen die op zoek zijn naar een Ajax-souvenir naar verwachting niet in verwarring en er is ook geen sprake van reputatieschade voor Ajax (rov. 3.4.4).
2.6
De dragende overwegingen voor zover van belang voor het cassatieberoep geef ik hierna integraal weer:
“3.3.1 Met betrekking tot de eerste grief van Ajax oordeelt het hof als volgt. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de door Ajax ingeschreven rood-wit beeldmerken rechtsgeldig zijn. Het gaat hier – zoals Ajax terecht aanvoert – immers niet om abstracte kleurcombinatiemerken maar om de kleuren rood en wit aangebracht in een concrete grafische voorstelling waardoor aan de eisen van artikel 2.1 lid 1 BVIE is voldaan. De grief slaagt in zoverre en de door [verweerder] in reconventie gevorderde nietigverklaring van de rood-wit merken (gebaseerd op het ontbreken van onderscheidend vermogen en het niet voldoen aan de strenge eisen die voor de registratie van kleurmerken gelden) zal daarom alsnog worden afgewezen.
In het door [verweerder] aangedragen feitenmateriaal is voorts onvoldoende grond gelegen om de conclusie te wettigen dat de hier bedoelde beeldmerken in verband met het zonder geldige reden niet normaal gebruiken daarvan vervallen moet worden verklaard.
3.3.2
Wel brengt het feit dat het om (concrete) beeldmerken gaat mee dat de beschermingsomvang van deze merken is gerelateerd aan de concrete grafische voorstelling daarvan – een rechthoekig wit vlak met daarop in het midden een (in een specifieke verhouding tot de flankerende witte vlakken) brede rode baan aangebracht, respectievelijk (de voorzijde van) een wit shirt zonder kraag en met korte mouw waarop een brede rode baan is aangebracht – en in zoverre beperkter is dan Ajax kennelijk voor ogen staat. Anders dan Ajax meent strekt de beschermingsomvang van de merken niet tot het weren van ieder wit kledingstuk waarop aan de voorzijde een brede rode baan is aangebracht, maar waarvan de contouren van de witte vlakken niet, althans niet op gelijke wijze als in de grafische voorstelling, zijn afgebakend.
Het hof is van oordeel dat het vest dat inzet is van het onderhavige geding noch voldoende gelijkenis vertoont met de onder nummer 600269 ingeschreven in vlakken verdeelde rechthoek noch met het onder nummer 600270 ingeschreven (afbeelding van een) shirt om tot relevante overeenstemming te concluderen en het vest derhalve niet als daarop inbreukmakend kan worden beschouwd. Dit brengt mee dat de op merkenrechtelijke grondslag gebaseerde vorderingen van Ajax betreffende de rood-wit merken terecht zijn afgewezen.
(…)
3.4.1
De tweede grief van Ajax en de grieven I en II in het incidenteel appel lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Deze hebben kort gezegd betrekking op de vraag of het vest zodanige verwarringwekkende gelijkenis vertoont met de merchandising producten van Ajax dat het op de markt brengen daarvan, mede gelet op de omstandigheden waaronder dit plaatsvindt, als onrechtmatig jegens Ajax moet worden beschouwd.
3.4.2
Het hof verwerpt het betoog van [verweerder] dat het bepaalde in artikel 2.19 BVIE in het onderhavige geval aan een actie uit hoofde van onrechtmatige daad in de weg staat. Ajax baseert haar vordering op een nabootsing van de onderscheidende kenmerken van haar officiële merchandising producten waardoor, naar zij stelt, bij het publiek verwarring kan ontstaan omtrent de herkomst van de vesten. Genoemde verdragsbepaling sluit het inroepen van de bescherming van het commune recht in een dergelijk geval niet uit.
3.4.3
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat Ajax het gebruik van een breed rood vlak op een wit kledingstuk niet kan monopoliseren en dat het een derde dan ook in beginsel niet verboden is witte vesten te verkopen met daarop onder meer een brede rode baan, ook indien daardoor een verband wordt gelegd met (de clubkleuren van) Ajax. Hetzelfde geldt voor de drie (Andreas)kruizen en de aanduiding Pride of Mokum die op het kledingstuk zijn aangebracht, te meer nu deze versierselen, zeker door het algemene publiek en in combinatie met de in grote letters op de voorzijde van het vest aangebrachte naam van de stad, in de eerste plaats geassocieerd zullen worden met (het logo/wapenschild van) de stad Amsterdam.
Ajax heeft met betrekking tot de door het uiterlijk van het vest gewekte associatie met Ajax en haar (officiële) merchandising producten ook gewezen op de in een gekantelde vierhoek geplaatste hoofdletter A (waardoor een verband zou worden gelegd met Aegon, de hoofdsponsor van Ajax) maar ook daarmee vertoont het uiterlijk van het vest niet een zodanig verwarringwekkende gelijkenis met de producten van Ajax dat, in verband met een te duchten misleiding van het publiek, de verkoop van het vest als ongeoorloofd moet worden beschouwd.
3.4.4
In dit verband merkt het hof op dat het enkele voor commerciële doeleinden als de onderhavige aanhaken bij de populariteit van een voetbalclub niet als ontoelaatbaar kan worden beschouwd en dat dit (in beginsel) niet anders is indien die voetbalclub ook zelf zijn populariteit uitbaat door (via licentiehouders) merchandising artikelen op de markt te brengen. Voorts verdient opmerking dat niet gebleken is dat Ajax, die op haar eigen vesten wijst, (eerder) een qua uiterlijk sterk gelijkend vest op de markt brengt of heeft gebracht, zodat in zoverre niet van (slaafse) nabootsing kan worden gesproken.
Weliswaar kan het nabootsen van (de combinatie van) onderscheidingsmiddelen/uiterlijke kenmerken van de producten van een concurrent onder omstandigheden onrechtmatig zijn, doch het hof is van oordeel dat [verweerder] met het onderhavige vest voldoende afstand houdt en dat van een relevante, jegens Ajax onrechtmatige, misleiding van het in originele Ajax-souvenirs geïnteresseerde publiek niet kan worden gesproken. [verweerder] wijst er in dit verband terecht op dat op het vest de bij uitstek onderscheidende vermelding van de naam Ajax en het hoofd van de mythologische held Ajax ontbreken. Dat op het etiket “fansport, fanwear for fans†en op het prijskaartje (in kleinere letters en zonder uitdrukkelijke verwijzing naar Ajax) “official licensed products†wordt vermeld en dat [verweerder] het vest mede voor, tijdens en na Ajaxwedstrijden op een buiten de Amsterdam Arena geplaatste kar verkoopt waarop hij ook Ajax merchandising producten te koop aanbiedt is onvoldoende om hierover anders te oordelen.
Het hof acht het dan in het licht van de verschillen tussen het onderhavige vest en de door Ajax zelf op de markt gebrachte artikelen redelijkerwijs uitgesloten dat sprake is van een serieuze bedreiging van het bedrijfsdebiet van Ajax; het betreft immers een souvenir dat met de daarop aangebrachte versierselen vooral naar de stad Amsterdam verwijst en waarvan niet verwacht kan worden dat dit degenen die er op uit zijn om een aandenken aan Ajax te verwerven in verwarring zal brengen. In het licht hiervan valt evenmin in redelijkheid te verwachten dat Ajax, zoals zij stelt, van de verkoop van het hierbedoelde vest reputatieschade zal ondervinden.
3.4.5
Het voorgaande brengt mee dat de tweede grief van Ajax faalt en dat de grieven I en II van [verweerder] doel treffen. De vordering van Ajax zal alsnog worden afgewezen. (…)
3.5
Dit leidt tot de slotsom dat het vonnis zal worden vernietigd zowel wat de in conventie als de in reconventie gegeven beslissing betreft. De vorderingen van Ajax in conventie zullen alsnog geheel worden afgewezen en die van [verweerder] in reconventie worden gedeeltelijk toegewezen.
Nu de vorderingen voor zover die over en weer op merkenrechtelijke grondslag zijn ingesteld worden afgewezen, ziet het hof aanleiding om bij de kostenveroordeling de gevorderde toepassing van artikel 1019h Rv af te wijzen.
Ajax zal worden verwezen in de kosten van het geding in eerste aanleg in conventie op basis van het liquidatietarief, de kosten van het geding in reconventie zullen worden gecompenseerd. Gelet op de uitkomst van het geding in hoger beroep acht het hof het geraden dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.â€ÂÂ
2.4
Ajax heeft tijdig8.cassatieberoep ingesteld. [verweerder] is niet verschenen en aan hem is verstek verleend. Ajax heeft haar standpunt schriftelijk laten toelichten en bij akte haar proceskosten nader gespecificeerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit acht onderdelen. Onderdelen I en II richten zich tegen de merkenrechtelijke beoordeling van het hof in rov. 3.3.2 en lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De onderdelen III-VIII zijn gericht tegen het oordeel van het hof over de naar eigen stelling van Ajax subsidiaire9.onrechtmatige daadsgrondslag in rov. 3.4.3 en 3.4.4. Alle onderdelen omvatten verscheidene klachten, die niet als zodanig genummerd zijn. Ik zal hierna verwijzen naar randnummers in de cassatiedagvaarding (die lang niet allemaal cassatieklachten bevatten) om de klachten aan te duiden.
De merken
3.2
Onderdeel I klaagt in de eerste plaats over de wijze waarop het hof in rov. 3.3.2 de beschermingsomvang van de rood-wit merken heeft bepaald in de eerste twee volzinnen van deze rechtsoverweging:
“Wel brengt het feit dat het om (concrete) beeldmerken gaat mee dat de beschermingsomvang van deze merken is gerelateerd aan de concrete grafische voorstelling daarvan – een rechthoekig wit vlak met daarop in het midden een (in een specifieke verhouding tot de flankerende witte vlakken) brede rode baan aangebracht, respectievelijk (de voorzijde van) een wit shirt zonder kraag en met korte mouw waarop een brede rode baan is aangebracht – en in zoverre beperkter dan Ajax kennelijk voor ogen staat. Anders dan Ajax meent strekt de beschermingsomvang van de merken niet tot het weren van ieder wit kledingstuk waarop aan de voorzijde een brede rode baan is aangebracht, maar waarvan de contouren van de witte vlakken niet, althans niet op gelijke wijze als in de grafische voorstelling, zijn afgebakend.â€ÂÂ
In feite is de strekking van onderdeel I ruimer, omdat ook in dit onderdeel (in randnummer 11) al geklaagd wordt over (de motivering van) het non-inbreukoordeel in de twee daarop volgende volzinnen van die overweging (aangezien het hof volgens de klacht onder randnummers 2 en 3 de voor merkinbreuk geldende normen uit de Europese merkenrechtspraak10.niet toepast en uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting daarover). Onderdeel II is tegen dit non-inbreukoordeel gericht met de tweeledige rechtsklacht dat dit oordeel uitsluitend is gestoeld op door het hof aangenomen gebrek aan overeenstemming en niet op het in de Europese merkenrechtspraak vereiste globaal te beoordelen verwarringsgevaar (randnummer 22), en, nu beroep is gedaan door Ajax op bekendheid van de ingeroepen merken en de daarmee gemoeide ruimere bescherming, bovendien het globaal te beoordelen verband dat consumenten kunnen leggen tussen de ingeroepen merken en de gewraakte vesten, waarbij ook geen aandacht is besteed aan het eerder moeten aannemen van zo’n verband bij een (door Ajax gestelde) grote(re) onderscheidingskracht van de ingeroepen merken. De derde en vierde volzin van rov. 3.3.2 luiden zo:
“Het hof is van oordeel dat het vest dat inzet is van het onderhavige geding noch voldoende gelijkenis vertoont met het onder nummer 600269 ingeschreven in vlakken verdeelde rechthoek noch met het onder nummer 600270 ingeschreven (afbeelding van een) shirt om tot relevante overeenstemming te concluderen en het vest derhalve niet als daarop inbreukmakend kan worden beschouwd. Dit brengt mee dat de op merkenrechtelijke grondslag gebaseerde vorderingen van Ajax betreffende de rood-wit merken terecht zijn afgewezen.â€ÂÂ
Inleiding
3.3
Een concreet inbreukoordeel is feitelijk, maar daarbij moeten wel de juiste maatstaven voor de betreffende aangevoerde inbreukcategorieën worden toegepast en de motivering moet deugen. Tussen beschermingsomvang en (non-)inbreukoordeel bestaat natuurlijk een rechtstreeks verband (hoe groter de beschermingsomvang, des te eerder is sprake van merkinbreuk en andersom). Het lijkt mij duidelijk dat het hof in rov. 3.3.2 niet kenbaar is ingegaan op de verschillende door Ajax nadrukkelijk en onderbouwd aangevoerde grondslagen van art. 2.20 lid 1 sub a BVIE (hierna: “sub a†(identiek teken gebruikt voor dezelfde waren)), art. 2.20 lid 1 sub b BVIE (verder: “sub b†(verwarringsgevaar bij overeenstemmend teken)) en art. 2.20 lid 1 sub c BVIE (hierna: “sub c†(kielzogvaren op bekend merk)), maar alleen als motivering geeft dat “het vest†(in plaats van: beide verschillende aangevallen “hooded sweatersâ€ÂÂ) geen “voldoende gelijkenis†vertoont met de ingeroepen rood-wit merken om tot “relevante overeenstemming†te concluderen, zodat “het vest derhalve niet als daarop inbreukmakend kan worden beschouwdâ€ÂÂ, punt. De enige motivering is dus: geen “voldoende gelijkenisâ€ÂÂ11..
3.4
Dat komt mijns inziens in strijd met vaste Europese merkenrechtspraak, met name op het gebied van de in deze zaak vooral relevante gronden “sub b†en “sub c†(dat het hof niet uitgaat van identieke merken en tekens voor gelijke waren (“sub aâ€ÂÂ), behoeft wel geen nader betoog). In het Specsavers/Asda-arrest12.van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU, of de afkorting van haar voorgangster HvJEG) zijn de criteria “sub b†(verwarringsgevaar) en “sub c†(verband, kielzogvaren) als volgt samengevat in respectievelijk punten 34-36 voor “sub b†en punt 39 voor “sub câ€ÂÂ:
“sub bâ€ÂÂ:
“34. Wat in de eerste plaats de beoordeling van verwarringsgevaar in de zin van artikel 9, lid 1, sub b, van Verordening nr. 207/2009 betreft13., zij herinnerd aan de vaste rechtspraak dat het gevaar voor verwarring bij het publiek globaal moet worden beoordeeld, met inachtneming van alle relevante omstandigheden van het concrete geval (zie met name de arresten van 11 november 1997, SABEL, C-251/95, Jurispr. p. I-6191, punt 22; 6 oktober 2005, Medion, C-120/04, Jurispr. p. I-8551, punt 27, en 12 juni 2007, BHIM/Shaker, C-334/05 P, Jurispr. p. I-4529, punt 34).
35. Het hof heeft eveneens meermaals geoordeeld dat de globale beoordeling van het verwarringsgevaar, wat de visuele, auditieve of begripsmatige overeenstemming tussen de betrokken merken betreft, dient te berusten op de totaalindruk die ervan uitgaat, waarbij met name rekening moet worden gehouden met hun onderscheidende en dominerende bestanddelen. De wijze waarop de gemiddelde consument de betrokken waren of diensten waarneemt, speelt een beslissende rol bij de globale beoordeling van dit gevaar. In dit verband neemt de gemiddelde consument een merk gewoonlijk als een geheel waar en let hij niet op de verschillende details ervan (zie met name de reeds aangehaalde arresten SABEL, punt 23; Medion, punt 28, en BHIM/Shaker, punt 35.)
36. Voorts volgt uit de rechtspraak van het Hof dat het gevaar voor verwarring toeneemt naarmate het onderscheidend vermogen groter is. Aldus genieten merken die hetzij intrinsiek, hetzij wegens de bekendheid ervan op de markt, een groot onderscheidend vermogen hebben, een ruimere bescherming dan merken met een geringer onderscheidend vermogen (arrest van 29 september 1998, Canon, C-39/97, Jurispr. p. I-5507, punt 18).â€ÂÂ
“sub câ€ÂÂ:
“39. Wat in de tweede plaats de beoordeling van het uit het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk getrokken ongerechtvaardigd voordeel in de zin van artikel 9, lid 1, sub c, van Verordening nr. 2007/2009 betreft14., moet eveneens een globale beoordeling worden verricht waarbij rekening wordt gehouden met alle relevante omstandigheden van het concrete geval waaronder met name de mate van bekendheid en onderscheidend vermogen van het merk, de mate van overeenstemming tussen de conflicterende merken alsmede de aard van en de mate waarin de betrokken waren of diensten zijn gerelateerd. Wat de mate van bekendheid en onderscheidend vermogen van het merk betreft, heeft het Hof ook geoordeeld dat een inbreuk gemakkelijker zal worden vastgesteld naarmate het onderscheidend vermogen en de reputatie van dat merk groter zijn (zie arrest van 18 juni 2009, L’Oréal e.a., C-487/07, Jurispr. p. I-5185, punt 44)â€ÂÂ
Ik voeg daar nog de volgende aspecten uit het evengenoemde L’Oréal/Bellure-arrest aan toe uit het vervolg van punt 44 en punten 45 en 49 (ook “sub c†factoren dus):
“44. (…)Uit de rechtspraak volgt ook dat hoe directer en sterker het merk door het teken in gedachten wordt geroepen, hoe groter de kans is dat door het gebruik van het teken op dat ogenblik of in de toekomst ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit of afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk (zie in die zin arrest Intel Corporation15., reeds aangehaald, punten 67-69).
45. Voorts zij erop gewezen dat in het kader van een dergelijke globale beoordeling zo nodig ook het bestaan van een gevaar voor verwatering of aantasting van het merk in aanmerking kan worden genomen.
(…)
49. In dit verband zij gepreciseerd dat wanneer een derde door het gebruik van een teken dat overeenstemt met een bekend merk, in het kielzog van dit merk probeert te varen om van de aantrekkingskracht, de reputatie en het prestige ervan te profiteren alsmede om zonder enige financiële vergoeding en zonder daarvoor passende inspanningen te moeten leveren, voordeel te halen uit de commerciële inspanning die de houder van het merk heeft gedaan om het imago van dat merk te creëren en te onderhouden, het uit dat gebruik voortvloeiende voordeel moet worden geacht ongerechtvaardigd te zijn getrokken uit het onderscheidend vermogen en de reputatie van dat merk.
3.5 (
Toepassing van) deze criteria is niet terug te vinden in de aangevallen rov. 3.3.2 van het hof, zoals de kern van de klachten van onderdelen I en II terecht aanvoert. Zo al geen sprake is van een door het hof vooropgestelde te beperkt getrokken beschermingsomvang voor beeldmerken in het algemeen, dan is het hof hoe dan ook niet kenbaar het juiste inbreukcriterium in alle facetten per categorie inbreuk langsgelopen. Volstaan is met een uitgeklede beoordeling van overeenstemming sec, terwijl het hof klaarblijkelijk niet vindt dat er helemaal geen overeenstemming is (er is alleen geen “voldoende gelijkenisâ€ÂÂ), zonder daarbij de overige voor een inbreukbeoordeling relevante factoren te betrekken, met name zonder kenbaar acht te slaan op het onderscheidend vermogen en de bekendheid van de merken en de omstandigheid dat ook het feitelijk gebruik van het merk in ogenschouw moet worden genomen bij de globale beoordeling van de totaalindruk voor verwarringsgevaar “sub b†en verband “sub câ€ÂÂ. En dat is wel wat in de Europese merkenrechtspraak voorop staat. Daarom kan het merkenrechtelijke deel van de uitspraak niet in stand blijven. Er dient na verwijzing een merkenrechtelijke herbeoordeling te komen waarin wel alle relevante voor inbreuk in de Europese rechtspraak ontwikkelde factoren dienen te worden betrokken.
Klachten onderdeel I
3.6
De kernklachten van onderdeel I gaan volgens mij dan ook op. Die komen erop neer dat de overwegingen van het hof over de beschermingsomvang van de rood-wit merken:
(i) onbegrijpelijk zijn, omdat het hof bij de interpretatie van de merken de als contouren aangegeven vorm van de omtrek van het “shirtmerkâ€ÂÂ, waarbij het hof wijst op de ronde hals en de korte mouw, een (te grote) rol heeft toebedeeld aan niet-onderscheidende elementen, terwijl de globale beoordeling “sub b†en “sub c†de totaalindruk moet betreffen met juist meer aandacht voor de onderscheidende en dominerende elementen (randnummer 17);
(ii) rechtens onjuist zijn omdat het hof heeft nagelaten andere factoren dan de grafische voorstelling, zoals onderscheidingskracht en bekendheid van de merken, (kenbaar) mee te wegen (randnummers 15 en 20), en daarbij de nadruk had moeten leggen op de dominerende en onderscheidende bestanddelen (randnummer 18); en
(iii) gebaseerd zijn op een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof heeft miskend dat ook niet uit de grafische weergave van de merken zoals geregistreerd16.blijkende aspecten die zijn ontleend aan het feitelijk gebruik door de merkhouder van die merken in aanmerking genomen dienen te worden (randnummer 19).
3.7
Gelet op de inleiding kan ik hier nu korter over zijn. De rechtsklachten (ii) en (iii) gaan op en de zo ingestoken motiveringsklacht onder (i) eveneens. Ajax had bij haar betoog in hoger beroep dat sprake is van beeldmerken (en niet van abstracte kleurcombinatiemerken) het oog op de wijze waarop de twee kleuren ten opzichte van elkaar zijn gearrangeerd. De wijze waarop het hof dat op deze merken heeft toegepast, lijkt geen recht te doen aan de beschermingsomvang van die merken. Het gaat, aldus het hof, om een rechthoek en de vorm van een shirt zonder kraag en met korte mouw (beide met de brede verticale rode baan en de witte vlakken ernaast). Dat lijkt zonder nadere uitleg, die niet is gegeven, geen recht te doen aan het accent dat moet liggen op de dominerende en onderscheidende elementen en betreft misschien zelfs wel geen globale, maar juist een detaillistische beoordeling, waarbij mogelijk is veronachtzaamd dat de consument-maatman uit het Europese merkenrecht, met een variërend aandachtsniveau naar gelang de waren waar het om gaat, volgens het Lloyd/Klijssen-arrest17.afgaat op zijn onvolmaakt herinneringsbeeld en zelden de mogelijkheid heeft merken en vesten rechtstreeks met elkaar te vergelijken. Ajax klaagt terecht dat ook het onderscheidend vermogen en de bekendheid van merken mee moeten worden genomen bij de bepaling van de beschermingsomvang. Het hof heeft dat niet kenbaar gedaan. Evenmin is daarbij betrokken dat niet alleen de grafische weergave van de merkregistratie daarbij een rol speelt, maar ook aspecten van het uiterlijk van het merk die zijn ontleend aan het feitelijk gebruik door de merkhouder (aldus het Specsavers-arrest). Bij s.t. onder 17 is uitgelegd dat het rood-witte “shirtmerk†bewust zo is ingeschreven (met overigens een ruimere omschrijving dan door het hof toegekend), om de per seizoen optredende kleine detailverschillen van bijvoorbeeld de vorm van de mouwen en de kraag mee te nemen. Door na te laten dit feitelijk gebruik zoals voorgeschreven mee te nemen in de beoordeling, is de beperking van de beschermingsomvang van het shirtmerk door het hof tot de precieze concrete vormgeving van de contouren van het shirt in de grafische weergave van het merk in de merkinschrijving niet juist.
3.8
De slotklacht van onderdeel I (randnummer 20) is ook terecht. Het beschermingsomvangsoordeel van het hof is onvoldoende gemotiveerd, nu Ajax zich uitdrukkelijk en gemotiveerd heeft beroepen op de grote bekendheid van haar ingeroepen beeldmerken, onderbouwd met een (partij)marktonderzoek, op welke essentiële stellingen – want medebepalend voor de beschermingsomvang – blijkens de eerste twee volzinnen van rov. 3.3.2 niet is gerespondeerd.
3.9
Ik denk dat de volgende klachten uit onderdeel I niet opgaan – maar helemaal zeker ben ik daar niet van. Ajax voert aan dat het hof een onjuiste, veel te beperkte maatstaf voorop stelt voor de beoordeling van de beschermingsomvang van merken (randnummers 2-4), met name door die van beeldmerken te relateren aan de concrete geografische voorstelling daarvan (randnummer 6) en ten onrechte heeft aangenomen dat voor deze ene merkcategorie (beeldmerken) de beschermingsomvang op andere manier vastgesteld zou moeten worden dan voor andere categorieën (randnummer 7). Daarbij is het hof aldus deze klacht van de onjuiste rechtsopvatting uitgegaan dat een beeldmerk slechts tekens kan omvatten die identiek zijn aan of in zeer hoge mate gelijkend zijn op de grafische weergave van het merk (randnummers 12 en 16), met name wat betreft de contouren van de buitenvorm die volgens het hof op (nagenoeg) gelijke wijze moeten zijn afgebakend als in de grafische voorstelling van de inschrijving (randnummer 15, 1e gedeelte). Het zou kunnen (de motivering van het hof is onvoldoende inzichtelijk op dit punt, omdat in feite niet adequaat wordt gemotiveerd, waarom geen sprake is van inbreuk) maar ik houd het er toch niet op dat het hof in rov. 3.3.2 deze algemene maatstaf heeft gehanteerd en sta daar geloof ik niet alleen in18.. Wellicht is rov. 3.3.2 ook in die zin mager gemotiveerd, maar ik meen dat deze klachten zijn gebaseerd op een onjuiste lezing van het arrest en dus feitelijke grondslag in de bestreden uitspraak missen. Dat de beschermingsomvang van een beeldmerk aan de concrete grafische voorstelling daarvan is gerelateerd, kun je ook lezen als dat het van belang is hoe het beeldmerk eruit ziet en dat klopt op zichzelf (maar is niet louter beslissend; het is uitgangspunt, zoals Ajax dat in randnummer 10 kwalificeert). Dat de ingeroepen beeldmerken niet ieder wit kledingstuk met aan de voorzijde een brede rode baan kunnen tegenhouden, is op zichzelf genomen ook niet onjuist – Ajax merkt bij s.t. in voetnoot 4 overigens terecht op dat zij dat ook helemaal niet betoogt – maar de stijlfiguur van overdrijving wordt wel vaker gehanteerd in argumentatie en is hier kennelijk gehanteerd om aan te geven dat de beschermingsomvang die Ajax aan haar beeldmerken wenst te geven in deze zaak naar het oordeel van het hof te ver gaat. Meer of anders lees ik daar niet in.
Klachten onderdeel II
3.10
Omdat onderdeel I al opgaat, hoeft onderdeel II strikt genomen niet meer aan de orde te komen, maar ik gaf al aan dat de twee onderdelen over rov. 3.3.2 in feite in elkaar overlopen. Daarbij komt dat volgens mij nog duidelijker is dat de klachten uit onderdeel II moeten slagen.
3.11
De hoofdklacht van onderdeel II is de rechtsklacht dat het hof niet alleen oog had moeten hebben voor de vraag of sprake is van overeenstemming – de uitgeklede overeenstemmingsvraag (randnummers 22 en 26) – maar ook en vooral had moeten beoordelen of sprake is van “sub bâ€ÂÂ- verwarring(sgevaar) (randnummer 22, uitgewerkt in de nummers daarna) en “sub câ€ÂÂ- door het publiek te leggen verband. Ajax voert daartoe met name aan dat bij de beoordeling of sprake is van inbreuk “sub b†(verwarringsgevaar) of “sub c†(verband bij inbreuk op bekende merken), ook rekening moet worden gehouden met het onderscheidend vermogen en de bekendheid van het merk (randnummer 27).
3.12
Die klacht is terecht en ook daarover kan ik na de inleiding korter zijn. Het hof oordeelt slechts in één zin dat het betreffende vest van [verweerder] niet “voldoende gelijkenis†vertoont met de beide rood-wit merken om tot “relevante overeenstemming†te concluderen en het vest “derhalve†niet als daarop inbreukmakend kan worden beschouwd. Ik meen dat in de woordkeuze “niet voldoende gelijkenis†en “relevante overeenstemming†niet te lezen valt dat er helemaal geen sprake is van enige overeenstemming, zodat aan verdere toetsing niet hoeft te worden toegekomen. Het middelonderdeel (randnummers 29 e.v.) vraagt aandacht voor het Ferrero-arrest19.in dit verband. Dat is gewezen in de sleutel van de relatieve weigeringsgronden van Gemeenschapsmerken (conflict ouder/jonger Gemeenschapsmerk), maar daar doemen volkomen overeenkomstige “sub aâ€ÂÂ, “sub b†en “sub c†categorieën op, vgl. art. 8 lid 1 sub a, b en lid 5 Vo.207/2009 die één-op-één corresponderen met het in onze zaak toepasselijke art. 2.20 lid 1 sub b en c BVIE (en met art. 5 lid 1 sub a en b en lid 2 van de Merkenrichtlijn, zo ook randnummer 35). Het arrest geeft aan wanneer je een “sub bâ€ÂÂ-verwarrings- en “sub câ€ÂÂ-verbandtoets achterwege kan laten als rechter, nl. als er helemaal geen sprake is van overeenstemming, hoe gering ook (randnummer 30); vgl. punt 66 van dit arrest: de verwarrings- of verbandstoets blijft achterwege als (de corresponderende merken, bij ons dus:) beeldmerken en vesten “in geen enkel opzicht overeenstemmenâ€ÂÂ. Maar als de ingeroepen merken en aangevallen vesten “een zekere, zelfs geringe, mate van overeenstemming vertonen, dient de rechter een globale beoordeling te verrichten om uit te maken of, niettegenstaande de geringe mate van overeenstemming tussen (…) [de ingeroepen merken en aangevallen vesten], het betrokken publiek deze merken [en de vesten] met elkaar kan verwarren of een verband tussen deze merken [en vesten] legt, omdat er andere relevante factoren, zoals de algemene bekendheid of reputatie van (…) [de aanvallende] merk[en] bestaan.†Randnummer 32 van de cassatiedagvaarding noemt dit compensatie van een geringe mate van overeenstemming door groot onderscheidend vermogen en bekendheid. Ik lees het begrippenpaar “niet voldoende gelijkenis†en “geen relevante overeenstemming†uit rov. 3.3.2, net als Ajax, als: wel enige overeenstemming, althans niet als: helemaal geen enkele overeenstemming, hoe gering ook. In dit verband wijs ik op de uitleg die Cohen Jehoram20.al voorafgaand aan Ferrero hieraan gaf:
“Voor het aannemen van verwarringsgevaar is voorts in ieder geval nodig, dat er zowel met betrekking tot de overeenstemming (tussen merk en teken) als met betrekking tot de soortgelijkheid (van waren en/of diensten) enige mate van overlap bestaat tussen het merk en het teken en de betrokken waren en/of diensten. (…) zo zal zonder tenminste enige overeenstemming tussen merk en teken, geen sprake kunnen zijn van inbreuk onder art. 2.20(1)(b) BVIE.â€ÂÂ
Wanneer er ook maar geringe overeenstemming is, dan kan de verwarringstoets, en, zo daar (zoals bij ons) beroep op is gedaan, de verbandstoets niet achterwege blijven. Als het hof wel zou hebben bedoeld dat zelfs niet van enige overeenstemming, hoe gering ook, sprake is, dan is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd.
3.13
Volledigheidshalve acht ik ook de slot(motiverings)klacht (randnummer 45) terecht: door Ajax is uitdrukkelijk beroep gedaan op aanwezigheid van verwarringsgevaar en verband en de daarvoor relevante factoren zoals de grote bekendheid van haar beeldmerken, de volledige soortgelijkheid van waren en een groot aantal relevante omstandigheden van het geval die dit verwarringsgevaar en verband in het leven roepen. Op deze essentiële stellingen is niet kenbaar gerespondeerd in de twee laatste volzinnen van rov. 3.2.2.
Onrechtmatig handelen
3.14
De onderdelen III – VIII richten zich tegen het oordeel in rov. 3.4.3-3.4.4 (hiervoor geciteerd in 2.6) dat geen sprake is van onrechtmatig handelen door [verweerder], met name in de vorm van het slaafs nabootsen van merchandisingproducten van Ajax. Deze oordelen zijn in hoge mate feitelijk en daardoor slechts in beperkte mate toetsbaar in cassatie. Ajax houdt belang bij haar klachten tegen ’s hofs oordeel over deze door haar subsidiair voorgedragen grondslag, ook als uw Raad met mij meent dat de merkenrechtelijke onderdelen (grotendeels) slagen. Het is in dat geval na verwijzing immers aan de feitenrechter om met inachtneming van de juiste criteria voor beschermingsomvang en inbreuk alsnog na te gaan of sprake is van merkinbreuk door [verweerder]. Is het oordeel van het hof waarnaar verwezen wordt ook dat geen sprake is van merkinbreuk, dan houdt Ajax belang bij haar klachten tegen de beslissing van het Amsterdamse hof tot afwijzing van Ajax’ vorderingen op de subsidiair voorgedragen onrechtmatige daadsgrondslag. Ik zie deze klachten om de volgende redenen niet opgaan.
Inleiding
3.15
Het hof heeft in rov. 3.4.2 overwogen dat art. 2.19 BVIE in dit geval niet in de weg staat aan een vordering van Ajax op grond van onrechtmatige daad. Ik verwijs naar hetgeen ik hierover in voetnoot 7 heb opgemerkt onder verwijzing naar het Engels/Daewoo-arrest van het Benelux Gerechtshof.
3.16
Omdat de klachten van onderdelen III, IV, V, VII en VIII geschoeid zijn op de leest van de slaafse nabootsing (terwijl onderdeel VIII daarnaast ook een parallel trekt met de leer van de eenlijnsprestaties), sta ik eerst stil bij het uitgangspunt van de in de rechtspraak van Uw Raad ontwikkelde slaafse nabootsingsleer: nabootsen staat vrij, er geldt alleen een verbod om verwarring te stichten door na te bootsen op aspecten waar dat voor de deugdelijkheid en bruikbaarheid van het product niet nodig is21.. Met andere woorden: het leerstuk schuift in (als geen beroep op een absoluut recht van intellectuele eigendom kan worden gedaan of dat beroep faalt) wanneer de nabootsende concurrent tekortschiet in zijn verplichting om bij dat nabootsen te doen wat redelijkerwijs mogelijk en nodig is om te voorkomen dat door gelijkheid van beide producten gevaar voor verwarring ontstaat, zonder afbreuk te doen aan de deugdelijkheid of bruikbaarheid van zijn product.22.Dat door navolging verwarring ontstaat, is zodoende zonder bijkomende omstandigheden niet onrechtmatig. Dat is pas zo als door navolging nodeloos verwarring wordt gesticht. Deze leer is in het drukasbakarrest23.doorgetrokken naar gevallen waarbij de navolging niet technisch is, maar de vorm, afmeting, kleur en tekening van andermans product betreft. Er moet dan wel sprake zijn van onderscheidend vermogen van het nagevolgde product, maar daarvoor is niet vereist dat het nagevolgde product zelf is ontworpen of oorspronkelijk is24.. Ik wijs nog op HR 22 november 197425., waarin is uitgemaakt dat bij bewust nabootsen van producten niet behoeft te worden onderzocht of dergelijke producten al op de markt waren, toen de nagebootste met zijn product op de markt kwam. In een aantal arresten is ook de vraag aan de orde geweest in hoeverre compatibiliteit een rol kan spelen bij de vraag of nabootsing al dan niet door de beugel van de maatschappelijke betamelijkheid kan26.en in hoeverre het nabootsen van een stijl (en niet een concreet product/exemplaar dat de oorspronkelijk maker op grond van die stijl heeft gemaakt) onrechtmatige slaafse nabootsing kan opleveren.27.Dat laatste lijkt met name van belang voor de onderhavige kwestie.
3.17
Uw raad oordeelde in het [A/B]-arrest dat het recht geen ruimte laat voor een beroep op slaafse nabootsing van een stijl of van stijlkenmerken, maar dat slaafse nabootsing daarvan onder bijkomende omstandigheden wel onrechtmatig kan zijn (overigens zonder daar nadere criteria voor te geven). Daarvoor is echter niet genoeg dat de nabootsing nodeloos is en verwarring wekt bij het publiek (hetgeen bij slaafse nabootsing nu juist de kern vormt). Dat gaat dus een stap verder dan bij de klassieke slaafse nabootsing van producten. Uw raad overwoog in rov. 3.5-3.6:
“3.5 De klacht treft doel. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad brengt het gebruik van hetzelfde materiaal, het bewerken daarvan volgens dezelfde, een bepaald artistiek effect opleverende methode, of het volgen van dezelfde stijl, nog niet mee dat sprake is van nabootsing van een werk als bedoeld in art. 13 Aw (HR 28 juni 1946, NJ 1946/712, vgl. voorts HR 29 december 1995, LJN ZC1942, NJ 1996/546). De Auteurswet geeft geen exclusief recht aan degene die volgens een – hem kenmerkende – stijl werkt. Aan deze rechtspraak ligt de gedachte ten grondslag dat de auteursrechtelijke bescherming van abstracties als stijlkenmerken een ontoelaatbare beperking van de vrijheid van creatie van de maker zou meebrengen, en aldus een rem op culturele ontwikkelingen zou vormen.
3.6
Tegen deze achtergrond dient te worden geoordeeld dat het recht geen ruimte laat voor aanvullende bescherming van de maker van een werk op grond van art. 6:162 BW tegen zogenoemde slaafse nabootsing van een stijl of van stijlkenmerken. Een ander oordeel zou meebrengen dat langs die weg alsnog het resultaat zou worden bereikt dat de hiervoor in 3.5 vermelde rechtspraak beoogt te voorkomen.
Het vorenstaande sluit niet uit dat slaafse nabootsing van een stijl of van stijlkenmerken onder bijkomende omstandigheden onrechtmatig kan zijn, maar daartoe is niet toereikend dat die nabootsing nodeloos is en bij het publiek verwarring wekt.â€ÂÂ
3.18
Daarmee staat de deur op een kier voor onrechtmatige stijlnabootsing, maar die kier is niet ruim bemeten. Ik denk dat Ajax er niet doorheen komt. Stijlnabootsing mag verwarring wekken bij het publiek en ook als die stijlnabootsing nodeloos is, is dat zonder bijkomende omstandigheden onvoldoende voor onrechtmatigheid. Dat is een ruime vrijheid. In [A/B] ging het om samenloop tussen auteursrecht en slaafse nabootsing, maar ik zie geen reden dezelfde principes niet door te trekken naar een samenloop van merkenrecht en slaafse nabootsing. De ratio in [A/B] was weliswaar het niet opwerpen van ontoelaatbare beperkingen op de creatievrijheid van makers, maar in ons geval is de (inmiddels in Europa tot grondrecht opgeklommen) vrijheid van onderneming (van [verweerder]) in het geding. Er is door Uw Raad al afgebakend tussen slaafse nabootsing en het leerstuk van de éénlijnsprestaties28., dat laatste als eerste in het Decca/Holland Nautic-arrest29.van uw Raad. In dat arrest ging het om prestatiebescherming en overwoog het hof dat terughoudendheid gepast is bij het verlenen van bescherming, na afweging van de betrokken maatschappelijke belangen, die niet wezenlijk verschilt van die waarvan zou zijn geprofiteerd indien de eiser bescherming had kunnen claimen van octrooirechten (of, breder gezien, zich anderszins zou hebben kunnen baseren op schending van een “hard†recht van intellectuele eigendom). Daar dringt zich een parallel op met onze zaak, waar langs de achterdeur de verworpen merkenbescherming poogt binnen te komen op een manier die daar niet wezenlijk van verschilt, zodat mij toeschijnt dat ook daar mogelijk terughoudendheid is geboden (indien niet geprofiteerd kan worden van merkenbescherming, wat nog maar helemaal de vraag is, maar de o.d. grondslag is dan ook subsidiair voorgesteld). In een dergelijke situatie ligt mijns inziens een parallel met de [A/B] leer voor de hand, zoals ik hierna zal uitwerken.
3.20
Overigens haalt Ajax in het hierna te bespreken onderdeel VIII ook het Decca/Holland Nautic-arrest aan.30.Ajax betoogt dat de prestatiebescherming uit (de jurisprudentie gebaseerd op) dat arrest betrekking heeft op “bepaalde, specifiek afgebakende, veelal fysieke prestatiesâ€ÂÂ. Daar valt, zo meent Ajax, geen beginsel uit af te leiden dat het voor commerciële doeleinden aanhaken bij de populariteit (reputatie) van een ander waardoor die ander nadeel lijdt, in beginsel geoorloofd is. Ik neem alvast een voorschot op de behandeling van onderdeel VIII als ik daarover opmerk dat deze specifieke uitleg van dat arrest volgens mij niet klopt. In het Decca-arrest ging het om bescherming van een prestatie en werd een vergelijking gemaakt met octrooirechten. Bij het [A/B]-arrest ging het om stijlbescherming naast auteursrecht. Ajax betoogt dat hier sprake is van gebruik maken van populariteit, van reputatie, van het aanhaken bij elementen die de populariteit symboliseren, die identificeren, drager zijn van goodwill en dan zou de situatie heel anders liggen. Deze elementen en belangen zijn echter bij uitstek aspecten die vergelijkbaar zijn met hetgeen het merkrecht beoogt te beschermen. Ik meen dat het onderliggende principe hetzelfde is: als geen (slagend) beroep mogelijk is op een absoluut recht van intellectuele eigendom, dan lijkt terughoudendheid geboden om langs andere weg in wezen dezelfde bescherming te bieden. Dat geldt nog sterker als niet een concreet product wordt nagebootst (en dat staat als onbestreden vast in cassatie, zie hierna in 3.23), maar bepaalde op zichzelf niet beschermde (huis)stijlkenmerken.
De klachten
3.21
De onderdelen III, IV, V, VII en VIII bevatten (rechts)klachten over de maatstaf die het hof heeft gehanteerd voor de beoordeling of sprake is van een onrechtmatige daad, waarbij de onderdelen III en IV zich richten tegen rov. 3.4.3 en de andere tegen rov. 3.4.4. De rechtsklachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.22
Ajax klaagt dat het hof ten onrechte bij de beoordeling of sprake is van ontoelaatbare slaafse nabootsing een brede anti-monopoliseringsgedachte tot uitgangspunt heeft genomen wat betreft het gebruik van een breed rood vlak op een wit kledingstuk (onderdeel III31.), dat het hof ten onrechte als voorwaarde heeft gehanteerd dat sprake moet zijn van misleiding van het publiek (onderdelen IV en V32.), dat het hof ten onrechte niet het algemene publiek, maar een beperktere groep van in voetbal geïnteresseerden tot uitgangspunt heeft genomen (onderdeel V33.), dat het hof ten onrechte heeft gemeend dat pas sprake is van (ontoelaatbare) slaafse nabootsing als het bedrijfsdebiet van de nagebootste serieus wordt bedreigd (onderdeel VII34.) en dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat geen steun in het recht te vinden is voor het door het hof gehanteerde uitgangspunt dat derden een vrijheid hebben om “voor commerciële doeleinden aan te haken bij de populariteit van een voetbalclub†(onderdeel VIII35.).
3.23
Deze klachten nemen allemaal tot uitgangspunt dat de in cassatie te toetsen maatstaf in de aangevallen rechtsoverwegingen de slaafse nabootsing van een product of productlijn (Ajaxmerchandising) is. Op zich was dat ook de insteek van de subsidiaire grondslag van Ajax in feitelijke instanties. Ik geloof dat de overwegingen van het hof op dit punt niet optimaal helder zijn,36.maar bij nauwkeurige lezing is volgens mij duidelijk dat de kern van de aangevallen rechtsoverwegingen niet ziet op die maatstaf. Veel elementen waar Ajax tegen ageert (monopolisering (onderdeel III), misleiding (onderdelen IV en V), bedreiging bedrijfsdebiet (onderdeel VII)) zijn niet dragend geweest voor het oordeel dat geen sprake is van slaafse nabootsing van een concreet Ajaxmerchandisingproduct of -producten. Daarvoor is (alleen) de voormelde laatste zin van de eerste alinea van rov. 3.4.4 dragend:
“Voorts verdient opmerking dat niet gebleken is dat Ajax, die op haar eigen vesten wijst, (eerder) een qua uiterlijk sterk gelijkend vest op de markt brengt of heeft gebracht, zodat in zoverre niet van (slaafse) nabootsing kan worden gesproken.â€ÂÂ.
Dat aspect is in cassatie niet bestreden, zodat dat vaststaat. De overwegingen van het hof over de mate waarin en de wijze waarop stijlkenmerken van Ajax zouden zijn overgenomen, moeten dus niet worden gezien in de sleutel van de slaafse nabootsingsleer. De rechtsklachten van voornoemde onderdelen III, IV, V, VII en VIII over de beweerdelijk door het hof toegepaste slaafse nabootsingsleer slagen zo bezien niet, omdat zij zijn gebaseerd op een onjuiste lezing van het arrest.
3.24
Die andere facetten heeft het hof kennelijk in overweging genomen bij beantwoording van de vraag of [verweerder] onrechtmatig heeft gehandeld door teveel aan te haken bij kenmerken die – zonder zich te richten op een concreet product of producten – terug te vinden zijn in de merchandisingproducten van Ajax. Voor de beoordeling daarvan kan aansluiting gezocht worden bij het arrest [A/B]. Voor zover de klachten zo zouden moeten worden opgevat, dat bedoeld is te klagen dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door deze factoren mee te nemen bij de vraag of sprake is van de in dat arrest bedoelde “bijkomende omstandighedenâ€ÂÂ-uitzondering, moet gelden dat Ajax niet duidelijk maakt waarom deze factoren niet meegewogen zouden mogen worden. Het komt mij voor dat de maatstaf die in het oordeel van het hof besloten ligt in zijn algemeenheid niet rechtens onjuist is. Ajax concentreert zich in de hier behandelde klachten op het nodeloos verwarring stichten uit de slaafse nabootsingsleer, maar als je de gewraakte overwegingen van het hof opvat in de sleutel van stijlnabootsing, dan is duidelijk dat in [A/B] nu juist is uitgemaakt dat precies die twee aspecten – nodeloos nabootsen en verwarring stichten – niet toereikend zijn om tot onrechtmatigheid te komen, omdat daarvoor meer nodig is. Welke omstandigheden daarbij mee kunnen wegen en hoe dat in een concreet geval uitpakt, is in [A/B] niet uitgewerkt. Het is voor de hand liggend dat deze toets moet plaatsvinden op grond van de concrete omstandigheden van het voorliggende geval (zoals het hof heeft gedaan) en dat is dan vervolgens natuurlijk in belangrijke mate een feitelijke kwestie, die in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Voor zover Ajax ook motiveringsklachten tegen deze oordelen heeft gericht, worden die hierna nog aangeroerd.
3.25
Rov. 3.4.4 geeft mij sterk de indruk dat het hof niet het vizier precies gericht had op de [A/B]-uitzondering (welk arrest toen al wel gewezen was), maar dat leidt er niet toe dat de klachten van Ajax tegen de overwegingen van het hof die volgens mij zien op de nabootsing van de huisstijl van Ajax zouden moeten slagen. De maatstaf uit genoemd arrest is juist strenger dan die door het hof is gehanteerd. Het punt waar de beoordeling op hangt, is de vraag of de mededelingen op het neklabel en het prijskaartje (in combinatie met de plaats en het moment van verkoop) bijkomende omstandigheden zijn waar uw Raad in [A/B] naar verwijst en die mogelijk onrechtmatigheid opleveren. Ik ben, anders dan het hof, zelf geneigd vrij zwaar aan die omstandigheden te tillen, maar het is als gezegd een feitelijk oordeel dat in cassatie niet op juistheid getoetst kan worden en onbegrijpelijk is het ook weer niet, het is een andere feitelijke afweging.
3.26
Voor zover onderdeel III nog klaagt dat het hof in rov. 3.4.3 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door bepaalde kenmerken (het gebruik van een breed rood vlak op een wit kledingstuk, het gebruik van de drie (Andreas)kruizen en de aanduiding “Pride of Mokumâ€ÂÂ) uit te sluiten van de beoordeling37., meen ik dat deze klacht nog om een andere reden is gebaseerd op een onjuiste lezing van het arrest. Het hof heeft niet geoordeeld dat deze kenmerken helemaal zouden moeten worden uitgesloten van de beoordeling, maar slechts dat Ajax deze kenmerken (op zichzelf staand) niet kan monopoliseren. Ten overvloede merk ik nog op dat Ajax in randnummer 50 naar mij voorkomt de slaafse nabootsingsleer veel te eng trekt en ik acht dat rechtens onjuist. Naast de omstandigheid dat deze klacht niet “raakt†zoals hiervoor uiteengezet, gaat het er bij slaafse nabootsing niet om dat “een nagebootst kenmerk van een product vastgesteld (moet)(…) worden†en vervolgens “of met betrekking tot dat kenmerk (“op dat puntâ€ÂÂ) evengoed een andere weg ingeslagen had kunnen worden zonder afbreuk te doen aan deugdelijkheid en bruikbaarheid en of door dat na te laten verwarring wordt gesticht†(cursivering A-G). Dat is een te detaillistische “kenmerkenâ€ÂÂ-benadering die volgens mij geen onderdeel vormt van de slaafse nabootsingsleer. Het gaat bij slaafse nabootsing om het product als geheel.
3.27
Voor zover onderdeel IV klaagt dat de laatste volzin van rov. 3.4.3 onvoldoende gemotiveerd en onbegrijpelijk is,38.dient het ook te falen. In die zin oordeelt het hof dat de in een gekantelde vierhoek geplaatste hoofdletter A, waarmee een verband met Aegon, de hoofdsponsor van Ajax, zou worden gelegd, niet maakt dat het uiterlijk van dat vest van [verweerder] daarmee een zodanig verwarringwekkende gelijkenis vertoont met Ajaxproducten dat dit ongeoorloofde misleiding oplevert. De gedachtegang van het hof is denk ik goed te volgen en niet onjuist of onbegrijpelijk. Anders dan het onderdeel veronderstelt, stoelt deze passage ook niet op de slaafse nabootsingsleer. Het hof heeft gemeend dat dat kenmerk niet zodanig bijdraagt aan de gelijkenis van de bestreden vesten met de stijlkenmerken van Ajax, dat sprake is van onrechtmatigheid. Dat is overigens een feitelijke afweging die zich niet leent voor herbeoordeling in cassatie, waar dit onderdeel in feite toe uitnodigt.
3.28
Anders dan onderdeel IV (in randnummer 59) betoogt, ligt in het oordeel van het hof over de in het vierkant geplaatste letter A niet het oordeel besloten dat [verweerder] al het mogelijke heeft gedaan om verwarring te voorkomen, zodat de klacht dat dat oordeel onbegrijpelijk zou zijn, ook is gebaseerd op een onjuiste lezing van het arrest. Het hof hoefde ook niet te toetsten of [verweerder] al het mogelijke heeft gedaan om verwarring te voorkomen; dat is een element van de slaafse nabootsingsleer en daar gaat deze overweging niet over.
3.29
Onderdeel VI bevat als gezegd in mijn optiek de sterkste klacht tegen het oordeel dat geen sprake is van onrechtmatig handelen van [verweerder], maar toch zie ik deze klacht niet slagen. Het onderdeel klaagt over het oordeel van het hof dat de aanduidingen op het neklabel “fansport, fanwear for fans†en op het prijskaartje (in kleine letters en zonder uitdrukkelijke verwijzing naar Ajax) “officially licensed products†in combinatie met het feit dat [verweerder] de hooded sweaters mede rond en tijdens Ajaxwedstrijden bij de Arena verkoopt in een kar, waarin hij ook officiële Ajaxmerchandisingproducten aanbiedt, onvoldoende zijn om anders te oordelen (sc. (en dat laat Ajax na te vermelden in deze klacht) dan het oordeel dat [verweerder] voldoende afstand houdt en dat van misleiding van het in originele Ajax-souvenirs geïnteresseerde publiek geen sprake is). Dat oordeel is volgens onderdeel VI onbegrijpelijk, omdat het geen inzicht geeft in de eraan ten grondslag liggende overwegingen.39.Die klacht mist feitelijke grondslag, omdat het hof volgens mij wel degelijk inzicht geeft in zijn afweging. Het heeft daaraan voorafgaand namelijk overwogen dat [verweerder] voldoende afstand houdt, doordat de naam Ajax en de gestileerde kop van de mythologische held Ajax ontbreken. In dat oordeel ligt onmiskenbaar besloten dat hierdoor (voor het geïnteresseerde voetbalfanpubliek) duidelijk zal zijn dat het niet om originele Ajaxmerchandising gaat, want daar staat wel één van twee of beide “Ajaxâ€ÂÂ-elementen op. Dat oordeel moet ook worden gelezen in het licht van de overweging van het hof dat de versierselen op het vest eerder naar de stad Amsterdam lijken te verwijzen dan naar Ajax (waarover onderdeel VII overigens een klacht formuleert, die hierna aan de orde komt). Voor zover meer in het algemeen is bedoeld te klagen dat die afweging onbegrijpelijk is, merk ik dit op. Persoonlijk vind ik als gezegd met name de vermeldingen op het prijskaartje en het neklabel en de verkoop samen met officiële Ajaxmerchandising bij het thuisstadion rond wedstrijden nogal sterke aanwijzingen dat de suggestie wordt gewekt van officiële Ajaxmerchandising. Het hof heeft echter, op basis van de feitelijke behandeling, maar wel met meeweging van al deze factoren, anders geoordeeld. Een dergelijk oordeel is voorbehouden aan de feitenrechter en kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst. In het licht van de overwegingen van het hof vindt ik het oordeel zeker niet cassatie-technisch onbegrijpelijk.
3.30
Voor zover onderdeel VI nog klaagt dat, in het licht van de aanduidingen op neklabel en prijskaartje, het oordeel van het hof onbegrijpelijk is dat [verweerder] al het mogelijke heeft gedaan om verwarring te voorkomen, welk oordeel in het oordeel van het hof besloten zou liggen,40.geldt mutatis mutandis hetgeen ik hiervoor over onderdeel IV, randnummer 59 heb opgemerkt in 3.28.
3.31
De klacht in onderdeel VII, randnummer 68, dat het oordeel van het hof in rov. 3.4.4 dat de op het vest aangebrachte versierselen vooral naar de stad Amsterdam verwijzen en verwarring “daarom uitgesloten isâ€ÂÂ, onbegrijpelijk is in het licht van de aanduidingen op het neklabel en het prijskaartje, dient ook te falen. In de eerste plaats heeft het hof daar niet geoordeeld dat verwarring uitgesloten zou zijn, maar dat “niet verwacht kan worden†dat de versierselen tot verwarring leiden en dat is iets anders. Voor het overige geldt ook hier dat sprake is van een feitelijk oordeel dat in cassatie niet op juistheid getoetst kan worden. Onbegrijpelijk acht ik het niet, zoals hiervoor met betrekking tot onderdeel VI al uiteen is gezet. Dat er elementen zijn die inderdaad een verwijzing naar Ajax inhouden, neemt niet weg dat het hof over de vesten als geheel, met alle versierselen en vormgevingselementen, heeft kunnen oordelen dat die vooral naar de stad Amsterdam verwijzen. Het gaat de perken van de cassatietoets te buiten dat in deze instantie opnieuw te beoordelen.
3.32
Onderdeel VIII klaagt dat het hof in rov. 3.4.4 ten onrechte heeft overwogen dat er een, in de woorden van Ajax, “vrijheid van aanhaken bij populariteit voor commerciële doeleinden†zou bestaan. Dat is rechtens onjuist, aldus Ajax. Ajax wijst zelf op het Decca/Holland Nautic arrest, waarin Uw Raad een beginsel heeft geformuleerd dat het profiteren van een prestatie door een concurrent niet zonder meer in strijd komt met de zorgvuldigheid die die concurrent jegens degene die de prestatie levert in het maatschappelijk verkeer in acht dient te nemen, ook niet als degene die de prestatie levert daardoor nadeel ondervindt. De op dit punt ontwikkelde jurisprudentie van Uw Raad ziet, aldus Ajax, op bepaalde specifiek afgebakende, veelal fysieke prestaties en zou niet moeten zien op het profiteren van andermans populariteit. Er zou volgens Ajax een beginsel moeten zijn dat het in het maatschappelijk verkeer niet betaamt gebruik te maken van identificerende elementen die de drager zijn van goodwill en populariteit van een ander voor uitsluitend commerciële doeleinden, behalve voor zover daarvoor een rechtvaardiging bestaat, aldus steeds Ajax.
3.33
Zoals A-G Verkade in zijn conclusie41.voor het arrest [A/B] terecht opmerkt, is in het Decca/Holland Nautic arrest (rov. 4.2) overwogen dat terughoudendheid moet gelden voor het inperken van de vrijheid om te profiteren van andermans prestatie. Daarvoor was, aldus Uw Raad, ten minste vereist dat wordt geprofiteerd van een prestatie van dien aard dat zij op een lijn valt te stellen met die welke toekenning van een intellectuele eigendomsrecht rechtvaardigen. Een dergelijke parallel doet zich in onze zaak volgens mij niet voor. Het door het hof voorop gezette uitgangspunt van vrijheid van profiteren van andermans prestaties past in mijn optiek in het [A/B]-arrest, waarin in uitgemaakt dat stijlnavolging zelfs als die nodeloos is en tot verwarring leidt niet onrechtmatig is, maar dat daar bijkomende omstandigheden voor nodig zijn. Decca en [A/B] laten wel aarzeling zien, terughoudendheid, om in dergelijke gevallen te snel onrechtmatigheid aan te nemen. In dat stelsel past dunkt mij een adagium dat het hof poneert en onderdeel VIII aanvalt, dat het (behoudens bijzondere omstandigheden, zo moet volgens mij uit de context volgen) aanhaken bij populariteit uit commerciële overwegingen waardoor een ander nadeel lijdt in beginsel niet onrechtmatig is. Je zou dat als een aspect van de vrijheid van ondernemen kunnen zien. Ik wijs ook op de parallel dat het enkele profiteren van wanprestatie of onrechtmatige daad doorgaans evenmin onrechtmatig is. Overigens wreekt zich hier opnieuw dat op de keper beschouwd [verweerder] (mogelijk) aanhaakt bij de stijl van Ajaxmerchandising, maar niet slaafs nabootst, hetgeen ook onderdeel VIII niet helder op het netvlies houdt. Ik denk dat de klacht op dit een en ander strandt.
3.34
Voor de door het onderdeel bepleite omgekeerde regel “dat het in het maatschappelijk verkeer in beginsel niet betaamt door middel van het gebruik maken van identificerende elementen die de drager van de goodwill en populariteit zijn voor uitsluitend commerciële doeleinden aan te haken bij die goodwill of populariteit behoudens voor zover daarvoor een rechtvaardiging bestaat†zie ik geen ruimte in ons recht. Dat komt in wezen neer op een extra-wettelijke merkenbescherming zonder de in het merkenstelsel ingebouwde rechtszekerheidswaarborgen. Dat is nu precies de ratio van de Decca- en [A/B]-arresten, dat terughoudendheid past bij het in wezen langs de achterdeur binnenhalen wat eerst bij de drempel van de voordeur is gestrand. Ik zie de bij s.t. onder 104 aangebrachte parallel met het Discodanser-arrest42.(verzilverbare populariteit van populaire natuurlijke personen) voor voetbalclubs daar niet zo snel tegen opwegen. Een voldoende waarborg is mijns inziens gelegen in de rechtsregel dat onder bijkomende omstandigheden stijlnavolging onrechtmatig kan zijn.
4. Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑12‑2014
Voor de verduidelijking toegevoegd, zie prod. 7 laatste pagina bij inleidende dagvaarding. In deze procedure doet Ajax merkenrechtelijk alleen beroep op Beneluxmerken.
Bij akte/cva rec. zijdens Ajax, opgenomen achter tab 2 in het procesdossier, is onder 5 de merkinbreukvordering gebaseerd op dit “kruizenmerk†ingetrokken. Het speelt op de achtergrond nog een rol bij de beoordeling van de onrechtmatigheid, zoals we zullen zien.
Bij genoemde akte/cva rec., in het procesdossier opgenomen achter tab 2, heeft Ajax onder 20-22 verduidelijkt dat zij aan haar merkinbreukvordering (die na eisvermindering alleen op de rood-wit merken is gebaseerd, niet meer op het “kruizenmerkâ€ÂÂ, vgl. vorige voetnoot) ten grondslag legt al de categorieën “sub a†(identiek teken), “sub b†(soortgelijk teken) en “sub c†(aanhaken bij bekend merk) uit art. 2.20 lid 1 BVIE. Dit is van belang voor de toets in cassatie van het beschermingsomvang- en inbreukoordeel door het hof. Deze beeldmerken worden hierna gezamenlijk ook aangeduid met “rood-witte merkenâ€ÂÂ, en afzonderlijk met “het vierkante merk†en “het shirtmerkâ€ÂÂ.
Rb. Amsterdam 29 juni 2011, ECLI:NL:RBAMS:2011:BR0247.
Het hof rept consequent over “vest†in enkelvoud, terwijl er sprake is van 2 verschillende aangevallen vesten (prods. 11 en 16 inl. dgvd., naast elkaar afgebeeld onder 2 van de akte/cva rec., zie ook onder 10 MvG), die overigens vlgs. de inl. dgvd. onder 42 identiek zijn op de “A†in een “gekanteld†vierkant in “AMSTERDAM†na.
Benelux-Verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen), zoals laatstelijk gewijzigd in Trb. 2010, 236. Art. 2.19 BVIE handelt over registratieplicht en heeft tot gevolg dat je behalve bij bekende merken in de zin van art. 6bis Verdrag van Parijs geen vordering uit (o.a.) onrechtmatige daad kan instellen voor tekens die als merk beschouwd worden, maar niet als merk zijn ingeschreven. Wordt toch zo’n vordering ingesteld, dan moet de rechter die vordering zo nodig ambtshalve niet ontvankelijk verklaren. Het BVIE laat volgens dit artikel regelingen voor bescherming van tekens die geen merk zijn verder onverlet, vgl. BenGH 23 december 2010, ECLI:NL:XX:2010:BP4851, NJ 2013/120 m.nt. J.H. Spoor, IER 2011/16 m.nt. C. Gielen, rov. 9 (Engels/Daewoo): “De betrokken bepalingen van het BVIE staan er evenwel niet aan in de weg dat de houder van een merk dat niet is ingeschreven of waarop het recht ingevolge het eenvormige Beneluxrecht vervallen is, de bescherming inroept van het gemene recht tegen gedragingen die oneerlijke mededinging opleveren als bedoeld in artikel 10bis, lid 3, 1o, Unieverdrag, indien het gebruik van dat merk of een daarmee overeenstemmend teken onderdeel vormt van de verwarringwekkende gedragingen.†(onderstreping toegevoegd).
Bij dagvaarding van 15 januari 2014.
MvG 83 en MvA inc. 2.
Verwezen wordt naar HvJEG 11 november 1997, zaak C-251/95, NJ 1998/523 m.nt. D.W.F. Verkade, IER 1997/54 m.nt. Ch. Gielen, BIE 1998/9 (Puma/Sabel); HvJEG 29 september 1998, zaak C-39/97, NJ 1999/393 m.nt. D.W.F. Verkade, IER 1998/44 m.nt Ch. Gielen, (Canon/Metro-Goldwyn-Mayer); HvJEG 22 juni 1999, zaak C-342/97, NJ 2000/375 m.nt. D.W.F. Verkade, IER 1999/48 (Lloyd/Klijssen); HvJEG 23 oktober 2003, zaak C-408/01, IER 2004/13 m.nt. J.J.C. Kabel, BIE 2004/24 (Adidas/Fitness world Trading); HvJEG 6 oktober 2005, zaak C-120/04, IER 2006/21 (Medion/ Thomson); HvJEG 12 juni 2007, zaak C-334/05 P, IER 2007/85 (BHIM/Shaker; Limoncello); HvJEG 27 november 2008, zaak C-252/07, IER 2009/7 m.nt. A. Kamperman Sanders, BIE 2009/57, NJ 2009/575 m.nt. J.H. Spoor (Intel Corporation / CPM United Kingdom); HvJEG 18 juni 2009, zaak C-487/07, BIE 2009/58, NJ 2009/576 m.nt. J.H. Spoor, IER 2009/43 m.nt. Ch. Gielen (L'Oréal /Bellure); HvJEU 24 maart 2011, zaak C-552/09 P, Ferrero/BHIM; HvJEU 10 mei 2012, zaak C 100/11 P, IER 2012/53 m.nt. P.G.F.A. Geerts (Helena Rubinstein & L'Oréal /BHIM & Allergan); HvJEU 18 juli 2013, zaak C 252/12, IER 2013/54, NJ 2013/527 m.nt. Ch. Gielen (Specsavers/Asda). In de s.t. wordt m.n ingegaan op de arresten Puma/Sabel, Lloyd/Klijssen, Canon/Metro, Specsavers/Asda en Ferrero/BHIM. Al deze rechtspraak is onder zaaknummer te vinden op de site http://curia.eurpa.eu.
Ook Eijsvogels wijst in zijn IER-noot onder het hofarrest (IER 2014/17) er op dat dit oordeel niet is gemotiveerd, waardoor niet helemaal duidelijk lijkt of het hof van een juist beschermingsomvangcriterium is uitgegaan.
HvJEU 18 juli 2013, C-252/12 (Specsavers/Asda), zie voetnoot 10.
Dit is de Gemeenschapsmerkenverordening, maar een overeenkomstige, krachtens art. 5 leden 1 sub b Merkenrichtlijn (nu: Richtlijn 2008/95 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (Gecodificeerde versie)) geharmoniseerde bepaling vinden we in het in onze zaak toepasselijke art. 2.20 lid 1 sub b BVIE.
Hiervoor geldt hetzelfde: deze bepaling correspondeert één-op-één met het in onze zaak toepasselijke art. 2.20 lid 1 sub c BVIE, dat is geharmoniseerd via art. 5 lid 2 Merkenrichtlijn.
HvJEU 27 november 2008, C-252/07, (Intel), zie voetnoot 10.
Blijkens de s.t. onder 16 bedoelt Ajax hier vooral het rood-witte “shirtmerkâ€ÂÂ.
Zie voetnoot 10.
Eijsvogels (IER 2014/17) wierp in zijn noot onder het hof-arrest de vraag op of het hof hiermee misschien heeft aangegeven dat bij dit soort merken alleen ruimte zou zijn voor “sub a†inbreuk. Als dat zou zijn beslist, acht Eijsvogels dat (met mij) rechtens onjuist, maar Eijsvolgels leest dat evenmin als ik in rov. 3.3.2: Ik lees de overweging (…) aldus dat de stelling van Ajax volgens het hof in zijn algemeenheid onjuist is en dat in concreto beoordeeld zal moeten worden of sprake is van overeenstemming en van gebruik volgens sub a of sub b waartegen Ajax zich kan verzetten.
HvJEU 24 maart 2011, C-552/09 P, zie http://curia.europa.eu.
Cohen Jehoram/Van Nispen/Huydecoper, Industriële Eigendom 2, p. 323.
Van Nispen/Huydecoper/Cohen Jehoram, Industriële eigendom 3, par. 4.4.3.4.2.
Zie onder meer relatief recentelijk: HR 20 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ6999, RvdW 2009/1357, BIE 2010/4 m.nt. P.J.M.S. Steinhauser, IER 2010/16 m.nt. F.W. Grosheide, NJ 2011/302 m.nt. J.H. Spoor, rov. 3.3.2 (Lego/Mega Brands). Deze leer gaat terug op het arrest HR 26 juni 1953, NJ 1954/90 m.nt. PhANH, BIE 1953/113, AA, 1953/10 (Hyster Karry Krane).
HR 21 december 1956, NJ 1960/ 414.
HR 7 juni 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0273, NJ 1992/392 (Otto Simon/Hertzano).
HR 22 november 1974, ECLI:NL:HR:1974:AC5504, NJ 1975/176 m.nt. WLH (vrijetijdsschoen).
Zie met name HR 20 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ6999, NJ 20101/302, IER 2010/16, , BIE 2010/4, NJB 2009/2151 (Lego/Mega Brands), maar ook al HR 12 juni 1970, ECLI:NL:HR:1970:AC2520, NJ 1970/434 (klerenhanger) (standaardisatiebehoefte).
HR 29 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8661, IER 2013/40, RvdW 2013/472, NJB 2013/801, IER 2013/40, NJ 2013/504 ([A/B]).
Van Nispen/Huydecoper/Cohen Jehoram Industriële eigendom 3, par. 4.4.3.4.3, vgl. HR 31 mei 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0259, NJ 1992/391 m.nt. DWFV, BIE 1992/15 m.nt. Ste, IER 1991/47 m.nt RDV (Borsumij/Stenman).
HR 27 juni 1986, ECLI:NL:HR:1986:AD7158, NJ 1987/191 m.nt. E.A. van Nieuwenhoven Helbach, BIE 1986/71, IER 1986/29, CR 1986, p. 176 m.nt. Dommering. Zie over de ontwikkeling van het eenlijnsprestatieleerstuk nadien Van Nispen/Huydecoper/Cohen Jehoram, Industriële eigendom 3, par. 4.4.4.2.
Randnummer 71.
Randnummer 46.
Randnummers 53-54 respectievelijk 60.
Randnummer 62.
Randnummer 67.
Randnummer 69.
Het hof maakt niet helemaal duidelijk in hoeverre bepaalde overwegingen zien op vermeende slaafse nabootsing van (een) Ajaxmerchandisingproduct(en) , op slaafse nabootsing van de ‘‘huisstijl†of “branding†van Ajax en in hoeverre mogelijk ook andere in potentie onrechtmatige handelingen een rol spelen, zoals (andere) oneerlijke handelspraktijken, zie bijv. artt. 6:193a -194a BW – maar daar is geen beroep op gedaan en bovendien is de vraag of deze regeling van oneerlijke handelspraktijken jegens consumenten wel een aanspraak geeft aan concurrenten. Ik denk hierbij m.n. aan het prijskaartje en het neklabel en de verkoop bij de Arena rond en tijdens Ajaxwedstrijden. Ik werk dat hier niet uit, omdat je deze elementen vlgs. mij ook kunt beoordelen onder de “behoudensâ€ÂÂ-uitzondering uit het [A/B]-arrest, zoals ik hierna zal betogen.
Randnummer 50.
Randnummers 55-58.
Randnummer 63 e.v.
Randnummer 66.
Zie voor het arrest voetnoot 27 hiervoor. De opmerking is te vinden in randnummer 3.10 van de conclusie (ECLI:NL:PHR:2013:BY8661).
HR 2 mei 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2364, NJ 1997/661 m.nt. DWFV.
Beroepschrift 15‑01‑2014
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, de vijftiende januari tweeduizendveertien (15-01-2014), ten verzoeke van de naamloze vennootschap AFC AJAX N.V. (hierna: ‘Ajax’), gevestigd en kantoorhoudende te (1101 AX) Amsterdam Zuidoost aan de Arena Boulevard 29, te dezer zake domicilie kiezende te (2282 AE) Rijswijk aan de Haagweg 108, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. K. Aantjes, die door Ajax tot advocaat wordt gesteld en als zodanig zal occuperen;
[Heb ik, Jan Sebastiaan Evers, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam en aldaar kantoorhoudende aan de Maassluisstraat 258.]
1e AAN:
De hierna te noemen verweerder in cassatie
De heer [verweerder], tevens handelend onder de naam [A], woonachtig en kantoorhoudende te ([postcode]) [woon/vestigingsplaats] aan de [adres], die te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen heeft te (3761 HA) Soest aan de Vredehofstraat 15, ten kantore van mr. J.J. van der Goen, mitsdien op dat adres overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dit exploot gedaan en afschrift hiervan latende aan:
[Mw. W. Komrij, aldaar werkzaam;]
AANGEZEGD:
dat Ajax beroep in cassatie instelt tegen het arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van het Gerechtshof Amsterdam (afdeling civiel recht en belastingrecht, team 1), gewezen onder zaaknummer 200.094.573/01 tussen Ajax als appellante, tevens incidenteel geïntimeerde en [verweerder] als geïntimeerde, tevens incidenteel appellant, en uitgesproken op vijftien oktober tweeduizenddertien (15-10-2013) (hierna: ‘Arrest’);
alsmede
2e GEDAGVAARD:
De verweerder in cassatie voornoemd om op vrijdag veertien februari tweeduizendveertien (14-2-2014) om 10:00 's ochtends niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen op de terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden die alsdan zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
MET DE AANZEGGINGEN:
- a.
dat indien verweerder in cassatie advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerder om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
- b.
dat bij verschijning in het geding van verweerder in cassatie een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel
- d.
dat van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
TENEINDE:
Alsdan namens Ajax tegen het Arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie:
Middelonderdeel I
I
Schending van het recht, in het bijzonder artikel 2.20 lid 1 sub b BVIE en artikel 2.20 lid 1 sub c BVIE en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen doordat het Gerechtshof in rechtsoverweging 3.3.2 eerste en tweede volzin heeft overwogen als daarin vermeld (hetgeen ook alle onderdelen van het dictum regardeert, waartegen dit middel onderdeel zich daarom ook richt) en hetgeen als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd:
‘3.3.2.
Wel brengt het feit dat het om (concrete) beeldmerken gaat mee dat de beschermingsomvang van deze merken is gerelateerd aan de concrete grafische voorstelling daarvan — een rechthoekig wit vlak met daarop in het midden een (in een specifieke verhouding tot de flankerende witte vlakken) brede rode baan aangebracht, respectievelijk (de voorzijde van) een wit shirt zonder kraag en met korte mouw waarop een brede rode baan is aangebracht — en in zoverre beperkter is dan Ajax kennelijk voor ogen staat. Anders dan Ajax meent strekt de beschermingsomvang van de merken niet tot het weren van ieder wit kledingstuk waarop aan de voorzijde een brede rode baan is aangebracht, maar waarvan de contouren van de witte vlakken niet, althans niet op gelijke wijze als in de grafische voorstelling, zijn afgebakend.’
ten onrechte om de navolgende redenen, te lezen in hun onderling verband en samenhang.
1.
Dit middelonderdeel richt zich tegen het oordeel van het Hof vervat in rechtsoverweging 3.3.2. ten aanzien van de beschermingsomvang van de door Ajax ingeroepen merken en de overwegingen waarop dat oordeel berust, hetgeen ook alle onderdelen van het dictum regardeert, waartegen dit middelonderdeel zich ook richt.
2.
Aan dit oordeel en deze overwegingen ligt een onjuiste rechtsopvatting ten grondslag ten aanzien van de maatstaven die gelden voor de beoordeling van merkinbreuk en daarmee voor de beoordeling van de beschermingsomvang een ingeschreven merk.
3.
Het Hof schendt het recht doordat het de voor beoordeling van merkinbreuk in de rechtspraak van het HvJEU ontwikkelde normen niet toepast.1. Deze normen schrijven o.a. voor een globale beoordeling van gelijkenis tussen merk en teken, waarbij met name rekening dient te worden gehouden met de onderscheidende en dominerende bestanddelen en het vage herinneringsbeeld van de gemiddelde consument die gewoonlijk niet let op details en de merken niet gelijktijdig waarneemt en een globale beoordeling van verwarringsgevaar en — waar het bekende merken betreft — het verband tussen merk en teken, welk verwarringsgevaar of verband eerder aangenomen dient te worden naarmate de onderscheidende kracht van het merk groter is en de soortgelijkheid van de waren groter is en waarbij een hoge mate van overeenstemming een lage mate van gelijksoortigheid van waren kan compenseren en vice versa.
4.
Het Hof negeert deze normen — niettegenstaande een expliciet en gemotiveerd beroep daarop door Ajax2. — en stelt daarvoor in de plaats een eigen maatstaf die is gebaseerd op de onjuiste opvatting van het Hof dat — nu de door Ajax ingeroepen merken beeldmerken zijn — hun beschermingsomvang in bijzondere mate beperkt is tot tekens waarvan de contouren ‘op gelijke wijze’ zijn afgebakend.
5.
Rechtsoverweging 3.3.2 volgt op 's Hofs, juiste en in cassatie door Ajax niet bestreden, oordeel dat de door Ajax ingeroepen merken beeldmerken zijn. Het Hof corrigeerde daarmee het oordeel van de Rechtbank die de merken ten onrechte had gekwalificeerd als abstracte kleurmerken.
6.
Het Hof verbindt aan de vaststelling dat de door Ajax ingeroepen merken beeldmerken zijn de gevolgtrekking ‘dat de beschermingsomvang van deze merken is gerelateerd aan de concrete grafische voorstelling’ daarvan.
7.
Het Benelux- en Europese merkenrecht kennen niet een algemene regel inhoudende dat de beschermingsomvang van een tot een bepaalde categorie behorend merk (zoals hier: beeldmerken) op een andere wijze zou moeten worden vastgesteld dan die van tot een andere categorie behorende merken.
8.
De vraag naar de beschermingsomvang van een merk is niet meer en niet minder dan de vraag welke handelingen met betrekking tot welke tekens in een bepaald geval vallen onder de reikwijdte van het exclusieve recht van de houder van een merkinschrijving; met andere woorden het gebruik van welke tekens door de merkhouder kan worden verboden.
9.
Het antwoord op die vraag dient voor alle merken, ongeacht de categorie van merken waartoe zij behoren, op dezelfde wijze te worden gegeven aan de hand van de, hiervoor sub 3 genoemde, voor beoordeling van merkinbreuk in de rechtspraak van het HvJEU ontwikkelde normen.
10.
De beschermingsomvang van een merk, ongeacht tot welke categorie het merk behoort, is slechts ‘gerelateerd aan de grafische voorstelling’ in zoverre dat bij de beantwoording van de vraag naar de mate van overeenstemming een vergelijking tussen gedeponeerd merk enerzijds en het als inbreukmakend aangevallen teken anderzijds het uitgangspunt vormt. Daarbij geldt dat dit uitgangspunt sterk aan relativering onderhevig is, nu volgens de rechtspraak van het HvJEU bij de beoordeling van de mate van gelijkenis tussen merk en teken ook niet uit de grafische weergave van het merk als geregistreerd blijkende aspecten die zijn ontleend aan het feitelijk gebruik door de merkhouder van het merk in aanmerking genomen dienen te worden (HvJ EU 18 juli 2013, C-252/12, Specsavers/Asda). Het ‘gerelateerd’ zijn aan de grafische weergave van een merk van de beschermingsomvang in deze zin is niet specifiek voor beeldmerken. De overweging van het Hof met de strekking dat dit ‘gerelateerd zijn aan de concrete grafische weergave’ nu juist voortvloeit uit (‘brengt mee’) het feit dat het om beeldmerken gaat, is onjuist.
11.
Uit het vervolg van rechtsoverweging 3.3.2. waartegen dit middelonderdeel zich onder andere richt, blijkt dat de onjuiste opvatting van het Hof mede dragend is voor het concrete oordeel van het Hof ten aanzien van de door Ajax ingeroepen merken, met name het door Ajax ingeroepen merk met inschrijvingsnummer 600270 (hierna: ‘shirtmerk’).
12.
Uit het vervolg van rechtsoverweging 3.3.2, waartegen middelonderdeel II zich richt, blijkt dat waar het Hof spreekt over een beschermingsomvang die ‘gerelateerd’ is aan de concrete grafische weergave, het Hof daarmee tot uitdrukking brengt de onjuiste rechtsopvatting dat de bescherming van een beeldmerk slechts kan omvatten tekens die identiek zijn aan of in zeer hoge mate gelijkend zijn met de grafische weergave van het merk zoals geregistreerd
13.
Het shirtmerk (Benelux inschrijving 600270) is in de registratie weergegeven door middel van een combinatie van een grafische weergave en een beschrijving:
De inschrijving stelt onder bescherming een teken dat wordt omschreven als ‘een wit shirt waarop van boven naar beneden een brede rode baan loopt met daarbij een afbeelding van een slechts met contouren summier aangeduide neutrale basisvorm van een shirt met daarop ‘van boven naar beneden’ aangebracht de omschreven ‘brede rode baan.’
14.
Het Hof omschrijft de grafische voorstelling van het shirtmerk als ‘een wit shirt zonder kraag en met korte mouw’ en laat daarop volgen dat ‘…de beschermingsomvang van de merken niet [strekt] tot het weren van ieder wit kledingstuk waarop aan de voorzijde een brede rode baan is aangebracht, maar waarvan de contouren van de witte vlakken niet althans niet op gelijke wijze als in de grafische voorstelling zijn afgebakend.’
15.
Uit deze overweging blijkt dat het Hof a priori de beschermingsomvang van het shirtmerk beperkt tot tekens waarvan de contouren van de witte vlakken op gelijke wijze zijn afgebakend en die daarom (nagenoeg) identiek zijn aan de grafische weergave van het merk nu de contouren van de witte vlakken de contouren van de buitenvorm van de grafische afbeelding van het merk vormen. Het Hof komt tot deze a priori beperking van de beschermingsomvang zonder daarbij de factoren die bepalend zijn voor beschermingsomvang, met name de onderscheidingskracht en de bekendheid van het merk, in aanmerking te nemen.
16.
Door te oordelen als het Hof heeft gedaan in de eerste twee volzinnen van rechtsoverweging 3.3.2. heeft het Hof aldus de beschermingsomvang van met name het shirtmerk in wezen gereduceerd tot tekens die identiek zijn aan, of zeer grote gelijkenis vertonen met, de concrete grafische weergave van het shirtmerk.
17.
Daarbij legt het Hof een grote nadruk op de als contouren aangegeven vorm van de omtrek van het shirt, waarbij het Hof wijst op de ronde hals en de korte mouw. De vorm van deze elementen zijn naar hun aard inherent niet onderscheidend. Door nu te oordelen dat de beschermingsomvang van de merken beperkt is tot tekens die deze niet onderscheidende onderdelen bevatten heeft het Hof de in de rechtspraak van het Europese Hof van Justitie ontwikkelde rechtsregel geschonden dat in het kader van de inbreukbeoordeling verwarringsgevaar (‘sub b’) of het verband (‘sub c’) dient te berusten op een globale beoordeling van de overeenstemming tussen de merken die dient te berusten op de totaalindruk die erdoor wordt opgeroepen, waarbij met name rekening moet worden gehouden met hun onderscheidende en dominerende bestanddelen. De wijze waarop de gemiddelde consument de betrokken waren of diensten waarneemt speelt een beslissende rol bij deze globale beoordeling. Daarbij geldt met name dat de consument gewoonlijk het merk als geheel waarneemt en niet let op de verschillende details ervan.
18.
Bij de beoordeling van de beschermingsomvang van het shirtmerk had het Hof niet slechts de grote onderscheidingskracht berustend op de bekendheid van dat merk in aanmerking dienen te nemen, het Hof had bovendien de nadruk moeten leggen op de dominerende en onderscheidende bestanddelen van het shirtmerk, bestaande in de voor het Ajax shirtmerk karakteristieke centrale brede rode verticale baan op een witte ondergrond die als onderscheidend bestanddeel dominerend is ten opzichte van de met abstracte contouren aangegeven basisvorm van het shirt als afgebeeld in de grafische weergave van het merk". Het Hof heeft zulks ten onrechte nagelaten en daardoor het recht geschonden.
19.
Voorts geeft het Hof door de beschermingsomvang van met name het shirtmerk per saldo te reduceren tot tekens die identiek zijn aan, of grote gelijkenis vertonen met, de concrete grafische weergave van het shirtmerk, blijk van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de functie van de grafische weergave van het merk in het kader van de beoordeling van de overeenstemming tussen merk en teken. Krachtens de rechtspraak van het HvJEU dient bij de beoordeling van de mate van gelijkenis tussen merk en teken niet slechts de grafische weergave van het merk als geregistreerd te worden betrokken maar dient de beoordeling daarnaast mede te berusten op aspecten van het uiterlijk van het merk die zijn ontleend aan het feitelijk gebruik door de merkhouder van het merk (HvJ EU 18 juli 2013, C-252/12, Specsavers/Asda). Het Hof heeft zulks ten onrechte nagelaten en daardoor het recht geschonden.
20.
Het oordeel van het Hof als vervat in de eerste twee volzinnen van rechtsoverweging 3.2.2. inhoudende dat de beschermingsomvang van het shirtmerk beperkt is, althans zich niet uitstrekt tot tekens ‘waarvan de contouren’ van de witte vlakken ‘niet, althans niet op gelijke wijze als in de grafische voorstelling’ zijn afgebakend is voorts onvoldoende met redenen omkleed, want onbegrijpelijk nu Ajax zich uitdrukkelijk en gemotiveerd heeft beroepen op de grote bekendheid van de door haar ingeroepen merken welke bekendheid onder andere door Ajax is bewezen door overlegging van de resultaten van een marktonderzoek terzake.3. Het Hof heeft deze essentiële stelling van Ajax miskend en is daar ten onrechte aan voorbij gegaan.
Middelonderdeel II
II
Schending van het recht in het bijzonder artikel 2:20 lid 1 sub (b) BVIE en artikel 2:20 lid 1 sub (c) BVIE en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Gerechtshof in r.o. 3.3.2 derde en vierde volzin heeft overwogen als daarin vermeld (hetgeen ook alle onderdelen van het dictum regardeert, waartegen dit middelonderdeel zich ook richt) en hetgeen als hier herhaald en als ingelast moet worden beschouwd:
‘Het Hof is van oordeel dat het vest dat inzet is van het onderhavige geding noch voldoende gelijkenis vertoont met de onder nummer 600269 ingeschreven in vlakken verdeelde rechthoek, noch het onder nummer 600270 ingeschreven (afbeelding van een) shirt om tot relevante overeenstemming te concluderen en het vest derhalve niet als daarop inbreukmakend kan worden beschouwd. Dit brengt mee dat de op merkenrechtelijke grondslag gebaseerde vorderingen van Ajax betreffende de rood-wit merken terecht zijn afgewezen.’
ten onrechte om de navolgende redenen, te lezen in hun onderling verband en samenhang.
21.
De rechtsoverweging waartegen dit middelonderdeel zich richt, bevat het oordeel van het Hof dat het door [verweerder] gebruikte teken niet als inbreukmakend kan worden beschouwd ten aanzien van de door Ajax ingeroepen merken.
22.
Het Hof doet dit oordeel uitsluitend steunen op het oordeel dat de merken en het teken geen relevante overeenstemming vertonen. Hof Hof focust, met andere woorden, geheel en uitsluitend op overeenstemming, niet op verwarring en hanteert daarmee een rechtens onjuiste maatstaf.
23.
Door aldus te oordelen schendt het Hof het recht doordat het de voor beoordeling van merkinbreuk in de rechtspraak van het HvJEU ontwikkelde normen4. niet in acht neemt. Deze normen schrijven immers niet slechts voor dar bij het beoordelen van de inbreuk vraag de overeenstemming tussen merk en teken dient te worden beoordeeld maar bovendien — en bovenal — schrijven deze normen voor dat de vraag moet worden beantwoord of er sprake is van verwarringsgevaar, hetgeen globaal dient te worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden van het geval en waarbij met name rekening dient te worden gehouden met de onderscheidende en dominerende bestanddelen en het vage herinneringsbeeld van de gemiddelde consument die gewoonlijk niet let op details en de merken niet gelijktijdig waarneemt. Bovendien dient in een geval als het onderhavige,5. waarin het merk bekendheid geniet en op de verruimde bescherming een beroep wordt gedaan een globale beoordeling plaats te vinden van het verband dat consumenten leggen tussen merk en teken. Het bestaan van verwarringsgevaar of het door consumenten leggen van een verband dient daarbij eerder aangenomen te worden naarmate de onderscheidende kracht van het merk groter is en de soortgelijkheid van de waren groter is en waarbij een hoge mate van overeenstemming een lage mate van gelijksoortigheid van waren kan compenseren en vice versa.
24.
Het Gerechtshof doet de in dit geding centraal staande vraag of [verweerder] door de verhandeling van de producten die inzet van dit geding vormen, inbreuk maakt op de door Ajax ingeroepen merken, af louter door in de laatste twee volzinnen van r.o. 3.3.2 melding te maken van zijn oordeel dat het betreffende product (door het Hof genoemd ‘vest’) ‘geen voldoende gelijkenis vertoont (…) om tot relevante overeenstemming te concluderen’.
25.
Het inbreukoordeel van het Hof is alleen en uitsluitend gebaseerd op het oordeel van het Hof ten aanzien van de overeenstemming tussen de door Ajax ingeroepen merken enerzijds en het product als geheel waarop de als inbreukmakend aangevallen tekens zijn aangebracht (‘vest’) anderzijds.
26.
Blijkens de woorden ‘en het vest derhalve niet als daarop inbreukmakend kan worden beschouwd’ direct volgend op het oordeel van het Hof met betrekking tot de overeenstemming blijkt dat het Hof geen enkele andere factor in zijn afweging en oordeelsvorming ten aanzien van de inbreukvraag heeft betrokken dan de (mate van) overeenstemming tussen de ingeroepen merken en het als inbreukmakend aangevallen teken. Het Hof heeft aldus volstaan met een ‘abstracte’ (in de zin van geabstraheerd van de overige voor de inbreuk beoordeling relevante factoren) of ‘kale’ beoordeling van de overeenstemming.
27.
Het door het Europese Hof van Justitie vormgegeven systeem voor de beoordeling van verwarringsgevaar (‘sub b’) en/of een ‘verband’ (‘sub c’) tussen merk en teken vereist6. dat de ‘abstracte’ of ‘kale’ beoordeling van de overeenstemming tussen merk en teken niet mag ontaarden in een verkapte beoordeling van het al of niet bestaan van verwarringsgevaar of een ‘verband’ tussen merk en teken. In het kader van die beoordeling dient immers rekening te worden gehouden met het onderscheidend vermogen en de bekendheid van de merken, hetgeen bij de ‘kale’ beoordeling van de overeenstemming niet het geval is.
28.
Dat betekent dat aan de mate van overeenstemming — alvorens aan de beoordeling van verwarringsgevaar of het bestaan van een ‘verband’ kan worden toegekomen — geen hoge eisen mogen worden gesteld. Reeds bij het bestaan van enige mate van overeenstemming — hoe gering ook — dient vervolgens de vraag onder ogen te worden gezien of in het licht van de bekendheid en onderscheidend vermogen van het ingeroepen merk alsmede de overige relevante omstandigheden van het geval — wellicht toch sprake is van gevaar voor verwarring en/of het leggen van een verband.
29.
Een en ander volgt uit het arrest van het Europese Hof van Justitie van 24 maart 2011, zaak C-552/09 (Ferrero):
‘Zoals uit punt 51 van het onderhavige arrest blijkt, is de gelijkheid of de overeenstemming van de conflicterende merken immers een noodzakelijke voorwaarde voor toepassing van artikel 8, lid 1, sub b, en van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 40/94. Deze bepalingen vinden dus kennelijk geen toepassing wanneer het Gerecht vaststelt dat de conflicterende merken in geen enkel opzicht overeenstemmen (zie in die zin arrest Calvin Klein Trademark Trust/BHIM, reeds aangehaald, punt 68). Alleen wanneer de conflicterende merken een zekere, zelfs geringe, mate van overeenstemming vertonen, dient de rechter een globale beoordeling te verrichten om uit te maken of, niettegenstaande de geringe mate van overeenstemming van deze merken, het betrokken publiek deze merken met elkaar kan verwarren of een verband tussen deze merken legt, omdat er andere relevante factoren, zoals de algemene bekendheid of de reputatie van het oudere merk bestaan.’
(onderstreping adv.)
30.
Het Europese Hof van Justitie heeft een duidelijk ‘ondergrens’ geformuleerd voor de mate van overeenstemming tussen merk en teken die is vereist alvorens de oordelende rechter dient over te gaan tot een globale beoordeling van de overige inbreukfactoren, met name het onderscheidend vermogen en de bekendheid van het merk. Die ondergrens laat zich aldus omschrijven dat niet voldoende is om over te gaan tot een beoordeling van het verwarringsgevaar op basis van bekendheid en onderscheidend vermogen indien er sprake is van ‘overeenstemming in geen enkel opzicht’, terwijl het wel voldoende is om over te gaan tot diezelfde afweging indien er sprake is van ‘een zekere, zelfs geringe mate van overeenstemming’.
31.
De rechter dient dan vervolgens te beoordelen — in de woorden van het Europese Hof van justitie — ‘of, niettegenstaande de geringe mate van overeenstemming van deze merken, het betrokken publiek deze merken met elkaar kan verwarren of een verband tussen deze merken legt, omdat er andere relevante factoren, zoals de algemene bekendheid of de reputatie van het oudere merk bestaan’.
32.
Krachtens vaste rechtspraak acht het Europese Hof van Justitie het dus mogelijk dat de grote mate van onderscheidend vermogen en bekendheid een geringe mate van overeenstemming tussen merk en teken ‘compenseert’ in die zin dat ondanks de geringe mate van overeenstemming toch sprake is van het leggen van een verband of zelfs van verwarringsgevaar.
33.
Krachtens de hiervoor aangehaalde rechtspraak van het Europese Hof van Justitie dient de rechter wanneer merk en teken een zekere, zelfs geringe, mate van overeenstemming vertonen, een globale beoordeling te verrichten om uit te maken of, niettegenstaande de geringe mate van overeenstemming, het betrokken publiek merk en teken met elkaar kan verwarren of een verband tussen deze merk en teken legt, omdat er andere relevante factoren, zoals de algemene bekendheid of de reputatie van het oudere merk, bestaan.
34.
In Ferrero heeft het Hof van Justitie een duidelijk onderscheid aangebracht tussen enerzijds de beoordeling van ‘de gelijkheid of de overeenstemming van de conflicterende merken’ en anderzijds de globale beoordeling die vervolgens nodig is om uit te maken of het betrokken publiek de merken met elkaar kan verwarren of een verband tussen deze merken legt.
35.
De beoordeling van ‘gelijkheid of overeenstemming van de conflicterende merken’ wordt door het Hof van Justitie gekwalificeerd als de ‘noodzakelijke voorwaarde voor toepassing’ van artikel 8, lid 1 sub b en van artikel 8, lid 5, Verordening nr. 209/2007 (en daarmee van artikel 5 lid 1 en artikel 5 lid 2 van Richtlijn nr. 2008/95 en artikel 2:20 lid 1 sub b en c BVIE).
36.
Alvorens de genoemde artikelen kunnen worden toegepast — met andere woorden: alvorens er op basis van een globale beoordeling kan worden vastgesteld of er sprake is van verwarringsgevaar, dan wel het leggen van een verband tussen de conflicterende merken — dient reeds te zijn vastgesteld of er sprake is van overeenstemming tussen de conflicterende merken.
37.
Dat betekent dat in de Ferrero-leer van het Hof van Justitie de beoordeling van de vraag of de merken al dan niet overeenstemmen van een andere aard is dan de globale beoordeling die dient plaats te vinden in het kader van de beantwoording van de vraag of er sprake is van verwarringsgevaar, dan wel het leggen van een verband tussen de merken door het betrokken publiek.
38.
De hiervoor bedoelde globale beoordeling gaat immers uit van het bestaan van (een zekere, zelfs geringe, mate van) overeenstemming en kent als een van de factoren die bij die globale beoordeling een rol spelen (naast de andere bekende Puma/ Sabel factoren) de mate van overeenstemming.
39.
Daarbij geldt dat in het kader van de globale beoordeling van het leggen van een verband tussen de conflicterende merken door het betrokken publiek — afhankelijk van de andere bij die beoordeling te betrekken factoren — een lagere mate van overeenstemming tussen de merken zal kunnen volstaan dan de mate van overeenstemming tussen de merken die — weer: mede afhankelijk van de andere bij de globale beoordeling te betrekken factoren — zal kunnen leiden tot de aanname dat er sprake is van verwarringsgevaar. Voor het aannemen van het ‘leggen van verband’ is een geringere mate van overeenstemming vereist dan voor het aannemen van ‘verwarringsgevaar’.
40.
Ook dit is door het Hof van Justitie in het Ferrero-arrest expliciet overwogen:
r.o. 53:
‘Zeker is de mate van overeenstemming die in het kader van de ene bepaling vereist is, niet dezelfde als die welke in het kader van de andere bepaling vereist is. Terwijl de bescherming van artikel 8, lid 1 sub b van de Verordening nr. 40/94 pas wordt verleend indien tussen de conflicterende merken een zodanige mate van overeenstemming bestaat dat daardoor bij het betrokken publiek verwarring tussen deze merken kan ontstaan, is het bestaan van verwarringsgevaar immers niet vereist voor de bescherming van artikel 8, lid 5. De inbreuken bedoeld in artikel 8, lid 5 kunnen dan ook het gevolg zijn van een mindere mate van overeenstemming tussen het oudere merk en het jongere merk, mits die mate van overeenstemming dusdanig is dat het betrokken publiek een samenhang ziet tussen beide merken, dat wil zeggen een verband ertussen legt (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Adidas-Salomon en Adidas Benelux, punten 27, 29 en 31 en Intel Corporation, punten 57, 58 en 66.’
41.
Het systeem van de rechtspraak van het Hof van Justitie is dus zo dat de feitenrechter in het kader van de inbreukvraag dient aan te vangen met een beoordeling van de overeenstemming van de conflicterende merken. Die beoordeling is strikt te onderscheiden van de beoordeling van de vraag of de mate van gevonden overeenstemming in het licht van de andere af te wegen factoren voldoende is voor het aannemen van verwarringsgevaar, dan wel het door het publiek leggen van een verband tussen de merken. Bij de beoordeling die de rechter dient re maken ter vaststelling van de overeenstemming van de merken mogen dan ook niet de factoren worden meegewogen die een belangrijke rol spelen bij de globale beoordeling van de vraag of er sprake is van verwarringsgevaar, dan wel het leggen door het relevante publiek van een verband tussen de conflicterende merken, zoals bijvoorbeeld de bekendheid en het onderscheidend vermogen van het oudere merk.
42.
Ook dit is door het Hof van Justitie met zoveel woorden in de Ferrero-zaak beslist:
‘Uit het vermelde arrest Intel Corporation vloeit dus duidelijk voort dat, anders dan Ferrero betoogt, het Hof in dat arrest heeft geoordeeld dat de bekendheid en het onderscheidend vermogen van het oudere merk geen relevante factoren zijn om uit te maken of de conflicterende merken overeenstemmen, maar wel om te beoordelen of het betrokken publiek een verband tussen de conflicterende merken legt.’
43.
Indien sprake is van ‘een zekere, zelfs geringe mate van overeenstemming’ tussen conflicterende merken dient de feitenrechter vervolgens te beoordelen of ‘niet tegenstaande een geringe mate van overeenstemming van de merken het betrokken publiek de merken met elkaar kan verwarren of een verband tussen de merken legt, omdat er andere relevante factoren, zoals de algemene bekendheid of de reputatie van het oudere merk bestaan’. De beoordeling kan slechts achterwege blijven indien ‘de conflicterende merken in geen enkel opzicht overeenstemmen’.
44.
Het Hof heeft, door de beoordeling of door de mate van overeenstemming van de merken het betrokken publiek de merken met elkaar kan verwarren of een verband tussen de merken legt, omdat er andere relevante factoren, zoals de algemene bekendheid of de reputatie van het oudere merk bestaan achterwege te laten, het recht geschonden. Daarmee is de beoordeling door het Hof van de inbreukvraag in strijd met de daarvoor geldende vereisten zoals die voortvloeien uit de, onder ander in dit middel onderdeel aangehaalde, rechtspraak van het Europese Hof van Justitie.
45.
Het Hof heeft de hiervoor sub 44 bedoelde beoordeling achterwege gelaten terwijl Ajax zich in dit geding beroepen heeft op zowel het bestaan van verwarringsgevaar in de zin van artikel 2.20 lid 1 sub b als op het bestaan van een ‘Verband’ in de zin van de rechtspraak van het HvJEU met betrekking tot art. 2.20 lid 1 sub c7. en daarbij uitdrukkelijk en gemotiveerd een beroep heeft gedaan op de daarvoor relevante factoren zoals de grote bekendheid van de door haar ingeroepen merken (welke bekendheid onder andere door Ajax is bewezen door overlegging van de resultaten van een marktonderzoek terzake)8., de volledige gelijksoortigheid van de in het geding zijnde waren, alsmede een groot aantal relevante omstandigheden van het geval die verwarringsgevaar c.q. ‘verband’ veroorzaken. Het oordeel van het Hof als vervat in de laatste twee volzinnen van rechtsoverweging 3.2.2 is daarom voorts onvoldoende met redenen omkleed, want onbegrijpelijk nu het Hof deze essentiële stellingen van Ajax heeft miskend en daar ten onrechte aan voorbij is gegaan.
Middelonderdeel III
III
Schending van het recht in het bijzonder artikel 6:162 BW en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Gerechtshof in r.o. 3.4.3 eerste volzin heeft overwogen als daarin vermeld (hetgeen ook alle onderdelen van het dictum regardeert, waartegen dit middelonderdeel zich ook richt) en hetgeen als hier herhaald en als ingelast moet worden beschouwd:
‘Het hof is met de rechtbank van oordeel dat Ajax het gebruik van een breed rood vlak op een wit kledingstuk niet kan monopoliseren en dat het een derde dan ook in beginsel niet verboden is witte vesten te verkopen met daarop onder meer een brede rode baan, ook indien daardoor een verband wordt gelegd met (de clubkleuren van) Ajax.’
ten onrechte, om de navolgende redenen, te lezen in hun onderling verband en samenhang.
46.
Met de overweging als vervat in de eerste volzin van rechtsoverweging 3.4.3. geeft het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de vereisten die gelden voor het slagen van een beroep als door Ajax gedaan op de bescherming van de door de Hoge Raad op basis van de algemene onrechtmatige daad-norm van artikel 6:162 BW ontwikkelde leer inzake de bescherming tegen slaafse nabootsing.
47.
De basis voor de slaafse nabootsingsleer is gelegd door de Hoge Raad in het arrest Hyster Karry Krane, HR 26 juni 1953, NJ 1954, 90 m.nt. PhANH, BIE 1953, 113, AA 1953, 10. Als uitgangspunt is in dat arrest aangenomen de vrijheid producten een zo groot mogelijke deugdelijkheid en bruikbaarheid te geven. Het arrest neemt als uitgangspunt de vrijheid om, ten eigen voordele en mogelijk tot nadeel van de concurrent, van in diens producten geopenbaarde resultaten van inspanning, inzicht of kennis gebruik te maken, zelfs wanneer enkel ten gevolge van dat gebruikmaken tussen het eigen product en dat van de concurrent bij het publiek verwarring mocht kunnen ontstaan.
48.
De in Hyster Karry Krane ontwikkelde leer trekt de grens daar waar degene die een product vormgeeft zonder aan de deugdelijkheid en bruikbaarheid van dat product afbreuk te doen op bepaalde punten evengoed een andere weg had kunnen inslaan en door dit na te laten verwarring sticht. Op de nabootsende concurrent rust, met andere woorden, de verplichting om bij het nabootsen alles te doen wat redelijkerwijs mogelijk en nodig is, zonder afbreuk te doen aan de deugdelijkheid en bruikbaarheid van zijn product, om te voorkomen dat door gelijkheid van beide producten gevaar voor verwarring ontstaat of vergroot wordt.9.
49.
De slaafse nabootsingsleer berust dus niet, zoals het Hof ten onrechte tot uitgangspunt neemt, op een brede anti-monopoliseringsgedachte. Het a priori voorop stellen van het algemene uitgangspunt dat een bepaald kenmerk van een product ‘niet gemonopoliseerd’ kan worden en ‘in beginsel niet verboden is’ is strijdig met het in de rechtspraak van de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunt dat het nabootsen van kenmerken van producten ongeoorloofd is indien ten aanzien van die kenmerken de nabootser ‘zonder aan de deugdelijkheid en bruikbaarheid afbreuk te doen evengoed een andere weg had kunnen inslaan en door dat na te laten verwarring sticht.’
50.
Een juiste benadering conform het leerstuk van de slaafse nabootsingsbescherming is aldus niet a priori, zonder een afweging te maken ten aanzien van de vraag of een andere weg ingeslagen had kunnen worden, bepaalde kenmerken buiten het bereik van de bescherming van de slaafse nabootsingsleer te stellen. In plaats daarvan dient van een nagebootst kenmerk van een product vastgesteld te worden of met betrekking tot dat kenmerk (‘op dat punt’) evengoed een andere weg ingeslagen had kunnen worden zonder afbreuk te doen aan deugdelijkheid en bruikbaarheid en of door dat na te laten verwarring wordt gesticht.
51.
Bij een juiste toepassing van de slaafse nabootsingsleer had het Hof aldus dienen te onderzoeken of het door Ajax als onrechtmatig aangevallen gebruik door [verweerder] van de verticale brede centrale rode baan op een wit sport kledingstuk in de door het Hof vastgestelde omstandigheden waaronder dit gebruik plaats vond (o.a. verkoop vanuit een kraam naast het stadion van Ajax op wedstrijddagen omringd door van Ajax afkomstige producten voorzien van de nagebootste kenmerken) en in combinatie met de overige kenmerken van die kledingstukken verwarring stichtte en of de nabootsing van de Ajax producten op dit punt door [verweerder] nodeloos was nu hij evengoed een andere weg in had kunnen slaan.
52.
Door dit na te laten heeft het Hof geoordeeld in strijd met de uit de rechtspraak van de Hoge Raad voortvloeiende eisen ten aanzien van de toepassing van de slaafse nabootsingsleer op basis van artikel 6:162 BW en aldus het recht geschonden.
Middelonderdeel IV
IV
Schending van het recht in het bijzonder artikel 6:162 BW en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Gerechtshof in r.o. 3.4.3 derde volzin heeft overwogen als daarin vermeld (hetgeen ook alle onderdelen van het dictum regardeert, waartegen dit middelonderdeel zich ook richt) en hetgeen als hier herhaald en als ingelast moet worden beschouwd:
‘Ajax heeft met betrekking tot de door het uiterlijk van het vest gewekte associatie met Ajax en haar (officiële) merchandising producten ook gewezen op de in een gekantelde vierhoek geplaatste hoofdletter A (waardoor een verband zou worden gelegd met Aegon, de hoofdsponsor van Ajax) maar ook daarmee vertoont het uiterlijk van het vest niet een zodanig verwarringwekkende gelijkenis met de producten van Ajax dat, in verband met de te duchten misleiding van het publiek, de verkoop van het vest als ongeoorloofd moet worden beschouwd.’
ten onrechte om de navolgende redenen, te lezen in hun onderling verband en samenhang.
53.
In de overweging als vervat in de derde en laatste volzin van r.o. 3.4.3 van het arrest waartegen dit middelonderdeel zich richt, brengt het Hof de rechtsopvatting tot uitdrukking dat op grond van de door Hoge Raad ontwikkelde slaafse nabootsingsleer10. op basis van artikel 6:162 BW het nabootsen van een product eerst dan onrechtmatig is indien de als ongeoorloofd aangevallen nabootsing van een product met het nagebootste product een ‘zodanige verwarringwekkende gelijkenis’ vertoont dat ‘in verband met een te duchten misleiding van het publiek’ het product als ongeoorloofd moet worden beschouwd.
54.
De slaafse nabootsingsleer zoals ontwikkeld door de Hoge Raad kent niet als vereiste dat artikel 6:162 BW eerst dan bescherming zou bieden tegen nabootsing die tot gevaar voor verwarring leidt, indien daardoor ook ‘misleiding van het publiek’ te duchten is. Door deze eis desalniettemin te stellen, heeft het Hof blijk gegeven van de hiervoor bedoelde onjuiste rechtsopvatting.
55.
Voorts is het in de laatste volzin van r.o. 3.4.3 vervatte oordeel onvoldoende met redenen omkleed nu het onbegrijpelijk is en geen inzicht geeft aan de aan het oordeel ten grondslag liggende gedachtegang.
56.
Ajax heeft zowel ten overstaan van de Rechtbank als ten overstaan van het Hof11. de stelling ingenomen dat het aanbrengen van (een deel van) het bekende merk van het verzekeringsbedrijf Aegon, de hoofdsponsor van Ajax, op de door [verweerder] verhandelde producten op dezelfde wijze en op dezelfde plaats als waar op de van Ajax afkomstige kledingstukken het merk van Aegon is aangebracht, het gevaar van verwarring tot gevolg heeft. De combinatie van het merk van Aegon met een aan voetbal gerelateerd kledingstuk is uniek en daarmee sterk identificerend voor Ajax. Het aanbrengen van het Aegon merk op een kledingstuk in combinatie met de ingeroepen AJAX merken is dan ook, aldus is door Ajax uitdrukkelijk gemotiveerd gesteld12. bij uitstek geschikt om een zodanig verband met Ajax te leggen dat daardoor gevaar van verwarring ontstaat.
57.
Het Hof beslist in de overweging waartegen dit middelonderdeel zich richt daarop uitsluitend met de woorden ‘maar ook daarmee vertoont het uiterlijk van het vest niet een zodanige verwarringwekkende gelijkenis (…)’.
58.
In het licht van de bijzondere geschiktheid van het Aegon merk, bestaande uit een gekanteld blok met hoofdletter A, aangebracht op een voetbalshirt om een associatie met Ajax te wekken in het licht van het bij het publiek bekende Aegon hoofdsponsorschap van Ajax had het Hof, met name in het licht van de afwezigheid van enige verklaring voor de aanwezigheid van het Aegon merk op de producten van [verweerder] anders dan ter versterking van de associatie met Ajax, inzicht dienen te geven in de redenering die het ten grondslag legt aan de beslissing inhoudende dat de aanwezigheid van het Aegon merk op de van [verweerder] afkomstige producten niet een zodanige associatie met Ajax wekt dat daardoor het gevaar voor verwarring ontstaat. Deze overweging is zonder nader motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
59.
Onbegrijpelijk zonder nadere motivering, die ontbreekt, in het licht van het aanbrengen door [verweerder] van het Aegon merk op zijn producten, is bovendien 's Hof oordeel dat [verweerder] al het mogelijke heeft gedaan ten einde verwarring te voorkomen welk oordeel besloten ligt in s' Hofs oordeel dat de nabootsing door [verweerder] van de Ajax producten en onderscheidingstekens rechtmatig is.
Middelonderdeel V
V
Schending van het recht in het bijzonder artikel 6:162 BW en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Gerechtshof in r.o. 3.4.4 derde volzin heeft overwogen als daarin vermeld (hetgeen ook alle onderdelen van het dictum regardeert, waartegen dit middelonderdeel zich ook richt) en hetgeen als hier herhaald en als ingelast moet worden beschouwd:
‘Weliswaar kan het nabootsen van (de combinatie van) onderscheidingsmiddelen / uiterlijke kenmerken van de producten van een concurrent onder omstandigheden onrechtmatig zijn, doch het Hof is van oordeel dat [verweerder] met het onderhavige vest voldoende afstand houdt en dat van een relevante, jegens Ajax onrechtmatige, misleiding van het in originele Ajax-souvenirs geïnteresseerde publiek niet kan worden gesproken.’
ten onrechte om de navolgende redenen, te lezen in hu onderling verband en samenhang.
60.
De overweging van het Hof waartegen dit middelonderdeel zich richt als vervat in de derde volzin van r.o. 3.4.4 geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Deze onjuiste rechtsopvatting bestaat erin dat het Hof ten onrechte voor een geslaagd beroep op de bescherming van de slaafse nabootsingsleer op de voet van artikel 6:162 BW eist dat sprake is van ‘misleiding’ van het publiek dat geïnteresseerd is in de originele producten waarvan de als onrechtmatig aangevallen producten een nabootsing vormen.
61.
De rechtspraak van de Hoge Raad inzake het leerstuk van de slaafse nabootsing kent niet het vereiste dat de nabootsing moet leiden tot ‘misleiding’ van het publiek.
62.
Daarnaast ligt aan de overweging waartegen dit middelonderdeel zich richt de onjuiste rechtsopvatting ten grondslag inhoudende dat, voor wat betreft de bepaling van het effect van de nabootsing (hetgeen om te resulteren in onrechtmatigheid volgens de door de Hoge Raad ontwikkelde slaafse nabootsingsleer dient te zijn ‘gevaar voor verwarring, maar in de onjuiste — in middelonderdeel IV — bestreden rechtsopvatting van het Hof is: ‘misleiding’) maatgevend is de groep personen die geïnteresseerd zijn in de producten waarvan de als onrechtmatig aangevallen producten een nabootsing vormen. Maatgevend is niet als gevolg van de nabootsing te duchten misleiding, maar in plaats daarvan het gevaar voor verwarring. Dit gevaar dient te worden vastgesteld aan de hand van de opvatting van het algemene publiek waarvoor de producten mede bestemd zijn, niet de concrete, veel beperkter, groep concreet in de betreffende producten ‘geïnteresseerden’.
Middelonderdeel VI
VI
Schending van het recht in het bijzonder artikel 6:162 BW en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Gerechtshof in r.o. 3.4.4 derde volzin heeft overwogen als daarin vermeld (hetgeen ook alle onderdelen van het dictum regardeert, waartegen dit middelonderdeel zich ook richt) en hetgeen als hier herhaald en als ingelast moet worden beschouwd:
‘[verweerder] wijst er in dit verband terecht op dat op het vest de bij uitstek onderscheidende vermelding van de naam Ajax en het hoofd van de mythologische held Ajax ontbreken. Dat op het etiket ‘fansport, fanwear for fans’ en op het prijskaartje (in kleinere letters en zonder uitdrukkelijke verwijzing naar Ajax) ‘officially licensed products’ wordt vermeld en dat [verweerder] het vest mede voor, tijdens en na Ajaxwedstrijden op een buiten de Amsterdam Arena geplaatste kar verkoopt waarop hij ook Ajax merchandising producten te koop aanbiedt is onvoldoende om hierover anders te oordelen.’
ten onrechte om de navolgende redenen, te lezen in hun onderling verband en samenhang.
63.
Het met dit middelonderdeel aangevallen oordeel van het Hof is onvoldoende met redenen omkleed en onbegrijpelijk. De overweging geeft geen inzicht in de eraan ten grondslag liggende overwegingen.
64.
Het Hof somt een aantal omstandigheden op waaronder de verkoop door [verweerder] van de in dit geding centraal staande vesten plaatsvond alsmede een aantal op die vesten aangebrachte kenmerken. Zonder uitzondering heeft Ajax van die omstandigheden en die kenmerken uitdrukkelijk en gemotiveerd gesteld dat zij in het bijzonder geschikt zijn om bij het publiek de indruk te wekken dat de betreffende producten afkomstig zijn van Ajax, althans om het gevaar voor verwarring met de producten van Ajax in het leven te roepen.13.
65.
De vermeldingen op de [verweerder]-vesten ‘fansport, fanwear for fans’ en ‘officially licensed products’ kunnen op geen andere logische manier verklaard worden dan dat zij bedoeld zijn en tot effect hebben de kopers van de producten in de veronderstelling te brengen dat het gaat om van Ajax afkomstige producten. [verweerder] heeft ten processe geen steekhoudende alternatieve verklaring voor de aanwezigheid van deze uitingen kunnen aandragen.14. Door de aanwezigheid van deze uitingen slechts te vermelden en daaraan, zonder enig inzicht te geven in de daaraan ten grondslag liggende redenering, de gevolgtrekking te verbinden dat geen ‘misleiding’ plaatsvindt (waarbij van gevaar voor verwarring — het enig juiste criterium — niet wordt gerept) heeft het Hof een oordeel gegeven dat zodanig ongerijmd is dat gezegd moet worden dat het Hof tot dit oordeel niet kon komen, althans een oordeel dat zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is.
66.
Onbegrijpelijk zonder nadere motivering, die ontbreekt, in het licht van het aanbrengen door [verweerder] van de aanduidingen ‘fansport, fanwear for fans’ en ‘officially licensed products’ op zijn producten, is bovendien 's Hof oordeel dat [verweerder] al het mogelijke heeft gedaan ten einde verwarring te voorkomen welk oordeel besloten ligt in s' Hofs oordeel dat de nabootsing door [verweerder] van de Ajax producten en onderscheidingstekens rechtmatig is.
Middelonderdeel VII
VII
Schending van het recht, in het bijzonder artikel 6:162 BW en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Gerechtshof in r.o. 3.4.4 laatste twee volzinnen heeft overwogen als daarin vermeld (hetgeen ook alle onderdelen van het dictum regardeert, waartegen dit middelonderdeel zich ook richt) en hetgeen als hier herhaald en als ingelast moet worden beschouwd:
‘Het Hof acht het dan in het licht van de verschillen tussen het onderhavige vest en de door Ajax zelf op de markt gebrachte artikelen redelijkerwijs uitgesloten dat sprake is van een serieuze bedreiging van het bedrijfsdebiet van Ajax; het betreft immers een souvenir dat met de daarop aangebrachte versierselen vooral naar de stad Amsterdam verwijst en waarvan niet verwacht kan worden dat dit degenen die erop uit zijn om een aandenken aan Ajax te verwerven in verwarring zal brengen. In het licht hiervan valt evenmin in redelijkheid te verwachten dat Ajax, zoals zij stelt, van de verkoop van het hierbedoelde vest reputatieschade zal ondervinden.’
ten onrechte, om de navolgende redenen, te lezen in onderling verband en samenhang.
67.
De met dit middelonderdeel aangevallen overweging van het Hof brengt tot uitdrukking en berust op de opvatting van het Hof dat van handelen in strijd met artikel 6:162 BW met daarop gebaseerde door de Hoge Raad ontwikkelde leerstuk van de slaafse nabootsing eerst sprake kan zijn indien door de nabootsing het bedrijfsdebiet van de producent van de producent van haar oorspronkelijk nagebootste product ‘serieus’ wordt ‘bedreigd’. Een dergelijk vereiste kent artikel 6:162 BW en de daarop gebaseerde rechtspraak inzake het leerstuk van slaafse nabootsing niet. Door dit vereiste te stellen schendt het Hof aldus het recht.
68.
In het licht van de aanwezigheid op de door [verweerder] verhandelde vesten van de aanduidingen ‘fansport’, ‘fanwear for fans’ en ‘officially licensed products’ die op geen andere logische wijze verklaard kunnen worden dan dat zij bedoeld zijn en tot effect hebben de kopers van de producten in de veronderstelling te brengen dat het gaat om van Ajax afkomstige producten, alsmede in het licht van de aanwezigheid op de vesten van het Aegon beeldmerk bestaande uit een gekanteld blok met daarin aangebracht een hoofdletter A op dezelfde wijze en op dezelfde plaats aangebracht als deze op Ajax-shirts pleegt te worden aangebracht, is het oordeel van het Hof dat de op de vesten aangebrachte versierselen vooral naar de stad Amsterdam verwijzen en verwarring daarom uitgesloten is onbegrijpelijk, althans is dat oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
Middelonderdeel VIII
Schending van het recht, in het bijzonder artikel 6:162 BW en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Gerechtshof in r.o. 3.4.4 eerste volzin heeft overwogen als daarin vermeld (hetgeen ook alle onderdelen van het dictum regardeert, waartegen dit middelonderdeel zich ook richt) en hetgeen als hier herhaald en als ingelast moet worden beschouwd:
‘In dit verband merkt het Hof op dat het enkele voor commerciële doeleinden als de onderhavige aanhaken bij de populariteit van een voetbalclub niet als ontoelaatbaar kan worden beschouwd en dat dit (in beginsel) niet anders is indien die voetbalclub niet als ontoelaatbaar kan worden beschouwd en dat dit (in beginsel) niet anders is indien die voetbalclub ook zelf zijn populariteit uitbaat door (via licentiehouders) merchandising artikelen op de markt te brengen.’
ten onrechte om de navolgende in een onderling verband te beschouwen redenen.
69.
Het Hof formuleert in deze overweging als uitgangspunt waarop het zijn overige overwegingen met betrekking tot het beroep door Ajax op de slaafse nabootsingsbescherming doet rusten een algemeen beginsel — speciaal voor voetbalclubs — inhoudende de vrijheid voor derden om ‘voor commerciële doeleinden aan te haken bij de populariteit van een voetbalclub’.
70.
Het aldus breed geformuleerde beginsel van ‘vrijheid van aanhaken bij populariteit voor commerciële doeleinden’ vindt geen steun in het Nederlands recht, meer in het bijzonder artikel 6:162 BW en de daarop gebaseerde rechtspraak.
71.
In het arrest van de Hoge Raad van 27 juni 1986 inzake Decca / Holland Nautic, NJ1987, 191, heeft de Hoge Raad het beginsel geformuleerd dat het profiteren van een bepaalde prestatie door een concurrent van de partij die de prestatie heeft geleverd niet zonder meer in strijd komt met de zorgvuldigheid die de concurrent jegens degene die de prestatie levert in het maatschappelijk verkeer in acht dient te nemen, ook dan niet indien degene die de prestatie levert daardoor nadeel ondervindt.
72.
Het beginsel van de vrijheid om van andermans prestaties te profiteren, behoudens voor zover er sprake is van schending van een intellectueel eigendomsrecht of bijkomende omstandigheden die het profiteren onrechtmatig doen zijn, heeft in de door de Hoge Raad op dit punt ontwikkelde rechtspraak betrekking op bepaalde, specifiek afgebakende, veelal fysieke prestaties. Uit deze rechtspraak volgt daarom niet dat als algemeen beginsel zou moeten worden aanvaard dat het voor commerciële doeleinden aanhaken bij de populariteit (reputatie) van een ander waardoor die ander nadeel lijdt, in beginsel geoorloofd is.
73.
Daarbij is van belang dat tussen het profiteren van een bepaalde fysieke prestatie van een concurrent enerzijds en het aanhaken voor commerciële doeleinden bij de populariteit of reputatie van de betreffende concurrent anderzijds een belangrijk principieel verschil bestaat. Voor het profiteren van een bepaalde afgebakende fysieke prestatie van een bepaalde concurrent is het niet nodig om aan de identiteit van de betreffende concurrent te refereren en behoeft er geen sprake te zijn van mogelijke verwarring of profiteren van de populariteit / reputatie van de betreffende concurrent.
74.
In scherp contrast daarmee is voor het zogenaamde ‘aanhaken van commerciële doeleinden bij populariteit’ altijd noodzakelijk dat gebruik wordt gemaakt van middelen waarmee de betreffende die de reputatie of populariteit bezit, wordt geïdentificeerd. In beginsel kan er van aanhaken bij de populariteit door de verkoop van producten geen sprake zijn indien er geen transfer van goodwill plaatsvindt van het populaire bedrijf of andere populaire entiteit naar de producten van degene die ‘voor commerciële doeleinden aanhaakt’ bij die populariteit. Aanhaken bij populariteit kan in beginsel uitsluitend gebeuren door gebruik te maken van elementen die de populariteit symboliserende, identificerende en daardoor van de populariteit drager zijn. Een noodzaak om een fundamentele vrijheid te accepteren tot het profiteren van populariteit profiteren in de zin van het waarborgen van de vrijheid van technische vooruitgang en de vrijheid van handel en commercie is er niet. Door het verhinderen van het voor commerciële doeleinden gebruik maken van populariteit van een ander wordt de vrijheid deugdelijke en bruikbare producten te verhandelen niet beperkt terwijl bovendien de vrijheid tot het doen van investeringen in het ontwikkelen van populariteit en een goede reputatie en de vrijheid die te exploiteren op geen enkele wijze beperkt.
75.
Het is, integendeel tot hetgeen het Hof oordeelde, als beginsel te aanvaarden dat het in het maatschappelijk verkeer in beginsel niet betaamt door middel van het gebruik maken van de identificerende elementen die de drager van de goodwill en populariteit zijn voor uitsluitend commerciële doeleinden aan te haken bij die goodwill of populariteit behoudens voor zover daarvoor een rechtvaardiging bestaat. Door het hiervoor bedoelde tegenstelde beginsel als uitgangspunt te formuleren en zijn oordeel daarop te baseren heeft het Hof het recht geschonden.
Mitsdien:
Het de Hoge Raad der Nederlanden behage te vernietigen het tussen partijen op 15 Oktober 2013 door het Gerechtshof Amsterdam gewezen arrest, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend acht, met veroordeling van verweerder in de kosten op de voet van art. 1019h Rv(zoals nog nader te specificeren).
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, [€ 77,52]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑01‑2014
HvJ EG 11 november 1997, zaak C-251/95, Puma/Sabel; HvJ EG 29 september 1998, zaak C-39/97, Canon/Metro-Goldwyn-Mayer; HvJ EG 22 juni 1999, zaak C-342/97, Lloyd/Klijssen; HvJ EG 23 oktober 2003, zaak C-408/01, Adidas/Fitnessworld Trading; HvJ EG 6 oktober 2005, zaak C-120/04, Medion/ Thomson; HvJ EG 12 juni 2007, zaak C-334/05 P, BHIM/Shaker; HvJ EG 27 november 2008, zaak C-252/07, Intel Corporation / CPM United Kingdom; HvJ EG 18 juni 2009, zaak C-487/07, L'Oréal /Bellure; HvJ EU 24 maart 2011, zaak C-552/09 P, Ferrero/BHIM; HvJ EU 10 mei 2012, zaak C 100/11 P, Helena Rubinstein & L'Oréal /BHIM & Allergan; HvJ EU 18 juli 2013, zaak C 252/12, Specsavers/Asda;
Zie m.n. dagvaarding d.d. 19-02-'10, §§ 19–20; Akte houdende vermindering respectievelijk vermeerdering van eis, tevens akte houdende wijziging grondslag eis, tevens akte houdende aanvullende producties, tevens conclusie van antwoord in reconventie d.d. 29-11-'10, §§ 18–19; Pleitnota mr. S.A. Klos d.d. 29-11-'10, §§ 51–52; pleitnota mr. S.A. Klos d.d. 19-10-'12, §§ 59 en 94–97;
zie m.n. dagvaarding d.d. 19-02-'10, § 12 en de aldaar genoemde productie 8 zijdens Ajax; Akte houdende vermindering respectievelijk vermeerdering van eis, tevens akte houdende wijziging grondslag eis, tevens akte houdende aanvullende producties, tevens conclusie van antwoord in reconventie d.d. 29-11-'10, §§ 14–15 en 31–33; Pleitnota mr. S.A. Klos d.d. 29-11-'10, §§ 45–49 en de aldaar genoemde productie 24 zijdens Ajax; Memorie van Grieven d.d. 31-01-'12, § 9, pleitnota mr. S.A. Klos d.d. 19-10-'12, §§ 59–64 en 95–97);
zie de hiervoor in noot 1 genoemde rechtspraak;
zie m.n. dagvaarding d.d. 19-02-'10, § 12 en de aldaar genoemde productie 8 zijdens Ajax; Akte houdende vermindering respectievelijk vermeerdering van eis, tevens akte houdende wijziging grondslag eis, tevens akte houdende aanvullende producties, tevens conclusie van antwoord in reconventie d.d. 29-11-'10, §§ 14–15; Pleitnota mr. S.A. Klos d.d. 29-11-'10, §§ 45–49 en de aldaar genoemde productie 24 zijdens Ajax; Memorie van Grieven d.d. 31-01-'12, § 9, pleitnota mr. S.A. Klos d.d. 19-10-'12, §§ 59–64 en 95–97;
zie m.n. de hiervoor in noot 1 genoemde rechtspraak;
zie dagvaarding d.d. 19-02-'10, § 12 en de aldaar genoemde productie 8 zijdens Ajax; Akte houdende vermindering respectievelijk vermeerdering van eis, tevens akte houdende wijziging grondslag eis, tevens akte houdende aanvullende producties, tevens conclusie van antwoord in reconventie d.d. 29-11-'10, §§ 14–15; Pleitnota mr. S.A. Klos d.d. 29-11-'10, §§ 45–49 en de aldaar genoemde productie 24 zijdens Ajax; Memorie van Grieven d.d. 31-01-'12, § 9, pleitnota mr. S.A. Klos d.d. 19-10-'12, §§ 59–64 en 95–97;
zie m.n. dagvaarding d.d. 19-02-'10, § 12 en de aldaar genoemde productie 8 zijdens Ajax; Akte houdende vermindering respectievelijk vermeerdering van eis, tevens akte houdende wijziging grondslag eis, tevens akte houdende aanvullende producties, tevens conclusie van antwoord in reconventie d.d. 29-11-'10, §§ 14–15 en 31–33; Pleitnota mr. S.A. Klos d.d. 29-11-'10, §§ 45–49 en de aldaar genoemde productie 24 zijdens Ajax; Memorie van Grieven d.d. 31-01-'12, § 9, pleitnota mr. S.A. Klos d.d. 19-10-'12, §§ 59–64 en 95–97);
zie HR 8 jan. 1960, NJ 1960, 60, AA1961, 20 m.nr. G (Scrabble); HR 1 dec. 1989, NJ 19920, 473 m.nt. DWFV, BIE 1990, 244 m.nt. Br, IER 1990, 46 (Monte/Kwikform); HR 29 juni 2001, IER 2001, 227 (Impag/Hasbro); HR 20 nov. 2009, BIE 2010,17 m.nt. Steinhauser, IER 2010/16, p. 92 m.nt. FWG (Lego);
zie HR 8 jan. 1960, NJ 1960, 60, AA1961, 20 m.nt. G (Scrabble); HR 1 dec. 1989. NJ 19920, 473 m.nt. DWFV, BIE 1990, 244 m.nt. Br, IER 1990, 46 (Monte/Kwikform); HR 29 juni 2001, IER 2001, 227 (Impag/Hasbro); HR 20 nov. 2009, BIE 2010,17 m.nt. Steinhauser, IER 2010/16, p. 92 m.nt. FWG (Lego);
zie m.n. dagvaarding d.d. 19-02-'10, §§ 26–27; Akte houdende vermindering respectievelijk vermeerdering van eis, tevens akte houdende wijziging grondslag eis, tevens akte houdende aanvullende producties, tevens conclusie van antwoord in reconventie d.d. 29-11-'10,§§ 7–11 en 12–19; Pleitnota mr. S.A. Klos d.d. 29-11-'10, §§ 53–59; pleitnota mr. S.A. Klos d.d. 19-10-'12, § 2;
zie de in noot 13 opgenomen verwijzingen;
zie m.n. dagvaarding d.d. 19-02-'10, § 30; Pleitnota mr. S.A. Klos d.d. 29-11-'10, §§ 2–4, 8–9, 40, 51; pleitnota mr. S.A. Klos d.d. 19-10-'12, §§ 2 en 94–97;
zie m.n. Memorie van Antwoord, tevens Memorie van Grieven in incidenteel appel zijdens [verweerder] d.d. 22-05-'12, § 19 en pleitnota mr. Van der Goen d.d. 19-10-'12, pagina's 7 en 8;