Einde inhoudsopgave
De kredietwaardigheidstoets bij kredietverlening aan consumenten (R&P nr. FR19) 2020/4.3.3
4.3.3 Een consumentgerichte benadering
Mr. dr. J.M. Meindertsma, datum 01-06-2020
- Datum
01-06-2020
- Auteur
Mr. dr. J.M. Meindertsma
- JCDI
JCDI:ADS210004:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Bank- en effectenrecht
Financieel recht / Financieel toezicht (juridisch)
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Voetnoten
Voetnoten
Zie in dezelfde zin Geschillencommissie Kifid 29 januari 2020, 2020-082, ov. 4.4 e.v. en Geschillencommissie Kifid 25 november 2019, 2019-929, ov. 4.2 e.v.
Hof ’s-Hertogenbosch 14 maart 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:995, r.o. 6.5.2.3. Volgens de Hoge Raad is het antwoord op de vraag of sprake is van overkreditering mede afhankelijk van de destijds geldende normen. Zie HR 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1107, r.o. 4.4.2.
Zie Hof Amsterdam 2 februari 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:355, r.o. 3.4 waarin de nadruk ligt op de jaarlasten. Zie ook Commissie van Beroep Kifid 12 november 2019, 2019-041A, ov. 4.14 waarin wordt ingegaan op de maandlasten.
Rb. Rotterdam 2 april 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:2631, r.o. 2.3 e.v. Hof Arnhem-Leeuwarden 2 september 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:6792, r.o. 4.15 en Rb. Amsterdam 22 november 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:8472, r.o. 4.6 e.v.
Rb. Rotterdam 2 april 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:2631, r.o. 2.3 e.v.
Immers, als de consument zijn maandelijkse vrij besteedbaar inkomen maximaal aanspreekt, heeft hij het geleende bedrag binnen uiterlijk vijftig maanden terugbetaald. Zie hierover ook paragraaf 4.2.5.3.
Zie paragraaf 4.2.3. Zie in deze lijn ook HR 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1107, r.o. 4.2.4 waarin wordt ingegaan op de ontwikkeling van de kredietwaardigheidstoets in het publiekrecht.
Zo heeft de Hoge Raad gewezen op de relevante wettelijke regelingen om vervolgens te concluderen dat er bij de uitleg van de (krediet)overeenkomst een ‘bijzonder gewicht toe [komt, JMM] aan het perspectief en de belangen van de consument.’ Zie HR 13 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1385, r.o. 3.4.3.
Deze elementen zijn overigens niet altijd zichtbaar. Zo zijn er uitspraken waarin de rechter het voldoende lijkt te vinden dat er destijds een kredietwaardigheidstoets is verricht. Overigens gaat het hier vaak om uitspraken waarbij de consument in (te) algemene bewoordingen heeft gesteld dat zijn kredietwaardigheid niet goed is getoetst. De rechter stelt dan niet altijd even hoge eisen aan de reactie van de kredietgever. Dit laatste gaat mogelijk veranderen door de recente uitspraak van het Europese Hof. Zie hierover paragraaf 4.3.5.3 en 4.3.6.3.
Hof Amsterdam 30 juni 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:2700, r.o. 3.7.
Rb. Amsterdam 16 mei 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:4085, r.o. 4.8.
Hof Arnhem-Leeuwarden 20 november 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:10149, r.o. 3.8.
De kredietwaardigheidstoets in het privaatrecht volgt een consumentgerichte benadering. Zoals beschreven in paragraaf 2.4, is de consument in deze benadering kredietwaardig als hij naar verwachting op een, voor hem, acceptabele manier zal kunnen terugbetalen. Er wordt dus getracht te voorkomen dat er terugbetaaloffers moeten worden gemaakt die leiden tot onacceptabele gevolgen voor de consument. In het privaatrecht kijkt de rechter achteraf of de consument terecht als kredietwaardig is aangemerkt.1 Een voorbeeld daarvan is de uitspraak waarin de rechter teruggaat naar het moment waarop de kredietwaardigheid is getoetst om vervolgens, op basis van de destijds geldende VFN gedragscode, te concluderen dat de maandlasten niet hoger mochten zijn dan € 73.2 Volgens de rechter houdt de consument in dat scenario nog net genoeg inkomen over voor zijn vaste uitgaven. Omdat de maandlast in werkelijkheid echter € 488 bedroeg, is dan ook sprake geweest van een forse overkreditering.3 Hoewel deze consument duidelijk te veel van zijn maandelijkse betaalcapaciteit moest opgeven, zijn er ook uitspraken waarin de rechter een zekere aandacht heeft voor de mogelijkheid dat iemand die betaalcapaciteit te vaak moet aanspreken. In die uitspraken wordt de kredietwaardigheid gekoppeld aan de omvang van het gehele kredietbedrag.4 Een voorbeeld daarvan houdt verband met de uitspraak waarin de rechter, eveneens conform de destijds geldende VFN gedragscode, het maximale leenbedrag heeft bepaald door het maandelijkse bedrag aan vrij besteedbaar inkomen te vermenigvuldigen met vijftig.5 Met deze berekening maakt de rechter in feite duidelijk dat de consument zijn maandelijkse betaalcapaciteit niet onbeperkt (maximaal) mag aanspreken voor de terugbetaling van het beoogde krediet.6
De hiervoor besproken uitspraken van de feitenrechters bevatten twee elementen die bevestigen dat er aansluiting is gezocht bij een consumentgerichte benadering. Ten eerste is beide keren gebruik gemaakt van een consumentgericht referentiekader. De VFN gedragscode fungeert immers al een langere tijd als een minimuminvulling van het consumentgerichte art. 4:34 Wft.7 Ten tweede is de rechter in beide uitspraken (verder) niet ingegaan op de omvang van de afdwingbare onderdelen van de betaalcapaciteit. Beide elementen bevestigen dat er in dit verband meer nodig is dan de enkele verwachting dat de consument volledig zal kunnen terugbetalen. In plaats daarvan is de consument ‘pas’ kredietwaardig als hij naar verwachting beschikt over voldoende acceptabele betaalcapaciteit om tijdig te kunnen voldoen aan de beoogde terugbetaalplichten. Deze betaalcapaciteit bestaat uit de onderdelen waarvan de opoffering wordt geacht te leiden tot nog acceptabele gevolgen voor de consument. In mijn ogen past deze consumentgerichte benadering niet alleen goed bij het sociale karakter van zorgplichten in het algemeen. Ook ligt deze benadering in lijn met de kredietuitspraken waarin de Hoge Raad tot zover een sterke nadruk heeft gelegd op consumentenbescherming.8 Het is daarom niet vreemd dat in veel9 uitspraken van feitenrechters is voortgebouwd op een of beide elementen. Ter illustratie kan worden gewezen op de uitspraken waarin de rechter heeft geoordeeld dat er geen rekening mocht worden gehouden met de waarde van een onderpand,10 dat de kredietwaardigheid niet mocht worden afgestemd op het spaargeld dat nodig is om te kunnen voorzien in levensonderhoud,11 en dat de lasten van een, te koop staande, tweede woning niet genegeerd mochten worden omdat onvoldoende duidelijk was of de consument, na de verkoop daarvan, akkoord zal gaan met een goedkopere woning.12 In deze uitspraken wordt de consument aangemerkt als niet-kredietwaardig vooral omdat de betreffende terugbetaaloffers worden geacht onacceptabel te zijn voor de consument in kwestie.