Zie HR 19 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1689, rov. 4.5.2.
HR, 20-09-2019, nr. 18/04088
ECLI:NL:HR:2019:1407
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-09-2019
- Zaaknummer
18/04088
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1407, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑09‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2018:2822, Niet ontvankelijk
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:604, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2019:604, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑05‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1407, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑01‑2019
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑09‑2018
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2019-1128
JA 2019/176 met annotatie van Bosch, E.W.
NJ 2020/107 met annotatie van C.J.M. Klaassen
PS-Updates.nl 2019-0875
JA 2019/176 met annotatie van Bosch, E.W.
Uitspraak 20‑09‑2019
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Deelgeschilprocedure (art. 1019w Rv). Begroting proceskosten deelgeschil op de voet van art. 6:96 lid 2 BW (art. 1019aa Rv); eindbeslissing betreffende de materiële rechtsverhouding tussen partijen (art. 1019cc lid 1 Rv). Hoger beroep tegen deelgeschilbeschikking (art. 1019cc lid 3 en art. 398 Rv); tussenuitspraak; niet-ontvankelijkheid in cassatie (art. 401a lid 2 Rv). Veroordeling in deelgeschilbeschikking; betekenis en werking in procedure ten principale (art. 1019cc lid 2 Rv); kan in hoger beroep tegen deelgeschilbeschikking worden opgekomen tegen daarin uitgesproken veroordeling?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/04088
Datum 20 september 2019
ARREST
In de zaak van
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
hierna: [eiser],
advocaat: mr. K. Aantjes,
tegen
1. NATIONALE-NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERINGSMAATSCHAPPIJ N.V. ,gevestigd te Den Haag,
2. [verweerder 2],wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: Nationale-Nederlanden c.s.,
advocaat: mr. K. Teuben.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak C/03/217041 HA RK 16-26 van de rechtbank Limburg van 3 mei 2016;
b. de arresten in de zaak 200.200.814/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 5 december 2017 en 3 juli 2018.
[eiser] heeft tegen het arrest van het hof van 3 juli 2018 beroep in cassatie ingesteld. Nationale-Nederlanden c.s. hebben een verweerschrift tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] in zijn cassatieberoep ingediend, subsidiair tot verwerping en hebben tevens voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
[eiser] heeft een verweerschrift tot verwerping van het ontvankelijkheidsverweer en van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] in zijn cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] heeft op 7 april 2013 als bromfietser letsel opgelopen bij een verkeersongeval waarbij [verweerder 2] als bestuurder van een bestelwagen betrokken was.
(ii) Nationale-Nederlanden is de aansprakelijkheidsverzekeraar van [verweerder 2].
(iii) [eiser] heeft in een deelgeschil op de voet van art. 1019w Rv een verklaring voor recht verzocht dat Nationale-Nederlanden c.s. aansprakelijk zijn voor de schade die [eiser] als gevolg van het ongeval heeft geleden en zal lijden. [eiser] heeft daarnaast verzocht de kosten van het deelgeschil te begroten op de voet van art. 1019aa lid 1 Rv in verbinding met art. 6:96 lid 2 BW en Nationale-Nederlanden c.s. te veroordelen tot betaling van deze kosten.
(iv) De rechtbank heeft voor recht verklaard dat Nationale-Nederlanden c.s. aansprakelijk zijn voor de door [eiser] geleden schade en hen veroordeeld in de kosten van het deelgeschil, begroot op € 5.161,- (hierna: de deelgeschilbeschikking).
2.2
In deze procedure ten principale hebben Nationale-Nederlanden c.s. een verklaring voor recht gevorderd dat zij niet aansprakelijk zijn voor de door [eiser] geleden schade als gevolg van het ongeval.
Zij hebben tevens verlof verzocht om tussentijds hoger beroep in te stellen tegen de deelgeschilbeschikking. De rechtbank heeft dat verlof verleend en de procedure ten principale ambtshalve geschorst.
2.3
Het hof heeft de deelgeschilbeschikking vernietigd wat betreft de daarin uitgesproken kostenveroordeling en deze voor het overige bekrachtigd. Het heeft, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen:
“Kosten; grief IV.
6.13.
Grief IV richt zich tegen de kostenveroordeling in de beschikking. [verweerder 2] en Nationale-Nederlanden voeren allereerst aan dat art. 1019aa Rv slechts een begroting van de kosten van het deelgeschil voorschrijft. Een dergelijke begroting houdt nog geen veroordeling in. Voorts geldt, aldus [verweerder 2] en Nationale-Nederlanden, dat de kosten van een behandeling van een deelgeschil naar evenredigheid met de eigen schuld van benadeelde moeten worden verminderd.
6.14.
Het hof overweegt hierover het volgende.
Voor zover [verweerder 2] en Nationale-Nederlanden betogen dat geen kostenveroordeling kan worden uitgesproken, faalt hun betoog. Art. 1019aa Rv brengt tot uitdrukking dat de rechter de kosten begroot en daarbij, anders dan bij een proceskostenveroordeling, alle redelijke kosten als bedoeld in art. 6:96, lid 2 BW in aanmerking neemt. Art. 1019aa Rv staat niet in de weg aan een dergelijke kostenveroordeling indien zij is gevorderd. In deze zaak is een kostenveroordeling gevorderd. In zoverre faalt de grief.
Voor zover [verweerder 2] en Nationale-Nederlanden betogen dat bij de begroting van de kosten ex art. 1019aa Rv rekening moet worden gehouden met de mate van eigen schuld van de benadeelde, slaagt de grief. Het met deze grief aangevoerde uitgangspunt is immers juist. [verweerder 2] en Nationale-Nederlanden hebben echter niet in eerste aanleg bij wijze van tegenverzoek verzocht te verklaren voor recht dat sprake is van eigen schuld aan de zijde van [eiser]. [eiser] wijst er terecht op dat [verweerder 2] en Nationale-Nederlanden een dergelijk tegenverzoek niet voor het eerst in hoger beroep kunnen instellen. Daarom zal het hof enkel in het kader van de behandeling van deze vierde grief, die tegen de begroting van de kosten is gericht, beoordelen of sprake is van zodanige mate van eigen schuld dat de door de rechtbank toegewezen kosten verminderd moeten worden.
Naar het oordeel van het hof laten de vaststaande feiten geen andere conclusie toe dan dat sprake is van een aanzienlijke mate van eigen schuld aan de zijde van [eiser]. Zo blijkt uit de VOA genoegzaam dat [verweerder 2] uiterst rechts reed, terwijl [eiser] met de Yamaha een rijlijn ter hoogte van dan wel kort rechts naast de middenaslijn volgde. Indien [eiser], zoals de verkeersregels eisen, zoveel mogelijk rechts had gehouden - zijn rijbaan was minimaal 1,80 meter breed - had het ongeval niet plaatsgevonden. Gelet daarop zal het hof de beslissing ten aanzien van de kostenveroordeling vernietigen en opnieuw rechtdoende de kosten met inachtneming van een aanzienlijke mate van eigen schuld aan de zijde van [eiser] begroten op € 1.300,-. Voor een nadere billijkheidscorrectie acht het hof geen termen aanwezig.
Verzoek van [verweerder 2] en Nationale-Nederlanden tot vaststelling van percentage eigen schuld aan de zijde van [eiser]
6.15.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat Nationale-Nederlanden en [verweerder 2] niet in die vordering worden ontvangen.”
2.4
Bij arrest van 2 oktober 2018 heeft het hof het verzoek van [eiser] tot het verlenen van verlof om tussentijds cassatieberoep in te stellen tegen het bestreden arrest, afgewezen op de grond dat het hof het verlenen van zodanig verlof niet doelmatig acht.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1
Art. 1019bb Rv bepaalt dat tegen de beschikking op een deelgeschilverzoek geen voorziening openstaat, onverminderd art. 1019cc lid 3 Rv. Uit art. 1019cc lid 3 Rv volgt, kort gezegd, dat in de procedure ten principale tegen een deelgeschilbeschikking hoger beroep kan worden ingesteld als van een tussenvonnis, hetzij tussentijds indien de rechter in eerste aanleg in die procedure daartoe verlof heeft verleend, hetzij tegelijk met het hoger beroep tegen het eindvonnis in die procedure. In zodanig hoger beroep kunnen echter uitsluitend grieven worden gericht tegen uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissingen (‘eindbeslissingen’) op een of meer geschilpunten tussen partijen betreffende hun materiële rechtsverhouding (art. 1019cc lid 3 Rv in verbinding met art. 1019cc lid 1 Rv).1.
3.2
In de deelgeschilprocedure worden ingevolge art. 1019aa Rv de proceskosten van de persoon die schade door dood of letsel lijdt, begroot op de voet van art. 6:96 lid 2 BW. In de memorie van toelichting wordt hierover opgemerkt dat de deelgeschilprocedure zozeer is verbonden met een afwikkeling buiten rechte dat de daarvoor gemaakte kosten ook mogen worden beschouwd als kosten van buitengerechtelijke afwikkeling.2.Dit betekent volgens de memorie van toelichting dat de benadeelde deze kosten in beginsel volledig vergoed kan krijgen van de andere partij, als diens aansprakelijkheid komt vast te staan, mits zij in redelijkheid zijn gemaakt en de omvang ervan redelijk is.3.Gelet op dit karakter van het oordeel over de aanspraak op vergoeding van de kosten van de deelgeschilprocedure moet dat oordeel, indien de aanspraak op die kosten onderwerp vormt van de procedure ten principale, daarin worden aangemerkt als een eindbeslissing betreffende de materiële rechtsverhouding tussen partijen als bedoeld in art. 1019cc lid 1 Rv. Daarbij is van belang dat deze kosten in de procedure ten principale niet van kleur verschieten als bedoeld in art. 6:96 lid 3 BW in verbinding met art. 241 Rv (zie art. 1019aa lid 2 Rv). In een hoger beroep op de voet van art. 1019cc lid 3 Rv kunnen dus grieven tegen een dergelijk oordeel worden gericht.
3.3
Een uitspraak in tussentijds hoger beroep tegen een deelgeschilbeschikking, ingesteld op de voet van art. 1019cc lid 3, aanhef en onder a, Rv, is een tussenuitspraak, tenzij het hof met toepassing van art. 355, tweede volzin, Rv of art. 356 Rv zelf de procedure ten principale heeft afgedaan. Voor beroep in cassatie tegen zodanige tussenuitspraak is op grond van art. 1019cc lid 3, aanhef en onder a, Rv in verbinding met art. 401a lid 2 Rv verlof van het gerechtshof vereist.4.
3.4
Nationale-Nederlanden c.s. hebben aangevoerd dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn cassatieberoep, omdat het gerechtshof geen verlof heeft verleend om tussentijds cassatieberoep in te stellen tegen het bestreden arrest (zie hiervoor in 2.4). [eiser] betoogt dat het bestreden arrest geen tussenuitspraak is, maar een einduitspraak, anders dan hij aannam toen hij het verzoek deed tot verlening van verlof voor tussentijds cassatieberoep. Volgens [eiser] heeft het hof met toepassing van art. 356 Rv de zaak aan zich gehouden en in de procedure ten principale beslist, althans heeft het hof ten aanzien van de kostenveroordeling met betrekking tot het deelgeschil en de in dat kader beoordeelde mate van eigen schuld aan de zijde van [eiser] een eindbeslissing gegeven waartegen cassatieberoep openstaat.
3.5
Dit betoog van [eiser] faalt. Van een einduitspraak is sprake als de rechter bij uitdrukkelijk dictum omtrent enig deel van het gevorderde een einde heeft gemaakt aan het geding. Het hof heeft niet overwogen of tot uitdrukking gebracht dat het zijn beslissing geeft op enige in de procedure ten principale ingestelde vordering. De processtukken vermelden een dergelijke vordering ook niet. De door het hof in het dictum van zijn arrest uitgesproken vernietiging van de deelgeschilbeschikking van de rechtbank en de door hem eveneens in dat dictum uitgesproken nieuwe veroordeling in de kosten van het deelgeschil, kunnen dan ook niet worden geacht te zijn gegeven op enige vordering in de procedure ten principale. Het hof heeft derhalve ook niet met toepassing van art. 356 Rv de zaak aan zich gehouden. Zijn uitspraak kan op grond van het voorgaande niet als een einduitspraak in de procedure ten principale worden aangemerkt. Nu verlof van het gerechtshof tot het instellen van tussentijds cassatieberoep ontbreekt, is [eiser] niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep. Overigens heeft het hof, gelet op zijn rov. 6.14 en 6.15, slechts een oordeel gegeven over de kosten van het deelgeschil die Nationale Nederlanden c.s. aan [eiser] zijn verschuldigd, en heeft het uitsluitend in dat kader een oordeel gegeven over de schuldverdeling. Dit oordeel over de kosten van het deelgeschil heeft in het vervolg van de procedure ten principale het karakter van een bindende eindbeslissing (zie hiervoor in 3.2).
3.6
De Hoge Raad ziet aanleiding ten overvloede nog het volgende te overwegen. Het hof heeft in deze zaak de in de deelgeschilbeschikking uitgesproken kostenveroordeling vernietigd en een nieuwe kostenveroordeling uitgesproken. Een en ander verdraagt zich niet met de regeling van art. 1019bb en art. 1019cc Rv (zie hiervoor in 3.1). Deze regeling houdt in dat hoger beroep tegen een deelgeschilbeschikking is uitgesloten. Daarop wordt uitsluitend een uitzondering gemaakt indien op de deelgeschilprocedure een procedure ten principale volgt. In die procedure gelden de in de deelgeschilbeschikking uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissingen tussen partijen betreffende hun materiële rechtsverhouding als waren zij in een tussenuitspraak gedaan (art. 1019cc lid 1 Rv) en kunnen zij in hoger beroep op de voet van art. 1019cc lid 3 Rv worden bestreden. De achtergrond daarvan is dat de rechter in de procedure ten principale aan deze eindbeslissingen gebonden is. Een veroordeling in de deelgeschilbeschikking valt onder art. 1019bb Rv en niet onder art. 1019cc lid 1 Rv en blijft derhalve buiten het hoger beroep.
Art. 1019cc lid 2 Rv bepaalt dat aan een veroordeling van een van partijen in een deelgeschilbeschikking in de procedure ten principale geen verdergaande betekenis toekomt dan wanneer zij zou zijn opgenomen in een tussen partijen gewezen vonnis in kort geding. Dit brengt mee dat de rechter in een eventueel volgende (of intussen aanhangig gemaakte) procedure ten principale niet aan zodanige veroordeling gebonden is en dat die veroordeling haar werking verliest indien in de procedure ten principale in het dictum een andere beslissing wordt gegeven over de desbetreffende vordering.5.Hoewel het hof gelet op het voorgaande niet bevoegd was om de kostenveroordeling te vernietigen, moet aan de desondanks door het hof daarvoor in de plaats gestelde kostenveroordeling dezelfde werking worden toegekend als aan een veroordeling in kort geding, zodat de rechtbank daaraan in de voortzetting van de procedure ten principale niet gebonden is. Die veroordeling vervalt derhalve als in het vervolg van deze procedure een vordering wordt ingesteld met betrekking tot de kosten van de deelgeschilprocedure en deze leidt tot een andere beslissing dan waartoe het hof nu is gekomen.
3.7
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat [eiser] ontvankelijk is in zijn cassatieberoep, behoeft geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Nationale-Nederlanden c.s. begroot op € 862,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiser] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Kroeze en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 20 september 2019.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 20‑09‑2019
Kamerstukken II 2007/08, 31518, nr. 3, p. 12 en p. 18.
Zie HR 19 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1689, rov. 4.5.5 en HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3142, rov. 4.1-4.2.
Vgl. onder meer HR 15 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2652.
Conclusie 24‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Deelgeschilprocedure (art. 1019w Rv). Begroting proceskosten deelgeschil op de voet van art. 6:96 lid 2 BW (art. 1019aa Rv); eindbeslissing betreffende de materiële rechtsverhouding tussen partijen (art. 1019cc lid 1 Rv). Hoger beroep tegen deelgeschilbeschikking (art. 1019cc lid 3 en art. 398 Rv); tussenuitspraak; niet-ontvankelijkheid in cassatie (art. 401a lid 2 Rv). Veroordeling in deelgeschilbeschikking; betekenis en werking in procedure ten principale (art. 1019cc lid 2 Rv); kan in hoger beroep tegen deelgeschilbeschikking worden opgekomen tegen daarin uitgesproken veroordeling?
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/04088
Zitting 24 mei 2019
(bij vervroeging)
CONCLUSIE
E.M. Wesseling-van Gent
In de zaak
[eiser]
tegen
1.Nationale-Nederlanden Schadeverzekeringsmaatschappij N.V.
2. [verweerder 2]
In deze deelgeschilprocedure over de afwikkeling van een na een verkeersongeval opgelopen letselschade is de vraag opgeworpen of eiser tot cassatie (hierna: [eiser] ) ontvankelijk is in zijn cassatieberoep nu het hof geen verlof heeft verleend om tussentijds cassatieberoep in te stellen.
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1 Op 7 april 2013 heeft omstreeks 18.20 uur op de Geulweg te Berg en Terblijt een aanrijding (hierna: het ongeval) plaatsgevonden waarbij verweerder in cassatie onder 2 (hierna: [verweerder 2] ) als bestuurder van de bestelwagen van het merk Mercedes-Benz Sprinter met [kenteken 1] en [eiser] als bestuurder van de bromfiets van het merk Yamaha met [kenteken 2] betrokken waren. [eiser] heeft daarbij letsel opgelopen.
1.2 De Geulweg is een fietsstraat met een bochtig verloop alwaar een adviessnelheid van 30 km/u geldt. De weg was verdeeld in twee weghelften door middel van een dubbele onderbroken stippellijn.
1.3 Verweerster in cassatie onder 1 (hierna: Nationale-Nederlanden) is de aansprakelijkheidsverzekeraar van [verweerder 2] .
1.4 Bij brief van 25 april 2013 heeft (de toenmalige belangenbehartiger van) [eiser] Nationale-Nederlanden aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het ongeval. Nationale- Nederlanden heeft aansprakelijkheid afgewezen.
1.5 [eiser] heeft tegen Nationale-Nederlanden en [verweerder 2] op de voet van artikel 1019w Rv een deelgeschil aanhangig gemaakt. Daarin heeft de rechtbank Limburg bij beschikking van 3 mei 2016:
(i) voor recht verklaard dat Nationale-Nederlanden en [verweerder 2] aansprakelijk zijn voor de door [eiser] geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade als gevolg van het ongeval op 7 april 2013;
(ii) de kosten van deze procedure tot aan de beschikking aan de zijde van [eiser] begroot op € 5.161,- inclusief BTW;
(iii) Nationale-Nederlanden en [verweerder 2] veroordeeld tot betaling van het onder (ii) vermelde bedrag aan [eiser] ;
(iv) deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard en
(v) het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.6 Nationale-Nederlanden en [verweerder 2] hebben bij inleidende dagvaarding van 5 juli 2016 [eiser] in de bodemprocedure gedagvaard voor de rechtbank Limburg tegen de rolzitting van 13 juli 2016.3.Verkort weergegeven hebben Nationale-Nederlanden en [verweerder 2] daarbij gevorderd (i) een verklaring voor recht dat zij niet aansprakelijk zijn voor de door [eiser] geleden schade als gevolg van het ongeval en (ii) veroordeling van [eiser] in de kosten en nakosten van de bodemprocedure. Voorts hebben zij (iii) de rechtbank verzocht toe te staan om hoger beroep in te stellen van de beschikking van de rechtbank van 3 mei 2016 in de deelgeschilprocedure.
[eiser] heeft bij akte van 31 augustus 2016 op dit verzoek gereageerd.
1.7 De rechtbank heeft dit verzoek bij vonnis van 14 september 20164.toegewezen en de bodemprocedure ambtshalve geschorst.
1.8 Nationale-Nederlanden en [verweerder 2] hebben vervolgens, onder aanvoering van vier grieven, bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch hoger beroep ingesteld van genoemde deelgeschilbeschikking.5.Zij hebben daarbij geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [eiser] met veroordeling van [eiser] in de proceskosten in beide instanties. Voorts hebben [verweerder 2] en Nationale-Nederlanden voor het geval het hof aansprakelijkheid van [verweerder 2] voor het ongeval aanwezig acht, in hoger beroep verzocht om een percentage eigen schuld aan de zijde van [eiser] vast te stellen.6.
1.9 [eiser] heeft de grieven bestreden.
1.10 Op verzoek van appelanten heeft het hof bij tussenarrest van 5 december 2017 een datum voor pleidooi bepaald.
Partijen hebben hun zaak vervolgens op 9 mei 2018 doen bepleiten en hun pleitnotities overgelegd.
1.11 Het hof heeft bij arrest van 3 juli 2018 geoordeeld dat Nationale-Nederlanden en [verweerder 2] ontvankelijk zijn in hun hoger beroep omdat is voldaan is aan de voorwaarden van art. 1019cc lid 3 aanhef en onder a Rv.7.
Voorts heeft het hof:
(i) de bestreden beschikking vernietigd voor wat betreft de daarin uitgesproken kostenveroordeling en opnieuw rechtdoende, de kosten van de procedure tot de beschikking in eerste aanleg aan de zijde van [eiser] begroot op €1.300,- inclusief BTW en Nationale-Nederlanden en [verweerder 2] uitvoerbaar bij voorraad veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan [eiser] ;
(ii) de bestreden beschikking voor het overige bekrachtigd;
(iii) Nationale-Nederlanden en [verweerder 2] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep en
(iv) het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.12 [eiser] heeft tegen dit arrest tijdig8.cassatieberoep ingesteld.
In de aanbiedingsbrief is vermeld dat [eiser] het hof heeft verzocht verlof te verlenen om cassatieberoep in te stellen, maar dat daarop nog niet is beslist.
Bij arrest van 2 oktober 2018 heeft het hof het verzoek afgewezen omdat het hof het niet doelmatig achtte verlof te verlenen voor het instellen van cassatieberoep tegen het arrest van 3 juli 2018.9.
1.13 Nationale-Nederlanden en [verweerder 2] hebben dit arrest van 2 oktober 2018 bij hun verweerschrift overgelegd, en daarin primair betoogd dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn principale cassatieberoep en subsidiair geconcludeerd tot verwerping van het principaal cassatieberoep. Tevens hebben zij voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
[eiser] heeft verweer gevoerd in het niet-ontvankelijkheidsincident en tevens in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep.
2. Ontvankelijkheid in het principale cassatieberoep
2.1
Bij de hierna volgende bespreking van het – ook overigens ambtshalve te beoordelen – beroep op de niet-ontvankelijkheid van [eiser] in zijn cassatieberoep, neem ik het volgende tot uitgangspunt.
Juridisch kader
2.2
Art. 1019w Rv biedt de persoon die schade door dood of letsel heeft geleden en de persoon die daarvoor aansprakelijk wordt gehouden, de mogelijkheid om in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase de beslissing van de rechter in te roepen in geschillen omtrent of in verband met een deel van hetgeen ter zake tussen partijen rechtens geldt en waarvan beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst.10.
2.3
Deze zogeheten deelgeschilprocedure kent een eigen regeling met betrekking tot de begroting en vergoeding van de kosten van de persoon die schade door dood of letsel lijdt. Art. 1019aa Rv bepaalt dat de rechter de kosten van de behandeling van het (deelgeschil)verzoek begroot op alle redelijke kosten als bedoeld in art. 6:96 lid 2 BW. Daarbij geldt de dubbele redelijkheidstoets: het maken van de kosten alsmede de hoogte ervan dienen redelijk te zijn. Eenmaal ten gunste van de benadeelde begrote kosten van een deelgeschilprocedure kunnen niet meer ten laste van de benadeelde komen, ongeacht of een bodemprocedure volgt.11.
2.4
Art. 1019bb Rv bevat de hoofdregel dat tegen de beschikking op een deelgeschilverzoek geen voorziening openstaat. De achtergrond van het stellen van wettelijke beperkingen aan het aanwenden van rechtsmiddelen tegen een beschikking in een deelgeschil komt voort uit de doelstelling van de Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade, te weten het bevorderen dat geschillen over letsel- en overlijdensschade eenvoudig en voortvarend door middel van een minnelijke regeling kunnen worden afgewikkeld.12.
2.5
De in de wet genoemde uitzondering op deze hoofdregel is de bepaling van art. 1019cc lid 3 Rv. In de procedure ten principale kan hoger beroep worden ingesteld van een beschikking in de deelgeschilprocedure voor zover de beschikking bindende eindbeslissingen bevat over geschilpunten die de materiële rechtsverhouding van partijen betreffen (art. 1019cc lid 3 aanhef in verbinding met art. 1019cc lid 1 Rv).13.
2.6
Het voorgaande betreft de vraag tegen welke beslissingen in appel kan worden opgekomen. Een andere vraag is op welk moment in de procedure ten principale hoger beroep kan worden ingesteld. Art. 1019cc lid 3 Rv geeft daarvoor twee momenten. Onder b is bepaald dat van een hiervoor bedoelde beschikking in de deelgeschilprocedure tegelijk met het hoger beroep van het eindvonnis kan worden geappelleerd. Dat is hier niet van toepassing.
Het gaat in de onderhavige zaak om het onder a. bepaalde dat, kort gezegd, inhoudt dat wanneer de bodemprocedure aanhangig is, tussentijds hoger beroep van een deelgeschilbeschikking kan worden ingesteld na verlof van de rechter in eerste aanleg.
2.7
De uitspraak van het hof op dat tussentijdse appel is, zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 19 juni 2015 heeft overwogen, een tussenuitspraak, tenzij het hof met toepassing van art. 355, tweede volzin, Rv zelf de zaak heeft afgedaan.
In datzelfde arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat ingevolge art. 1019cc lid 3 Rv in verbinding met art. 398 Rv ook cassatieberoep openstaat tegen de uitspraak in het hoger beroep dat op de voet van art. 1019cc lid 3 Rv tegen een deelgeschilbeschikking is ingesteld. Aangezien een dergelijk arrest een tussenuitspraak is, is voor beroep in cassatie daartegen verlof van het gerechtshof vereist, gezien art. 1019cc lid 3, aanhef en onder a, Rv in verbinding met art. 401a lid 2 Rv.14.
2.8
De Hoge Raad heeft het voorgaande nog eens herhaald in rov. 4.1 van zijn arrest van 15 december 201715.en daaraan het volgende toegevoegd (voor de leesbaarheid citeer ik het slot van rov. 4.1):
“4.1 (…) Een uitspraak in het hoger beroep tegen een deelgeschilbeschikking dat is ingesteld op de voet van art. 1019cc lid 3, aanhef en onder a, Rv (met verlof van de rechter in eerste aanleg), is een tussenuitspraak, tenzij het hof - in geval van bekrachtiging van de deelgeschilbeschikking: met toepassing van art. 355, tweede volzin, Rv - zelf de zaak heeft afgedaan. (vgl. rov. 4.5.5 van genoemd arrest).
4.2
Uitgangspunt van de zojuist genoemde mogelijkheid tot afdoening van de zaak (in geval van bekrachtiging van de deelgeschilbeschikking) is dat een hoger beroep dat op de voet van art. 1019cc lid 3, aanhef en onder a, Rv is ingesteld, heeft te gelden als een tussentijds hoger beroep in de procedure ten principale. Daarom heeft het hof ook bij vernietiging van een deelgeschilbeschikking de bevoegdheid de zaak aan zich te houden (art. 356 Rv). Het is aan zijn beleid overgelaten om de zaak al dan niet terug te wijzen (vgl. HR 24 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1073, NJ 1994/299).”
2.9
2.10
Genoemde art. 355 en 356 Rv bevatten een bijzondere regeling voor de gevolgen van bekrachtiging en vernietiging van een tussenvonnis.17.Bij bekrachtiging van een tussenvonnis dient de appelrechter de zaak terug te wijzen naar de rechter in eerste aanleg, tenzij de in de tweede volzin genoemde omstandigheden zich voordoen (met instemming van partijen zelf afdoen of de procedure in eerste aanleg was in staat van wijzen). Bij vernietiging kan de appelrechter de zaak aan zich houden om deze zelf te beslissen.
2.11
Onder het begrip ‘zelf afdoen van de zaak’ als bedoeld in de art. 355 en 356 Rv dient in de bijzondere procedure van art. 1019cc lid 3 Rv te worden verstaan het afdoen van de hoofdzaak, dat wil zeggen de zaak van de procedure ten principale. Dit volgt m.i. uit het arrest van 15 december 2017 waarin de Hoge Raad in rov. 4.2 heeft overwogen “dat een hoger beroep dat op de voet van art. 1019cc lid 3, aanhef en onder a, Rv is ingesteld, heeft te gelden als een tussentijds hoger beroep in de procedure ten principale” en vervolgens in rov. 4.3. dat het hof “klaarblijkelijk met toepassing van art. 356 Rv de zaak aan zich [heeft] gehouden en op de hoofdzaak [heeft] beslist.” Ook annotator Asser is de mening toegedaan dat het in dit kader, bij de beoordeling van de vraag of het hof de zaak zelf heeft afgedaan, gaat om de bodemzaak. Bij de beoordeling daarvan dienen (de gronden van) de vordering in de bodemprocedure en het verzoek in de deelgeschilprocedure te worden vergeleken.18.
De onderhavige zaak; eigen schuld
2.12
In het door [eiser] aanhangig gemaakte deelgeschil, waarin hij een verklaring voor recht heeft verzocht dat Nationale Nederlanden aansprakelijk is voor de door hem geleden en te lijden materiële en immateriële schade als gevolg van het ongeval van 7 april 2013 alsmede begroting van de kosten als bedoeld in art. 1019aa Rv19., hebben Nationale-Nederlanden en [verweerder 2] in hun “verweerschrift deelgeschil (art. 1019w Rv)” aangevoerd dat voor zover de rechtbank zou oordelen dat [verweerder 2] jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld, [eiser] eigen schuld in de zin van art. 6:101 BW valt te verwijten.20.
2.13
Dienaangaande heeft de rechtbank in haar beschikking van 3 mei 2016 in rov. 4.7 geoordeeld dat bij het vaststellen van de aansprakelijkheid eigen schuld niet aan de orde is, maar daaraan ten overvloede toegevoegd dat aan de zijde van de bromfietsbestuurder ( [eiser] ) sprake is van een aanzienlijke mate van eigen schuld. Uit de bestempeling door de rechtbank van deze overweging als ten overvloede kan worden afgeleid dat geen sprake is van een bindende eindbeslissing.
2.14
In de door Nationale-Nederlanden en [verweerder 2] aanhangig gemaakte bodemprocedure (waarin zoals vermeld onder 1.6 slechts een inleidende dagvaarding is uitgebracht waarna de procedure ambtshalve door de rechtbank is geschorst), hebben Nationale-Nederlanden en [verweerder 2] gesteld dat voor zover de rechtbank zou oordelen dat [verweerder 2] onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld, [eiser] eigen schuld valt te verwijten, en dat de schade voor 100%, althans in overgrote mate, voor rekening van [eiser] dient te blijven.21.
2.15
Nationale-Nederlanden en [verweerder 2] hebben in het tussentijdse hoger beroep van de deelbeschikking het hof bij memorie van grieven verzocht een percentage van eigen schuld vast te stellen, indien komt vast te staan dat zij aansprakelijk zijn jegens [eiser] .22.Zij hebben eveneens betoogd dat bij de begroting van de proceskosten van het deelgeschil rekening moet worden gehouden met de mate van eigen schuld van [eiser] .
2.16
Deze verzoeken heeft het hof als volgt beoordeeld:
“6.12 Daarmee is de aansprakelijkheid van [verweerder 2] (en Nationale-Nederlanden) voor het ongeval gegeven en falen de grieven I tot en met III.
Kosten; grief IV.
6.13.
Grief IV richt zich tegen de kostenveroordeling in de beschikking. [verweerder 2] en Nationale-Nederlanden voeren allereerst aan dat art. 1019aa Rv slechts een begroting van de kosten van het deelgeschil voorschrijft. Een dergelijke begroting houdt nog geen veroordeling in. Voorts geldt, aldus [verweerder 2] en Nationale-Nederlanden dat de kosten van een behandeling van een deelgeschil naar evenredigheid met de eigen schuld van benadeelde moeten worden verminderd.
6.14.
Het hof overweegt hierover het volgende. Voor zover [verweerder 2] en Nationale-Nederlanden betogen dat geen kostenveroordeling kan worden uitgesproken, faalt hun betoog. Art. l019aa Rv brengt tot uitdrukking dat de rechter dc kosten begroot en daarbij, anders dan bij een proceskostenveroordeling, alle redelijke kosten als bedoeld in art. 6:96 lid 2 BW in aanmerking neemt. Art. 1019aa Rv staat niet in de weg aan een dergelijke kostenveroordeling indien zij is gevorderd. In deze zaak is een kostenveroordeling gevorderd. In zoverre faalt de grief.
Voor zover [verweerder 2] en Nationale-Nederlanden betogen dat bij de begroting van de kosten ex art. 1019aa Rv rekening moet worden gehouden met de mate van eigen schuld van de benadeelde, slaagt de grief. Het met deze grief aangevoerde uitgangspunt is immers juist. [verweerder 2] en Nationale-Nederlanden hebben echter niet in eerste aanleg bij wijze van tegenverzoek verzocht te verklaren voor recht dat sprake is van eigen schuld aan de zijde van [eiser] . [eiser] wijst er terecht op dat [verweerder 2] en Nationale-Nederlanden een dergelijk tegenverzoek niet voor het eerst in hoger beroep kunnen instellen. Daarom zal het hof enkel in het kader van de behandeling van deze vierde grief, die tegen de begroting van de kosten is gericht, beoordelen of sprake is van zodanige mate van eigen schuld dat de door de rechtbank toegewezen kosten verminderd moeten worden.
Naar het oordeel van het hof laten de vaststaande feiten geen andere conclusie toe dan dat sprake is van een aanzienlijke mate van eigen schuld aan de zijde van [eiser] . (…). Gelet daarop zal het hof de beslissing ten aanzien van de kostenveroordeling vernietigen en opnieuw rechtdoende de kosten met inachtneming van een aanzienlijke mate van eigen schuld aan de zijde van [eiser] begroten op €1.300,-. Voor een nadere billijkheidscorrectie acht het hof geen termen aanwezig.
Verzoek van [verweerder 2] en Nationale-Nederlanden tot vaststelling van percentage eigen schuld aan de zijde van [eiser]
6.15.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat Nationale-Nederlanden en [verweerder 2] niet in die vordering worden ontvangen.”
2.17
Uit het bestreden arrest blijkt m.i. duidelijk dat het hof Nationale-Nederlanden en [verweerder 2] niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun verzoek tot vaststelling van een percentage eigen schuld aan de zijde van [eiser] omdat dat geen geschilpunt was in de deelgeschilprocedure voor de rechtbank. Daarnaast heeft het hof, in het kader van de beoordeling van de vierde grief, de (mate van) eigen schuld van [eiser] met zoveel woorden uitsluitend bij een hernieuwde begroting van de kosten van de deelgeschilprocedure in zijn beoordeling betrokken.
Anders dan [eiser] heeft betoogd, heeft het hof aldus niet de zaak op de voet van art. 356 Rv aan zich gehouden en op de hoofdzaak beslist.
2.18
Hieruit volgt dat de uitspraak van het hof in dit geding een tussenuitspraak betreft. [eiser] is daarom, bij gebreke van een verlof als bedoeld in art. 401a lid 2 Rv, in zijn cassatieberoep niet-ontvankelijk.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] in zijn cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑05‑2019
Zie rov. 6.2.1-6.2.4 van het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 3 juli 2018 (hierna: bestreden arrest).
Voor zover thans van belang. Zie voor het procesverloop in hoger beroep het tussenarrest van 5 december 2017, rov. 2 en het bestreden arrest, rov. 5.
Zie de inleidende dagvaarding (processtuknummer 1 in het B-dossier). Zie ook rov. 6.1 van het bestreden arrest.
Vonnis rechtbank Limburg van 14 september 2016 (processtuknummer 3 in het B-dossier).
Het appelexploot is op 3 oktober 2016 uitgebracht, zie rov. 6.1 van het bestreden arrest.
Rov. 6.6 van het bestreden arrest.
Zie rov. 6.1 van het bestreden arrest.
De procesinleiding in cassatie is op 26 september 2018 ingediend in het portaal van de Hoge Raad.
Zie de bijlage bij het verweerschrift in cassatie zijdens Nationale-Nederlanden en [verweerder 2] van 4 januari 2019.
Kamerstukken II 2007-2008, 31 518, nr. 13. Zie daarover HR 19 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1689, NJ 2018/208, m.nt. W.D.H. Asser, rov. 4.9.2.
Zie de samenvatting van de parlementaire geschiedenis op dit punt in rov. 5.3.3 van HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:943, NJ 2015/215, m.nt. H.B. Krans. Zie ook mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2013:2369) onder 3.6 vóór dat arrest, ECLI:NL:HR:2014:943. Zie voorts Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht, 2018, nr. 223; Van Mierlo, in T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 1019cc, aant. 4 en de noot van Krans bij HR 18 april 2014, NJ 2015/215, onder 4-6 en 18-19.
Zie daarover o.m. Hugenholtz/Heemskerk, a.w., nr. 223 met verdere verwijzing.
HR 19 juni 2015, vindplaats hiervoor, rov. 4.5.4-4.6.
HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3142, NJ 2018/209, m.nt. S.D. Lindenbergh.
Bekrachtiging of vernietiging van een tussenvonnis is een tussenarrest, behoudens evocatie, zie Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/34 met verwijzingen naar rechtspraak.
Zie daarover o.m. Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/144-148; Snijders/Wendels, Civiel appel, Serie Burgerlijk Proces & Praktijk, Deventer: Kluwer, 2009, nr. 266; Hammerstein in T&C, art. 355, aant. 1-4 en art. 356.
Zie zijn noot in NJ 2018/208, onder 2. Zie in dit verband, over de status van de deelbeschikking in de bodemprocedure, F.R. Salomons, Hoger beroep en gebondenheid aan deelgeschiluitspraak, VR 2010, p. 172 e.v., die onder verwijzing naar art. 1019cc lid 1 BW de beslissing op een deelgeschil omschrijft als een deel van de benodigde beslissingen in de bodemzaak. Zie in deze zin ook A.J. Akkermans en G. de Groot, De deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade: nieuwe verantwoordelijkheden voor de rechter én voor partijen, TVP 2010/2, p. 35.
Prod. 5 bij inl. dagvaarding (processtuknummer 1 in het B-dossier).
Prod. 44 bij inl. dagvaarding, onder 4 (processtuknummer 1 in het B-dossier).
Inl. dagvaarding, onder 5 (processtuknummer 1 in het B-dossier).
Memorie van grieven van 20 december 2016, onder 8 (processtuknummer 5 in het B-dossier). Zie ook de pleitnota van Nationale-Nederlanden en [verweerder 2] van 9 mei 2018, onder 3 (processtuknummer 9 in het B-dossier).
Beroepschrift 04‑01‑2019
Hoge Raad der Nederlanden
Zitting van 4 januari 2019
Verweerschrift, tevens houdende (1) beroep op niet-ontvankelijkheid van het principale cassatieberoep; (2) voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
inzake
- 1.
Nationale-Nederlanden Schadeverzekeringsmaatschappij N.V.,
gevestigd te 's‑Gravenhage,
- 2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats],
verweerders in het principaal cassatieberoep, eisers in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat bij de Hoge Raad: mr. K. Teuben
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
eiser in het principaal cassatieberoep,
verweerder in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat bij de Hoge Raad: mr. K. Aantjes
1. Principaal cassatieberoep [verweerder]
Verweerders (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: NN) doen eerbiedig zeggen voor antwoord in het principaal cassatieberoep:
Primair: niet-ontvankelijkheid [verweerder]
1.1
Eiser is niet-ontvankelijk in zijn principale cassatieberoep. NN licht dit beroep op niet-ontvankelijkheid als volgt toe.
1.2
Tussen NN en Bosch is een deelgeschilprocedure gevoerd. Inzet daarvan was de vraag of NN aansprakelijk is voor de schade die [verweerder] heeft geleden als gevolg van een ongeval op 7 april 2013. Bij beschikking van 3 mei 2016 heeft de Rechtbank Limburg in het deelgeschil voor recht verklaard dat NN aansprakelijk is voor de door [verweerder] geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade als gevolg van het ongeval. De rechtbank heeft voorts NN veroordeeld in de kosten van de deelgeschilprocedure aan de zijde van [verweerder], begroot op een bedrag van € 5.161.
1.3
Na de uitspraak in de deelgeschilprocedure heeft NN, bij dagvaarding van 5 juli 2016, de onderhavige bodemprocedure aanhangig gemaakt bij de Rechtbank Limburg. Hierin heeft NN een verklaring voor recht gevorderd dat zij niet aansprakelijk is voor de door [verweerder] geleden schade als gevolg van het ongeval, alsmede een veroordeling van [verweerder] in de kosten en nakosten van de bodemprocedure. Voorts heeft NN de rechtbank verzocht om, op de voet van art. 1019cc lid 3 onder a Rv, tussentijds hoger beroep open te stellen tegen de deelgeschilbeschikking. Bij tussenvonnis van 14 september 2016 heeft de rechtbank dit verzoek gehonoreerd. De rechtbank heeft daarbij de bodemprocedure ambtshalve geschorst in afwachting van het oordeel van het hof in het tussentijds hoger beroep.1.
1.4
Het bestreden arrest van het Hof 's‑Hertogenbosch van 3 juli 2018 is gewezen in dit tussentijds hoger beroep. Het hof heeft in dit arrest de grieven van NN in tussentijds beroep met betrekking tot de aansprakelijkheidsvraag (grieven I tot en met III) verworpen en geoordeeld dat NN aansprakelijk is voor (de gevolgen van) het ongeval van [verweerder].
1.5
Grief IV in het tussentijds beroep — die betrekking had op de proceskostenveroordeling in het deelgeschil — heeft het hof gedeeltelijk gegrond bevonden. Het hof heeft in dat kader overwogen dat NN terecht tot uitgangspunt neemt dat bij de begroting van de kosten van het deelgeschil (op de voet van art. 1019aa Rv) rekening moet worden gehouden met de mate van eigen schuld van de benadeelde. NN heeft echter in eerste aanleg [het hof bedoelt kennelijk: in het deelgeschil] niet bij wijze van zelfstandig tegenverzoek een verklaring voor recht gevraagd dat sprake is van eigen schuld van [verweerder]. Daarom zal het hof, zo overweegt het, enkel in het kader van de behandeling van deze vierde grief, beoordelen of sprake is van een zodanige mate van eigen schuld dat de door de rechtbank toegewezen kosten verminderd moeten worden. Naar het oordeel van het hof laten de feiten geen andere conclusie toe dan dat sprake is van een aanzienlijke mate van eigen schuld. Het hof zal daarom de beslissing van de deelgeschilrechter ten aanzien van de kostenveroordeling vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de kosten met inachtneming van een aanzienlijke mate van eigen schuld aan de zijde van [verweerder] begroten op een bedrag van € 1.300. Voor een nadere billijkheidscorrectie zijn naar het oordeel van het hof geen termen aanwezig.2.
1.6
Het hof heeft het voorgaande neergelegd in het dictum van zijn arrest, waarin het de deelgeschilbeschikking heeft vernietigd voor wat betreft de proceskostenveroordeling, een nieuwe proceskostenveroordeling in het deelgeschil heeft uitgesproken, en voor het overige de deelgeschilbeschikking heeft bekrachtigd.
1.7
Uit de rechtspraak van Uw Raad volgt dat de uitspraak van het hof op een tussentijds hoger beroep als bedoeld in art. 1019cc lid 3 onder a Rv een tussenarrest is, tenzij het hof met toepassing van art. 355 of art. 356 Rv de zaak zelf heeft afgedaan.3.
1.8
Dat laatste heeft het hof in zijn arrest klaarblijkelijk niet gedaan. Allereerst heeft het hof nergens in zijn arrest tot uitdrukking gebracht dat het daarmee tevens de hoofdzaak heeft willen afdoen. Uit zijn overwegingen is — integendeel — af te leiden dat het hof in zijn arrest nog niet (volledig) heeft beslist over de hoofdzaak. Het hof heeft daarin immers de vraag naar de eigen schuld van [verweerder] uitsluitend in het kader van de proceskosten in het deelgeschil beoordeeld,4. terwijl NN in de hoofdzaak ook in het kader van de vraag naar haar aansprakelijkheid een beroep op eigen schuld van [verweerder] heeft gedaan. In dat verband heeft NN aangevoerd dat het handelen van [verweerder] volledig, dan wel in overgrote mate tot het ongeval heeft geleid (omdat [verweerder] in strijd met art. 3 RVV en/of art. 5 WVW heeft gehandeld) en dat de schade voor 100% (althans in overgrote mate) voor eigen rekening van [verweerder] moet blijven. NN heeft er daarbij ook op heeft gewezen dat wanneer de schuld van (de verzekerde van) NN aan het ongeval op een lager percentage dan 20% ligt, ook dan de schade geheel voor rekening van [verweerder] moet blijven en dat geen plaats is voor een billijkheidscorrectie. 5.
‘Indien het hof in zijn arrest wél de hoofdzaak op de voet van art. 355/356 Rv zelf heeft afgedaan heeft het hof daarmee een onbegrijpelijke en/of onjuiste beslissing gegeven, zoals hierna in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep van NN aan de orde komt.’
1.9
Dat het in cassatie bestreden arrest van 3 juli 2018 een tussenarrest is (en het hof dit zelf zo ook heeft gezien), blijkt voorts uit de beslissing van het hof op het verzoek van [verweerder] om tussentijds cassatieberoep open te stellen tegen dit arrest. Het hof heeft bij arrest van 2 oktober 2018 (bijlage) dit verzoek afgewezen. Het hof heeft daarbij overwogen dat het zich over het verzoek heeft beraden en het niet doelmatig acht verlof te verlenen voor het instellen van (tussentijds) cassatieberoep.6. Zou het hof zijn arrest van 3 juli 2018 hebben beschouwd als een eindarrest waarbij het de hoofdzaak zelf had afgedaan, dan zou het hof het verzoek niet met deze motivering hebben afgewezen, maar hebben overwogen dat verlof voor het instellen van cassatieberoep tegen het arrest van 3 juli 2018 niet nodig was omdat het arrest een eindarrest was.
1.10
Nu het bestreden arrest van het hof een tussenarrest is en het hof geen verlof heeft verleend voor het tussentijds instellen van cassatieberoep, moet [verweerder] in zijn cassatieberoep niet-ontvankelijk worden verklaard.
Subsidiair: verwerping van het principaal cassatieberoep
1.11
Indien Uw Raad het primaire standpunt van NN dat [verweerder] niet-ontvankelijk is in zijn cassatieberoep niet mocht volgen, stelt NN zich subsidiair op het standpunt dat het hof in het bestreden arrest op de in het principaal beroep aangevoerde gronden het recht niet heeft geschonden noch vormen heeft verzuimd die op straffe van nietigheid in acht moeten worden genomen.
2. Voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep NN
NN stelt hierbij tevens voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep in tegen het in het principaal cassatieberoep bestreden arrest van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 3 juli 2018. De voorwaarde waaronder dit incidenteel cassatieberoep wordt ingesteld is dat eiser (anders dan hiervóór is aangevoerd) door Uw Raad ontvankelijk wordt geacht in zijn principale cassatieberoep. NN stelt het voorwaardelijk incidentele beroep in onder aanvoering van het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 6.7 tot en met 6.16 en het dictum van het bestreden arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
- a.
Het hof heeft in dat geval miskend dat het, nu het in zijn arrest de deelgeschilbeschikking (gedeeltelijk) had bekrachtigd, op de voet van art. 355 Rv de hoofdzaak slechts aan zich kon houden en zelf kon afdoen op eenstemmig verzoek van partijen of indien het geding in de hoofdzaak staat van wijzen is. Van beide is in dit geval geen sprake: partijen hebben in het tussentijds hoger beroep niet eenstemmig het hof verzocht om de zaak aan zich te houden7. en zelf af te doen, terwijl de hoofdzaak ook niet in staat van wijzen verkeerde nu daarin nog slechts de inleidende dagvaarding door NN was uitgebracht.
- b.
Althans, en in elk geval, heeft het hof, indien het in zijn arrest de hoofdzaak zelf heeft kunnen afdoen, zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het hof heeft in dat geval immers nagelaten om — kenbaar en voldoende gemotiveerd — te beslissen op het (in de hoofdzaak gevoerde) betoog van NN dat sprake is van een zodanige mate van eigen schuld van [verweerder] aan het ongeval dat de schade geheel voor rekening van [verweerder] dient te blijven (en NN daarvoor dus niet aansprakelijk is).8.
Een toereikende verwerping van dit betoog van NN kan in eik geval niet worden gevonden in hetgeen het hof in rov. 6.14 overweegt. Het hof heeft daar immers (zoals het in rov. 6.14 ook uitdrukkelijk opmerkt) de vraag naar de eigen schuld van [verweerder] uitsluitend beoordeeld in het kader van de proceskostenveroordeling die in het deelgeschil is uitgesproken. Het hof is daarbij niet (en ook niet elders in zijn arrest) ingegaan op het betoog van NN dat sprake is van een zodanige mate van eigen schuld van [verweerder] dat de schadevergoedingsplicht van NN geheel vervalt (en NN dus niet aansprakelijk is voor de schade van [verweerder]). Dat dit betoog geheel ongegrond zou zijn valt ook niet zonder meer in te zien, te meer niet nu het hof wel heeft vastgesteld dat sprake is van een ‘aanzienlijke’ mate van eigen schuld (waarbij het hof echter niet inzichtelijk heeft gemaakt waarop de vermindering van de kostenveroordeling in het deelgeschil precies is gebaseerd en welke gevolgen deze ‘aanzienlijke’ mate van eigen schuld heeft voor de — in de hoofdzaak ter discussie staande — aansprakelijkheid van NN voor de schade van [verweerder]).
- c.
Indien het hof heeft gemeend dat het — in geval van het zelf afdoen van de hoofdzaak — bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van NN niet de eigen schuld van [verweerder] in aanmerking kon nemen omdat NN in de deelgeschilprocedure niet als zelfstandig tegenverzoek een verklaring voor recht ter zake van de aanwezigheid van eigen schuld heeft gevraagd (vgl. rov. 6.14), is het hof ook in zoverre uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting en/of is zijn oordeel onbegrijpelijk. Het hof heeft dan immers miskend dat het feit dat NN in de deelgeschilprocedure niet (via een zelfstandig tegenverzoek) een verklaring voor recht met betrekking tot de eigen schuld van [verweerder] heeft gevraagd, niet eraan in de weg staat dat NN in de onderhavige bodemprocedure zich, ter afwering van haar aansprakelijkheid, beroept op eigen schuld van [verweerder], en/of heeft het hof in dat geval kennelijk — en uitgaande van een onbegrijpelijke uitleg van de stellingen van NN — eraan voorbijgezien dat NN in de hoofdzaak het beroep op eigen schuld heeft gedaan (niet bij wege van zelfstandig gevorderde verklaring voor recht maar) ter onderbouwing van haar standpunt dat zij niet aansprakelijk is voor de schade van [verweerder].9.
Met conclusie:
- •
In het principaal cassatieberoep:
Primair: tot niet-ontvankelijkverklaring van eiser in het principaal cassatieberoep;
Subsidiair: tot verwerping van het beroep.
- •
In het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep (indien de voorwaarde waaronder dit incidentele beroep is ingesteld is vervuld): tot vernietiging van het bestreden arrest, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend acht.
- •
In het principaal en in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep: tot veroordeling van principaal eiser tot cassatie c.q. voorwaardelijk incidenteel verweerder in cassatie in de proceskosten, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen arrest.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 04‑01‑2019
Zie het tussenvonnis van de Rechtbank Limburg in de bodemprocedure van 14 september 2016, rov. 2.5.
Zie voor deze overwegingen van het hof rov. 6.14 van het bestreden arrest.
HR 19 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1689, NJ 2018/208 m.nt. W.D.H. Asser; HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3142NJ 2018/209 m.nt. W.D.H. Asser en S.D. Lindenbergh.
Zie rov. 6.14 van het bestreden arrest
Zie de dagvaarding in de bodemprocedure, § 5.1–5.7; zie voorts in gelijke zin de memorie van grieven in tussentijds beroep, § 8.2–8.9; pleitaantekeningen mr. A.K. Sjouw in tussentijds beroep, § 3.3–3.9.
Arrest Hof 's‑Hertogenbosch van 2 oktober 2018, rov. 10.
Zie in die verband de memorie van antwoord, § 7.1, waar [verweerder] uitdrukkelijk heeft aangevoerd dat de eigen schuld (niet in het tussentijds hoger beroep tegen de deelgeschilbeschikking maar) in de bodemprocedure dient te worden beoordeeld.
Zie voor dit betoog de dagvaarding in de bodemprocedure, § 5.1–5.7 (hiervóór in § 1.8 al samengevat weergegeven); zie voorts in gelijke zin de memorie van grieven in tussentijds beroep, § 8.2–8.9; pleitaantekeningen mr. A.K. Sjouw in tussentijds beroep, § 3.3–3.9.
Zie de hiervóór in voetnoten 5 en 8 aangehaalde stellingen van NN.
Beroepschrift 26‑09‑2018
PROCESINLEIDING IN CASSATIE BIJ DE HOGE RAAD ALS BEDOELD IN ART. 407 RV
Eiser tot cassatie is: [eiser] [eiser], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te Rijswijk ZH aan de Haagweg nr. 108 (2282 AE), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. K. Aantjes, die ten deze tot advocaat bij de Hoge Raad wordt aangewezen om hem in cassatie te vertegenwoordigen en als zodanig wordt gesteld (art. 407 lid 3 en 4 Rv);
Verweerders in cassatie zijn:
- 1.
de naamloze vennootschap NATIONALE-NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERINGSMAATSCHAPPIJ N.V., gevestigd Den Haag aan de Prinses Beatrixlaan nr. 35 (Postbus 93604, 2509 AV);
- 2.
de heer [verweerder 2], wonende te [woonplaats] aan de [adres] ([postcode]),
beiden in de vorige instantie van deze zaak uitdrukkelijk domicilie gekozen hebbende te Den Haag ten kantore van hun advocaat mr. A.K. Sjouw, kantoorhoudende aldaar aan Schenkkade nr. 65 (2595 AS);
Eiser stelt hierdoor beroep in cassatie in tegen het arrest van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch op 3 juli 2018 onder zaaknummer 200.200.814/01 tussen partijen gewezen.
Verweerders in cassatie kunnen in deze procedure ten laatste verschijnen op vrijdag 26 oktober 2018 (30a lid 3 onder c Rv, 115 en 116 Rv), niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die alsdan gehouden zal worden in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout nr. 8 te Den Haag;
De enkelvoudige civiele kamer behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden (Stcrt. 2017/5928) om 10.00 uur.
Eiser tot cassatie richt zich tegen voormeld arrest met het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, door te overwegen en op grond daarvan te beslissen als in voormeld arrest weergegeven, zulks om de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Dit middel richt zich tegen r.o. 6.14 en 7 (het dictum), voor zover de beschikking van de rechtbank is vernietigd voor wat betreft de daarin uitgesproken kostenveroordeling en de kosten in eerste aanleg aan de zijde van [eiser] zijn begroot op € 1.300,00. Die beslissing is c.q. die beslissingen zijn rechtens onjuist, dan wel onbegrijpelijk.
Nadere uitwerking en toelichting
1.
Het hof heeft miskend, dat de kostenbegroting (en -veroordeling) ex artikel 1019aa lid 1 Rv niet wegens eigen schuld kan worden verminderd.
In de literatuur en de rechtspraak zijn hieromtrent twee stromingen te onderscheiden. De eerste stroming bepleit dat slachtoffers altijd aanspraak moeten hebben op een volledige vergoeding van de door hen gemaakte kosten van het deelgeschil. Doel is om het laagdrempelige karakter van de deelgeschilprocedure te waarborgen.
De tweede stroming bepleit dat de aanspraak van het slachtoffer op vergoeding van de kosten die zijn gemaakt voor het deelgeschil, in beginsel moet worden verminderd in evenredigheid met diens mate van eigen schuld.
Zie hieromtrent onder meer A.L.M. Keirse en J. Biezenaar, ‘Eigen schuld en BGK in (deel)geschil; wie kent de tweede billijkheidscorrectie?’, TVP 2018, afl. 1, p 1 /m 14:
‘Dit leidt tot de vraag of een slachtoffer dat vanwege eigen schuld zijn schade slechts gedeeltelijk vergoed krijgt, daarmee ook zijn aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke kosten verminderd ziet worden. Na langdurig en hevig dispuut hierover in de lagere rechtspraak en literatuur is de vraag of de mate van eigen schuld doorwerkt op de vergoeding van buitengerechtelijke kosten door de Hoge Raad beantwoord in het arrest [naam 1]/[naam 2] 1.. De Hoge Raad bekrachtigt in dit arrest het oordeel van het hof dat de vergoeding van buitengerechtelijke kosten, evenals de schadevergoeding zelf, in beginsel moet worden verminderd met de mate van eigen schuld die het slachtoffer heeft:
‘(…) dat wanneer een schadevergoedingsplicht op de voet van art. 6:101 BW wordt verminderd, ook de verplichting om de in art. 6:96 lid 2 BW bedoelde kosten te vergoeden in beginsel in dezelfde mate wordt verminderd (…).’
Hoofdregel is derhalve dat het percentage eigen schuld van het slachtoffer doortikt op diens aanspraak op vergoeding van de gemaakte buitengerechtelijke kosten. Uit de daaropvolgende zinssnede blijkt evenwel dat het mogelijk is om in concrete gevallen van deze algemene regel af te wijken:
‘(…) zij het dat de billijkheidscorrecte van het slot van art. 6:101 lid 1 kan meebrengen dat de verplichting om de in art. 6:96 lid 2 bedoelde kosten te vergoeden niet, of niet in gelijke mate als de primaire schadevergoedingsplicht, wordt verminderd.’
Aldus kan de billijkheid in concrete gevallen ertoe nopen dat de buitengerechtelijke kosten op een andere wijze over partijen worden verdeeld dan de overige, initiële schade. Het gaat hier om een tweede billijkheidscorrectie die nog louter ziet op de vergoeding van buitengerechtelijke kosten.
(…)
Lezing van het arrest [naam 1]/[naam 2] leert dat er drie stappen moeten worden doorlopen om te bepalen welk deel van de buitengerechtelijke kosten voor wiens rekening komt als beide partijen verantwoordelijk zijn voor de schade. De eerste stap betreft de (ook al voor het arrest en ook buiten gevallen van eigen schuld bestaande) dubbele redelijkheidstoets, waarbij wordt gekeken naar de noodzaak en de hoogte van de gemaakte buitengerechtelijke kosten. Slechts die kosten die zowel naar aard als naar omvang redelijk zijn, komen voor vergoeding in aanmerking. Bij de tweede stap wordt de vergoeding van de als redelijk aangemerkte kosten verminderd met het vastgestelde percentage eigen schuld van het slachtoffer. In dit percentage zit mogelijk ook de ‘normale’ billijkheidscorrectie verdisconteerd. De mate van eigen schuld wordt immers, zoals hierboven al kort aan de orde kwam, vastgesteld aan de hand van de tweeledige verdelingsmaatstaf van artikel 6:101 BW. Tot slot komt men toe aan een derde stap, waarin wordt gekeken of de billijkheid er wellicht toe noopt om wat betreft de vergoeding van buitengerechtelijke kosten af te wijken van de eerder voor de schadevergoeding gehanteerde schadeverdeling. Dit is de tweede billijkheidscorrectie die, in tegenstelling tot de eerste billijkheidscorrectie, alleen ziet op de vergoeding van de buitengerechtelijke kosten.’
De vraag die thans voorligt is of de regels uit voornoemd arrest ook gelden in deelgeschil-procedures. Zoals hiervoor aangegeven en zoals uit voornoemd citaat blijkt, zijn in de literatuur en rechtspraak twee stromingen te onderscheiden. De eerste stroming houdt in dat slachtoffers altijd aanspraak moeten hebben op een volledige vergoeding van de door hen gemaakte kosten van het deelgeschil. Doel is om het laagdrempelige karakter van de deelgeschilprocedure te waarborgen. De tweede stroming bepleit dat de aanspraak van het slachtoffer op vergoeding van de kosten die zijn gemaakt voor het deelgeschil, in beginsel moet worden verminder in evenredigheid met diens mate van eigen schuld. Deze stroming pleit dus voor onverkorte toepassing van de regels uit [naam 1]/[naam 2] in deelgeschilprocedures. Uw Raad heeft zich daarover (t.a.v. de deelgeschilprocedure) nog niet uitgelaten. Naar de overtuiging van [eiser] is de eerste opvatting de juiste en is het hof (dus) van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan.
Althans had het hof in onderhavige zaak moeten onderzoeken, of de billijkheidscorrecte van het slot van art. 6:101 lid 1 BW in onderhavige zaak met zich meebrengt dat de verplichting om de in art. 6:96 lid 2 BW bedoelde kosten te vergoeden niet, of niet in gelijke mate als de primaire schadevergoedingsplicht, wordt verminderd, hetwelk het hof heeft nagelaten.
2.
Zoals het hof (in r.o. 6.14) met juistheid heeft overwogen hebben [verweerder 2] en Nationale-Nederlanden niet in eerste aanleg bij wijze van tegenverzoek verzocht te verklaren voor recht dat sprake is van eigen schuld aan de zijde van [eiser] en heeft [eiser] er terecht op gewezen dat [verweerder 2] en Nationale-Nederlanden een dergelijk tegenverzoek niet voor het eerst in hoger beroep kunnen instellen, waaruit voortvloeit (zoals het hof in r.o. 6.15 evenzeer met juistheid heeft overwogen) dat Nationale-Nederlanden en [verweerder 2] niet in die vordering kunnen worden ontvangen. Daaruit vloeit evenwel (tevens) voort (hetgeen het hof heeft miskend), dat het hof niet meer kon toekomen aan de beoordeling van de vraag of sprake is van zodanige mate van eigen schuld aan de zijde van [eiser], dat de door de rechtbank toegewezen kosten verminderd moeten worden en heeft het hof ten onrechte de beslissing ten aanzien van de kostenveroordeling vernietigd en de kosten met inachtneming van (een aanzienlijke mate van) eigen schuld aan de zijde van [eiser] begroot op een (aanzienlijk) lager bedrag dan de rechtbank heeft gedaan.). Nu het hof niet over het beroep op eigen schuld heeft geoordeeld, kon ook niet worden toegekomen aan de vraag of het percentage eigen schuld in casu doorwerkt in de aanspraak van [eiser] op vergoeding van de kosten van het deelgeschil. In casu had het hof slechts mogen toekomen aan de eerste stap van het ‘driestappenplan’ uit het hiervoor genoemde arrest [naam 1]/[naam 2]. Die eerste stap houdt in dat de kosten worden getoetst aan de dubbele redelijkheidstoets. De tweede stap houdt in dat de vergoeding van de als redelijk aangemerkte kosten verminderd worden met het vastgestelde percentage eigen schuld van het slachtoffer. Aangezien in casu geen percentage eigen schuld is vastgesteld (omdat het beroep hierop te laat is gedaan), had het hof niet mogen toekomen aan de vraag of dit percentage eigen schuld doorwerkt in de aanspraak van [eiser] op vergoeding van de kosten van het deelgeschil.
3.
Zoals het hof in r.o. 6.16 eveneens met juistheid heeft overwogen, zijn [verweerder 2] en Nationale-Nederlanden de (overwegend) in het ongelijk gestelde partijen en zijn zij in hoger beroep in de proceskosten van [eiser] veroordeeld. Het hof heeft evenwel miskend, dat zulks ook voor de eerste aanleg geldt: ook daarin zijn [verweerder 2] en Nationale-Nederlanden de als (overwegend) in het ongelijk gestelde partijen. Ingevolge het tweede lid van artikel 1019aa Rv kan de benadeelde in beginsel aanspraak maken op volledige vergoeding van zijn kosten. De mogelijke uitzonderingen op die regel doen zich in casu niet voor. Het stond het hof niet vrij om op de in het thans bestreden arrest genoemde gronden de kostenveroordeling ten behoeve van [eiser] en ten laste van [verweerder 2] Nationale-Nederlanden te matigen dan wel anderszins voor diens rekening te laten (mede gelet op het imperatieve voorschrift van art. 237 lid 1 Rv2.).
Mitsdien:
het de Hoge Raad der Nederlanden behage te vernietigen het tussen partijen op 3 juli 2018 onder zaaknummer 200.200.814/01 door het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch gewezen arrest, met zodanige verdere voorziening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Rijswijk, 26 september 2018
Advocaat [A07813]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 26‑09‑2018
HR 21 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7624
In casu is uitdrukkelijk niet art. 289 Rv van toepassing, aangezien in de appelprocedure de regeling omtrent dagvaardingsprocedure (en niet die van de verzoekschriftprocedure) van toepassing is: HR 19 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1689, NJ 2018/208 m.nt. W.D.H. Asser, r.o. 4.7.1. e.v.