HR, 21-09-2007, nr. C06/105HR
ECLI:NL:PHR:2007:BA7624
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
21-09-2007
- Zaaknummer
C06/105HR
- LJN
BA7624
- Roepnaam
Manege Bergemo
Van der Slot/Bergemo
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BA7624, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑09‑2007; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2005:AV0380, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA7624
ECLI:NL:PHR:2007:BA7624, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑09‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA7624
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2005:AV0380
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑03‑2006
- Vindplaatsen
NJ 2008, 241 met annotatie van J.B.M. Vranken
VR 2008, 29
AV&S 2008, 15 met annotatie van P.G.H. ALBERT, W.J.L. de Clerck
JA 2007/175 met annotatie van Joost Wildeboer
PS-Updates.nl 2019-0261
NJ 2008, 241 met annotatie van J.B.M. Vranken
VR 2008, 29
AV&S 2008, 15 met annotatie van B.M. Jonk-van Wijk, W.J.L. de Clerk
JA 2007/175 met annotatie van Joost Wildeboer
Uitspraak 21‑09‑2007
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheidsrecht; vordering slachtoffer paardrijdongeval tegen manege. Buitengerechtelijke kosten, matiging bij vermindering van primaire schadevergoedingsplicht wegens eigen schuld; verhouding tussen redelijkheidstoets art. 6:96 lid 2 en billijkheidscorrectie art. 6:101 lid 1 BW.
21 september 2007
Eerste Kamer
Nr. C06/105HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering,
t e g e n
1. [Verweerster 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [Verweerder 2],
3. [Verweerster 3],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiseres] heeft bij exploot van 15 november 2004 [verweerder] gedagvaard voor de rechtbank, sector kanton, te Roermond, locatie Venlo, en gevorderd, kort gezegd, na wijziging van eis, [verweerder] te veroordelen om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 1.885,82, met rente en kosten, alsmede te verklaren voor recht dat [verweerder] gehouden is de door [eiseres] geleden en nog te lijden schade in verband met de buitengerechtelijke kosten steeds binnen veertien dagen na declaratiedatum volledig te vergoeden, voorzover deze kosten voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets, bij gebreke waarvan wettelijke rente is verschuldigd over het volledige factuurbedrag vanaf veertien dagen na facturering.
[Verweerder] heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 23 maart 2005 de vorderingen van [eiseres] afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 13 december 2005 heeft het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiseres] heeft, rijdend op een paard van [verweerder] en onder begeleiding van een instructrice van [verweerder], een buitenrit gemaakt.
(ii) Tijdens deze rit is [eiseres], nadat het paard was geschrokken en in galop was gegaan, ten val gekomen. [Eiseres] heeft hierdoor ernstig letsel opgelopen.
(iii) [Verweerder] is voor wettelijke aansprakelijkheid verzekerd bij Interpolis. Deze heeft aansprakelijkheid voor [verweerder] als bezitter van het paard erkend, maar tevens te kennen gegeven ervan uit te gaan dat sprake is van 50% "eigen schuld" aan de zijde van [eiseres], zodat zij slechts bereid is de helft van de geleden schade te vergoeden. [Eiseres] is hiermee - onder een in cassatie niet terzake doend voorbehoud - akkoord gegaan.
(iv) Tussen partijen is vervolgens onenigheid ontstaan over de vergoeding van de buitengerechtelijke kosten. [Eiseres] neemt het standpunt in dat deze kosten volledig dienen te worden vergoed. Interpolis wil niet meer dan 50% van die kosten vergoeden.
3.2 De kantonrechter heeft, ervan uitgaande dat aan [eiseres] toe te rekenen omstandigheden voor 50% hebben bijgedragen aan de door haar geleden ongevalschade, geoordeeld dat [verweerder] slechts de helft van de door [eiseres] gemaakte kosten als bedoeld in art. 6:96 lid 2 BW behoeft te vergoeden. Het hof heeft de tegen dit oordeel gerichte grieven van [eiseres] verworpen.
3.3 Bij de behandeling van de klachten van het middel stelt de Hoge Raad het volgende voorop. Het hof is in zijn rov. 4.4 en 4.5 klaarblijkelijk ervan uitgegaan dat wanneer een schadevergoedingsplicht op de voet van art. 6:101 BW wordt verminderd, ook de verplichting om de in art. 6:96 lid 2 BW bedoelde kosten te vergoeden in beginsel in dezelfde mate wordt verminderd, zij het dat de billijkheidscorrectie van het slot van art. 6:101 lid 1 kan meebrengen dat de verplichting om de in art. 6:96 lid 2 bedoelde kosten te vergoeden niet, of niet in gelijke mate als de primaire schadevergoedingsplicht, wordt verminderd. Dit uitgangspunt is juist.
3.4 De onderdelen 2.1 en 4.1 - onderdeel 1 bevat een inleiding - steunen op de rechtsopvatting dat niet alleen de billijkheidscorrectie van art. 6:101 lid 1 - voor de toepassing waarvan het hof in het onderhavige geval geen aanleiding heeft gezien - maar ook de redelijkheidstoets van art. 6:96 lid 2 ertoe kan leiden dat het resultaat van de verdeling van de schade op de voet van art. 6:101 lid 1 wat betreft de verplichting om de in art. 6:96 lid 2 bedoelde kosten te vergoeden wordt gecorrigeerd, en klagen dat het hof zulks (in de rov. 4.5 en 4.7) heeft miskend. Deze klacht faalt, omdat die rechtsopvatting onjuist is. Hoe redelijk kosten als bedoeld in art. 6:96 lid 2 ook zijn, die redelijkheid kan niet meebrengen dat de verplichting van de aansprakelijke persoon om die kosten te vergoeden verdergaand in stand blijft dan de billijkheid van art. 6:101 lid 1 in de omstandigheden van het geval eist. Dit brengt mee dat ook de onderdelen 2.2 en 4.2, die met motiveringsklachten voortbouwen op de hiervoor verworpen rechtsopvatting, ongegrond zijn.
3.5 Onderdeel 3.1 is gericht tegen de verwerping door het hof (in rov. 4.6) van het beroep dat [eiseres] heeft gedaan op de billijkheidscorrectie van art. 6:101 lid 1. [Eiseres] had dienaangaande aangevoerd dat die billijkheidscorrectie dient mee te brengen dat een letselschadeslachtoffer zich voor noodzakelijke gespecialiseerde rechtsbijstand tot een advocaat kan wenden, en daarvan niet behoeft af te zien omdat hij zelf een deel van de kosten van die advocaat zal moeten dragen, en dat daarom de billijkheid meebrengt dat de kosten voor volledige vergoeding in aanmerking komen. Het hof oordeelde hierover dat hetgeen [eiseres] aldus in zijn algemeenheid aanvoert, niet onder de billijkheidscorrectie van art. 6:101 lid 1 is te vangen, nu de daarbedoelde toets immers ziet op de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het concrete geval. De enkele omstandigheid dat [verweerder] verzekerd is, acht het hof in deze niet relevant, waarmee het hof kennelijk tot uitdrukking heeft gebracht dat ook die omstandigheid niet meebrengt dat de billijkheid in de omstandigheden van dit geval een andere verdeling dan bij helfte eist. Deze oordelen getuigen niet van een onjuiste rechtsopvatting, zodat de rechtsklacht van het onderdeel faalt. Ook de motiveringsklacht van het onderdeel faalt, nu het hof niet gehouden was nader in te gaan op de, weinig concrete, stellingen die [eiseres] aan haar beroep op de billijkheidscorrectie ten grondslag heeft gelegd.
3.6 Onderdeel 3.2 bestaat uit een motiveringsklacht die het hof verwijt in zijn rov. 4.6 te zijn voorbijgegaan aan de stelling van [eiseres] dat in een geval als het onderhavige, waarin niet gediscussieerd is over de schulddeling en waarin de buitengerechtelijke werkzaamheden slechts ten doel hebben gehad dat de benadeelde die schadevergoeding krijgt waarop hij volgens de schulddeling recht heeft, de billijkheid meebrengt dat van de hoofdregel wordt afgeweken en de buitengerechtelijke kosten volledig voor vergoeding in aanmerking komen.
Deze klacht kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, omdat de onderhavige stelling van [eiseres] in haar algemeenheid niet als juist kan worden aanvaard.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 367,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de president W.J.M. Davids op 21 september 2007.
Conclusie 21‑09‑2007
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheidsrecht; vordering slachtoffer paardrijdongeval tegen manege. Buitengerechtelijke kosten, matiging bij vermindering van primaire schadevergoedingsplicht wegens eigen schuld; verhouding tussen redelijkheidstoets art. 6:96 lid 2 en billijkheidscorrectie art. 6:101 lid 1 BW.
Rolnr. C06/105HR
Mr. J. Wuisman
Zitting: 11 mei 2007
CONCLUSIE inzake:
[Eiseres]
eiseres tot cassatie,
advocaat: Mr. J.P. Heering
tegen
1. [Verweerster 1],
2. [Verweerder 2],
3. [Verweerster 3],
verweerders in cassatie,
advocaat: Mr. R.S. Meijer
1. Feiten en procesverloop
1.1 Van de volgende feiten kan worden uitgegaan((1)):
(i) Op 5 april 2003 komt eiseres tot cassatie (hierna verder [eiseres] te noemen) bij het rijden op een paard tijdens een buitenrit ten val.
(ii) De buitenrit wordt gemaakt onder begeleiding van een instructrice, die bij verweerders in cassatie (hierna verder [verweerder] te noemen) werkzaam is.
(iii) Ten gevolge van de val loopt [eiseres] ernstig letsel op.
(iv) [Verweerder] is voor wettelijke aansprakelijkheid verzekerd bij de verzekeraar Interpolis.
(v) Tijdens het overleg met (de advocaat van) [eiseres] over de vergoeding van de schade erkent Interpolis aansprakelijkheid. Omdat volgens haar [eiseres] voor 50% 'eigen schuld' aan het ontstaan van de schade heeft, biedt zij aan de helft van de geleden schade te vergoeden. [Eiseres] aanvaardt dit aanbod onder een zeker voorbehoud((2)).
1.2 [Eiseres] stelt dat er in verband met het regelen van de vergoeding van de schade buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt en nog moeten worden gemaakt. Die kosten strekken tot vaststelling van de schade en de aansprakelijkheid (kosten van rechtsbijstand en van medisch, arbeidskundig en actuarieel onderzoek) en tot verkrijging van voldoening buiten rechte. Zij is van mening dat, gelet op de aard en omvang van de schade en haar onbekendheid met de aan de orde zijnde problematiek, de buitengerechtelijke kosten als redelijke kosten moeten worden beschouwd. Nu er bovendien aanstonds tussen partijen overeenstemming bestond over een aansprakelijkheid voor 50% van [verweerder] voor de letselschade, dienen volgens haar de buitengerechtelijke kosten in hun geheel te worden vergoed en niet vanwege de 50% 'eigen schuld' aan haar kant voor de helft. [Verweerder] (Interpolis) stelt zich daarentegen op het standpunt dat artikel 6:101, lid 1 BW inzake 'eigen schuld' ook geldt voor schade die uit buitengerechtelijke kosten bestaat en dat ondanks de spoedige overeenstemming over de verdeelsleutel te dezen de hoofdregel van dat artikel onverkort van toepassing is, zodat vanwege de 50% 'eigen schuld' van [eiseres] ook de buitengerechtelijke kosten slechts voor 50% voor vergoeding in aanmerking komen.
Er zijn door de advocaat van [eiseres] op haar naam gestelde facturen verstuurd voor verleende rechtsbijstand. De helft van de factuurbedragen is door Interpolis als vergoeding van buitengerechtelijke kosten voldaan. Een bedrag van € 1.885,82 is onvergoed gebleven.
1.3 Bij dagvaardingsexploit van 15 november 2004 heeft [eiseres] een procedure tegen [verweerder] aanhangig gemaakt bij de rechtbank Roermond (sector Kanton, locatie Venlo). Na eiswijziging vordert [eiseres]:
a. een verklaring voor recht dat [verweerder] gehouden is de door [eiseres] geleden en nog te lijden schade in verband met de buitengerechtelijke kosten steeds binnen veertien dagen na declaratiedatum volledig te vergoeden, voor zover deze kosten voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets, bij gebreke waarvan wettelijke rente is verschuldigd voor het volledige factuurbedrag vanaf veertien dagen na facturering;
b. een hoofdelijke veroordeling van [verweerder] en haar vennoten tot vergoeding van de door [eiseres] gemaakte buitengerechtelijke kosten van in totaal € 1.885,82 te vermeerderen met rente ((3)).
[Verweerder] heeft de vordering op diverse gronden bestreden. In cassatie is alleen van belang de grond dat [eiseres], omdat zij voor 50% 'eigen schuld' aan de schade heeft, ook voor wat betreft de gestelde buitengerechtelijke kosten op een vergoeding van niet meer dan de helft daarvan aanspraak heeft.
1.4 De kantonrechter en in appel het hof te 's-Hertogenbosch hebben de vorderingen van [eiseres] afgewezen. De afwijzing door het hof stoelt, kort samengevat, op de volgende gronden:
a. uit de wetsystematiek volgt dat artikel 6:101 lid 1 BW ook van toepassing is op de schadevergoeding ex artikel 6:96 BW (rov. 4.4);
b. het schuldpercentage dat ingevolge artikel 6:101 lid 1 BW voor de schade tengevolge van het ongeval wordt toegepast, dient in beginsel ook op de buitengerechtelijke kosten te worden toegepast, tenzij de billijkheidscorrectie aan het slot van genoemd lid 1 leidt tot een andere verdeling of tot het vervallen of geheel in stand blijven van de vergoedingsplicht (rov. 4.5);
c. de aangevoerde grond dat een letselschadeslachtoffer als [eiseres] zich voor noodzakelijke gespecialiseerde rechtsbijstand tot een advocaat moet kunnen wenden en niet daarvan moet hoeven af te zien omdat zij zelf een deel van de kosten van die advocaat zal moeten dragen, is een te algemene grond en leidt niet tot een correctie, evenmin als de enkele omstandigheid dat [verweerder] verzekerd is (rov. 4.6);
d. naast de billijkheidscorrectie van artikel 6:101 lid 1 is er geen ruimte meer voor een volledige toewijzing van de kosten op de grond dat zij (binnen het kader van artikel 6:96 BW) redelijk zijn te achten omdat zowel het inroepen van rechtsbijstand als de daaraan verbonden kosten redelijk zijn (rov. 4.7).
1.5 [Eiseres] heeft tegen het arrest van het hof tijdig((4)) en regelmatig cassatieberoep aangetekend. [Verweerder] heeft vervolgens voor antwoord tot verwerping van dat beroep geconcludeerd. Daarna heeft ieder van de partijen haar standpunt in cassatie schriftelijk toegelicht en tenslotte nog op de toelichting van de ander gereageerd.
2. Enkele beschouwingen vooraf
2.1 In de letselschadepraktijk speelt al langere tijd de vraag welke gevolgen de 'eigen schuld' van de benadeelde aan door hem initieel geleden schade heeft voor de vergoedbaarheid van de in artikel 6:96, lid 2, sub b. en c. BW genoemde buitengerechtelijke kosten, die de benadeelde in verband met de initieel geleden schade maakt. Die vraag heeft betrekking op de verhouding tussen de artikelen 6:101, lid 1 en 6:96, lid 2, sub b. en c BW. Hierna zullen eerst aan die verhouding enkele algemene beschouwingen worden gewijd, (waarbij de benadeelde met 'B' en de aansprakelijke persoon met 'A' zal worden aangeduid)
2.2 De vergoedbaarheid van de buitengerechtelijke kosten zal in de eerste plaats hiervan afhangen of zij als redelijk in de zin van artikel 6:96, lid 2, sub b. en c. zijn te beschouwen((5)). Het gaat er dan om of B in redelijkheid de bijstand, die hij heeft genoten, heeft kunnen inroepen en verder of de aan die bijstand verbonden kosten als passend zijn aan te merken. Reeds hier kan de 'eigen schuld' aan de initiële schade een rol spelen. Of buitengerechtelijke kosten die de benadeelde heeft gemaakt als redelijke kosten zijn te beschouwen hangt mede af van de aard, omvang en de te verwachten mate van vergoedbaarheid van de geleden initiële schade. Zodra bijvoorbeeld B er serieus rekening mee dient te houden dat vanwege zijn 'eigen schuld' aan de initiële schade een belangrijk deel van die schade voor zijn rekening blijft en hij zeer waarschijnlijk nog maar een bescheiden vergoeding van A kan verlangen, zal hij het maken van (verdere) buitengerechtelijke kosten daarop moeten afstemmen((6)). Doet hij dat niet dan zal een gedeelte van de gemaakte buitengerechtelijke kosten als niet redelijk kunnen worden beschouwd. Het als niet redelijk aangemerkte deel van de kosten zal om die reden voor zijn rekening blijven.
2.3 Maar wat als de door B gemaakte buitengerechtelijke kosten mede gelet op zijn 'eigen schuld' aan de initiële schade op zichzelf als redelijke kosten zijn te beschouwen? B hoefde bijvoorbeeld niet of niet serieus rekening te houden met de mogelijkheid dat een gedeelte van de initiële schade wegens eigen schuld voor zijn rekening zou blijven of B heeft bij het maken van de kosten met die mogelijkheid rekening gehouden. Ondergaat de vergoeding van die redelijke kosten dan toch nog een vermindering als gevolg van zijn 'eigen schuld' aan de initiële schade?
2.4 Indien een aan de benadeelde toe te rekenen omstandigheid aan het ontstaan van de door hem geleden schade heeft bijgedragen (de benadeelde dus 'eigen schuld' aan de schade heeft), wordt het billijk geacht dat deze schade geheel of gedeeltelijk voor zijn rekening blijft. Op dit billijkheidsoordeel rust de hoofdregel van artikel 6:101, lid 1 BW dat de vergoedingsplicht van de aansprakelijke persoon wordt verminderd naar evenredigheid van de mate van 'eigen schuld' van de benadeelde((7)).
In artikel 6:101, lid 1 BW wordt heel in het algemeen gesproken van 'schade'. Nu ook niet anderszins van het tegendeel blijkt, moet worden aangenomen dat onder de in artikel 6:101, lid 1 gebezigde term schade ook de in artikel 6:96, lid 2, sub b. en c. bedoelde vermogensschade valt, dus de redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijk-heid en de redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte. Het feit dat de benadeelde de kosten in redelijkheid heeft kunnen maken, noopt ook niet zonder meer tot het buiten toepassing laten van de hoofdregel van artikel 101, lid 1 BW. Immers, ook dan hangen die kosten nog steeds samen met de initiële schade. Aan het ontstaan van die schade heeft de benadeelde bijgedragen en vanwege de samenhang daarmee zijn ook de redelijke buitengerechtelijke kosten te beschouwen als mede door hem veroorzaakt.
Dat de hoofdregel van artikel 6:101, lid 1 BW in beginsel niet alleen op de initiële schade maar ook op de daarmee in verband staande redelijke buitengerechtelijke kosten dient te worden toegepast, wordt vrij algemeen in de literatuur((8)) en de rechtspraak((9)) aanvaard.
2.5 Uit het slot van lid 1 van artikel 6:101 BW blijkt dat van de verdeling van de schade conform de hoofdregel in dat lid dient te worden afgeweken, indien "de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist" (de billijkheidscorrectie).
Uit wetsystematisch oogpunt gezien, zal men, indien men het resultaat van de toepassing van de hoofdregel op - op zichzelf redelijk geachte - buitengerechtelijke kosten wil corrigeren, die correctie met behulp van deze billijkheidscorrectie dienen uit te voeren. Zoals ook uit de formulering van de billijkheidscorrectie in lid 1 blijkt, hangt het sterk van de omstandigheden van het geval af of en, zo ja, in welke mate het resultaat van de toepassing van de hoofdregel op de buitengerechtelijke kosten dient te worden gecorrigeerd. Vanwege de grote rol die de omstandigheden van het concrete geval spelen, is het niet doenlijk hier stellige regels te geven. Dit geldt ook voor het corrigeren van de hoofdregel bij buitengerechtelijke kosten. Wel laat zich een richtsnoer formuleren. Naar mate het ontstaan en oplopen van buitengerechtelijke kosten meer valt toe te schrijven aan een niet juist blijkende, afwijzende houding van A ten aanzien van de vergoedbaarheid van de initiële schade, wordt het redelijker om de buitengerechtelijke kosten van B voor een hoger percentage te vergoeden dan overeenkomt met het percentage dat uit de hoofdregel voortvloeit. Immers, de band van de buitengerechtelijke kosten met de bijdrage van B aan het ontstaan van de initiële schade en daarmee de rechtvaardigingsgrond voor het verdelen van ook de buitengerechtelijke kosten op de voet van ieders bijdrage aan de initiële schade wordt daardoor relatief minder sterk((10)). Indien de opstelling van A duidelijk onredelijk is, kan dat extra gewicht te zijnen nadele in de schaal leggen. Door een aantal in noot 8 genoemde auteurs wordt deze correctie van de draagplicht van de buitengerechtelijke kosten ook bepleit, zij het dat de standpunten wel enigszins uiteenlopen voor wat betreft de voorwaarden waaronder en de mate waarin de correctie dient te worden uitgevoerd. S.D. Lindenbergh (t.a.p., blz. 26) is van mening dat de buitengerechtelijke kosten reeds geheel voor rekening van A dienen te komen, zodra B van de aanvang af slechts vergoeding vordert van dat gedeelte van de initiële schade waarop hij met inachtneming van zijn 'eigen schuld' recht heeft. F.Th Kremer (t.a.p., blz. 30) acht een op de 'eigen schuld' afgestemde partiële vergoeding van de buitengerechtelijke kosten niet op zijn plaats, indien na een afwijzing van een verzoek om schadevergoeding de benadeelde dankzij de kosten weet te bereiken dat dat gedeelte van schade wordt vergoed dat niet in verband met zijn 'eigen schuld' voor zijn rekening dient te blijven. In die zin ook A.R. Bloembergen (t.a.p., § 2.5) en P.J.H. Houben (t.a.p., blz. 15).
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 Het voorgedragen cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen. Het eerste onderdeel bevat slechts een inleiding en behoeft geen aparte bespreking.
3.2 In de Schriftelijke Toelichting van de zijde van [verweerder] wordt erop gewezen dat in het cassatiemiddel slechts gerefereerd wordt aan artikel 6:96, lid 2, sub c BW. Daar gaat het alleen over de kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte. De kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid zijn daardoor, zo wordt betoogd, in cassatie buiten beeld geraakt, hetgeen meebrengt dat het cassatieberoep reeds moet stranden bij gebrek aan belang en/of gemis aan feitelijke grondslag. Uit stellingen van [eiseres] in de dagvaarding in eerste aanleg en de memorie van grieven valt nl. af te leiden dat er (vrijwel) geen buitengerechtelijke incassokosten zijn gemaakt.
De constatering dat in het cassatiemiddel slechts gerefereerd wordt aan artikel 6:96, lid 2, sub c is op zichzelf juist. Hierin valt echter geen bedoeling van [eiseres] te onderkennen om het debat in cassatie te beperken tot de buitengerechtelijke incassokosten. Het debat in de vorige instanties geeft geen enkele aanleiding voor de beperking. In § 3 van de Schriftelijke Toelichting van de zijde van [verweerder] wordt ook opgemerkt dat men verrast is door de verenging van de rechtsstrijd. Het moet er voor worden gehouden dat hier sprake is van een abuis. Gelet op het in cassatie gevoerde verweer, is [verweerder] door dit abuis ook niet in haar verdediging in cassatie geschaad. Hierna wordt ervan uitgegaan dat het in cassatie mede om de kosten ter vaststelling van de aansprakelijkheid en de omvang van de schade gaat.
3.3 Bij de bespreking hierna van de onderdelen 2, 3 en 4 van het cassatiemiddel wordt tevens ervan uitgegaan dat de buitengerechtelijke kosten aan de kant van [eiseres] redelijke kosten zijn. De verklaring voor recht is alleen op redelijke kosten betrokken. Het standpunt van [eiseres] dat de reeds gemaakte kosten redelijk zijn((11)), is in eerste aanleg noch in appel onjuist bevonden.
onderdelen 2 en 4
3.4 Onderdeel 2 keert zich tegen rov. 4.5. en onderdeel 4 tegen rov. 4.7. Bij beide onderdelen wordt op zichzelf als uitgangspunt aanvaard dat, wanneer zowel de aansprakelijke persoon als de benadeelde aan het ontstaan van de schade hebben bijgedragen, de hoofdregel in artikel 6:101, lid 1 BW inzake de verdeling van de schade in een dergelijk geval ook geldt voor de schadepost buitengerechtelijke kosten waarop artikel 6:96, lid 2, sub b. en c. BW het oog heeft. In die zin oordeelt het hof ook in rov. 4.4, welke overweging in cassatie niet is bestreden.
De rechtsklachten in beide onderdelen komen in de kern genomen hierop neer, dat het hof miskent dat een correctie op de uit de hoofdregel voortvloeiende verdeling van de buitengerechtelijke kosten niet slechts is door te voeren met behulp van de aan het slot van lid 1 van artikel 6:101 BW genoemde correctiemogelijkheid, maar ook via de redelijkheidstoets waarvan in artikel 6:96, lid 2, sub b. en c. BW sprake is.
3.5 De rechtsklachten treffen geen doel. Bij die klachten wordt uit het oog verloren dat, wetsystematisch gezien, de in artikel 6:96, lid 2, sub b. en c. BW opgesloten redelijkheidstoets niet meer aan de orde is, nadat een verdeling van de schade conform de hoofdregel in lid 1 van artikel 6:101 BW is uitgevoerd. Die toets speelt in een eerder stadium en ook in een ander verband. Zoals hierboven bij de algemene beschouwingen al uiteengezet, ziet de redelijkheidstoets van artikel 6:96, lid 2, sub b. en c. op de vraag of de gemaakte buitengerechtelijke kosten in redelijkheid door de benadeelde hadden mogen worden gemaakt. Voor zover die vraag bevestigend wordt beantwoord, vormen de kosten krachtens artikel 6:96 BW in beginsel, nl. voor zover niet uit andere hoofde anders voortvloeit, vergoedbare vermogensschade. Houden de buitengerechtelijke kosten verband met initiële schade, aan het ontstaan waarvan de benadeelde heeft bijgedragen, dan zal de op artikel 6:96 BW stoelende vergoedbaarheid van de buitengerechtelijke kosten nader bepaald worden door de in artikel 6:101, lid 1 BW voorziene schadeverdeling. De bij die verdeling te hanteren maatstaf is in eerste instantie de mate waarin de aansprakelijke persoon en de benadeelde ieder aan het ontstaan van de schade hebben bijgedragen. Het met die maatstaf bereikte resultaat kan echter weer worden gecorrigeerd, voor zover de billijkheid dat vereist. De wettelijke grondslag voor die correctie is niet in artikel 6:96 BW gelegen - (dat artikel geldt in dit stadium als een al gepasseerd station) - maar in het slot van lid 1 van artikel 6:101 BW.
3.6 De motiveringsklachten in de subonderdelen 2.2. en 4.2 bouwen voort op de ongegronde rechtsklachten en delen daardoor het lot van die rechtsklachten.
onderdeel 3
3.7 Met onderdeel 3 wordt opgekomen tegen hetgeen het hof in rov. 4.6 in verband met de billijkheidscorrectie aan het slot van lid 1 van artikel 6:101 BW overweegt. Aldaar overweegt het hof:
"Met grief 2 voert [eiseres] aan dat de billijkheidscorrectie van artikel 6:101 lid 1 slot BW dient mee te brengen dat een letselschadeslachtoffer als [eiseres] zich voor noodzakelijke gespecialiseerde rechtsbijstand tot een advocaat kan wenden, en daarvan niet behoeft af te zien omdat zij zelf een deel van de kosten van die advocaat zal moeten dragen. Om die reden brengt de billijkheid mee dat de kosten voor volledige vergoeding in aanmerking komen.
Het Hof overweegt dat hetgeen [eiseres] aldus in zijn algemeenheid aanvoert, niet onder de billijkheidscorrectie van art. 6:101 lid 1 slot BW is te vangen, nu die toets immers ziet op de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten en andere omstandigheden van het concrete geval. De enkele omstandigheid dat [verweerder] verzekerd is, is in deze niet relevant. Ook grief 2 treft derhalve geen doel."
3.8 De klacht in subonderdeel 3.1 houdt in dat het hof heeft miskend dat bij de toepassing van de billijkheidscorrectie rekening moet worden gehouden met persoonlijke en maatschappelijke belangen die bij het gegeven geval betrokken zijn en dat in dat verband door [eiseres] zijn genoemd het wel of niet verzekerd zijn van het letselschadeslachtoffer en de laedens en de mogelijkheid voor een letselslachtoffer om zich voor noodzakelijke gespecialiseerde rechtsbijstand tot een advocaat te wenden en het moeten afzien daarvan omdat hij zelf een deel van de kosten van die advocaat zal moeten dragen.
3.9 Hetgeen het hof in rov. 4.6 overweegt, is te verstaan als dat naar het oordeel van het hof tot toepassing van de billijkheidscorrectie pas dient te worden overgegaan, wanneer de daarvoor aangevoerde omstandigheden ook zodanig concreet ten aanzien van de betrokken benadeelde zijn uitgewerkt en onderbouwd dat kan worden aangenomen dat de uit die omstandigheden sprekende billijkheid om op de hoofdregel een correctie aan te brengen ook werkelijk voor die benadeelde opgeld doet. Voor het onderhavige geval komt dat hierop neer dat concreet moet blijken dat [eiseres] van noodzakelijke gespecialiseerde rechtshulp moet afzien omdat zij een deel van die kosten zelf moet dragen. Het algemene gegeven dat een letselslachtoffer zich voor noodzakelijke gespecialiseerde rechtshulp tot een advocaat dient te kunnen wenden en dat hij daarvan niet moet hoeven af te zien omdat hij een deel van de kosten zelf moet dragen, volstaat daartoe niet.
Met het stellen van deze eis aan de billijkheidscorrectie geeft het hof op zichzelf geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Uit de formulering van de billijkheidscorrectie zelf blijkt reeds dat de wenselijkheid van het doorvoeren van een correctie beoordeeld dient te worden op basis van de omstandigheden van het concrete geval. Dit betekent dat dat wat een correctie billijk doet zijn, moet stoelen op omstandigheden die voor de benadeelde ook daadwerkelijk opgaan.
3.10 Aan het slot van subonderdeel 3.1 wordt verwezen naar de memorie van grieven, sub 19 t/m 21. Voor zover die verwijzing bedoeld is om aan te geven dat aldaar door [eiseres] ook de hiervoor genoemde concrete invulling aan het beroep op de billijkheidscorrectie is gegeven, kan die verwijzing [eiseres] niet baten. Aldaar maar ook elders in haar processtukken werkt [eiseres] niet concreet uit dat zij door het moeten dragen van een gedeelte van de kosten daarvan niet bij machte is de noodzakelijke gespecialiseerde hulp te verkrijgen((12)).
3.11 Het hof geeft ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting door niet in het enkele feit dat [verweerder] tegen aansprakelijkheid is verzekerd, aanleiding te vinden om de door [eiseres] gewenste billijkheidscorrectie door te voeren. De aanwezigheid van een verzekering aan de kant van de aansprakelijke persoon kan wel bijdragen aan het besluit om een correctie door te voeren (zie bijvoorbeeld rov. 3.7.2 uit HR 4 mei 2001, NJ 2001, 214, m.nt. CJHB), maar in het recht is geen steun te vinden voor het standpunt dat de aanwezigheid van de verzekering bij de aansprakelijke persoon algemeen als een voldoende grond voor het doorvoeren van de correctie moet worden beschouwd((13)).
3.12 In subonderdeel 3.2 wordt er over geklaagd dat het hof in rov. 4.6 aan een essentiële stelling van [eiseres] is voorbij gegaan, zodat het arrest van het hof ontoereikend is gemotiveerd. De essentiële stelling houdt in dat in een geval, waarin tussen partijen niet is gediscussieerd over de schulddeling en de buitengerechtelijke werkzaamheden slechts ten doel hebben gehad dat de benadeelde schade vergoed krijgt waarop deze volgens de schulddeling recht heeft, de billijkheid met zich brengt dat van de hoofdregel wordt afgeweken en de buitengerechtelijke kosten volledig voor vergoeding in aanmerking komen.
3.13 Op zichzelf wordt terecht aangevoerd dat het hof in rov. 4.6 aan genoemde stelling geen aandacht schenkt. Dat valt in zoverre te verklaren dat [eiseres] de stelling niet in het kader van de in rov. 4.6 aan de orde zijnde grief 2 naar voren heeft gebracht.
3.14 De klacht vermag [eiseres] ook los daarvan niet baten. Het feit dat er tussen partijen geen discussie over de sleutel tot verdeling van de schade is gevoerd en het feit dat de buitengerechtelijke werkzaamheden slechts ten doel hebben gehad dat de benadeelde het afgesproken gedeelte van de schade vergoed krijgt((14)), vormen, naar het voorkomt, niet een voldoende grond om de buitengerechtelijke kosten geheel voor rekening van [verweerder] te brengen. Niet gezegd kan worden dat met genoemde feiten reeds het verband tussen de buitengerechtelijke kosten en de 'eigen schuld' van [eiseres] aan de initiële schade zodanig verzwakt is dat die 'eigen schuld' niet langer een rechtvaardiging kan vormen voor het in aanmerking nemen van die eigen schuld bij de buitengerechtelijke kosten. Ook al gaat het nog slechts om het vergoeden van het overeengekomen gedeelte van de initiële schade, toch blijft de noodzaak van het maken van kosten onverminderd verband houden met het ontstaan zijn van de initiële schade en de bijdrage daarin van [eiseres]. Niet gesteld is dat er sprake is of is geweest van een (onredelijk) onjuist gebleken, afwijzende houding van [verweerder] (Interpolis) - bijvoorbeeld in het kader van het vaststellen van de omvang van de schade - en dat in het bijzonder die houding [eiseres] tot het maken van kosten heeft genoopt. De auteurs die hierboven aan het slot van § 2.5 worden genoemd, behalve Lindenbergh, zien met name in een dergelijke houding van de aansprakelijke persoon aanleiding om de buitengerechtelijke kosten in afwijking van de verdeling conform de hoofdregel in lid 1 van artikel 6:101 BW ten volle voor de aansprakelijke persoon te laten komen.
4. Conclusie
Daar, naar het voorkomt, geen van de onderdelen van het aangevoerde cassatiemiddel doel treft, wordt tot verwerping van het cassatieberoep geconcludeerd.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1. Zie voor de feiten het vonnis d.d. 23 maart 2005 van de Rechtbank te Roermond (sector Kanton, locatie Venlo), onder 2, en het arrest d.d. 13 december 2005 van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, rov. 4.1 en 4.2.
2. Het voorbehoud heeft betrekking op de hoogte van het percentage van de 'eigen schuld'. In de uitkomst van een andere rechtszaak tussen andere partijen kan wellicht aanleiding worden gevonden om het percentage 'eigen schuld' ten gunste van [eiseres] naar beneden bij te stellen. Deze bijstelling is in de procedure echter niet meer ter sprake gekomen.
3. Dit petitum vermeldt het hof in rov. 4.2.3 van zijn arrest. Het stemt overeen met het in § 41 van de conclusie van repliek geherformuleerde petitum. Aan het slot van haar memorie van grieven omschrijft [eiseres] haar vorderingen opnieuw. Die omschrijving wijkt af van de formulering van het petitum in de conclusie van repliek. In cassatie maken beide partijen er geen punt van dat het hof het petitum uit de conclusie van repliek heeft aangehouden.
4. De cassatiedagvaarding is betekend op 10 maart 2006, derhalve binnen de termijn van art. 402 lid 1 Rv. Blijkens het op het arrest vermelde rolnummer en rov. 4.3 heeft het hof gemeend met een kort geding van doen te hebben. Dit is onmiskenbaar een abuis. In cassatie is tussen partijen dan ook in confesso dat het hier gaat om een bodemzaak; vgl. de schriftelijke toelichting van mr. Heering, § 12. De kortere, op basis van art. 402 lid 2 jo. 339 lid 2 Rv te berekenen cassatietermijn (8 weken) is dan ook niet van toepassing.
5. Hier worden de artikelen 241 en 242 Rv buiten beschouwing gelaten, omdat zij in de onderhavige procedure geen rol spelen.
6. Zie in dit verband HR 9 december 1994, NJ 1995, 250. Zie over de vergoedbaarheid van buitengerechtelijke kosten bij geringere belangen ook J. Spier, De grenzen der buitengerechtelijke kosten, A&V 1995, blz. 55 e.v. Zie voor meer literatuur en rechtspraak verder de losbladige bundel Schadevergoeding (S.D. Lindenbergh), art. 96, aant. 192 en 193.
7. Zie Parl. Gesch. boek 6 NBW, blz. 350/351 en Asser-Hartkamp, 4-I, 2004, nr. 449.
8. Zie F.Th. Kremer, Moeten alle buitengerechtelijke kosten vergoed worden; zo ja, waarom niet?, bijdrage in bundel 'Een Salomons oordeel', 1991, blz.30; A.R Bloembergen (in de hoedanigheid van wnd A-G), conclusie voor HR 9 december 1994, NJ 1995, 250, § 2.5; T.J. Dorhout Mees, Buitengerechtelijke kosten en de verzekeraar, Vrb 1995, blz. 25; J.M. Tromp, Personenschade in de praktijk, 1996, blz. 128; F.A.R.M. Zwarts, Kosten rechtsbijstand, een splijtzwam in de schaderegeling, Ken-nis, 1999, blz. 14; S.D. Lindenbergh, Buitengerechtelijke kosten; grondslag en betekenis daarvan, bijdrage in PIV-bundel Buitengerechtelijke kosten, 2000, blz. 26; P.J.M. Houben, Buitengerechtelijke kosten en eigen schuld; actuele stand van zaken, PIV-bulletin 2006,1, blz. 12 e.v.
9. Zie uit de gepubliceerde rechtspraak Rechtbank.Zwolle 30 juni 1993, VR 1994, 35 (kopje) en Hof Amsterdam 9 december 1994, NJ 1994, 750, VR 1994, 230. Door [verweerder] zijn nog enkele ongepubliceerde uitspraken van dezelfde strekking als productie bij conclusie van dupliek en memorie van antwoord in appel in het geding gebracht. Anders Hof Den Haag 1.10.2004, JAR 2004, 273 en Rechtbank Den Haag 24.07.2002, NJ-kort 2002, 62: omdat de kosten zijn gemaakt in verband met de vaststelling van de omvang en het verhaal van de schade en niet mede in verband met de schulddeling en overigens redelijk zijn, komen zij ten volle voor vergoeding in aanmerking, ook al heeft de benadeelde 'eigen schuld' aan de initiële schade.
10. Eenzelfde richtsnoer laat zich ook ten gunste van A formuleren, dus dat hij voor een geringer percentage in de buitengerechtelijke kosten van B hoeft bij te dragen dan het percentage dat krachtens de hoofdregel voor de initiële schade geldt.
11. Zie bijvoorbeeld de dagvaarding in eerste aanleg, sub 10 en de memorie van grieven, sub 11.
12. In dit verband is niet zonder belang dat vaststaat dat de verzekeraar van [eiseres] heeft toegezegd de helft van de schade te zullen vergoeden. Niet gesteld of gebleken is dat de verzekeraar die toezegging niet gestand heeft gedaan en/of doet.
13. Zie voor rechtspraak en literatuur over de betekenis van de verzekering bij de billijkheidscorrectie de losbladige bundel Schadevergoeding (R.J.B. Boonekamp), art. 101, aant. 17.6.
14. [Eiseres] heeft niet precies aangegeven op welke werkzaamheden de reeds verzonden facturen betrekking hebben. Het lijkt intussen geenszins onaannemelijk dat die werkzaamheden (mede) betrekking hebben gehad op een onderzoek naar en een advies over de juridische positie van [eiseres] tegenover [verweerder] in het algemeen.
Beroepschrift 10‑03‑2006
Heden, de tiende maart tweeduizendzes, ten verzoeke van [rekwirante], wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr J.P. Heering, die door mijn rekwirante als advocaat wordt aangewezen om haar als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie,
heb ik
[Nicolaas Alexander Hofman, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats 's‑Hertogenbosch, aldaar kantoorhoudende aan de Van der Does de Willeboissingel 41/42]
AANGEZEGD AAN
De vennootschap onder firma [gerekwireerde 1], gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats], gemeente [gemeente], [gerekwireerde 2] en [gerekwireerde 3], beiden wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], [allen] in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende te (5223 LA) Den Bosch aan de Statenlaan 9 ten kantore van de haar laatstelijk vertegenwoordigende procureur mr J.E. Lenglet, aldaar aan dat gekozen domicilie mijn exploot doende op de voet van artikel 63 Rv, sprekende met en [voor ieder van hen één] afschrift dezes latende aan:
[Mevr. B.A.C. Hooymans, aldaar werkzaam]
Dat mijn rekwirante hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch onder rolnummer C0500662/RO op 13 december 2005 gewezen tussen mijn rekwirante als appellante en de gerekwireerden als geïntimeerden:
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en relaterende als voormeld, de gerekwireerden voornoemd,
GEDAGVAARD
om op [vrijdag] de eenentwintigste april tweeduizendzes des voormiddags om 10.00 uur vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Burgerlijke Kamer, welke terechtzitting alsdan zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
zulks teneinde tegen het aangevallen arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht, in het bijzonder van art. 6:96 lid 2 aanhef en onder c BW juncto art. 6:101 BW, en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen doordat het Hof heeft overwogen en op grond daarvan heeft beslist als is vervat in het bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende — in onderlinge samenhang te lezen — redenen, waarvan het eerste onderdeel een inleidend karakter heeft:
1
[rekwirante] heeft rijdend op een paard van [gerekwireerde 1] onder begeleiding van een instructrice van [gerekwireerde 1] een buitenrit gemaakt. [rekwirante] is tijdens deze rit, nadat het paard was geschrokken en in galop was gegaan, ten val gekomen. [rekwirante] heeft hierdoor ernstig letsel opgelopen.
[gerekwireerde 1] heeft het ongeval aangemeld bij haar verzekeraar Interpolis. Interpolis heeft aansprakelijkheid voor [gerekwireerde 1] als bezitter van het paard erkend. Interpolis heeft [rekwirante] te kennen gegeven ervan uit te gaan dat er sprake is van 50% ‘eigen schuld’ aan de zijde van [rekwirante], zodat zij slechts de helft van de geleden schade vergoedt. [rekwirante] is onder voorbehoud hiermee akkoord gegaan.
Tussen partijen is vervolgens discussie ontstaan over de vergoeding van de kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand. [rekwirante] stelt zich op het standpunt dat deze kosten niet onder de schulddeling vallen, en dat deze derhalve volledig door Interpolis dienen te worden vergoed. Interpolis heeft zich daartoe niet bereid getoond. In dit geding gaat het uitsluitend om de omvang van de vergoeding van de buitengerechtelijke kosten.
2
In rov. 4.5 van het bestreden arrest komt het Hof tot het oordeel dat de buitengerechtelijke kosten in de schulddeling dienen te worden betrokken, hetgeen betekent dat het schuldpercentage dat ingevolge artikel 6:101 lid 1 BW wordt toegepast voor de schade tengevolge van het ongeval in beginsel ook dient te worden toegepast op de buitengerechtelijke kosten, tenzij de billijkheidscorrectie van artikel 6:101 lid 1 slot BW tot een andere verdeling of het vervallen of geheel in stand blijven van de vergoedingsplicht leidt.
2.1
Deze oordeelsvorming is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd. Het Hof miskent in deze overweging, dat niet alleen de billijkheidscorrectie van artikel 6:101 lid 1 slot BW tot een andere verdeling of het vervallen of geheel in stand blijven van de vergoedingsplicht kan leiden maar ook de dubbele redelijkheidstoets van artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder c BW een mechanisme vormt dat het resultaat van de eigen schuldverdeling van artikel 6:101 BW ten aanzien van de omvang van de buitengerechtelijke kosten kan corrigeren. Het Hof lijkt hier de bijzondere aard en het eigen karakter (sui generis) van de buitengerechtelijke kosten als bijkomend type van schade naast de primaire of initiële schade uit het oog te hebben verloren. Wanneer vergoeding van buitengerechtelijke kosten wordt gevorderd, gaat het niet primair om een wettelijke verplichting tot vergoeding van die kosten zelf maar om een wettelijke verplichting tot vergoeding van schade in verband waarmee die kosten zijn gemaakt. Dit blijkt reeds uit de aanhef van art. 96 lid 2 BW, bepalende dat als vermogensschade ‘mede’ voor vergoeding in aanmerking komen de sub a–c genoemde kosten. Het betreft derhalve een aantal bijzondere kosten- c.q. schadeposten naast en in aanvulling op de primaire schade, ofwel een bijkomend type schade die het gevolg is van inspanningen om een recht geldend te maken. Het Hof ziet er aan voorbij dat de bijzondere aard van deze schade meebrengt dat er een nadere (dubbele) redelijkheidstoets dient te worden uitgevoerd (vgl. S.D. Lindenbergh, Buitengerechtelijke kosten; grondslag en betekenis daarvan, in: Buitengerechtelijke kosten. Vijf visies op de redelijkheid, 2000, p. 16–22). Bij de beoordeling van de omvang van de te vergoeden buitengerechtelijke kosten moet derhalve bezien worden of deze kosten de dubbele redelijkheidstoets van art. 6:96 lid 2 aanhef en onder c BW kunnen doorstaan. Deze toets staat los van de causale weging op grond van art. 6:101 BW en de in dat artikel opgenomen billijkheidscorrectie.
2.2
Indien en voor zover het Hof het vorenstaande niet heeft miskend, is zijn oordeel onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd, nu uit de bestreden overweging niet blijkt dat het Hof met die dubbele toets van art. 6:96 lid 2 aanhef en onder c BW rekening heeft gehouden. In dit verband is niet zonder belang dat [rekwirante] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft gewezen op het dogmatisch probleem dat ontstaat, indien geen rekening wordt gehouden met die dubbele redelijkheidstoets in geval het slachtoffer — ongeacht zijn opstelling — immer aanspraak kan maken op vergoeding van buitengerechtelijke kosten onder toepassing van het regime van schuldverdeling welke ook voor de overige schadeposten geldt (vgl. conclusie van repliek nr. 19–22; memorie van grieven nr. 17). Door op dat betoog met geen woord in te gaan, is het Hof in elk geval in zijn motiveringsplicht tekort geschoten.
3
In rov. 4.6 komt het Hof tot het oordeel dat hetgeen [rekwirante] aanvoert niet onder de billijkheidscorrectie van artikel 6:101 lid 1 slot BW is te vangen, nu die toets ziet op de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het concrete geval.
3.1
Deze oordeelsvorming is onjuist, althans onbegrijpelijk ofwel ontoereikend gemotiveerd. Het Hof miskent hierin dat de rechter bij de toepassing van de billijkheidsmaatstaf van art. 6:101 BW mede rekening dient te houden met de persoonlijke en maatschappelijke belangen die bij het gegeven geval betrokken zijn, waarbij ook het al dan niet verzekerd zijn van slachtoffer en laedens van belang is. Ten onrechte oordeelt het Hof dan ook dat de door [rekwirante] genoemde omstandigheid, dat een letselschadeslachtoffer zich voor noodzakelijke gespecialiseerde rechtsbijstand tot een advocaat kan wenden en daarvan niet behoeft af te zien omdat zij zelf een deel van de kosten van die advocaat zal moeten dragen, niet onder de billijkheidscorrectie van art. 6:101 lid 1 slot BW valt. Die omstandigheid hoort immers tot de persoonlijke belangen van [rekwirante] in concreto, waarmee de rechter bij de toepassing van de billijkheidsmaatstaf van art. 6:101 BW rekening dient te houden. Voor zover het Hof is uitgegaan van een andere lezing van genoemde stelling van [rekwirante], is zijn oordeel onbegrijpelijk (vgl. memorie van grieven nr. 19–21).
3.2
Afgezien daarvan is genoemd oordeel ook in zoverre onbegrijpelijk ofwel ontoereikend gemotiveerd, dat het Hof hier is voorbij gegaan aan de essentiële stelling van [rekwirante] dat in een geval als het onderhavige waarin niet is gediscussieerd over de schulddeling en de buitengerechtelijke werkzaamheden slechts ten doel hebben gehad dat de benadeelde de schade krijgt vergoed waar deze volgens de schulddeling recht op heeft, de billijkheid met zich brengt dat van de hoofdregel wordt afgeweken en de buitengerechtelijke kosten volledig voor vergoeding in aanmerking komen (vgl. inleidende dagvaarding nr. 26–28; conclusie van repliek nr. 19; memorie van grieven nr. 9). Die stelling is niet zonder belang, nu in de literatuur breed wordt verdedigd dat een dergelijke omstandigheid mee kan brengen dat ingevolge art. 6:101 BW een gedeeltelijke vergoeding van buitengerechtelijke kosten niet billijk moet worden geacht (vgl. F.Th. Kremer, Moeten de buitengerechtelijke kosten worden vergoed; en zo ja, waarom niet?, in: Salomonsoordeel, 1991, p. 30–31; P.J.M. Houben, Buitengerechtelijke kosten en eigen schuld; actuele stand van zaken, in: PIV-Bulletin, jan. 2006, p. 10–14).
4
In rov. 4.7 oordeelt het Hof, kort samengevat, dat naast de billijkheidscorrectie van artikel 6:101 lid 1 slot BW voor een (algemeen gestelde) aanvullende redelijkheidstoets geen ruimte meer is.
4.1
Dit oordeel is onjuist ofwel onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd. Het Hof miskent ook hier dat bij de beoordeling van de omvang van de te vergoeden buitengerechtelijke kosten tevens de vraag speelt of de buitengerechtelijke kosten de dubbele redelijkheidstoets van art. 6:96 lid 2 aanhef en onder c BW kunnen doorstaan. Deze (aanvullende) redelijkheidstoets staat, zoals hiervoor in subonderdeel 2.1 al is aangegeven, los van de causale weging op grond van art. 6:101 lid 1 BW en de in dat artikel opgenomen billijkheidscorrectie. Indien sprake is van eigen schuld ten aanzien van het ontstaan van de initiële schade, ligt het niet altijd voor de hand om de op grond van art. 6:101 BW vastgestelde verdeling ‘door te laten tikken’ in de omvang van de vergoeding van de buitengerechtelijke kosten. Ingeval de gelaedeerde van aanvang af slechts vergoeding vordert van datgene waar hij volgens de ‘uiteindelijke’ eigen schuldverdeling recht op heeft, kan de dubbele redelijkheidstoets van art. 6:96 lid 2 BW correctie bieden ten aanzien van de omvang van de toe te kennen buitengerechtelijke kosten (vgl. S.D. Lindenbergh, Buitengerechtelijke kosten; grondslag en betekenis daarvan, in: Buitengerechtelijke kosten. Vijf visies op de redelijkheid, 2000, p. 26–27).
4.2
De in grief 3 verwoorde stelling van [rekwirante] doelt onmiskenbaar op deze dubbele redelijkheidstoets van art. 6:96 lid 2 aanhef en onder c BW. Voor zover het Hof is uitgegaan van een andere lezing van deze grief, is zijn oordeel onbegrijpelijk (vgl. memorie van grieven nr. 10–11; 23–24).
En op grond van dit middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad moge behagen het arrest waarvan beroep te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € [71,32 (+ 13,55 BTW) = 84,87]
[… gerechtsdeurwaarder]
[Eiser(es) kan op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968 de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve … bovenstaande kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.]