Hof 's-Hertogenbosch, 03-07-2018, nr. 200.200.814/01
ECLI:NL:GHSHE:2018:2822
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
03-07-2018
- Zaaknummer
200.200.814/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2018:2822, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 03‑07‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:1407, Niet ontvankelijk
ECLI:NL:GHSHE:2017:5341, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 05‑12‑2017
- Vindplaatsen
JA 2018/150
PS-Updates.nl 2018-0552
Uitspraak 03‑07‑2018
Inhoudsindicatie
hoger beroep deelgeschilprocedure, aansprakelijkheid voor verkeersongeval
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.200.814/01
arrest van 3 juli 2018
in de zaak van
1. [appellante] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [appellant] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [appellant] en [appellante] ,
advocaat: mr. A.K. Sjouw te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R.J. Ruiter te Gulpen,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 5 december 2017 in het hoger beroep van de door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer C/03/217041 / HA RK 16-26 gegeven beschikking van 3 mei 2016 in de deelgeschilprocedure, hierna aangeduid als de beschikking.
5. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 5 december 2017 waarbij het hof een datum voor pleidooi heeft bepaald;
- -
het op 9 mei 2018 gehouden pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd; de met het e-mail bericht van mr. Ruiter van 3 mei 2018 toegezonden zwart-wit foto’s 13 en 14 zijn bij het pleidooi in geding gebracht evenals een afschrift van productie 41;
- -
de op 23 mei 2018 ter griffie ingekomen brief van mr [mr] namens appellanten, met (zoals afgesproken tijdens het pleidooi ter beoordeling van de ontvankelijkheid) als bijlagen een kopie van de dagvaarding in eerste aanleg met mee betekende producties, het vonnis van de rechtbank Limburg d.d. 14 september 2016 en de akte zijdens [geïntimeerde] d.d. 31 augustus 2016.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
6. De ontvankelijkheid
6.1.
Het gaat hier om het hoger beroep van de beschikking in een deelgeschilprocedure
Vaststaat dat [geïntimeerde] in de bodemprocedure bij inleidende dagvaarding van 5 juli 2016 is gedagvaard tegen de rolzitting van 13 juli 2016. Bij die dagvaarding hebben [appellant] en [appellante] de rechtbank verzocht toe te staan om hoger beroep in te stellen tegen de beschikking. Bij akte van 31 augustus 2016 heeft [geïntimeerde] gereageerd op dit verzoek.
Bij vonnis van 14 september 2016 heeft de rechtbank bepaald dat tegen de beschikking hoger beroep kan worden ingesteld.
De dagvaarding in hoger beroep is uitgebracht op 3 oktober 2016.
Daarmee is voldaan aan de voorwaarden van art. 1019cc lid 3 aanhef en a Rv. Het hoger beroep is ontvankelijk.
De feiten
6.2.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
6.2.1.
Op 7 april 2013 heeft omstreeks 18.20 uur op de [weg] te [plaats] een aanrijding (hierna: het ongeval) plaatsgevonden waarbij [appellant] als bestuurder van de bestelwagen van het merk Mercedes-Benz Sprinter met kenteken [kenteken 1] en [geïntimeerde] als bestuurder van de bromfiets van het merk Yamaha met kenteken [kenteken 2] betrokken waren. [geïntimeerde] heeft daarbij letsel opgelopen.
6.2.2.
De [weg] is een fietsstraat met een bochtig verloop alwaar een adviessnelheid van 30 km/u geldt. De weg was verdeeld in twee weghelften door middel van een dubbele onderbroken stippellijn.
6.2.3.
[appellante] is de aansprakelijkheidsverzekeraar van [appellant] .
6.2.4.
Bij brief van 25 april 2013 heeft (de toenmalige belangenbehartiger van) [geïntimeerde] [appellante] aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het ongeval. [appellante] heeft aansprakelijkheid afgewezen.
Het deelgeschil
6.3.
[geïntimeerde] heeft tegen [appellant] en [appellante] op de voet van artikel 1019w Rv een deelgeschil aanhangig gemaakt. Daarin verzocht [geïntimeerde] :
1. te verklaren voor recht dat [appellante] aansprakelijk is voor de door [geïntimeerde] geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade als gevolg van het ongeval op 7 april 2013;
2. [appellante] te veroordelen tot betaling van de kosten van deze procedure te begroten op de voet van art. 1019aa Rv jo. 6:96 BW, zulks uitvoerbaar te verklaren bij voorraad;
3. [appellante] te veroordelen tot betaling van het vastrecht dat in verband met deze procedure aan [geïntimeerde] is opgelegd, zulks uitvoerbaar te verklaren bij voorraad.
6.4.
[appellant] en [appellante] hebben verweer gevoerd.
6.5.
Bij de beschikking heeft de rechtbank:
- -
voor recht verklaard dat [appellant] en [appellante] aansprakelijk zijn voor de door [geïntimeerde] geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade als gevolg van het ongeval op 7 april 2013;
- -
de kosten van deze procedure tot aan de beschikking aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 5.161,-- inclusief btw, [appellant] en [appellante] veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan [geïntimeerde] en deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De procedure in hoger beroep
6.6.
[appellant] en [appellante] hebben in hoger beroep 4 grieven aangevoerd. [appellant] en [appellante] hebben geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties. Voorts hebben [appellant] en [appellante] , voor het geval het hof aansprakelijkheid van [appellant] voor het ongeval aanwezig acht, in hoger beroep verzocht om een percentage eigen schuld aan de zijde van [geïntimeerde] vast te stellen.
Aansprakelijkheid [appellant] ; grieven I tot en met III.
6.7.
Met de grieven I tot en met III leggen [appellant] en [appellante] de vraag of [appellant] aansprakelijk is voor het ongeval in volle omvang voor. Het hof acht bij de beantwoording van die vraag het volgende relevant.
6.8.
Van het ongeval is een ambtsedig proces-verbaal VerkeersOngevalAnalyse (hierna: de VOA) opgemaakt. Dit rapport bevat onder meer de volgende bevindingen:
“Waar in dit proces-verbaal wordt gesproken over rechts en links, danwel voor of voorbij, is dat gezien vanuit de (…) rijrichting van de betrokken Yamaha [hof; bromfiets [geïntimeerde] ].
[hof: VOA 01-04] De rijbaan van de [weg] heeft een totale breedte van 4,1 meter. De rijbaan is verdeeld door middel van een dubbele onderbroken middenaslijn in twee rijstroken, elk bestemd voor een van de respectievelijke rijrichtingen. (…)
De [weg] heeft een vlak maar bochtig verloop. Dit bochtig wegverloop is deels onoverzichtelijk. De vermoedelijke botsplaats is in een onoverzichtelijke bocht naar links gelegen. (…)
[hof: VOA 05-20] Voorbij aan de eerste voertuigdelen, op een afstand van circa 5,5 meter zag ik kort rechts naast de middenaslijn een recent kras- c.q. veegspoor met een hoeveelheid zwart rubber. (13-14)
[hof: VOA 21-26] (…) zag bij mijn onderzoek ter plaatse dat aan de linker rijbaankant, c.q. langs de rand van de verharding, gritdelen uit het bitumen waren gedrukt. Deze gritdelen waren uitsluitend losgedrukt voor, ter hoogte van en kort voorbij aan de op de rijbaan aangetroffen eerste voertuigdelen.
[hof: VOA 56] Naar aanleiding van de sporen op het wegdek en de schadebeelden aan de betrokken voertuigen, werden de voertuigen zodanig tegen elkaar geplaatst, dat de schadebeelden met elkaar in lijn waren.
Op basis van de uit het bitumen losgedrukte gritdelen bleek dat de bestuurder van de Mercedes met zijn voertuig, en gezien in de door hem gevolgde rijrichting, uiterst rechts op de rijbaan gereden moet hebben.
De bestuurder van de betrokken Yamaha volgde dan een rijlijn ter hoogte van danwel kort rechts naast de middenaslijn.Aan de rechterzijde van zijn voertuig was dan nog sprake van een vrije ruimte van ongeveer 1,8 meter (…).
[hof: p. 4, ad 3] Gelet op het aangetroffen sporenbeeld op het wegdek, de schadebeelden aan de betrokken voertuigen en de herleide eindpositie van de betrokken Yamaha is de vermoedelijke toedracht van het ongeval als volgt:
De bestuurder van de Yamaha reed (…) nagenoeg in het midden van de rijbaan, i.c. ter hoogte van de middenaslijn.
De bestuurder van de Mercedes naderde uit de tegenovergestelde richting.
Door de in het wegverloop gelegen bocht, in combinatie met het begroeide oplopende talud, hadden de beide betrokken bestuurders geen zicht op elkaars nadering. Wel hadden beide zicht op het wegverloop, op de daarin gelegen bocht en de weginrichting.
(…)
[hof: p. 4, ad 4] Door mij, verbalisant, zijn op de plaats van het ongeval rijproeven met de beide betrokken voertuigen uitgevoerd. Hierbij bleek niet van afwijkingen of bijzonderheden ten aanzien van het weggedrag, het stuurgedrag en/of de remwerking.”
6.8.1.
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat de bevindingen zoals vermeld in de VOA met name zijn gestoeld op de verklaring van [appellant] omdat [geïntimeerde] na het ongeval per ambulance is afgevoerd. [geïntimeerde] plaatst om die redenen vraagtekens bij de bevindingen en met name bij de conclusie dat hij met de Yamaha nagenoeg op het midden van de rijbaan reed.
Het hof verwerpt deze stelling van [geïntimeerde] . De VOA vermeldt dat die conclusie is getrokken op basis van het aangetroffen sporenbeeld op het wegdek, de schadebeelden aan de betrokken voertuigen en de herleide eindpositie van de betrokken Yamaha en dus niet op de verklaring van [appellant] . Het hof acht de VOA inzichtelijk en de daarin vermelde toedracht van het ongeval redengevend. In dat licht bezien is de enkele stelling van [geïntimeerde] zoals hiervoor weergegeven onvoldoende onderbouwd.
6.9.
Ten aanzien van de breedte van de beide rijstroken overweegt het hof het volgende. De VOA vermeldt dat de breedte van de [weg] 4,1 meter is en beide rijstroken 1,8 meter breed zijn. De middenas zou dan 50 cm breed zijn. [appellant] en [appellante] erkennen dat de rijstrook waarop [appellant] reed 1,8 meter breed is. Zij voeren aan dat de rijstrook waarop [geïntimeerde] reed 2 meter breed is, omdat uit foto VOA 03 blijkt dat de middenas inclusief strepen 30 cm breed is.
Wat daarvan ook zij, vaststaat dat de rijbaan waarop [appellant] reed 1,8 meter breed is en de rijbaan waarop [geïntimeerde] reed minimaal 1,8 meter en maximaal 2 meter breed is.
Over de breedte van de bestelwagen overweegt het hof het volgende:
De laadbak van de bestelauto is, naar [appellant] zelf stelt (zie noot 6 bij verweerschrift) 2,09 meter breed. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] onder overlegging van een productie met technische gegevens (prod. 48) aangevoerd dat elk type Sprinter de volgende voertuigkenmerken heeft:
- -
breedte cabine 1,993 meter;
- -
breedte inclusief spiegels 2,426 meter.
Het hof zal van deze afmetingen, die door [appellant] en [appellante] bij pleidooi niet meer zijn betwist, uitgaan. [appellant] en [appellante] hebben bij pleidooi aangevoerd dat de rechter buitenspiegel zich ten tijde van het ongeval niet boven het wegdek bevond maar boven de berm. De bestelwagen zou dan in de breedte maximaal 1,993 meter + 0,2165 (breedte van één spiegel) = 2.2095 meter van de [weg] in beslag hebben genomen.
6.10.
Zowel [appellant] als [geïntimeerde] verklaren dat zij ten tijde van het ongeval 30 kilometer/uur reden. Noch uit de VOA, noch anderszins blijkt van objectieve aanknopingspunten voor het aannemen van een andere snelheid. Anders dan [appellant] en [appellante] betogen heeft [geïntimeerde] niet bij de politie verklaard dat hij daar toen 50 kilometer/uur reed. [geïntimeerde] heeft verklaard dat hij denkt dat hij op de [weg] ongeveer 50 kilometer/uur rijdt, maar ook dat hij ‘in de eerste bocht’ (hof: plaats ongeval) altijd ongeveer 30 kilometer/uur rijdt, omdat die bocht onoverzichtelijk is.
6.11.
Alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemend komt het hof tot de slotsom dat [appellant] (mede)aansprakelijk is voor het ongeval. Daarbij acht het hof in het bijzonder de volgende omstandigheden relevant:
- [appellant] reed over een fietsstraat. De breedte van de rijbaan was beperkt en bedroeg 1,8 meter. . De cabine van de bestelwagen was breder dan de rijbaan; de breedte van de bestelwagen inclusief buitenspiegels was met 2,426 meter breder dan de rijbaan inclusief middenas van 30 centimeter. Ook indien de rechterbuitenspiegel zich niet boven de rijbaan zou hebben bevonden, was het resterend deel van de bestelbus (2,2095 meter) breder dan de rijbaan inclusief middenas van 30 centimeter.
- het ongeval vond plaats in een onoverzichtelijke bocht. Door de in het wegverloop gelegen bocht, in combinatie met het begroeide oplopende talud, hadden de beide betrokken bestuurders geen zicht op elkaars nadering.
Gelet op die omstandigheden had [appellant] zijn snelheid voorafgaand aan de bocht aanzienlijk moeten verminderen. [appellant] stelt dat hij dit gedaan heeft door niet harder te rijden dan de ter plaatse aangegeven adviessnelheid van 30 km/uur. Het hof acht de door [appellant] aangehouden snelheid van 30 km/uur te hoog in het licht van de omstandigheid dat zijn bestelwagen breder was dan de eigen rijbaan en hij een onoverzichtelijke bocht naderde, waarbij hij geen zicht had op de nadering van een tegenligger. Daarbij komt dat hij er ook rekening mee moest houden dat een eventuele tegenligger de bocht met 30 kilometer/uur naderde.
Aan [appellant] kan worden toegegeven dat hij in beginsel geen rekening behoefde te houden met een tegenligger die vlak bij de middenas reed in plaats van voldoende rechts op eigen rijbaan. Dat leidt echter gelet op het feit dat [appellant] naar het oordeel van het hof de bocht met een te hoge snelheid naderde, niet tot een ander oordeel. Bovendien moest [appellant] wel rekening houden met een tegenligger die wat breedte betreft evenals [appellant] breder zou zijn dan de eigen rijbaan. Het hof heeft hiervoor al vastgesteld dat de cabine van de bestelwagen inclusief een spiegel al breder was dan de eigen rijbaan en de middenas van 30 centimeter.
De VOA foto 56 ten slotte neemt de hiervoor vaststaande afmetingen van de bestelbus en de rijbaan van [appellant] niet weg, welke afmetingen redengevend zijn voor voornoemd oordeel. Daarbij neemt het hof ook in aanmerking dat uit de hiervoor aangehaalde VOA-rapportage blijkt dat de bestelbus van [appellant] enkel ter hoogte van de plaats van aanrijding met de rechterwielen in de berm is gekomen. De conclusie is gerechtvaardigd dat dat een reactie op de naderende [geïntimeerde] is geweest. Het neemt in ieder geval niet weg dat [appellant] veel langzamer de bocht had moeten inrijden.
6.12.
Daarmee is de aansprakelijkheid van [appellant] (en [appellante] ) voor het ongeval gegeven en falen de grieven I tot en met III
Kosten; grief IV.
6.13.
Grief IV richt zich tegen de kostenveroordeling in de beschikking. [appellant] en [appellante] voeren allereerst aan dat art. 1019aa Rv slechts een begroting van de kosten van het deelgeschil voorschrijft. Een dergelijke begroting houdt nog geen veroordeling in. Voorts geldt, aldus [appellant] en [appellante] , dat de kosten van een behandeling van een deelgeschil naar evenredigheid met de eigen schuld van benadeelde moeten worden verminderd.
6.14.
Het hof overweegt hierover het volgende.
Voor zover [appellant] en [appellante] betogen dat geen kostenveroordeling kan worden uitgesproken, faalt hun betoog. Art. 1019aa Rv brengt tot uitdrukking dat de rechter de kosten begroot en daarbij, anders dan bij een proceskostenveroordeling, alle redelijke kosten als bedoeld in art. 6:96, lid 2 BW in aanmerking neemt. Art. 1019aa Rv staat niet in de weg aan een dergelijke kostenveroordeling indien zij is gevorderd. In deze zaak is een kostenveroordeling gevorderd. In zoverre faalt de grief.
Voor zover [appellant] en [appellante] betogen dat bij de begroting van de kosten ex art. 1019aa Rv rekening moet worden gehouden met de mate van eigen schuld van de benadeelde, slaagt de grief. Het met deze grief aangevoerde uitgangspunt is immers juist. [appellant] en [appellante] hebben echter niet in eerste aanleg bij wijze van tegenverzoek verzocht te verklaren voor recht dat sprake is van eigen schuld aan de zijde van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] wijst er terecht op dat [appellant] en [appellante] een dergelijk tegenverzoek niet voor het eerst in hoger beroep kunnen instellen. Daarom zal het hof enkel in het kader van de behandeling van deze vierde grief, die tegen de begroting van de kosten is gericht, beoordelen of sprake is van zodanige mate van eigen schuld dat de door de rechtbank toegewezen kosten verminderd moeten worden.
Naar het oordeel van het hof laten de vaststaande feiten geen andere conclusie toe dan dat sprake is van een aanzienlijke mate van eigen schuld aan de zijde van [geïntimeerde] . Zo blijkt uit de VOA genoegzaam dat [appellant] uiterst rechts reed, terwijl [geïntimeerde] met de Yamaha een rijlijn ter hoogte van danwel kort rechts naast de middenaslijn volgde. Indien [geïntimeerde] , zoals de verkeersregels eisen, zoveel mogelijk rechts had gehouden -zijn rijbaan was minimaal 1,80 meter breed- had het ongeval niet plaatsgevonden. Gelet daarop zal het hof de beslissing ten aanzien van de kostenveroordeling vernietigen en opnieuw rechtdoende de kosten met inachtneming van een aanzienlijke mate van eigen schuld aan de zijde van [geïntimeerde] begroten op € 1.300,--. Voor een nadere billijkheidscorrectie acht het hof geen termen aanwezig.
Verzoek van [appellant] en [appellante] tot vaststelling van percentage eigen schuld aan de zijde van [geïntimeerde]
6.15.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat [appellante] en [appellant] niet in die vordering worden ontvangen.
Proceskosten
6.16.
[appellant] en [appellante] worden als de overwegend in het ongelijk gestelde partijen veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde] in hoger beroep.
7. De uitspraak
Het hof:
- -
vernietigt de bestreden beschikking voor wat betreft de daarin uitgesproken kostenveroordeling en opnieuw rechtdoende:
- -
begroot de kosten van deze procedure tot de beschikking in eerste aanleg aan de zijde van [geïntimeerde] op € 1.300,-- inclusief btw en veroordeelt [appellant] en [appellante] tot betaling van dit bedrag aan [geïntimeerde] ;
- bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
- veroordeelt [appellant] en [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 314,-- aan griffierecht en op € 3.222,-- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
- verklaart de beslissing voor wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A. Wabeke, P.P.M. Rousseau en H. Struik en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 juli 2018.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 05‑12‑2017
Mrs. P.P.M. Rousseau, M.A. Wabeke, M.G.W.M. Stienissen
Partij(en)
arrest van 5 december 2017
in de zaak van
- 1.
Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V.,
gevestigd te 's‑Gravenhage,
- 2.
[appellant 2],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. A.K. Sjouw te 's‑Gravenhage,
tegen
[geintimeerde],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.J. Ruiter te Gulpen,
op het bij exploot van dagvaarding van 3 oktober 2016 ingeleide hoger beroep van de deelgeschilbeschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 3 mei 2016, gewezen tussen appellanten als verweerders en geïntimeerde als verzoeker.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/217041 / RK-16–26)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde beschikking.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- —
de dagvaarding in hoger beroep;
- —
de memorie van grieven;
- —
de memorie van antwoord met producties.
Appellanten hebben pleidooi gevraagd.
3. De beoordeling
Het hof zal het verzoek om een datum voor pleidooi te bepalen honoreren. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
4. De uitspraak
Het hof:
bepaalt dat partijen gelegenheid wordt geboden voor pleidooi;
bepaalt dat daartoe zitting zal worden gehouden op 9 mei 2018 om 13.00 uur in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's‑Hertogenbosch;
bepaalt dat de advocaat van appellanten binnen twee weken na de datum van dit arrest een kopie van het volledige procesdossier in viervoud zal indienen bij het hof;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. Rousseau, M.A. Wabeke en M.G.W.M. Stienissen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 december 2017.
griffier
rolraadsheer