Einde inhoudsopgave
Artikel 6 EVRM en de civiele procedure (BPP nr. 10) 2008/5.3.2.1
5.3.2.1 Aanvang termijn
Mr. P. Smits, datum 06-03-2008
- Datum
06-03-2008
- Auteur
Mr. P. Smits
- JCDI
JCDI:ADS298933:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie onder andere EHRM 10 juli 1984, Guincho, serie A, vol 81, § 29; EHRM 29 mei 1986, Deumeland, serie A, vol 100, § 77; EHRM 23 april 1987, Poiss, serie A, vol 117, § 50; EHRM 23 april 1987, Erkner en Hofauer, serie A, vol 117, § 64; EHRM 8 juli 1987, Baraona, serie A, vol 122, § 46; EHRM 24 oktober 1989, H/Frankrijk, serie A, vol 162-a, § 48 en EHRM 24 mei 1991, Vocaturo, serie A, vol 206-c, § 14. Zie voorts de zaken opgenomen in serie A, vol 228 t/m 231, en de recente rechtspraak vermeld bij Jansen en Wenders (2006), p. 1093.
In gelijke zin Jansen (2000), p. 25: 'Als uitgangspunt kan derhalve gelden: du moment dat een gerecht bij het geschil wordt betrokken, begint de redelijke-termijnklok te tikken.' Betreft de redelijke-termijnklacht alleen het appèl, dan is - zo merkt Jansen terecht op (p. 24) - de betekening van het hoger beroep c.q. de ontvangst van het hoger beroepschrift doorslaggevend.
Van Dijk en Van Hoof (1990), p. 366.
EHRM 28 juni 1978, Willig, serie A, vol 27, § 98; EHRM 21 februari 1975, Golder, serie A, vol 18, § 32 en EHRM 23 april 1987, Erkner en Hofauer, serie A, vol 117, § 64. Jansen (2000), p. 28, verwijst voor een bevestiging van deze rechtspraak voor het bestuursrecht nog naar EHRM 9 december 1994, Schouten en Meldrum, serie A, vol. 304. Uit de rechtspraak van het EHRM omtrent onder meer de Franse bloedtransfusieschandalen leidt Jansen (2000), p. 29 e.v., af dat het aanvangstijdstip van de redelijke-termijneis zelfs kan liggen vóór de (administratiefrechtelijke) voorprocedure, te weten reeds bij het indienen van een schadevergoedingsverzoek bij het verantwoordelijke bestuursorgaan. Hier lijkt de ernst van de situatie voor de betrokken met HIV besmette hemofiliepatiënten met nog slechts geringe levensverwachting, mee te spelen. 'What is at stake for the applicant (zie hierna onder par. 5.4.4) kan derhalve de in ogenschouw te nemen termijn beïnvloeden.
Jansen (2000), p. 66 e.v., deelt mijn opvatting in deze kennelijk niet. Volgens hem zou een aan de civiele schadevergoedingsprocedure voorafgaande bestuursrechtelijke procedure al het beginpunt markeren. Ik zou het met hem eens zijn indien de bestuursrechtelijke procedure een noodzakelijkvoorportaal voor de gang naar de burgerlijke rechter zou zijn en beide rechtsgangen onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Veelal is dat echter niet zo. Met de bestuursrechtelijke rechtsgang kan de burger al op zich genoegdoening hebben gekregen; dat hij daarnaast nog schadevergoeding via de burgerlijke rechter in de wacht wil slepen (waartoe art. 8:73 Awb hem de mogelijkheid biedt), staat daar los van.
Zie EHRM 12 oktober 1992, Cesarini, serie A, vol 245-b, § 16: 'The period to be taken into consideration started not on 10 September 1982, when proceedings were instituted against company 0., but on 10 June of that year, when the applicant requested the Rome magistrate's court to adopt an emergency measure.' Het betrof hier een vordering tot doorbetaling van loon na ontslag.
EHRM 8 juli 1986, Lithgow, serie A, vol 102, § 198-199. In deze zaak stuurde de Engelse wet erop aan dat partijen in onderhandeling zouden treden voordat zij eventueel geschillen zouden laten arbitreren.
Zie de conclusie van de A-G onder nr. 2.12.
HR 17 oktober 1986, NJ 1987, 317.
Overigens duidt de nationale rechtspraak er niet op dat aan art. 6 EVRM horizontale werking toegekend wordt. Te wijzen valt in de eerste plaats op het eerder aangehaalde arrest HR 29 juni 1990, NJ 1991, 337 (EAA); daarnaast bijvoorbeeld Rb. Zutphen 7 oktober 1993, NJ 1995, 111. Zie over de horizontale werking van o.a. art. 6 EVRM Verheij (1992), p. 126-128, en par. 1.2.2 van dit boek.
Deze mening lijken Van Dijk en Van Hoof (1990), p. 366, toegedaan.
Recommendation R(86)12 onder I, met name onder a.
Alkema (1994), p. 601-604.
Ook Jansen (2000), p. 68-69, heeft bezwaren tegen de opvatting van Alkema, waarvan de belangrijkste is dat de door Alkema gekozen voorfasen het, door het EHRM benadrukte, verplichte karakter ontberen.
In principe dient als aanvangstijdstip in procedures waarin burgerlijke rechten en verplichtingen worden vastgesteld (zoals civiele procedures) te worden aangemerkt het moment waarop de gerechtelijke actie wordt ingesteld. Ook hier kan van vaste rechtspraak worden gesproken. Het Europees Hof spreekt doorgaans van 'la date de la saisine du tribunalTthe date on which the action was instituted'.1
Men zou kunnen menen dat met dit moment vereenzelvigd moet worden het moment waarop de procedure ten gerechte aanhangig wordt gemaakt. Naar Nederlands recht zou dit voor dagvaardingsprocedures betekenen het moment van uitbrengen van de dagvaarding (en niet de dag van inschrijving van de zaak op de rol) en voor verzoekschriftprocedures de dag van indiening van het verzoekschrift ten gerechte. Het lijkt mij zuiverder te stellen dat dit moment moet liggen op het tijdstip dat het gerecht voor het eerst kennisneemt van het procesinleidende stuk,2 De redelijke-termijneis is immers een norm die zich richt tot de (rechtsprekende) overheid en niet tot partijen. Het kiezen van de - door de ene partij aan de andere gerichte - dagvaarding als beginpunt van de procedure is dan ook onzuiver. Met het door mij voorgestane aanvangstijdstip wordt bovendien voorkomen dat er een discrepantie zou bestaan tussen het moment van openbaarheid van de civiele procedure en het moment waarop de redelijke termijn gaat lopen.
Van Dijk en Van Hoof merken op dat eveneens als beginpunt heeft te gelden het moment waarop, in het kader van een andere procedure, een burgerlijk recht of burgerlijke verplichting in een verweer naar voren wordt gebracht.3 De Europese instanties hebben hieraan in diverse uitspraken uitwerking gegeven:
Indien een gerechtelijke procedure moet worden voorafgegaan door een andere beroepsgang, dan verschuift het aanvangstijdstip van de redelijke termijn naar het begin van deze 'voor'-procedure.4 Voor het Nederlandse recht zou men hier kunnen denken aan de procedure bij de huurcommissie tot vaststelling van de huurprijs; van de uitspraak van de huurcommissie kan binnen acht weken worden opgekomen bij de gewone rechter (art. 7:262 BW). Anders ligt het mijns inziens bij niet-verplichte, maar door partijen gewilde voorprocedures. Men denke bijvoorbeeld aan een procedure bij de administratieve rechter waarvan het resultaat aanleiding is voor de rechtzoekende vervolgens bij de burgerlijke rechter een vordering tot vergoeding van geleden schade in te stellen.5 Een ander voorbeeld is het door een geschillencommissie in consumentenzaken gegeven bindend advies dat vervolgens - bij gebreke van hoger beroep van de uitspraak van de geschillencommissie - door de burgerlijke rechter (marginaal) getoetst kan worden.
Ook in de situatie dat een bodemprocedure wordt voorafgegaan door een verzoek (bij ons zou dat een vordering zijn) aan het betreffende gerecht om een spoedvoorziening te treffen, wordt het aanvangstijdstip van de redelijke termijn naar voren geschoven.6 Voor het Nederlands recht zou men hier kunnen denken aan de voorlopige voorziening bij de voorzieningenrechter (art. 254 e.v. Rv) voorafgaande aan een bodemprocedure. Niet wordt door de Europese rechter als aanvangstijdstip van de redelijke termijn aangemerkt het tijdstip inluidende een aan de procedure voorafgaande (buitengerechtelijke) onderhandelingsfase.7
Naar mijn mening heeft voor het Nederlands recht in beginsel hetzelfde te gelden. Met instemming haal ik voormalig A-G (thans Hoge-Raadslid) Asser aan in zijn conclusie voor HR 29 juni 1990, NJ 1991, 337 (EAA):
'Aangezien art 6 lid 1 EVRM geen betrekking heeft op het vaststellen van rechten en verplichtingen buiten rechte, maar juist gericht is op de procedure voor de rechter, zal in zaken tussen de overheid en een burger waarin het gaat om de vaststelling van burgerlijke rechten of verplichtingen veelal de redelijke termijn eerst kunnen gaan lopen indien het duidelijk is dat a. er dienaangaande een geschil bestaat tussen partijen ... en b. dat dit geschil niet zonder rechterlijke tussenkomst zal kunnen worden beslecht. Zolang dat laatste nog niet duidelijk is en onderhandeld wordt over een regeling in der minne zal in het algemeen gesproken de redelijke termijn niet kunnen gaan lopen, althans, in het geval dat een procedure al is aangekondigd en daarna wordt onderhandeld, niet kunnen doorlopen.'8
Hetgeen de advocaat-generaal overigens als regel poneert met betrekking tot procedures die spelen tussen overheid en burger, geldt mijns inziens a fortiori tussen twee 'gewone' procespartijen.
De A-G ziet kennelijk mogelijkheden voor uitzonderingen op deze regel, gezien het feit dat hij daarvan slechts 'in het algemeen' uitgaat. Wellicht duidt hij op de bijzondere zorgplicht van de overheid ten opzichte van burgers om niet te lang te wachten met het entameren van een procedure. In dit verband refereer ik aan een arrest van de Hoge Raad uit 19879 waar het betrof een civiele verhaalsprocedure, die eerst zeven jaar na het ontstaan van het recht was aanhangig gemaakt. Annotator Vranken acht deze termijn zonder bijkomende omstandigheden te lang. Begrijp ik hem goed, dan zou (de redelijke termijn uit) art. 6 EVRM ingeroepen moeten kunnen worden ten aanzien van dit soort vertragingen vóór de procedure en daarmee horizontale werking aan art. 6 EVRM toegekend kunnen worden. Ik kan in deze gedachte een heel eind meekomen, maar attendeer op de bijzondere positie van de overheid. Van een 'volle' horizontale werking zou ik dan niet willen spreken; de aanspraak op het binnen redelijke termijn entameren van een procedure blijft immers i.c. een aanspraak tegen een overheidsorgaan, handelend in de uitvoering van zijn taken. Dat is toch iets anders dan een aanspraak tegen een privépersoon.10
De Nederlandse wet stelt her en der onderhandelingen tussen partijen verplicht vooraleer zij bij de rechter kunnen aankloppen. De sanctie op deze omissie is niet-ontvankelijkheid. Ik wijs op art. 6:240 lid 4 BW (dat partijen verplicht in overleg te treden omtrent bezwaren die zouden kunnen bestaan ten aanzien van (te hanteren of gehanteerde) algemene voorwaarden) en art. 3:305a lid 2 BW (dat een vereniging of stichting, optredende ter bescherming van de belangen van andere personen, verplicht tot het voeren van overleg met de wederpartij alvorens tot het instellen van een rechtsvordering over te gaan). Wellicht zijn deze bepalingen opgenomen ter voorkoming van de situatie dat een der partijen 'rauwelijks' wordt gedagvaard. Men kan erover twisten of dergelijke wettelijke verplichtingen wel in overeenstemming zijn met art. 6 EVRM, en dan met name met het recht op toegang tot de rechter.11 Als middel tot het terugdringen van het beroep op de rechter lijkt het mij echter alleszins geoorloofd, zo niet gewenst. Aldus wordt bovendien een zinvolle invulling gegeven aan de richtlijn van het Comité van Ministers van de Raad van Europa aan de lidstaten om te bewilligen in een 'friendly settlement of disputes, either outside the judicial system, before or during judicial proceedings',12 zulks ter ontlasting van het gerechtelijk apparaat (zie ook par. 233.2).
Alkema meent dat (onder andere) civielrechtelijke voorfases meetellen voor de voor de redelijke termijn relevante periode. Hij baseert zijn stelling op een sociale zekerheidsprocedure die bij de Europese Commissie ter toets is gekomen en waarin de voorfase bij de Bedrijfsvereniging werd meegerekend bij de procedure ten overstaan van de Raad van Beroep.13 Ik citeer:
'Hieruit volgt naar mijn mening, dat ook de voorfase waarin de verzekerde/verzekeringnemer de verzekeringsmaatschappij aanspreekt met een claim, tot de voor de redelijke termijn relevante periode moet worden gerekend. Een logische volgende stap is dan dat dit in het algemeen ook opgaat voor de relatie consument-leverancier' ... 'Wanneer wij de lijn van het Commissie-rapport doortrekken is het primair de rechter die krachtens artikel 6 moet optreden. Hij dient in te grijpen tegen handelen én nalaten van partijen tijdens de voorfase, indien en voorzover dat de "redelijkheid" van een eventueel later proces dreigt te frustreren. Bepaalde regels van procesrecht moeten al vóór het eigenlijke proces in acht genomen worden.'
Ik meen dat Alkema hier te ver doorschiet. In de socialezekerheidsprocedure is het standpunt van de Europese Commissie logisch vanwege de dubbelrol die de Bedrijfsvereniging vervult (partij en tegelijkertijd beslissingsinstantie). Daarvan is in de verhoudingen waar Alkema op wijst (de verhouding verzekerde verzekeringnemer versus verzekeringsmaatschappij of de relatie consument versus leverancier), laat staan in de verhouding belangenorganisatie-wederpartij, geen sprake. Wil in die verhoudingen het handelen van één der partijen via de rechter afgedwongen kunnen worden, dan lijkt mij daarvoor eerst nodig dat de horizontale werking van art. 6 EVRM erkend wordt. Zoals wij hierboven zagen, is het zo ver nog niet (zie par. 1.2.2).14