Einde inhoudsopgave
Artikel 6 EVRM en de civiele procedure (BPP nr. 10) 2008/5.3.1
5.3.1 Welke periode?
Mr. P. Smits, datum 06-03-2008
- Datum
06-03-2008
- Auteur
Mr. P. Smits
- JCDI
JCDI:ADS297653:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
EHRM 29 mei 1986, Deumeland, serie A, vol 100, § 77.
EHRM 23 april 1987, Poiss, serie A, vol 117, § 50. De commissie merkt in dit verband in dezelfde zaak, p. 114-115, § 92, op dat de woorden 'determination of civil rights and obligations ... within a reasonable time' betekenen dat het moet gaan om de 'final determination as to the merits', dat wil zeggen om de uiteindelijke inhoudelijke beslechting van het geschil.
EHRM 28 juni 1978, Kënig, serie A, vol 27, § 98.
Te noemen zijn ECRM 3 april 1971, 4459/70, CD38, p. 56; ECRM 12 juli 1971, 4080/69, CD38, p. 7; ECRM 2 oktober 1971, 4438/70, CD 39, p. 25; ECRM 5 december 1978, Karrer c.s., 7464/76, DR 14, p. 51 e.v.; ECRM 8 december 1981, X/BRD, 8961/80, DR 26, p. 200 e.v. en ECRM 8 maart 1982, Andorfer Tonwerke, 7987/77, DR 32, p. 94 e.v.
Zie onder meer EHRM 23 april 1987, Lechner en Hess, serie A, vol 118, § 36-39; EHRM 30 oktober 1991, Wiesinger, serie A, vol 213, § 51-53, alsmede ECRM 19 januari 1989, Macedo, 11660/85, DR 59, p. 85 e.v. en ECRM 12 maart 1987, Veit, 10474/83, DR 60, p. 78 e.v.
Zie o.a. EHRM 23 april 1987, Lechner en Hess, serie A, vol 118, § 39. In EHRM 19 februari 1991, Mot-ta, serie A, vol 195-a, § 17 overwoog het Hof dat 'the civil proceedings were prevented from pursuing their course by the slowness of the criminal proceedings' en constateerde vervolgens een schending van art. 6 EVRM; zie ook de opinie van het ECRM in deze zaak, p. 19-20, § 59. Zie ook reeds over dit vraagstuk ECRM 6 juli 1984, Farragut, 10103/82, DR 39, p. 186.
Vgl. Jansen (2000), p. 44 e.v., onder verwijzing naar relevante rechtspraak. De betekenis van deze jurisprudentie is overigens beperkt, omdat Nederland geen constitutioneel hof kent.
Aldus is uitgemaakt in EHRM 26 februari 1998, Pafitis, 20323/92, Reports 1998-1, NJ 1999, 109 (DA). Jansen (2000), p. 46-47, stelt dat de uitspraak wellicht te rechtvaardigen is vanuit de overweging dat de betreffende staat (althans diens rechterlijke macht, P.S.) weliswaar verantwoordelijk is voor het stellen van de prejudiciële vraag, doch niet voor de duur van het wachten op antwoord (uit Luxemburg). Anderzijds stelt Jansen dat de noodzaak een kwestie voor te leggen aan het Hof van Justitie de complexiteitsgraad van de zaak aangeeft, en dat zulks een langere termijn van behandeling rechtvaardigt. Hij is het uiteindelijk niet eens met het EHRM. Eveneens kritisch zijn Lawson en Teuben (2004), p. 165-166, en Asser in zijn NJ -noot onder de Pafitis-uitspraak. Desondanks heeft het EHRM haar rechtspraak op dit punt nog eens bevestigd in EHRM 30 september 2003, Koua Poirrez, 40892/98.
Jansen (2000), p. 165-167.
In EHRM 10 juli 1984, Guincho, serie A, vol 81, werd alleen de procedure tot vaststelling van een onrechtmatige daad van belang geacht voor de redelijke termijn en werd uiteindelijk de daarop volgende schadestaatprocedure buiten beschouwing gelaten. Men vergelijke tevens EHRM 26 oktober 1988, Martins Moreira, serie A, vol 143, § 44 en EHRM 7 juli 1989, Union Alimentaria Sanders SA, serie A, vol 157, § 30, in welke zaken de 'enforcement proceedings' wel respectievelijk niet bij de bepaling van de redelijke termijn in aanmerking werden genomen. Heel duidelijk spreekt het Hof zich uit in EHRM 23 maart 1994, Pontes, serie A, vol 286-a, § 30-33, NJ 1994, 506 (EAA). Sindsdien is de uitgezette lijn door het EHRM bestendigd; zie voor relevante latere rechtspraak Jansen (2000), p. 51-53.
De schadestaatprocedure is te beschouwen als een tenuitvoerlegging van het vonnis in de hoofdzaak houdende veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat en derhalve een tenuitvoerlegging waardoor de instantie wordt voortgezet (exécution par suite d'instance). Een faillissementsaanvrage die door de schuldeiser na de schadestaatprocedure wordt ingesteld - het probleemgeval dat Alkema in zijn NJ -noot onder het Pontes-arrest aan de orde stelt - staat daar mijns inziens los van en behoort volgens mij niet meegerekend te worden. Ik preciseer daarmee mijn bedenkingen in mijn TCR-artikel (1995), p. 12.
In de eerder gemelde Pontes-zaak achtte het EHRM het tijdsverloop tussen de toewijzende beslissing over de schade en de aanvang van de executieprocedure ook niet relevant.
Het Europees Hof neemt een tamelijk strikt standpunt in en laat aan de nationale autoriteiten in dergelijke gevallen een 'vide margin of appreciation'. Zie bijvoorbeeld (met betrekking tot een vermeende schending van art. 11 EVRM) EHRM 29 april 1999, Chassagnou, 25088/94, § 113: 'The balancing of individual interests that may well be contradictory is a difficult matter, and Contracting States must have a broad margin of appreciation in this respect.' Tot nu toe heeft de horizontale werking van art. 6 EVRM in de rechtspraak van het Europees Hof geen rol gespeeld. Zie voorts de conclusie van A-G Asser voor HR 29 juni 1990, NJ 1991, 337 (EAA), onder nr. 2.6, en de aldaar vermelde literatuur. Zie ook Verheij (1992), p. 126-128. De Hoge Raad lijkt in genoemde uitspraak dezelfde mening te zijn toegedaan. Men vergelijke naar aanleiding van de uitspraak van de Rechtbank Maastricht ook H. Stein (1990), p. 5, die het bestaan van een 'exceptio utilis temporis' (de vordering is weliswaar vóór afloop van een verjaringstermijn ingesteld, maar na het verstrijken van een redelijke termijn in de zin van art. 6 EVRM) uitdrukkelijk ontkent.
Art. 6 EVRM bepaalt dat bij het vaststellen van burgerlijke rechten en verplichtingen eenieder recht heeft op een (eerlijke en openbare) behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Men kan zich afvragen op welke periode de redelijke termijn betrekking heeft. Heeft men daarmee slechts de procedure in eerste instantie op het oog of vallen onder het bereik van de redelijke termijn ook de procedures in hogere instanties?
Volgens Europese rechtspraak moet de gehele rechtsgang (eventueel in meerdere instanties) tot aan een definitieve geschilbeslechting in aanmerking worden genomen. Dit betekent dat zowel de periode van behandeling der zaak bij de rechter(lijke instanties) als de periode voor het nemen van een uiteindelijke beslissing van belang zijn.
Expliciet heeft het Europees Hof zich hierover uitgesproken in de zaak Deumeland:
'As far as the close of the period is concerned, the "time" whose reasonableness is to be re viewed covers in principle the entirety of the litigation, including the appeal proceedings:1
In de zaak Poiss voegt het Hof daaraan toe dat deze periode 'accordingly extends right up to the decision which disposes of the dispute'.2 Een en ander kon ook reeds opgemaakt worden uit de zaak König.3 Aan deze rechtspraak van het Europees Hof waren reeds enkele uitspraken van de Europese Commissie voorafgegaan die in dezelfde richting wezen.4
Inmiddels kan van gevestigde jurisprudentie gesproken worden op dit punt.5 Dat de gehele rechtsgang in ogenschouw genomen moet worden geldt overigens ook in het geval dat een procedure vertraging oploopt doordat daar een andere procedure doorheen speelt. Zo kan het voorkomen dat de duur van een civiele procedure verlengd wordt doordat de burgerlijke rechter de uitkomst van een andere procedure (bijvoorbeeld een strafprocedure) afwacht. Men zou dan kunnen beweren dat deze 'wachtperiode' niet voor de berekening van de duur van de civiele procedure meegerekend moet worden. Het Europees Hof meent echter dat in dergelijke gevallen de strafprocedure wel degelijk relevant is voor zover zij van invloed is op de loop van de civiele rechtsgang.6 In gelijke zin oordeelt het Europees Hof procedures voor een Constitutioneel Hof voor zover deze van invloed zijn op de uitkomst van de procedure voor de gewone rechter;7 het voeren van een prejudiciële procedure ex art. 234 (art. 177 oud) EG-Verdrag bij het Hof van Justitie in Luxemburg wordt daarentegen weer niet meegeteld bij de voor de redelijke termijn relevante periode.8
Als algemene regels leidt Jansen9 uit deze gevarieerde rechtspraak het volgende af. Wachten op de afloop van een andere procedure kent de volgende voorwaarden:
er dient een nauwe samenhang, een sterke relevantie te bestaan tussen de verschillende procedures;
het wachten is begrensd; het mag niet te lang duren;
het afwachten dient noodzakelijk te zijn. Als het niet werkelijk nodig is, is het wachten niet aanvaardbaar (bijvoorbeeld als strafzaken goed gescheiden zijn te behandelen).
Eén ding leek bij dit alles op het eerste gezicht duidelijk: de periode ná (behandeling en) onherroepelijke uitspraak - dat wil zeggen de periode van uitspraak tot executie werd oorspronkelijk voor de beoordeling van de redelijke-termijneis niet in ogenschouw genomen. De verdragstekst gaf voor een dergelijk ruime interpretatie, zou men zeggen, ook geen aanleiding.
Het Europees Hof heeft echter in enkele uitspraken, na aanvankelijke twijfels, de in acht te nemen periode ook uitgebreid tot de opvolgende executieprocedure(s).10 Men kan het eens zijn met deze opvatting: de afwikkeling binnen een redelijke termijn van een procedure door de vaststelling van iemands burgerlijke rechten of verplichtingen helpt de rechtzoekende niet verder indien de effectuering van die rechten slechts door middel van (een) daarop volgende procedure(s) definitief bewerkstelligd kan worden. Uitbreiding van de relevante periode tot eventuele opvolgende executieprocedures lijkt dan ook redelijk (afgezien daarvan dat de betreffende executieprocedure op zichzelf ook moet voldoen aan het vereiste van behandeling binnen een redelijke termijn), hoewel deze uitbreiding wel op gespannen voet staat met de letter van art. 6 EVRM. Ik heb er in ieder geval geen moeite mee voor wat betreft de schadestaatprocedure.11 Wel verdient daarbij aantekening dat het talmen van een der partijen om de schadestaatprocedure binnen een redelijke termijn na het vonnis in de hoofdzaak te entameren niet ten laste van de gerechtelijke instanties kan komen.12 Rb. Maastricht 14 december 1972, NJ 1973, 145, overwoog in dit verband dat degene die veroordeeld is tot vergoeding van schade op te maken bij staat met een beroep op art. 6 EVRM tegenover zijn wederpartij aanspraak kan maken op het aanhangig maken van een schadestaatprocedure binnen een redelijke termijn. Ik meen dat deze uitspraak te ver gaat; algemeen wordt aangenomen dat art. 6 EVRM geen horizontale werking heeft.13