Onder 1 heeft het hof in de hoofdzaak – kort gezegd – witwassen bewezenverklaard. Het hof heeft echter geoordeeld dat het witgewassen voorwerp afkomstig is van eigen misdrijf en om die reden het bewezenverklaarde niet gekwalificeerd als strafbaar feit. Voor dit delict is de betrokkene dus niet veroordeeld, en het is dan ook (terecht) niet ten grondslag gelegd aan de maatregel tot ontneming.
HR, 07-07-2020, nr. 18/05467
ECLI:NL:HR:2020:1182
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-07-2020
- Zaaknummer
18/05467
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1182, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑07‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:329
ECLI:NL:PHR:2020:329, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑04‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1182
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑09‑2019
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0251 met annotatie van J.H.J. Verbaan
Uitspraak 07‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. uit aanwezig hebben hennep, hennepteelt en diefstal elektriciteit. Heeft hof toepassing gegeven aan art. 36e.3 Sr of aan art. 36e.3 (oud) Sr? Aangezien bewezenverklaarde feiten zijn gepleegd na 1-7-2011, kon hof aan art. 36e.3 Sr slechts toepassing geven indien sprake is van veroordeling wegens “misdrijf dat naar wettelijke omschrijving wordt bedreigd met geldboete van vijfde categorie”. ‘s Hofs kennelijke oordeel dat aan die eis steeds is voldaan als betrokkene is veroordeeld voor misdrijf waarvoor, in bewoordingen van art. 36e.3 (oud) Sr, geldboete van vijfde categorie “kan worden opgelegd” is onjuist. Zoals ook blijkt uit wetsgeschiedenis bij art. 36e.3 Sr, sluit na 1-7-2011 geldende formulering van art. 36e.3 Sr uit dat aan deze toepassingsvoorwaarde kan worden voldaan door eventuele bijzondere strafverhogende omstandigheden in aanmerking te nemen. Nu betrokkene in strafzaak is veroordeeld voor misdrijven die o.g.v. art. 11.2 Opiumwet en art. 310 Sr worden bedreigd met geldboete van vierde categorie, heeft hof ten onrechte toepassing gegeven aan art. 36e.3 Sr. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/05467 P
Datum 7 juli 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 10 december 2018, nummer 23/000180-15, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de betrokkene.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft D.N. de Jonge, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 36e lid 3 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
2.2.1
In de met deze ontnemingszaak verband houdende strafzaak is onder meer bewezenverklaard dat de betrokkene:
“2.
(...) op 27 maart 2013 te Almere opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 215 gram hennep.
3.
(...) in de periode van 1 september 2012 tot en met 27 maart 2013 te Hilversum telkens opzettelijk heeft geteeld en verwerkt, in een pand aan de [a-straat 1], te Hilversum, een hoeveelheid van in totaal ongeveer 254 hennepplanten (verdeeld over een plantage van 96 planten en een plantage van 154 planten).
4.
(...) in de periode van 1 september 2012 tot en met 27 maart 2013 te Hilversum met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid elektriciteit, geheel of ten dele toebehorende aan Liander.”
2.2.2
2.2.3
Het hof heeft in de uitspraak op de vordering tot ontneming het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 221.371 en heeft daartoe - voor zover voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang - het volgende overwogen:
“Het hof stelt voorop dat de bewezenverklaarde feiten zijn gepleegd na 1 juli 2011. Dit betekent dat artikel 36e (nieuw) van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) van toepassing is. Het hof zal het voordeel schatten op grond van het bepaalde in artikel 36e, derde lid, Sr. Voor ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van 36e, derde lid Sr is vereist dat de betrokkene is veroordeeld wegens een misdrijf dat wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie en aannemelijk is dat of dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen. In dat geval worden uitgaven die zijn gedaan door de betrokkene in de periode van zes jaren voorafgaand aan het plegen van dat misdrijf vermoed wederrechtelijk verkregen voordeel te belichamen, tenzij aannemelijk is dat deze uitgaven zijn gedaan uit een legale bron van inkomsten.
(...)
Het hof stelt vast dat aan de voorwaarde van artikel 36e, derde lid Sr in deze zaak is voldaan doordat de veroordeelde is veroordeeld wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.”
2.3.1
Voor de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- Artikel 36e lid 3 (oud) Sr luidde tot 1 juli 2011 als volgt:
“3. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en tegen wie als verdachte van dat misdrijf een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat ook dat feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. (...)”
- Artikel 36e lid 3 Sr luidt na de inwerkingtreding op 1 juli 2011 van de Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten ter verbetering van de toepassing van de maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (verruiming mogelijkheden voordeelontneming) van 31 maart 2011, Stb. 2011, 171, als volgt:
“3. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien aannemelijk is dat of dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. (...)”
2.3.2
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot voornoemde wet, houdt omtrent de aanpassing van artikel 36e lid 3 Sr onder meer het volgende in.
“Het toepassingsvereiste dat degene tegen wie de vordering zich richt is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, sluit de invloed van bijzondere strafverhogende omstandigheden, zoals vervat in artikel 23, zevende lid, Sr, en artikel 6, eerste lid, onderdeel 4 WED, uit.”
2.4
Aangezien de bewezenverklaarde feiten zijn gepleegd na 1 juli 2011, kon het hof aan artikel 36e lid 3 Sr slechts toepassing geven indien sprake is van een veroordeling wegens “een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie”. Het kennelijke oordeel van het hof dat aan die eis steeds is voldaan als de betrokkene is veroordeeld voor een misdrijf waarvoor, in de bewoordingen van artikel 36e lid 3 (oud) Sr, een geldboete van de vijfde categorie “kan worden opgelegd” is onjuist. Zoals ook blijkt uit de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis, sluit de na 1 juli 2011 geldende formulering van artikel 36e lid 3 Sr uit dat aan deze toepassingsvoorwaarde kan worden voldaan door eventuele bijzondere strafverhogende omstandigheden in aanmerking te nemen.Nu de betrokkene in de strafzaak is veroordeeld voor misdrijven die op grond van artikel 11 lid 2 van de Opiumwet en artikel 310 Sr worden bedreigd met een geldboete van de vierde categorie, heeft het hof ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 36e lid 3 Sr.
2.5
Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld. Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het tweede cassatiemiddel niet nodig.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juli 2020.
Conclusie 07‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Profijtontneming, w.v.v. uit aanwezig hebben, telen en verwerken van hennep, en diefstal na 1 juli 2011. De strafbedreigingen gaan een geldboete van de vierde categorie niet te boven. Hof verwijst naar maatstaf van art. 36e lid 3 (oud) Sr. Voor toepassing van art. 36e lid 3 (nieuw) Sr is vereist dat betrokkene is veroordeeld voor een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie. Aan dat toepassingsvereiste is niet voldaan. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/05467 P
Zitting 7 april 2020
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de betrokkene.
1. Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 10 december 2018 het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 221.371,- en aan de betrokkene ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 196.371,- aan de staat.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene en mr. D.N. de Jonge, advocaat te Rotterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt in de kern dat het oordeel van het hof dat voor toepassing van artikel 36e lid 3 Sr de betrokkene moet zijn veroordeeld voor een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Nu de betrokkene niet is veroordeeld voor een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, is het wederrechtelijk verkregen voordeel op een ontoereikende grondslag geschat.
De hoofdzaak
4. In de hoofdzaak heeft het hof bij – onherroepelijk – arrest van 10 december 2018 onder meer bewezenverklaard dat de betrokkene:
“2.
op 27 maart 2013 te Almere opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 215 gram hennep.
3.
in de periode van 1 september 2012 tot en met 27 maart 2013 te Hilversum telkens opzettelijk heeft geteeld en verwerkt, in een pand aan de [a-straat 1], te Hilversum, een hoeveelheid van in totaal ongeveer 254 hennepplanten (verdeeld over een plantage van 96 planten en een plantage van 154 planten).
4.
in de periode van 1 september 2012 tot en met 27 maart 2013 te Hilversum met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid elektriciteit, geheel of ten dele toebehorende aan Liander.”1.
5. Het hof heeft de bewezenverklaarde feiten als volgt gekwalificeerd:
“Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C, van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Het onder 4 bewezen verklaarde levert op: diefstal.”
6. Hierbij heeft het hof toepassing gegeven aan de volgende wettelijke strafbepalingen (onderstreping telkens mijnerzijds):
- Artikel 3 Opiumwet
Het is verboden een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid:
A. binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen;
B. te telen, te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren;
C. aanwezig te hebben;
D. te vervaardigen.
- Artikel 11 lid 1 tot en met 5 Opiumwet
1. Hij die handelt in strijd met een in artikel 3 gegeven verbod, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de tweede categorie.
2. Hij die opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 3 onder B, C of D, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.
3. Hij die in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 3, onder B, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
4. Hij die opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 3 onder A, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie.
5. Indien een feit als bedoeld in het tweede of vierde lid, betrekking heeft op een grote hoeveelheid van een middel, wordt gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie opgelegd. Onder grote hoeveelheid wordt verstaan een hoeveelheid die meer bedraagt dan de bij algemene maatregel van bestuur bepaalde hoeveelheid van een middel.
- Artikel 310 Sr
Hij die enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort wegneemt, met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, wordt, als schuldig aan diefstal, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie.
7. Constatering verdient reeds nu dat de bewezenverklaringen en de daaruit voortvloeiende kwalificaties zijn toegesneden op de wettelijke omschrijving van delicten waarvan de strafbedreigingen volgens de wettelijke omschrijvingen geldboetes van de vierde categorie niet te boven gaan.
De ontnemingszaak
8. Het hof heeft in het bestreden arrest bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebruikgemaakt van een eenvoudige kasopstelling. De kasopstelling betreft niet alleen de bewezenverklaarde periode (1 september 2012 tot en met 26 maart 2013), maar ook de periode die daaraan voorafgaat (1 maart 2009 tot en met 1 september 2012). De uitkomst van die kasopstelling representeert naar het oordeel van het hof het voordeel dat de betrokkene over die periodes daadwerkelijk wederrechtelijk heeft verkregen.
9. Het hof heeft in het bestreden arrest (p. 2) uitdrukkelijk toepassing willen geven aan het bepaalde in het thans geldende artikel 36e lid 3 Sr, op de grond dat de bewezenverklaarde feiten zijn gepleegd ná 1 juli 2011.
10. In een vooropstelling (p. 2) brengt het hof onder meer tot uitdrukking dat voor toepassing van die bepaling (onderstreping mijnerzijds):
“is vereist dat de betrokkene is veroordeeld wegens een misdrijf dat wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie (…)”.
Verderop (p. 3) stelt het hof het volgende vast (onderstreping mijnerzijds):
“aan de voorwaarde van artikel 36e, derde lid Sr in deze zaak is voldaan doordat de veroordeelde is veroordeeld wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.”
De wetswijziging van 1 juli 20112.
11. De volgende wettelijke bepalingen zijn in dit verband van belang (onderstreping telkens mijnerzijds):
- Artikel 36e lid 1 tot en met lid 3 (oud) Sr (in de redactie van vóór 1 juli 2011):
1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde strafbare feit of soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan.
3. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en tegen wie als verdachte van dat misdrijf een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat ook dat feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
- Artikel 36e lid 1 tot en met lid 3 Sr (sedert 1 juli 2011 ongewijzigd):
1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde feit of andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.
3. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien aannemelijk is dat of dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. In dat geval kan ook worden vermoed dat:
a. uitgaven die de veroordeelde heeft gedaan in een periode van zes jaren voorafgaand aan het plegen van dat misdrijf, wederrechtelijk verkregen voordeel belichamen, tenzij aannemelijk is dat deze uitgaven zijn gedaan uit een legale bron van inkomsten, of;
b. voorwerpen die in een periode van zes jaren voorafgaand aan het plegen van dat misdrijf aan de veroordeelde zijn gaan toebehoren voordeel belichamen als bedoeld in het eerste lid, tenzij aannemelijk is dat aan de verkrijging van die voorwerpen een legale bron van herkomst ten grondslag ligt.
12. Kortom, tot 1 juli 2011 gold als een van de vereisten voor de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van artikel 36e lid 3 (oud) Sr dat de betrokkene was veroordeeld voor een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Met ingang van 1 juli 2011 is deze bepaling aangepast en luidt die voorwaarde voor toepassing van artikel 36e lid 3 Sr dat de betrokkene is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie.
13. De wijziging in de redactie van deze toepassingsvoorwaarde leidt tot een beperking van de reikwijdte van de verder zo ruim opgezette bepaling. Ruim, omdat de strafbare feiten die tot het voordeel hebben geleid niet hoeven te worden geconcretiseerd en evenmin hoeft te worden vastgesteld dat de betrokkene als (mede)dader van die feiten kan worden aangemerkt. Daarnaast geldt sinds 1 juli 2011 een wettelijk bewijsvermoeden, namelijk het vermoeden dat wederrechtelijk verkregen voordeel belichamen: (a) uitgaven die de betrokkene heeft gedaan in een periode van zes jaar voorafgaand aan het plegen van dat misdrijf waarvoor hij is veroordeeld en (b) voorwerpen die in diezelfde periode aan de betrokkene zijn gaan toebehoren. De voorwaarde dat het misdrijf waarvoor de betrokkene is veroordeeld naar de wettelijke omschrijving moet worden bedreigd met een geldboete van zekere hoogte, waarborgt dat deze meest vergaande ontnemingsvariant alleen kan worden toegepast in geval van betrekkelijk ernstige strafbare feiten.3.
14. De wetsgeschiedenis laat niet zien dat deze redactionele aanpassing van de besproken toepassingsvoorwaarde uitgebreid aan bod is gekomen. Meer Kamerleden hebben de minister destijds wel gevraagd waarom werd gekozen voor een begrenzing van het bewijsvermoeden tot feiten waarop een geldboete van de vijfde categorie is gesteld, en waarom niet voor een lagere boetecategorie is gekozen.4.In de nota naar aanleiding van het verslag antwoordde de minister daarop als volgt:
“Zoals ik hierboven in deze nota reeds heb aangegeven, beogen deze voorwaarden te waarborgen dat het bewijsvermoeden slechts toepassing kan vinden ten aanzien van personen die er een criminele levensstijl op nahouden. Daarvan kan sprake zijn wanneer aan de ontnemingsvordering een potentieel lucratief misdrijf ten grondslag ligt en aannemelijk is dat de veroordeelde ook eerder van strafbare feiten financieel heeft geprofiteerd. Het voorstel houdt in dat de toepassing van het bewijsvermoeden gerechtvaardigd is als aan beide voorwaarden is voldaan. In navolging van het bestaande artikel 36e Sr is voor de formulering van het vereiste dat het moet gaan om lucratieve, ernstige criminaliteit gekozen voor een verwijzing naar de geldboetecategorieën in de strafbepalingen. Daarbij betreft het de strafbare feiten die naar de wettelijke omschrijving worden bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie. Dit omvat overigens mede, zo kan ik deze leden verduidelijken, de feiten waarop een geldboete van de zesde categorie is gesteld. Het bewijsvermoeden wordt gehanteerd na een veroordeling voor potentieel lucratieve feiten, zoals de internationale handel in harddrugs en mensenhandel. Ook misdrijven die worden bedreigd met relatief korte vrijheidsstraffen, maar waarvoor wel een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen aanleiding vormen het bewijsvermoeden toe te passen. Deze leden kunnen daarbij bijvoorbeeld denken aan delicten die verband houden met schending van intellectuele eigendomsrechten (namaak en piraterij; artikel 337 Sr) of de benadeling van schuldeisers (artikel 340 Sr).
(…)
De leden van de CDA-fractie vroegen in dit verband of de begrenzing tot feiten die naar de wettelijke omschrijving worden bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, ook voortvloeit uit de bestaande jurisprudentie. Dit is niet het geval, behalve dat uit de al eerder aangehaalde EHRM-zaak Philips vs. UK kan worden afgeleid dat de toepassing van een wettelijk bewijsvermoeden slechts binnen «certain limits» verenigbaar is met het EVRM. Deze leden wilden weten waarom voor de vijfde en niet voor een lagere categorie is gekozen en de leden van de VVD-fractie gaven aan dit een te zware eis te vinden. Hiervoor in deze nota naar aanleiding van het verslag ben ik reeds ingegaan op de redenen die grondslag liggen aan deze keuze. Daarbij merk ik overigens nog op dat anders dan de leden van de VVD-fractie lijken te veronderstellen, de voor gestelde toepassingsvereisten alleen gelden voor het in artikel 36e, derde lid, Sr opgenomen bewijsvermoeden. Die regeling heeft geen enkele invloed op de bestaande mogelijkheden tot ontneming bij de lichtere vergrijpen. Een ontnemingsvordering kan immers eveneens worden gebaseerd op artikel 36e, tweede lid, Sr. In dat verband worden geen eisen gesteld aan de relatieve zwaarte van de feiten waarvoor degene tegen wie de ontnemingsvordering zich richt, werd veroordeeld.”5.
15. Het lijkt er in deze beraadslagingen op dat men zich destijds niet ten volle heeft gerealiseerd dat het vereiste dat de vijfde geldboetecategorie moet volgen uit de strafdreiging een meer strikte eis is dan de (oude) eis dat een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.6.Aan de laatste eis is voldaan indien bijzondere bepalingen een ophoging van de vierde naar de vijfde geldboetecategorie toelaten. En dat laat de huidige formulering nou juist níet toe. “Het toepassingsvereiste dat degene tegen wie de vordering zich richt is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, sluit de invloed van bijzondere strafverhogende omstandigheden, zoals vervat in artikel 23, zevende lid, Sr, en artikel 6, eerste lid, onderdeel 4 WED, uit”, aldus luidt de enige wetshistorische toelichting op de redactionele wijziging in de toepassingsvoorwaarde van artikel 36e lid 3 Sr.7.
16. Ook in de literatuur wordt er in dit verband op gewezen dat anders dan vóór 1 juli 2011 de eis dat de vijfde geldboetecategorie moet volgen uit de wettelijke omschrijving van het misdrijf ertoe leidt dat wordt geabstraheerd van strafverhogende omstandigheden, zoals neergelegd in artikel 23 lid 7 en 8 Sr, artikel 6 lid 1 WED en artikel 12 Opiumwet. Een misdrijf dat bedreigd wordt met een geldboete van de vierde categorie valt nu dus buiten de reikwijdte van artikel 36e lid 3 Sr, omdat het niet meer langs de weg van deze bepalingen kan worden ‘opgewaardeerd’ tot een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, aldus (bijvoorbeeld) Hofstee.8.
De bespreking van het middel
17. Terug naar de zaak. Elk van de delicten die in de hoofdzaak zijn bewezenverklaard én gekwalificeerd worden (naast een tijdelijke gevangenisstraf) bedreigd met een geldboete van de vierde categorie. Uit de bewezenverklaring of bewijsvoering volgt evenmin dat het hof de betrokkene heeft willen veroordelen voor een feit dat volgens de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie.
18. Het aantal geteelde hennepplanten (254) was wellicht aanleiding geweest om de betrokkene ten aanzien van het derde feit niet (slechts) te veroordelen voor – kort gezegd – het opzettelijk telen van hennep, maar voor het opzettelijk telen van een grote hoeveelheid hennep. Een geldboete van de vijfde categorie kan in dat geval wél worden opgelegd; de wettelijke grondslag daarvoor is gelegen in artikel 11 lid 5 Opiumwet in verbinding met artikel 1 lid 2 Opiumwetbesluit.9.Van dit voornemen blijkt desondanks niet: het hof heeft in de hoofdzaak (waarin geen cassatieberoep is ingesteld) het onderdeel “een groot aantal hennepplanten” in de bewezenverklaring uitgestreept en heeft evenmin in de kwalificatie opgenomen de zinssnede “terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van een middel”.10.
19. Hetzelfde geldt bovendien voor de mogelijkheid dat de teelt plaatsvond in de uitoefening van een beroep of bedrijf (artikel 11 lid 3 Opiumwet). Het hof heeft in dat kader overwogen dat
“[t]en aanzien van de omvang van de kwekerij het hof bewezen [acht] dat 254 hennepplanten zijn gekweekt, hetgeen op zich niet duidt op een grootschalige kwekerij. Nu concrete aanwijzingen voor professionele en grootschalige hennepteelt ontbreken, kan niet worden aangenomen dat sprake is van uitoefening van een beroep of bedrijf.”11.
20. Onder deze omstandigheden kan niet worden aangenomen dat de betrokkene is veroordeeld voor een feit dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, zodat niet aan de in artikel 36e lid 3 Sr gestelde toepassingsvereisten is voldaan en die bepaling buiten toepassing had moeten blijven. ’s Hofs andersluidende oordeel is dus niet zonder meer begrijpelijk.
21. Voor zover het hof heeft geoordeeld dat de betrokkene is veroordeeld voor een feit waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, getuigt dat oordeel (tevens) van een onjuiste rechtsopvatting. Dat criterium sluit aan bij het inmiddels vervallen artikel 36e lid 3 (oud) Sr dat gezien de bewezenverklaarde periode niet van toepassing is in de voorliggende zaak. Ik voeg daaraan toe dat ook indien deze (m.i. verouderde) voorwaarde in deze zaak wél als geldend recht zou moeten worden aangemerkt, de toepassing daarvan in deze zaak eveneens problematisch is.
22. Het middel is dus terecht voorgesteld.
23. Tot cassatie zou dat niet hoeven leiden indien in de vaststellingen van de bestreden uitspraak een andere, legitieme grondslag voor ontneming ligt besloten. In zo’n geval zou het belang van de betrokkene bij cassatie komen te vervallen. De eenvoudige kasopstelling kan immers ook worden gehanteerd bij toepassing van artikel 36e lid 2 Sr. In dat geval vereist artikel 36e lid 2 Sr wel dat het aan de hand van de kasopstelling vastgestelde bedrag in voldoende mate kan worden gerelateerd aan het feit of de feiten waarvoor de betrokkene is veroordeeld, dan wel aan andere feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de betrokkene zijn begaan.
24. Een dergelijk vangnet in de vorm van artikel 36e lid 2 Sr kan in het bestreden arrest niet worden gevonden. In het arrest heeft het hof niet tot uitdrukking gebracht in hoeverre het wederrechtelijk verkregen voordeel is gerelateerd aan andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de betrokkene zijn begaan.12.
25. Het middel slaagt.
26. Gelet op het voorgaande meen ik dat het tweede middel niet besproken hoeft te worden. In het geval de Hoge Raad hieromtrent toch nader geïnformeerd wenst te worden, sta ik uiteraard paraat aanvullend te concluderen.
27. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
28. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑04‑2020
Wet van 31 maart 2011, Stb. 2011, 171.
Zie o.a. W. de Zanger, De ontnemingsmaatregel toegepast (diss. Utrecht), Den Haag: Boom juridisch 2018, p. 66-71.
Kamerstukken II 2009/10, 32 194, nr. 5, p. 9-10.
Kamerstukken II 2009/10, 32 194, nr. 4, p. 12-13.
Dat is anders dan voorafgaand aan de inwerkingtreding van de pluk ze-wetgeving op 1 maart 1993, zie D.R. Doorenbos, ‘De “pluk ze”-wetgeving. Voor welke categorieën strafbare feiten is zij bedoeld?’, NJB 1993/25, p. 934-935.
E.J. Hofstee in Tekst & Commentaar Strafrecht, Deventer: Kluwer (online, bijgewerkt tot 1 september 2019), commentaar op art. 36e Sr, aant. 8 onder a en aant. 16 onder b. Zie ook H.G. Punt, Praktijkboek ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, Den Haag: Sdu uitgevers, p. 47. Zie bovendien: M.J. Borgers, De ontnemingsmaatregel (diss. Tilburg), Den Haag: Boom juridische uitgevers 2001, p. 125-126, die een verband legt met artikel 67 lid 1 sub a Sv: bij het opleggen van voorlopige hechtenis op die grond blijven strafverhogende omstandigheden eveneens buiten beschouwing. In dat licht kan men aannemen dat niet alleen van de bijzondere strafverhogende omstandigheden moet worden geabstraheerd die in de memorie van toelichting worden genoemd, maar ook van algemene strafverlagende omstandigheden, zoals medeplichtigheid, poging en voorbereiding.
Het is overigens nog maar de vraag of dit een van de verboden ‘sprongetjes’ betreft van de vierde naar de vijfde geldboetecategorie. Artikel 11 lid 5 van de Opiumwet is een bijzondere strafverhogingsgrond die buiten het drietal bepalingen valt die in de memorie van toelichting zijn genoemd en waarbij bovendien een afwijkende formulering is gehanteerd. Weliswaar meen ik niet dat die korte opsomming in de memorie van toelichting limitatief is, maar opvallend is dat ten aanzien van artikel 67 lid 1 sub a Sv de in bijzondere delictsomschrijving voorkomende strafverhogende omstandigheden wél meetellen. Zie G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 473, en B.F. Keulen en G. Knigge, Strafprocesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 357. Overigens schaart Punt artikel 11 Opiumwet daarentegen wel onder de bepalingen die de geldboetecategorie op niet-toelaatbare wijze ophoogt, zie Punt a.w., p. 47.
Een vergelijkbaar geval deed zich voor in HR 31 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:1022. In de beklagzaak oordeelde de rechtbank dat het hof de klager had veroordeeld voor een feit waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. De omstandigheden dat het gerechtshof in de bewezenverklaring ‘een grote hoeveelheid’ heeft uitgestreept en in de kwalificatie niet de zinsnede ‘terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van een middel’ heeft opgenomen, beschouwde de rechtbank als een kennelijke misslag omdat uit de gebezigde bewijsmiddelen en de strafmotivering expliciet blijkt dat het gerechtshof klager heeft veroordeeld wegens het meermalen vervoeren van hoeveelheden van meer dan 500 gram hennep. De Hoge Raad casseerde: het oordeel dat de misslag evident is, is onder deze omstandigheden niet begrijpelijk.Spiegelbeeldig aan het bewijsoordeel en de kwalificatie in de hoofdzaak is: HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:381, NJ 2018/170. Daarin was de strafverzwarende omstandigheid van art. 11 lid 5 Ow (de grote hoeveelheid) niet als zodanig uitdrukkelijk tenlastegelegd en bewezenverklaard, maar door het hof wél als zodanig gekwalificeerd. Dat kon volgens de Hoge Raad door de beugel omdat in de feitelijke omschrijving van het delict in zowel de tenlastelegging als de bewezenverklaring (het betrof bijna acht kilogram softdrugs) lag besloten dat het feit betrekking had op een grote hoeveelheid van de middelen.
Arrest van het hof Amsterdam in de hoofdzaak, p. 4.
Vgl. o.a. HR 14 maart 2017, ECLI NL:HR:2017:414, NJ 2017/151; HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1222; HR 5 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2258; HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:66; HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:543, en HR 18 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1684, (mijn conclusie voorafgaand aan) HR 3 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1884, en HR 3 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1888.
Beroepschrift 09‑09‑2019
De Hoge Raad der Nederlanden te 's‑Gravenhage
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 15 juli 2019
Geacht College,
Ondergetekende,
mr D.N. de Jonge, advocaat te Rotterdam, kantoorhoudende te Rotterdam aan het Oudehoofdplein 4 (3011 TM), Cleerdin & Hamer Advocaten, die in deze zaak bepaaldelijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
wonende op het adres [adres] ([postcode]) te [woonplaats],
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen van het Gerechtshof te Amsterdam, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 23/000180-15 (ontneming).
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam bij arrest van 10 december 2018 het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op €221.371,00 en aan rekwirant de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van €196,371,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het cassatieberoep is door mr P.A.J. van Putten, advocaat te Alkmaar, namens rekwirant op 19 december 2018 ingesteld.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van art. 36e sr en/of de artt. 350,358,359,365a,415,511e,511f en/of 511g sv en/of art. 6 evrm, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is het oordeel van het Hof dat aan rekwirant op grond van art. 36e lid 3 Sr (en met toepassing van het in dat artikel neergelegde bewijsvermoeden waaraan het Hof de schatting van de omvang van het voordeel van €221.371,- heeft ontleend en de betalingsverplichting van €196.371,- heeft opgelegd) de verplichting kon worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, onjuist, althans onbegrijpelijk (gemotiveerd), nu het kennelijke oordeel van het Hof dat als voorwaarde voor toepassing van dat artikellid volstaat dat een veroordeelde is veroordeeld wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd getuigt van een onjuiste rechtsopvatting aangezien het immers moet gaan om een veroordeling wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie en daar een zwaardere eis voor toepassing van het huidige art. 36e lid 3 Sr in tot uitdrukking komt, en/of is rekwirant niet veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie waardoor het Hof art. 36e lid 3 Sr niet als grondslag voor ontneming kon hanteren, althans kan uit de bewijsvoering niet worden afgeleid dat van een veroordeling wegens een misdrijf zoals bedoeld in art. 36e lid 3 Sr sprake is en/of is het oordeel van het Hof dat rekwirant is veroordeeld wegens een misdrijf zoals bedoeld in art. 36e lid 3 Sr waardoor dat artikellid als grondslag voor de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel kon worden gehanteerd, onjuist, althans onvoldoende begrijpelijk (gemotiveerd).
Toelichting
Het Hof heeft blijkens het arrest d.d. 10 december 2018 benoemt dat rekwirant bij arrest van het Gerechtshof Amsterdam van dezelfde datum is veroordeeld, waarbij bewezen is verklaard dat:
‘feit 2
hij op 27 maart 2013 te Almere opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 215 gram hennep.
feit 3
hij in de periode van 1 september 2012 tot en met 27 maart 2013, te Hilversum, telkens opzettelijk heeft geteeld en verwerkt, in een pand aan de [a-straat 1], te Hilversum, een hoeveelheid van in totaal ongeveer 254 hennepplanten (verdeeld over een plantage van 96 planten en een plantage van 154 planten).
feit 4
hij in de periode van 1 september 2012 tot en met 27 maart 2013, te Hilversum, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een hoeveelheid elektriciteit, geheel of ten dele toebehorende aan Liander.’
Ten aanzien van de grondslag voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft het Hof het volgende overwogen:
‘Het hof stelt voorop dat de bewezenverklaarde feiten zijn gepleegd na 1 juli 2011. Dat betekent dat artikel 36e (nieuw) van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) van toepassing is. Het hof zal het voordeel schatten op grond van het bepaalde in artikel 36e, derde lid, Sr. Voor ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van 36e, derde lid Sr is vereist dat de betrokkene is veroordeeld wegens een misdrijf dat wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie en aannemelijk is dat of dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen. In dat geval worden uitgaven die zijn gedaan door de betrokkene in de periode van zes jaar voorafgaand aan het plegen van dat misdrijf vermoed wederrechtelijk verkregen voordeel te belichamen, tenzij aannemelijk is dat deze uitgaven zijn gedaan uit een legale bron van inkomsten.
Het derde lid is het meest verstrekkende lid van art. 36e Sr doordat daarin aanleiding kan worden gevonden betrokkene mede aansprakelijk te stellen, niet alleen voor het wederrechtelijk verkregen voordeel dat hij uit dat misdrijf heeft verkregen, maar ook voor enigerlei andere wederrechtelijke verrijking verkregen in de periode van zes jaar voorafgaand aan dat misdrijf. Er behoeft derhalve in zo'n geval geen rechtstreekse relatie te worden aangetoond tussen al het voor ontneming in aanmerking te brengen wederrechtelijk verkregen voordeel en het feit waarvoor de betrokkene is vervolgd en veroordeeld. Niet hoeft geconcretiseerd te worden welke andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Het hof stelt vast dat aan de voorwaarde van artikel 36e, derde lid Sr in deze zaak is voldaan doordat de veroordeelde is veroordeeld wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.’
Onder het kopje ‘berekening’ komt het Hof vervolgens tot de volgende kasopstelling, over de periode van 1 maart 2009 tot en met 26 maart 20131.:
‘ Beginsaldo contanten | € 0,- |
+/+ Legale contante ontvangsten, | € 79.245,- |
-/- Aangetroffen contant geld op 26 maart 2013 | € 33.170,- |
= Beschikbaar voor contante uitgaven | € 46.075,- |
Contante uitgaven | |
contante stortingen minus contante opnamen ABN Amro bankrekening [001] | € 40.491,- |
contante stortingen ING bankrekening [002] | € 14.910,- |
contante betalingen via GWK | € 37.411,- |
contante stortingen via Western Union | € 32,329,- |
contante betalingen via Direkt Bank | € 31.428,- |
Hypotheken | |
contante betalingen BM Air | € 15.168,- |
contante betalingen huur [b-straat] | € 24.500,- |
contante betalingen T-mobile | € 3.382,- |
contante betalingen Nuon | € 6.588,- |
contantbonnen | € 61.239,- |
totale contante uitgaven | € 267.446,- |
Totaal wederrechtelijk verkregen | € 221.371,- |
voordeel’ |
Het Hof heeft in het arrest benoemd dat het zich bij de schatting van het voordeel mede heeft gebaseerd op het ‘Rapport inzake door [rekwirant] wederrechtelijk verkregen voordeel’ van 5 februari 2014 (het ontnemingsrapport) en op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep. Voorts blijkt uit de nadere motivering, naar aanleiding van gevoerde verweren ten aanzien van het in de kasopstelling gehanteerde beginsaldo en de omvang van legale contante inkomsten en gedane uitgaven, dat het Hof heeft beoordeeld of voldoende aannemelijk was (geworden) dat rekwirant meer legale contante inkomsten en/of minder contante uitgaven had gedaan. De toepassing van het in art. 36 lid 3 neergelegde bewijsvermoeden komt daarin tot uitdrukking.
Ten aanzien van de grondslag waarop de schatting van het voordeel en de vaststelling van de betalingsverplichting is gebaseerd merkt het Hof terecht op dat de feiten waarvoor rekwirant is veroordeeld in de met deze ontnemingsprocedure samenhangende strafzaak zijn gepleegd na 1 juli 2011 en dat daarmee art. 36e lid 3 Sr (nieuw) — gelet op de datum van inwerkingtreding — kan worden toegepast.2. Het Hof stelt vervolgens dat aan de voorwaarde van art, 36e lid 3 Sr is voldaan doordat rekwirant is veroordeeld wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Het Hof miskent daarmee dat — anders dan in art. 36e lid 3 Sr (oud) — het toepassingsvereiste van art. 36e lid 3 Sr (nieuw) is dat de veroordeelde is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie. De oude redactie van dit artikel waarin het erom ging dat veroordeeld was wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd is in het nieuwe artikel komen te vervallen en een nieuw vereiste kwam daarvoor in de plaats. Hofstee merkt daarover in Tekst & Commentaar Strafrecht het volgende op:
- ‘8.
Lid 3: gronddelict is misdrijf bedreigd met geldboete vijfde categorie/‘andere strafbare feiten’
- a.
Gronddelict
Gronddelict, waarop dus de veroordeling van de betrokkene in dit verband moet berusten, is het misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie. De ernst van het feit vormt hier een verzwaarde eis voor het opleggen van de ontnemingsmaatregel. Dit is te verklaren uit het in lid 3 onderdelen a en b tot uitdrukking gebrachte bewijsvermoeden dat tot zes jaar in de tijd kan teruggaan, gerekend vanaf de pleegdatum van het bedoelde misdrijf (zie voor dit bewijsvermoeden, mede in het licht van de bewijslastverdeling en het in art. 6 lid 2 EVRM verankerde onschuldbeginsel nader aant. 9). Uit het vereiste dat uit de wettelijke omschrijving van het misdrijf zelf moet blijken van een bedreiging met een geldboete van de vijfde categorie, kan worden afgeleid dat hier sprongsgewijze verhogingen van de geldboetecategorie op grond van bijzondere bepalingen buiten beschouwing dienen te worden gelaten (zie aant. 16 onder b).’
En:
- ‘16.
Bijzondere voorwaarden voor toepassing van lid 3
(…)
- b.
Bedreiging naar de wettelijke omschrijving
Het gaat om een veroordeling wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie. Het toepassingsvereiste ‘naar de wettelijke omschrijving’ is wat onopvallend in lid 3 ingevoegd door de Wet verruiming mogelijkheden voordeelontneming van 31 maart 2011 (Stb. 2011, 171, i.w.tr. op 1 juli 2011). Maar dat neemt niet weg, dat de wetswijziging op dit punt van betekenis is. Bedoeld toepassingsvereiste sluit immers uit de invloed van bijzondere strafverhogende omstandigheden, zoals vervat in art. 23 lid 7 (Sr) en art. 6 lid 1 onderdeel 4 WED (MvT, Kamerstukken II 2009/10, 32194, 3 onder Artikelsgewijs, Artikel 1, onderdeel B). Niet kan dus meer op grond van deze bepalingen een ‘sprongetje ’ worden gemaakt van de vierde naar de vijfde geldboetecategorie, zoals zich voorheen voordeed ten aanzien van rechtspersonen in de sfeer van de economische delicten (WED) en de Opiumwetdelicten.’3.
Hofstee wijst aldus op het belang van deze nieuwe redactie van het toepassingsvereiste van het derde lid en op de samenhang met het door dezelfde wetswijziging geïntroduceerde bewijsvermoeden en de terugkijktermijn van zes jaar voorafgaand aan het plegen van het feit waarvoor de veroordeelde veroordeeld is. De ernst van het feit vormt hier een verzwaarde eis voor het opleggen van de ontnemingsmaatregel waarbij de aannemelijkheid dat andere feiten tot voordeel hebben geleid op het bewijsvermoeden kan worden gebaseerd (tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat er een legale bron van inkomsten was). Ook Punt beschrijft het belang van deze verandering in de wetgeving en het verschil tussen beide redacties:
‘Bij de ontneming volgens het derde lid van art. 36e (nieuw) Sr moet het, zoals gezegd, gaan om een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie. deze omschrijving sluit de invloed van bijzondere strafverhogende omstandigheden uit.
De (oude) omschrijving dat het moest gaan om een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd betekent is iets anders dan waarop de vijfde geldboetecategorie is gesteld. Lager strafbaar gestelde feiten kunnen onder bepaalde omstandigheden naar een hogere categorie worden opgehoogd. Door zo 'n opwaardering kan een feit ontstaan waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Een strafverhogende omstandigheid kan vanaf 1 juli 2011 niet meer veroorzaken dat daardoor ontneming op grond van het art. 36e, derde lid, wel mogelijk wordt.’4.
Op grond van het voorgaande stelt rekwirant zich op het standpunt dat voor het oordeel of aan het toepassingsvereiste van het per 1 juli 2011 geldende art. 36e lid 3 Sr — zoals door het Hof toegepast — is voldaan uit moet worden gegaan van de straf die naar de wettelijke omschrijving op een feit is gesteld, zonder daarbij strafverhogende omstandigheden te betrekken die mogelijk maken dat een geldboete van de vijfde categorie wordt opgelegd.
Kijkend naar de feiten waarvoor rekwirant is veroordeeld moet ten aanzien van de feiten 2 (opzettelijk aanwezig hebben van 215 gram hennep) en 4 (diefstal) zoals bewezenverklaard en weergegeven in het ontnemingsarrest worden opgemerkt dat het hier niet gaat om misdrijven die naar de wettelijke omschrijving worden bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie. Ten aanzien van het bewezenverklaarde feit 3, het opzettelijk telen en verwerken van in totaal 254 hennepplanten (verdeeld over een plantage van 96 en van 154 planten), geldt eveneens dat hier sprake is van een feit dat naar de wettelijke omschrijving slechts wordt bedreigd met een geldboete van de vierde categorie. Ten aanzien van het bewezenverklaarde aantal hennepplanten zou op grond van art. 1 lid 2 van het Opiumwetbesluit sprake kunnen zijn van een ‘grote hoeveelheid’ hennepplanten (boven de 200 planten), hoewel ook dat de vraag is nu de bewezenverklaring ook kan slaan op een tweetal plantages van kleinere omvang (elk niet boven de grens van 200 planten) die in de bewezenverklaarde periode afzonderlijk van elkaar aanwezig zijn geweest (ten aanzien waarvan planten zijn geteeld en verwerkt en het feit daarmee meermaals gepleegd is). Op dit punt zal hieronder nog worden ingegaan, maar ook indien de bewezenverklaring zo moet worden opgevat dat voldaan is aan een grote hoeveelheid hennepplanten en daarmee het vijfde lid van artikel 11 Opiumwet kon worden toegepast bij de strafoplegging en het Hof daaraan het oordeel heeft ontleend dat voldaan werd aan de voorwaarde voor toepassing van art. 36e lid 3 Sr doordat rekwirant is veroordeeld wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, dan moet het ervoor worden gehouden dat het Hof daarmee blijk heeft gegeven uit te zijn gegaan van een onjuiste rechtsopvatting en/of dat oordeel onjuist en in ieder geval onbegrijpelijk is.
Het Hof is er dan immers vanuit gegaan dat aan de voorwaarde is voldaan indien een veroordeling is gevolgd voor een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd omdat voldaan was aan de strafverhogende voorwaarde zoals beschreven in het vijfde lid van art. 11 Opiumwet (ten opzichte van het tweede lid van art. 11 van de Opiumwet). De expliciete overweging van het Hof dat aan de voorwaarde van artikel 36e, derde lid Sr in deze zaak is voldaan doordat de veroordeelde is veroordeeld wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd duidt erop dat het Hof inderdaad dat (onjuiste) criterium heeft gehanteerd5., althans is uitgegaan van de onjuiste rechtsopvatting dat voor toepassing van art. 36e lid 3 Sr (nieuw) nog steeds aan die voorwaarde moest zijn voldaan. Of liever gezegd dat voor die toepassing voldoende was dat veroordeeld is voor een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, terwijl nu juist de eis is gaan gelden dat het moet gaan om een veroordeling wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving worden bedreigd met een zodanig zware straf. Het Hof heeft blijkens de geciteerde overweging over de gehanteerde grondslag wel oog gehad voor het verstrekkende gevolg van het toepassen van het na 1 juli 2011 geldende art. 36e lid 3 Sr en de daarmee gepaard gaande aansprakelijkheid voor enigerlei wederrechtelijke verrijking in een lange periode voorafgaand aan de feiten waarvoor is veroordeeld zonder dat daartoe de aan die verrijking ten grondslag liggende strafbare feiten (en het plegen daarvan door de veroordeelde) hoeven te worden geconcretiseerd en aannemelijk hoeven te worden gemaakt. Het had voor de hand gelegen dat juist in dat licht het Hof ook oog had gehad voor de zwaardere eis voor toepassing van dit artikellid ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Door daar geen oog voor te hebben heeft het Hof nu een nog verstrekkender toepassingsbereik gegeven aan art. 36e lid 3 Sr dan het al heeft. Dat is niet de bedoeling.
Het onderdeel ‘grote hoeveelheid’ als bedoeld in art. 11 lid 5 Opiumwet is ten opzichte van het plegen van het feit zoals bedoeld in het tweede lid van artikel 11 van die wet onmiskenbaar een strafverhogende/strafverzwarende omstandigheid.6. Punt verwijst bij het hiervoor weergegeven citaat uit zijn praktijkboek bij de uitleg dat lager strafbaar gestelde feiten onder bepaalde omstandigheden naar een hogere (geldboete)categorie kunnen worden opgehoogd expliciet naar (onder andere) artikel 11 van de Opiumwet (in voetnoot 128 in het boek). Om vervolgens aan te geven dat dergelijke omstandigheden dus vanaf 1 juli 2011 niet meer kunnen veroorzaken dat daardoor ontneming op grond van art. 36e lid 3 Sr wel mogelijk wordt. Het Hof heeft aldus ten onrechte geoordeeld dat door de feiten waarvoor rekwirant is veroordeeld (zoals opgenomen in het arrest) is voldaan aan de voorwaarde voor toepassing van art. 36e lid 3 Sr en is daarbij uitgegaan van de onjuiste rechtsopvatting dat ook thans nog als toepassingsvoordwaarde voor art. 36e lid 3 Sr volstaat dat de veroordeelde is veroordeeld wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd (waarbij strafverhogende omstandigheden kunnen worden meegenomen) en/of heeft ten onrechte geoordeeld dat door de bewezenverklaring van het opzettelijk telen en verwerken van 254 hennepplanten (feit 3) — ook als daarmee zou zijn voldaan aan de strafverhogende voorwaarde zoals gesteld in art. 11 lid 5 Opiumwet waardoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd — sprake is van veroordeling wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie.
Voorts geldt nog dat überhaupt de vraag is of rekwirant in de strafzaak (waarin het Hof op dezelfde datum als in de ontnemingszaak arrest heeft gewezen) is veroordeeld wegens een feit dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met — dan wel waarvoor kan worden opgelegd — een geldboete van de vijfde categorie. Daaromtrent moet worden opgemerkt dat uit de door het Hof benoemde bewezenverklaring van de drie feiten niet kan worden afgeleid dat rekwirant is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie. Het Hof heeft in de overweging waarin wordt aangegeven dat aan de voorwaarde voor toepassing van art. 36e lid 3 Sr is voldaan niet benoemd ten aanzien van welk van de feiten sprake zou zijn van een dergelijke strafbedreiging en op grond waarvan het Hof tot dat oordeel komt. Daardoor blijft onduidelijk hoe het Hof tot het oordeel is gekomen dat aan het toepassingsvereiste van art. 36e lid 3 Sr is voldaan. Zoals gesteld ligt wellicht het meest voor de hand dat het Hof is uitgegaan van het bewezenverklaarde derde feit. Nu het echter moet gaan om een veroordeling wegens misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie is de kwalificatiebeslissing van het Hof ten aanzien van de feiten in de strafzaak hier van belang7., het (onherroepelijke) arrest in de strafzaak zal dan ook als bijlage bij deze schriftuur worden gevoegd. Daaruit kan worden afgeleid dat de feiten door het Hof als volgt zijn gekwalificeerd:
‘Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C, van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B, van de Opiumwet gegeven verbod. meermalen gepleegd.
Het onder 4 bewezen verklaarde levert op:
diefstal.’
Deze weergave duidt erop dat het Hof de gedragingen enkel heeft gekwalificeerd als diefstal en handelen in strijd met de verboden van artikel 3 onder C en B van de Opiumwet en dat dit handelen opzettelijk is gepleegd en meermalen is gepleegd in het geval van het als feit 3 bewezenverklaarde. Niet is feit 3 gekwalificeerd als opzettelijk handelen met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van de middelen, meermalen gepleegd. De kwalificatie betreft de juridische vertaling van de feitelijke weergave van hetgeen bewezen is verklaard, bij het oordeel of sprake is van een veroordeling wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie als toepassingsvoorwaarde van art. 36e lid 3 Sr ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel gaat het nu juist om die juridische vertaling. De ernst van het feit waarvoor is veroordeeld vormt hierbij de verzwaarde eis voor het opleggen van de ontnemingsmaatregel op grond van art. 36e lid 3 Sr en het kunnen hanteren van het bijbehorende bewijsvermoeden/de uit dat lid volgende bewijslastverdeling.
Bovendien valt aan niets in het arrest in de strafzaak te ontlenen dat het Hof heeft bedoeld rekwirant te veroordelen wegens het opzettelijk handelen met het in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid hennepplanten zoals bedoeld in het vijfde lid van art. 11 Opiumwet (meermalen gepleegd). Het Hof heeft juist expliciet en — gelet op het feit dat het hierbij gaat om een strafverzwaringsgrond ex art. 11 derde lid van de Opiumwet — gemotiveerd vrijgesproken van het tenlastegelegde bestanddeel dat rekwirant dit feit in de uitoefening van een beroep of bedrijf heeft gepleegd. Het Hof benoemt daarbij dat de omvang van de kwekerij waarin 254 hennepplanten zijn gekweekt niet duidt op een grootschalige kwekerij. Het zou gelet daarop en het expliciet benoemen van het strafverzwarende effect van bewezenverklaring van dit bestanddeel bevreemden als ervan moet worden uitgegaan dat het Hof daarvan vrijspreekt maar wel zonder enige motivering (en zonder dat in de kwalificatiebeslissing op te nemen) heeft beoogt te veroordelen wegens het telen en verwerken van een grote hoeveelheid hennepplanten, hetgeen op basis van art. 11 lid 5 Opiumwet hetzelfde strafverzwarende effect zou hebben.
Bovendien is, zoals gesteld, sprake van een kwalificatie die in overeenstemming zou zijn met een bewezenverklaring van het telen en verwerken van 96 hennepplanten (niet zijnde een grote hoeveelheid) en het (vervolgens of voorafgaand) telen en verwerken van 154 hennepplanten (evenmin zijnde een grote hoeveelheid)8., nu immers gekwalificeerd is dat het telen en verwerken meermaals is gepleegd. Uit het arrest in de strafzaak kan niet worden afgeleid dat het telen en verwerken van totaal steeds 254 hennepplanten meermaals is gepleegd.9. Evenmin kan overigens uit de motivering van de strafoplegging (160 uur taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden met een proeftijd van 2 jaar) worden afgeleid dat het Hof daarbij rekening heeft gehouden met het (meermaals) opzettelijk telen en verwerken van een grote hoeveelheid/grote hoeveelheden hennepplanten. Het Hof overweegt slechts dat rekwirant ‘zich schuldig heeft gemaakt aan het telen van hennepplanten’ en dit voor hem meerdere oogsten heeft opgeleverd. De in de bewezenverklaring genoemde totale hoeveelheid planten wordt hem in de strafmotivering niet tegengeworpen als zijnde een grote hoeveelheid zoals bedoeld in het vijfde lid van art. 11 Opiumwet. Het ziet ernaar uit dat het Hof aan dat artikellid geen toepassing heeft gegeven.
Gelet hierop is dan ook niet evident dat het niet opnemen van ‘terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van een middel’ in de kwalificatie kan worden beschouwd als een kennelijke misslag. Uit het arrest van ECLI:NL:HR:2016:1022 kan worden afgeleid dat uw College terughoudend is in het begrijpelijk achten van oordelen dat het niet opnemen van een dergelijk bestanddeel in de bewezenverklaring en/of de kwalificatie berust op een kennelijke misslag en als gevolg daarvan oordelen dat — bijvoorbeeld ter beoordeling of voldaan is aan de voorwaarden van beslag ex art. 94a Sv — sprake is van een veroordeling wegens overtreding van artikel 3 onder B juncto artikel 11, vijfde lid, van de Opiumwet, zijnde een feit waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.
Wellicht ten overvloede maar desondanks niet irrelevant voor het belang bij cassatie: in dit geval zou ook artikel 36e, tweede lid, Sr niet — althans niet zonder meer — als grondslag voor het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen worden gehanteerd en daarbij uit kunnen worden gegaan van de kasopstelling en daaraan ontleende schatting van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel zoals het Hof daarvan is uitgegaan. Zoals het Hof terecht overweegt is bij toepassing van het derde lid de concretisering van andere strafbare feiten die tot voordeel hebben geleid en het vaststellen van de aannemelijkheid dat die door de veroordeelde zijn begaan niet nodig, terwijl dat ten aanzien van het tweede lid nu juist wel het geval is.10. De enkele vaststelling dat een veroordeelde meer contante uitgaven heeft gedaan dan dat hij/zij over legale contante inkomsten beschikte is daartoe onvoldoende.
Specifiek ten aanzien van rekwirant geldt daarbij nog dat uit het arrest in de strafzaak dient te worden afgeleid dat hij is veroordeeld wegens feiten die niet — althans niet zonder meer — wederrechtelijk verkregen voordeel (dan wel niet-legale contante inkomsten) opleveren (feit 1 witwassen (enkele voorhanden hebben), feit 2 het opzettelijk aanwezig hebben van hennepplanten, feit 4 diefstal van elektriciteit)). Ten aanzien van het reeds beschreven feit 3 geldt dat rekwirant niet alleen van het tenlastegelegde medeplegen en handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf is vrijgesproken, maar ook van een groot deel van de tenlastegelegde periode waarin zou zijn geteeld en verwerkt nu het Hof het aannemelijk vond dat eerder een ander verantwoordelijk was voor het telen van hennep op die locatie (tenlastegelegd was 30 maart 2012 t/m 27 maart 2013, bewezen is verklaard 1 september 2012 t/m 27 maart 2013). En, wellicht nog belangrijker, tevens geldt dat rekwirant is vrijgesproken van het grootschaliger telen en verwerken van hennep op het adres [b-straat 2 en 3] te Hilversum, terwijl juist dat het tenlastegelegde feit was dat een groot deel van de periode besloeg waar ook de kasopstelling op ziet (te weten van 19 maart 2009 t/m 23 februari 2013). Het Hof achtte zelfs niet wettig en overtuigend bewezen dat op die locatie een hennepkwekerij is geëxploiteerd. De (deel)vrijspraken staan in de weg aan het desondanks aannemelijk achten dat rekwirant in de periode waarop de kasopstelling ziet wederrechtelijk verkregen voordeel (met een omvang van €221.371,-) heeft genoten door de feiten waarvoor hij is veroordeeld en/of andere feiten zoals bedoeld in het tweede lid van art. 36e Sr en/of ervan uit te gaan dat die aannemelijkheid in de bewijsvoering besloten ligt. In ieder geval staat dit in de weg aan het eventueel oordelen dat het belang bij cassatie zou ontbreken omdat zonder meer art. 36e lid 2 Sr als grondslag voor de ontneming zou kunnen worden toegepast in combinatie met de kasopstelling zoals het Hof daarvan is uitgegaan.
Gelet op al het voorgaande is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onjuist, en in ieder geval niet begrijpelijk, dat het Hof heeft geoordeeld dat rekwirant is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie en aannemelijk is dat dat misdrijf en/of andere misdrijven ertoe hebben geleid dat rekwirant wederrechtelijk voordeel — door het Hof geschat op €221.371,- en waarover een betalingsverplichting van €196.371 is opgelegd — heeft verkregen. Het oordeel dat op grond van art. 36e lid 3 Sr aan rekwirant de verplichting kon worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, is daarmee onjuist, althans onvoldoende begrijpelijk (gemotiveerd). Het arrest van het Hof kan dan ook niet in stand blijven.
II. Schending van art. 36e sr en/of de artt. 350, 358, 359, 414, 415, 511e, 511f en/of 511g sv en/of art. 6 evrm, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is het aan het opleggen van de betalingsverplichting ten grondslag liggende oordeel van het Hof dat -zoals bedoeld in art. 36e lid 3 Sr — kon worden vermoed dat uitgaven die rekwirant heeft gedaan in een periode van 1 maart 2009 t/m 26 maart 2013 voorafgaand aan het plegen van de misdrijven waarvoor hij is veroordeeld, wederrechtelijk verkregen voordeel belichaamden, althans dat zich niet de (tenzij)situatie voordeed dat aannemelijk is dat deze uitgaven zijn gedaan uit een legale bron van inkomsten, onjuist, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, althans heeft het Hof het wederrechtelijk verkregen voordeel ten onrechte geschat op een bedrag van €221.371,- (en een betalingsverplichting van €196.371,- opgelegd) althans is het oordeel dat rekwirant dit wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen — waarbij het bedrag is berekend aan de hand van een eenvoudige kasopstelling over de periode 1 maart 2009 t/m 26 maart 2013 — niet voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, althans is (in ieder geval) — en mede gelet op hetgeen daartoe naar voren was gebracht — het oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat rekwirant op 1 maart 2009 beschikte over genoten huurinkomsten uit de periode december 2006 tot maart 2009 en de omvang daarvan niet begrijpelijk (gemotiveerd), als gevolg waarvan ten onrechte van een (veel) te laag beginsaldo op 1 maart 2009 is uitgegaan en derhalve de schatting van het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd en/of dient het standpunt dat rekwirant op 1 maart 2009 beschikte over een contant geldbedrag verkregen uit huurinkomsten te worden aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt en is het Hof afgeweken van dit standpunt zonder daartoe in het bijzonder de redenen op te geven die tot dat afwijkende oordeel hebben geleid, althans zijn de door het Hof gegeven redenen niet voldoende begrijpelijk (gemotiveerd) en/of is het recht op een eerlijk proces van rekwirant geschaad doordat hij onvoldoende tijd en gelegenheid heeft gehad zijn verdediging voor te bereiden. In zoverre kan het arrest van het Hof niet in stand blijven.
Toelichting
Zoals in middel I reeds naar voren gebracht heeft het Hof toepassing gegeven aan art. 36e lid 3 Sr en de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ontleend aan de feiten en omstandigheden zoals daarvan blijkt uit de bewijsmiddelen en is het uitgegaan van berekening volgens een (eenvoudige) kasopstelling over de periode 1 maart 2009 t/m 26 maart 2013. De kasopstelling staat in middel I geciteerd, waaruit blijkt dat het Hof als beginsaldo van de (legale) contanten van rekwirant op 1 maart 2009 is uitgegaan van een bedrag van €0,-.
Ten aanzien van dit beginsaldo is door en namens rekwirant betoogd dat hij in de periode voorafgaand aan de periode waarover de kasopstelling is opgemaakt een woning aan de [c-straat 4] te [a-plaats] verhuurde en die huurpenningen contant aan hem werden betaald, waardoor hij op 1 maart 2009 over legaal contant geld beschikte. Daarmee is een beroep gedaan op de ‘tenzij’ zoals neergelegd in art. 36e lid 3 (onder a en b) en getracht aannemelijk te maken dat onder andere in deze huurpenningen een legale (contante) inkomstenbron moest worden gezien waarvan in de periode waarover de kasopstelling is opgemaakt contante uitgaven konden worden gedaan en daarmee dus niet vermoed kon worden dat (alle) in die periode gedane uitgaven wederrechtelijk verkregen voordeel belichamen.
Ter terechtzitting van het Hof op 26 november 2018 heeft de raadsman van rekwirant mr. S.L.J. Janssen in de punten 53 t/m 62 van zijn aldaar overgelegde pleitnotities naar voren gebracht welke punten aannemelijk maakten dat rekwirant inderdaad de [c-straat 4] te [a-plaats] in een tweetal periodes had verhuurd, te weten voorafgaand aan de periode waarover de kasopstelling is opgemaakt (voor dit middel relevant) en ook nog gedurende een periode tijdens de periode waarover de kasopstelling is opgemaakt. Daarbij heeft de raadsman onder andere gewezen op het feit dat rekwirant over de verhuur van deze woning — en de huur door hemzelf van een andere woning aan de [d-straat 5] te [a-plaats] — al in een heel vroeg stadium in de strafzaak (tweede verhoor bij de FIOD) had verklaard, niet wetende dat er überhaupt een ontnemingsvordering aanhangig zou worden gemaakt. De raadsman heeft gewezen op aanwijzingen dat rekwirant zelf ergens anders woonde en op de huurovereenkomst met [betrokkene 1] (1 december 2006 tot september 2008) en aangegeven dat daarna de woning nog 6 maanden werd gehuurd door [betrokkene 2]. De raadsman heeft verzocht uit te gaan van een beginsaldo van €60.000,-.
Hetgeen naar voren is gebracht kan bezwaarlijk anders worden opgevat dan als zijnde een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv ten aanzien van de aannemelijkheid van het gestelde beginsaldo. Het standpunt is duidelijk, met argumenten onderbouwd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren gebracht. Bij het afwijken van dat standpunt had het Hof dan ook (op begrijpelijke wijze) de redenen moeten opgeven die tot dat afwijkende oordeel hebben geleid.
Voorts is — naast hetgeen bij pleidooi naar voren is gebracht — van belang dat rekwirant ook in de procedure in hoger beroep al ter terechtzitting d.d. 24 november 2015 over de verhuur van de [c-straat 4] heeft verklaard. Het proces-verbaal van die zitting houdt daaromtrent in:
‘Ik heb de woning in [a-plaats] jarenlang verhuurd. Ter onderbouwing hiervan heb ik verklaringen van de buren overlegd. Ik woonde zelf op een ander adres. Een deel van de huurpenningen die ik voor de woning in [a-plaats] ontving heb ik gespaard. Bij het begin van de kasopstelling in 2009 had ik dus reeds de beschikking over spaargeld. Ik had het geld contant bij mijn moeder liggen en niet op een bankrekening gezet. De vraag waarom ik € 15.000,00 leende terwijl ik over ruim €52.000,00 spaargeld beschikte afkomstig uit huurinkomsten. Ik heb geld geleend ten behoeve van een bedrijf. ’
De raadsman heeft ter terechtzitting van het hof d.d. 24 november 2015 nog het volgende naar voren gebracht:
‘De kasopstelling gaat vanaf 2009 van een nullijn uit. Cliënt had echter op dat moment al geld voorhanden uit de huurpenningen die [betrokkene 1] aan hem betaalde. Cliënt stelt zich op het standpunt dat deze huurpenningen hebben bijgedragen aan zijn spaargeld en dat de kasopstelling derhalve niet vanaf 2009 van een nulpunt uit kan gaan.’
Naar aanleiding van dit herhaalde en nader onderbouwde standpunt van rekwirant en zijn raadsman zijn blijkens het proces-verbaal terechtzitting d.d. 26 november 2018 door het Hof nog nadere vragen gesteld. Het proces-verbaal houdt daaromtrent het volgende in:
‘Naar aanleiding van punt 61 in de pleitaantekeningen antwoordt de raadsman desgevraagd dat niet alle gelden zijn uitgegeven, maar dat een deel daarvan is gespaard. Er is startkapitaal geweest; het is een fictie om uit te gaan van een beginsaldo van €0,00.
Op verdere vragen verklaart de verdachte als volgt.
Ik betaalde €700,00 aan huur, exclusief gas en licht, voor de [d-straat]. Het precieze bedrag moet ik opzoeken. Ik had inkomsten uit de verhuur, maar ik huurde ook weer dit andere pand. Ik heb het pand aan de [c-straat] niet leeg laten staan. Mijn buurman van destijds heeft ook nog een verklaring geschreven dat ik het pand aan de [c-straat] verhuurde aan Polen. Ik heb het al die tijd verhuurd maar tegelijkertijd ook een andere woning gehuurd. Een deel van het geld van de verhuuropbrengst is opgegaan aan de huur van de andere woning. Ik weet niet precies welk deel van de huurinkomsten in apart heb gehouden, maar ik had meer dan niets. ’
In het arrest heeft het Hof de volgende nadere overweging gewijd aan de vaststelling van het beginsaldo (als onderdeel van de schatting van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel):
‘Beginsaldo en huurinkomsten [c-straat 4], [a-plaats]
De raadsman van de veroordeelde heeft allereerst betoogd dat bij de kasopstelling ten onrechte is uitgegaan van beginsaldo van € 0,00. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat de veroordeelde zijn woning aan de [c-straat 4] te [a-plaats] vanaf december 2006 tot en met maart 2012 heeft verhuurd. In de periode voorafgaand aan de periode van berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel (december 2006 tot maart 2009) betreffen deze huurinkomsten een totaalbedrag van € 60.000,00. Dit bedrag dient dan ook als beginsaldo van de kasopstelling.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman wat betrekking heeft op de vaststellingen van het beginsaldo. Niet aannemelijk is geworden dat — indien de woning in de periode december 2006 tot maart 2009 verhuurd zou zijn geweest — de veroordeelde op 1 maart 2009 nog beschikte over eventueel genoten huurinkomsten en dat hij deze eventuele inkomsten (geheel of gedeeltelijk) op 1 maart 2009 voor handen had. Zo heeft de veroordeelde ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij in de periode waarin hij zijn huis verhuurde een andere woning heeft gehuurd waarvan de kosten niet duidelijk zijn geworden. De omvang van een overgebleven bedrag aan huurinkomsten is niet aannemelijk geworden.
Evenmin is aannemelijk geworden dat de veroordeelde de woning gedurende de periode van berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verhuurd. Daartoe het volgende van belang. Geprobeerd is om de in de huurovereenkomst genoemde personen als getuigen te horen bij de raadsheer-commissaris. Gebleken is dat de getuige [getuige 1] niet te traceren is, deze persoon is dan ook niet gehoord. De getuige [getuige 2] is 40 jaar geleden overleden, zijn zoon [getuige 3] is wel gehoord maar heeft verklaard nimmer in Nederland te zijn geweest en de veroordeelde niet te kennen. Deze getuigen hebben aldus geen onderbouwing kunnen geven dat het pand aan de [c-straat] daadwerkelijk was verhuurd in de periode maart 2009 maart-maart 2012. Bovendien is de stelling dat de veroordeelde zijn woning in voornoemde periode heeft verhuurd in strijd met de gegevens die de veroordeelde bij de belastingdienst heeft opgegeven. Veroordeelde heeft immers de [c-straat 4] te [a-plaats] de jaren 2009, 2010, 2011 en 2012 als hoofdverblijf opgegeven. Ook de omstandigheid dat de veroordeelde in die periode stond ingeschreven op een ander GBA-adres en dat hij op dat adres post ontving van BM Air. Reizen, wijst er niet op dat de veroordeelde zijn eigen woning in die periode steeds had verhuurd en contant huurinkomsten ontving.
De verdediging heeft in het kader van de ontvangen huurinkomsten nog het voorwaardelijk verzoek gedaan tot het horen van de getuige [betrokkene 1]. Dit verzoek zal worden afgewezen. Het huurcontract van [betrokkene 1] is samen met twee andere huurcontracten door de raadsman in eerste aanleg overgelegd. Hieruit blijkt dat [betrokkene 1] de woning huurde in de periode voorafgaand aan de periode van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. [betrokkene 1] kan derhalve niets verklaren over de inkomsten gedurende de periode van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Voor wat betreft het beginsaldo van de kasopstelling is onvoldoende onderbouwd dat deze getuige uit eigen wetenschap kan verklaren welk bedrag de veroordeelde van de eventueel ontvangen huurinkomsten daadwerkelijk voorhanden had op 1 maart 2009. ’
Hetgeen door het Hof is overwogen ter verwerping van het standpunt betreffende het beginsaldo en de aannemelijkheid daarvan, kan die verwerping niet dragen en in ieder geval is sprake van een onvoldoende begrijpelijke motivering van het afwijken van het standpunt van rekwirant. Daarbij geldt dat het Hof in het midden laat of het er nu wel of niet vanuit gaat dat het standpunt over het verhuren van de woning in de periode voorafgaand aan 1 maart 2009 t/m 26 maart 2013 klopt. Het Hof lijkt over de mogelijkheid van de onjuistheid van dat standpunt heen te stappen om vervolgens om andere redenen niet aannemelijk te achten dat van een ander beginsaldo dan €0,00 moest worden uitgegaan.
Voor zover echter het Hof toch heeft geoordeeld dat reeds niet aannemelijk was dat de woning van december 2006 tot maart 2009 was verhuurd is dat (afwijkende) oordeel onbegrijpelijk te meer in het licht van al hetgeen daartoe naar voren was gebracht. In het bijzonder kan erop worden gewezen dat het Hof ten aanzien van de periode vanaf maart 2009 tenminste nog verwijst naar bijlagen bij het ontnemingsrapport waaruit blijkt dat rekwirant de [c-straat] in de jaren 2009 t/m 2012 als hoofdverblijf heeft opgegeven, terwijl het Hof dat ten aanzien van de periode voorafgaand aan maart 2009 — waar het voor het beginsaldo om ging — niet doet. Dat de huurders die de woning na [betrokkene 1] hebben gehuurd niet gehoord konden worden doet uiteraard aan de aannemelijkheid dat de woning in een eerdere periode verhuurd is niet af.
Zoals gezegd lijkt het Hof te hebben geoordeeld dat ook indien er wel van diende te worden uitgegaan dat de woning verhuurd is geweest, alsnog niet van een ander beginsaldo dan €0,00 werd uitgegaan. Daartoe heeft het Hof overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat rekwirant op 1 maart 2009 nog beschikte over eventueel genoten huurinkomsten en deze geheel of gedeeltelijk op 1 maart 2009 voorhanden had. Daarbij is voor het Hof (kennelijk) in het bijzonder van belang geweest dat rekwirant in hoger beroep heeft verklaard dat hij in de periode waarin hij de [c-straat] verhuurde een andere woning heeft gehuurd en dat — volgens het Hof — de kosten daarvan niet duidelijk zijn geworden. Daaruit volgt dat de omvang van een overgebleven bedrag aan huurinkomsten niet aannemelijk is geworden.
Dat bevreemdt nu het standpunt omtrent het beginsaldo en de omvang daarvan van €60.000,- met de onderbouwing van huurcontracten en verklaringen reeds in een vroeg stadium in de ontnemingsprocedure is ingenomen. Op 24 november 2015 tijdens de eerste zitting bij het Hof is rekwirant hiernaar gevraagd, namelijk waarom hij een geldbedrag van €15.000,- zou lenen als hij op dat moment kon beschikken over €52.000,-11., maar is geenszins gevraagd naar de uitgaven die in de periode voorafgaand aan maart 2009 nog van de huurinkomsten zijn gedaan en specifieker is niet gevraagd naar de kosten die rekwirant maakte voor de huur van de woning waar hij zelf in woonde terwijl hij op dat moment wel heeft verklaard zelf ergens anders te hebben gewoond. Eerst 3 jaar later, naar aanleiding van het — op dat punt niets anders inhoudende — (eind)pleidooi van zijn raadsman, zijn aan rekwirant en zijn raadsman nog vragen gesteld over de ingenomen stelling betreffende het beginsaldo.12. Die vragen zijn ook beantwoord, in die zin dat rekwirant wel degelijk een globale omvang van de kosten van de huur van de [d-straat] heeft aangegeven (€700,-). Dat het Hof in het oordeel betrekt dat de kosten van de huur van de woning waar rekwirant zelf verbleef (geheel) ‘niet duidelijk’ zijn geworden is dan ook niet (zonder meer) begrijpelijk.
Rekwirant heeft aangegeven de exacte kosten — toen daar naar werd gevraagd — te moeten opzoeken, waar hij ter zitting niet toe in de gelegenheid was. Het had voor de hand gelegen, nu het Hof dit van belang vond voor het oordeel of een ander beginsaldo dan €0,00 aannemelijk kon worden geacht (wat bij toepassing van art. 36e lid 3 Sr en ontnemen op basis van een eenvoudige kasopstelling nogal van belang is en ter verdediging tegen een daarop gebaseerde ontnemingsvordering ook vrijwel het enige mogelijke is) — rekwirant in die gelegenheid te stellen. Te meer nu al tijdens de eerste zitting van het Hof door rekwirant een beroep was gedaan op deze legale inkomsten en duidelijk was dat hij zelf voorafgaand aan maart 2009 in een andere woning verbleef. Het gaat in het kader van het aannemelijk maken van legale bronnen van inkomsten te ver om van een veroordeelde te verwachten op alle mogelijke punten die een Hof tegen het aannemelijk achten (bij arrest) zou kunnen inbrengen of onduidelijkheden die er nog zouden kunnen zijn vooruit te lopen. Evenzeer gaat het te ver te vergen dat exact aannemelijk wordt gemaakt niet alleen welke legale inkomsten er waren maar eveneens welke exacte kosten/uitgaven daar weer tegenover stonden, althans alleen aannemelijk te achten dat van een ander beginsaldo dan €0,00 sprake is geweest indien precies de balans13. tussen die inkomsten en kosten/uitgaven inzichtelijk wordt gemaakt. Het wederrechtelijk verkregen voordeel hoeft uiteindelijk slechts te worden geschat, waardoor niets eraan in de weg staat ook — bij aanknopingspunten daarvoor — schattenderwijs de omvang van een aannemelijke bron van inkomsten daarbij te betrekken. Die aanknopingspunten waren op zijn minst aanwezig, rekwirant heeft de huurinkomsten onderbouwd en aangegeven dat hij zelf nog ongeveer €700,- huur betaalde aan een andere woning.
Dit geldt te meer ten aanzien van een ingenomen standpunt omtrent een beginsaldo nu het daarbij per definitie gaat om contant geld dat de veroordeelde (maximaal 6) jaren voorafgaand aan het feit waarvoor is veroordeeld voorhanden had/over kon beschikken. Dat maakt het ontkrachten van het bewijsvermoeden ten aanzien van dat beginsaldo via de band van de aannemelijkheid al zeer moeilijk. Nu het Hof (kennelijk) van belang vond dat duidelijk/aannemelijk werd welke kosten voor de huur van de [d-straat] tegenover de huurinkomsten van de [c-straat] stonden, had het Hof rekwirant daarop moeten wijzen en hem in de gelegenheid moeten stellen dat op te zoeken en te onderbouwen, bij gebreke waarvan het ervoor moet worden gehouden dat rekwirant niet voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad zijn verdediging voor te bereiden zoals bedoeld in art. 6 EVRM en het recht op een eerlijk proces — zeker in het licht van toepassing van art. 36e lid 3 en het daarmee toepasselijke bewijsvermoeden — daarmee is geschonden.
Voorts moet hier nog worden opgemerkt dat überhaupt niet zonder meer begrijpelijk is dat het Hof de uitgaven van rekwirant aan de woning waar hij zelf woonde (in belangrijke mate) heeft meegewogen in het (on)aannemelijkheidsoordeel. Het Hof heeft verwezen naar het feit dat rekwirant ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij een andere woning huurde waarvan de kosten niet duidelijk zijn geworden en de omvang van een overgebleven bedrag aan huurinkomsten niet aannemelijk is geworden. Bij het schatten van de omvang van wederrechtelijk verkregen voordeel en opleggen van een betalingsverplichting aan de hand van een eenvoudige kasopstelling is relevant welke contante legale inkomsten(bronnen) kunnen worden afgezet tegen contante uitgaven. Ook ten aanzien van de aannemelijkheid dat sprake was van een ander beginsaldo dan €0,00 was dan ook voornamelijk van belang of tegenover de contant ontvangen huurinkomsten, contante uitgaven stonden. Niet zozeer of er an sich kosten/uitgaven zijn geweest in verband met de huur van de woning aan de [d-straat]. Giraal betaalde kosten ten aanzien van de [d-straat] doen immers niet zonder meer iets af aan de mogelijkheid dat contant ontvangen huurinkomsten van de [c-straat] (deels) zijn bewaard/gespaard. Uit het proces-verbaal terechtzitting in hoger beroep (24 november 2015 en 26 november 2018) kan niet worden afgeleid dat rekwirant heeft verklaard dat hij de kosten voor de huur van die woning contant betaalde of steeds contant betaalde.14. Gelet daarop kon het Hof er niet vanuit gaan dat een groot deel van de huurinkomsten in de periode voorafgaand aan maart 2009 ook alweer contant uitgegeven zouden zijn door rekwirant (waarvan het erop lijkt dat het Hof dat wel heeft gedaan). Deels zal daarvan sprake zijn geweest (dat valt aan de verklaring van rekwirant ook te ontlenen), maar hij heeft onmiskenbaar gesteld dat hij op 1 maart 2009 meer contant geld had dan €0,00.
Gelet op het voorgaande is het aan het opleggen van de betalingsverplichting (ter hoogte van €196.371,-) ten grondslag liggende oordeel van het Hof dat kon worden vermoed dat uitgaven die rekwirant heeft gedaan in een periode van 1 maart 2009 t/m 26 maart 2013 wederrechtelijk verkregen voordeel belichaamden, althans dat zich niet de (tenzij)situatie voordeed dat aannemelijk is dat deze uitgaven (deels) zijn gedaan uit een legale bron van inkomsten — te weten huurinkomsten — onjuist, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, althans is (in ieder geval) — en mede gelet op hetgeen daartoe naar voren was gebracht — het oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat rekwirant op 1 maart 2009 beschikte over genoten huurinkomsten uit de periode december 2006 tot maart 2009 en de omvang daarvan niet begrijpelijk (gemotiveerd), als gevolg waarvan ten onrechte van een (veel) te laag beginsaldo op 1 maart 2009 is uitgegaan en derhalve de schatting van het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd en/of is het Hof daarmee afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt zonder daartoe in het bijzonder de redenen op te geven die tot dat afwijkende oordeel hebben geleid, althans zijn de door het Hof gegeven redenen niet voldoende begrijpelijk (gemotiveerd) en/of is het recht op een eerlijk proces van rekwirant geschaad doordat hij onvoldoende tijd en gelegenheid heeft gehad zijn verdediging voor te bereiden. In zoverre kan het arrest van het Hof niet in stand blijven.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals gewezen door het Gerechtshof te Amsterdam op 10 december 2018 te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bepaaldelijk gevolmachtigde,
mr D.N. de Jonge
Rotterdam, 9 september 2019
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑09‑2019
In het citaat zijn de voetnoten van het Hof weggelaten.
Opmerking verdient hierbij dat rekwirant eveneens werd verdacht van het tezamen en in vereniging opzettelijk in de uitoefening van beroep of bedrijf telen, bereiden, bewerken, verwerken, aanwezig hebben van 924 planten in het pand aan de [b-straat 2/3] te Hilversum in de periode van 19 maart 2009 tot en met 23 februari 2013 (deels gepleegd voorafgaand aan de inwerkingtreding van het nieuwe art. 36e lid 3 Sr), maar daarvan is vrijgesproken door het Hof. De aanvang van de periode waarover wederrechtelijk verkregen voordeel is berekend komt wel overeen met de (door het Hof vastgestelde) aanvangsdatum van de huur van het pand aan de [b-straat 2/3] te Hilversum, te weten vanaf 1 maart 2009.
H.G. Punt, Praktijkboek Ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, Den Haag: SDU 2011, p. 47.
Eerder in de overweging noemt het Hof nog dat vereist is dat een veroordeelde is veroordeeld wegens een misdrijf dat wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, ook hier mist het aan art. 36e lid 3 Sr te ontlenen onderdeel dat het moet gaan om die strafbedreiging naar de wettelijke omschrijving van het misdrijf waarvoor is veroordeeld. Ook dit duidt erop dat het Hof zich van het belang van dat onderdeel niet (voldoende) bewust is geweest.
Het vijfde lid van art. 11 Opiumwet is ingevoerd bij Wet van 1 juni 2006, Stb. 2006, 292, in werking getreden op 1 juli 2006. Bij diezelfde wet is het huidige derde lid ingevoerd. Met betrekking tot dit derde lid overwoog uw College eerder (HR 23 september 20014, ECLI:NL:HR:2014:2756).:‘Mede met het oog op het strafverhogende effect van dit bestanddeel — een verdrievoudiging van het strafmaximum van de op te leggen vrijheidsstraf — moeten aan de vaststelling daarvan bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter in voorkomende gevallen daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.’De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot deze wet heeft geleid, houdt — voor zover hier van belang — ten aanzien van het vijfde lid het volgende in:‘In de voorgestelde wijziging van artikel 11 van de Opiumwet wordt volstaan met opname van de strafverzwarende omstandigheid ‘grote hoeveelheid’. ’
Ten aanzien van rekwirant is als feit 1 ook bewezenverklaard dat hij een geldbedrag heeft witgewassen, maar is dit feit niet als witwassen gekwalificeerd gelet op de toepasselijkheid van de kwalificatieuitsluitingsgrond bij het enkele voorhanden hebben van een geldbedrag verkregen door eigen misdrijf. Feit 1 is dan ook door het Hof in het arrest in de ontnemingszaak niet opgenomen onder de feiten waarvoor rekwirant is veroordeeld en de oplegging van de ontnemingsmaatregel is daarop niet gebaseerd.
De opstelsom in de bewezenverklaring van de omvang van de twee kwekerijen van totaal 254 planten klopt ook niet helemaal, maar dat terzijde.
Vergelijk ECLI:NL:PHR:2016:437: ‘Volgens het Hof staat vast dat de klager als tussenpersoon fungeerde bij de handel in hennep en daartoe hennep van de kweker naar de afnemer vervoerde. Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de klager meerdere malen een aantal kilo's bij de kweker [betrokkene] heeft afgenomen en dat hij hetgeen hij afnam naar de afnemer(s) bracht, maar volgt niet ondubbelzinnig dat de klager de kilo's die hij bij [betrokkene] afnam telkens in die grote hoeveelheden heeft vervoerd naar de afnemer(s). Dat het Hof die juridische waardering heeft willen geven aan zijn (uit de bewijsmiddelen volgende) vaststellingen is hier moeilijk te zeggen, nu dit niet volgt uit de wijze waarop het de bewezenverklaring heeft gekwalificeerd en ook niet uit de wetsartikelen die het heeft toegepast. Dat zulks wel uit de strafmotivering is af te leiden durf ik anders dan de Rechtbank ook niet met zekerheid te zeggen. In die strafmotivering lees ik immers niet dat het Hof aan zijn vaststelling dat de klager ‘enkele malen meerdere kilo 's hennep bij een kweker [heeft] opgehaald en vervoerd’ ook de strafverzwarende omstandigheid heeft verbonden dat het door hem meermalen gepleegde feit telkens betrekking had op een grote hoeveelheid.’
Waar rekwirant ook gewoon een antwoord op had, te weten dat hij zakelijk een lening heeft afgesloten.
Rekwirant had tijdens het begin van de ondervraging ook al gesteld over contant geld uit verhuurinkomsten te hebben beschikt, waarvan niet blijkt dat op dat moment daarop is doorgevraagd.
Op het moment dat uiteindelijk in de ontnemingsprocedure als aanvangsdatum van de periode waarover de kasopstelling wordt opgemaakt wordt gehanteerd, want dat is — evenals uitgaan van een beginsaldo van €0,00 aan contanten — een fictie.
Ook dat heeft het Hof weer niet gevraagd.