Die laatste uitspraak is gepubliceerd onder nummer ECLI:NL:GHAMS:2017:766.
HR, 06-10-2020, nr. 18/01534
ECLI:NL:HR:2020:1504
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-10-2020
- Zaaknummer
18/01534
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1504, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑10‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:493
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2018:1139
ECLI:NL:PHR:2020:493, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 19‑05‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1504
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑11‑2019
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0323 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NLF 2020/2250 met annotatie van Micha Soltysik
V-N 2020/54.20 met annotatie van Redactie
NJ 2021/189 met annotatie van G.J.M.E. DE BONT
Uitspraak 06‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Feitelijk leiding geven aan opzettelijk (namens BV) onjuiste aangiften omzetbelasting doen (art. 69 AWR). Bewijsklacht opzet. Fiscaal pleitbaar standpunt dat bij verkoop pakket geen omzetbelasting verschuldigd was? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2017:2542 m.b.t. fiscaal pleitbaar standpunt dat betrekking heeft op belastingaangifte a.b.i. AWR. Door hof is overwogen dat BV reeds o.g.v. art. 37 Wet OB omzetbelasting had moeten aangeven en voldoen. Art. 37 Wet OB bepaalt dat degene die op enigerlei wijze melding maakt van omzetbelasting welke hij, anders dan o.g.v. dit art, niet verschuldigd is geworden, die belasting verschuldigd wordt op tijdstip waarop hij die factuur uitreikt en deze belasting op aangifte moet voldoen. Deze bepaling moet worden uitgelegd ex art. 203 van de Btw-richtlijn 2006. O.g.v. art. 203 van Btw-richtlijn 2006 is btw verschuldigd door eenieder die deze belasting op factuur vermeldt. In dit verband moet onder ‘factuur’ worden verstaan elk bescheid waarin van ander betaling wordt gevorderd. Belastingplichtige die met dergelijk bescheid ten onrechte betaling van een als ‘btw’ aangeduid bedrag opeist van ander (niet zijnde particulier-eindgebruiker), wordt dit bedrag dus ex art. 37 Wet OB verschuldigd (vgl. ECLI:NL:HR:2016:356). Hof heeft vastgesteld dat naast akte van levering van pakket ook aparte nota van afrekening is opgemaakt door notaris waarin levering nauwkeurig is omschreven en waarin verkoopprijzen en bedrag van verschuldigde omzetbelasting zijn vermeld, dat betaling aan BV o.b.v. deze nota van afrekening is verricht, dat bij dergelijke verkooptransacties door BV nooit aparte verkoopfactuur werd opgemaakt en uitgereikt en dat deze nota van afrekening, welke door bestuurder van BV voor akkoord werd ondertekend, bij BV derhalve plaats heeft ingenomen van ‘eigen’ verkoopfactuur. Gelet op hetgeen hiervoor is vooropgesteld, geeft ‘s hofs op deze vaststellingen gebaseerde oordeel dat nota van afrekening daarmee is aan te merken als ‘een factuur’ a.b.i. art. 37 Wet OB, niet blijk van onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk. ‘s Hofs hieruit voortvloeiende oordeel dat niet kan worden gezegd dat B.V. t.t.v. doen van haar aangifte (naar objectieve maatstaven gemeten) redelijkerwijs kon en mocht menen dat deze aangifte, ondanks het niet daarin opnemen van de aldus door haar in rekening gebrachte omzetbelasting, toch juist was, is evenmin onjuist of onbegrijpelijk. Deze grond, waarop hof zijn oordeel dat verdachte zich niet op pleitbaar standpunt kan beroepen heeft gebaseerd, draagt dat oordeel zelfstandig. Volgt verwerping. Samenhang met 19/01128 en voor fiscale procedure ECLI:NL:HR:2020:1278 en ECLI:NL:HR:2018:2260. CAG: anders.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/01534
Datum 6 oktober 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 4 april 2018, nummer 23/000908-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Th.J. Kelder, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel komt op tegen de bewezenverklaring van het opzet van de verdachte en bevat onder meer een deelklacht over het oordeel van het hof dat het standpunt dat bij de verkoop van het pakket [a-straat 1] geen omzetbelasting was verschuldigd, niet kan worden aangemerkt als een pleitbaar standpunt.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“[A] BV op 3 november 2008 te Amsterdam als deel uitmakende van een fiscale eenheid voor de omzetbelasting opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een op naam van de fiscale eenheid gestelde digitale aangifte voor de omzetbelasting over het aangiftetijdvak derde kwartaal 2008, onjuist en onvolledig heeft gedaan, immers heeft [A] BV opzettelijk op het bij de Belastingdienst ingediende aangiftebiljet omzetbelasting over het aangiftetijdvak juli 2008 tot en met september 2008 (derde kwartaal 2008) ten name van de fiscale eenheid een te laag bedrag aan te betalen omzetbelasting opgegeven, terwijl dat feit er toe strekte dat te weinig belasting werd geheven, aan welke bovenomschreven verboden gedraging verdachte feitelijke leiding heeft gegeven;
en
[A] BV op 3 november 2008 te Amsterdam als deel uitmakende van een fiscale eenheid voor de omzetbelasting een bij de belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een op naam van de fiscale eenheid gestelde digitale aangifte voor de omzetbelasting over het aangiftetijdvak juli 2008 tot en met september 2008 (derde kwartaal 2008), zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, immers heeft [A] BV toen en aldaar valselijk in strijd met de waarheid - zakelijk weergegeven - op die digitale aangifte voor de omzetbelasting een te laag bedrag aan te betalen omzetbelasting opgegeven, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te laten gebruiken, aan welke bovenomschreven verboden gedraging verdachte feitelijke leiding heeft gegeven.”
2.2.2
Het hof heeft het verweer waarop het cassatiemiddel doelt, als volgt samengevat en verworpen:
“Het standpunt van de verdediging
(...)
Volgens de verdediging is subsidiair sprake van een pleitbaar standpunt, zodat ook op die grond opzet niet kan worden bewezen. In dit verband is aangevoerd dat ingevolge recente jurisprudentie van de Hoge Raad een akte van levering (en daarmee volgens de verdediging ook een nota van afrekening) geen formele BTW verschuldigdheid kan opleveren. Dientengevolge dient enkel naar de materiële kenmerken van de prestatie te worden gekeken. Naar objectieve maatstaven, en gemeten aan het tijdstip van handelen zijn volgens de verdediging voldoende fiscale argumenten aan te voeren voor het betoog dat op de levering van de eerste onverdeelde helft van [a-straat 1] geen BTW verschuldigd is, aangezien het een vrijgestelde levering betrof. De pleitbaarheid daarvan blijkt reeds uit de omstandigheid dat de belastinginspecteur ten aanzien van de BTW-plichtigheid van de levering van de tweede onverdeelde helft van [a-straat 1] het standpunt heeft ingenomen dat deze levering zonder BTW kan omdat “over de toepassing van artikel 31 van de Wet op de omzetbelasting verschillend kan worden gedacht”.
Het oordeel van het hof
(...)
Pleitbaar standpunt
Het hof dient voorts te beoordelen of sprake is van een pleitbaar standpunt. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
Hof Amsterdam Belastingkamer
In de op 3 november 2008 ingediende aangifte omzetbelasting is - zoals hiervóór uiteengezet - niet begrepen het in de nota van afrekening van de Rochdale-transactie opgenomen bedrag van € 1.486.750. De belastingdienst heeft ter zake een naheffingsaanslag opgelegd waarin dit bedrag is begrepen. Het daartegen gerichte beroep is door de rechtbank Noord-Holland afgewezen. In hoger beroep zijn bij de belastingkamer van dit gerechtshof (hierna: de belastingkamer) de volgende (voor zover in deze strafzaak van belang) drie geschilpunten aan de orde:
(...)
3. is omzetbelasting verschuldigd op grond van art. 37 Wet OB.
(...)
Artikel 37 Wet OB
Het hof voegt daar - volledigheidshalve - aan toe dat ook als anders moet worden geoordeeld, namelijk dat er sprake is van een pleitbaar standpunt ten aanzien van het eerste of tweede bij de belastingkamer genoemde geschilpunt, dit niet leidt tot een ander oordeel in de onderhavige strafzaak.
Immers, reeds op grond van artikel 37 Wet OB (de belastingkamer is daar niet aan toe gekomen, omdat al op andere gronden werd geconcludeerd tot belastbaarheid) was [A] gehouden tot het aangeven en voldoen van het in (de akte van levering en) de nota van afrekening genoemde bedrag aan omzetbelasting.
Dat de Hoge Raad op 25 november 2016 ‘om gaat’ (in afwijking van de tot op dat moment staande jurisprudentie) en oordeelt dat een (passage uit een) akte van levering niet is aan te merken als een factuur op grond waarvan betaling kan worden gevorderd, was in 2008 nog niet kenbaar en zeker niet te voorzien. Er was derhalve ten tijde van het doen van aangifte geen sprake van een pleitbaar standpunt om af te zien van aangifte van de omzetbelasting op de Rochdale-deal.
Het hof voegt daar aan toe dat genoemd arrest ziet op (passages in) notariële akten van levering, die niet meer inhouden “dan de ten overstaan van de notaris afgelegde verklaring van de partijen bij de (ver)koopovereenkomst dat de koopprijs een bepaalde som bedraagt en dat daarover omzetbelasting naar het tarief van 19 percent verschuldigd is”. Echter, naast een dergelijke akte van levering zoals door de Hoge Raad omschreven, is bij de Rochdale-deal ook een aparte nota van afrekening opgemaakt door de notaris. Daarin is de levering nauwkeurig omschreven, alsmede de verkoopprijzen van de onderdelen plus het bedrag van de verschuldigde omzetbelasting. Het hof acht voorts van belang dat bij dergelijke verkooptransacties door [A], zoals de verdachte heeft verklaard, nooit een (aparte) verkoopfactuur werd opgemaakt en uitgereikt. Volstaan werd met het ondertekenen van de nota van afrekening. Betaling (en daarmee ook de invordering) door Rochdale (en andere kopers) werd gedaan op basis van de nota van afrekening. De nota van afrekening heeft bij [A] de plaats (ingenomen) van een ‘eigen’ verkoopfactuur, wordt ook door de bestuurder van [A] voor akkoord ondertekend, en is daarmee aan te merken als ‘een factuur’ als bedoeld in art. 37 Wet OB.
Nu de nota van afrekening bij [A] daarmee de functie van factuur vervult, mist laatstgenoemd arrest in het onderhavige geval toepassing. Reeds op grond van artikel 37 Wet OB had [A] omzetbelasting moeten aangeven, een andersluidend (objectief gezien) pleitbaar standpunt ontbreekt.”
2.3
Het arrest van de belastingkamer van de Hoge Raad van 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:638 - door de strafkamer van de Hoge Raad onder meer aangehaald in HR 3 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2542 - houdt het volgende in omtrent een fiscaal pleitbaar standpunt dat betrekking heeft op een belastingaangifte als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR):
“3.4.4. Vooropgesteld wordt dat de fiscale aangifteplicht zich hierdoor kenmerkt dat de aangifteplichtige onder dreiging van een strafvervolging wordt gedwongen binnen een door de inspecteur te stellen termijn duidelijk, stellig en zonder voorbehoud een verklaring af te leggen die de inspecteur in staat stelt de hoogte van de verschuldigde belasting vast te stellen. Die verplichting brengt noodzakelijkerwijs mee dat de betrokkene bij het doen van aangifte de - niet zelden complexe - belastingwetgeving moet uitleggen, ook in gevallen waarin onduidelijkheid bestaat over de vraag welke interpretatie juist is.
3.4.5.
Indien een onjuiste belastingaangifte wordt gedaan, kan ter zake daarvan geen vergrijpboete als bedoeld in de artikelen 67d en 67e AWR worden opgelegd indien aan die aangifte een standpunt ten grondslag ligt dat gebaseerd kan worden op een pleitbare uitleg van het (fiscale) recht, in die zin dat de belastingplichtige ten tijde van het doen van die aangifte naar objectieve maatstaven gemeten - redelijkerwijs kon en mocht menen dat deze uitleg en daarmee de door hem gedane aangifte juist was. In een dergelijk geval kan niet worden gezegd dat het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige te wijten is dat die aangifte onjuist is dan wel dat daardoor te weinig belasting is geheven, ook al wordt het aan die aangifte ten grondslag liggende standpunt later door de rechter onjuist bevonden. Omdat de pleitbaarheid van dat standpunt naar objectieve maatstaven moet worden beoordeeld, en mede gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.4 is vooropgesteld, is in dit verband niet van belang of de belastingplichtige bij het doen van de aangifte de pleitbare maar later onjuist bevonden uitleg voor ogen heeft gestaan.
3.4.6.
Hetzelfde heeft te gelden voor de vergrijpboete van artikel 67f AWR, indien aan een ontoereikende voldoening of afdracht van belasting op aangifte een standpunt ten grondslag ligt dat gebaseerd kan worden op een pleitbare uitleg van het (fiscale) recht.
3.4.7.
Met betrekking tot een mogelijke strafvervolging geldt het volgende. Indien een onjuiste of onvolledige belastingaangifte wordt gedaan, maar de betrokkene ten tijde van het doen van die aangifte - naar objectieve maatstaven gemeten - redelijkerwijs kon en mocht menen dat deze aangifte juist en volledig was, bijvoorbeeld omdat deze gebaseerd was op een pleitbaar standpunt als hiervoor in 3.4.5 bedoeld, kan niet worden gezegd dat hij opzettelijk een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan die ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, een en ander in de zin van artikel 69, lid 2, AWR. Daartoe is immers vereist dat de betrokkene opzettelijk heeft gehandeld, dus minst genomen met voorwaardelijk opzet, hetgeen betekent dat hij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij ten onrechte geen onderscheidenlijk een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan. Dat laatste doet zich niet voor indien, al dan niet achteraf bezien, de door de betrokkene aanvaarde kans dat de aangifte onjuist of onvolledig zou blijken te zijn, niet aanmerkelijk was.”
2.4.1
Zoals hiervoor weergegeven, heeft het hof overwogen dat [A] reeds op grond van artikel 37 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) omzetbelasting had moeten aangeven en voldoen.Artikel 37 Wet OB bepaalt dat degene die op enigerlei wijze melding maakt van omzetbelasting welke hij, anders dan op grond van dit artikel, niet verschuldigd is geworden, die belasting verschuldigd wordt op het tijdstip waarop hij die factuur uitreikt en deze belasting op aangifte moet voldoen. Deze bepaling moet worden uitgelegd in het licht van artikel 203 van Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: Btw-richtlijn 2006). Op grond van artikel 203 van Btw-richtlijn 2006 is btw verschuldigd door eenieder die deze belasting op een factuur vermeldt. In dit verband moet onder ‘factuur’ worden verstaan elk bescheid waarin van een ander betaling wordt gevorderd. De belastingplichtige die met een dergelijk bescheid ten onrechte de betaling van een als ‘btw’ aangeduid bedrag opeist van een ander (niet zijnde een particulier-eindgebruiker), wordt dit bedrag dus op de voet van artikel 37 Wet OB verschuldigd. (Vgl. HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:356.)
2.4.2
Het hof heeft vastgesteld dat naast een akte van levering van het pakket [a-straat 1] ook een aparte nota van afrekening is opgemaakt door de notaris waarin de levering nauwkeurig is omschreven en waarin de verkoopprijzen en het bedrag van de verschuldigde omzetbelasting zijn vermeld, dat de betaling aan [A] op basis van deze nota van afrekening is verricht, dat bij dergelijke verkooptransacties door [A] nooit een aparte verkoopfactuur werd opgemaakt en uitgereikt, en dat deze nota van afrekening, welke door de bestuurder van [A] voor akkoord werd ondertekend, bij [A] derhalve de plaats heeft ingenomen van een ‘eigen’ verkoopfactuur. Gelet op hetgeen hiervoor is vooropgesteld, geeft het op deze vaststellingen gebaseerde oordeel van het hof dat de nota van afrekening daarmee is aan te merken als ‘een factuur’ als bedoeld in artikel 37 Wet OB, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk.Het hieruit voorvloeiende oordeel van het hof dat niet kan worden gezegd dat [A] ten tijde van het doen van haar aangifte - naar objectieve maatstaven gemeten - redelijkerwijs kon en mocht menen dat deze aangifte, ondanks het niet daarin opnemen van de aldus door haar in rekening gebrachte omzetbelasting, toch juist was, is evenmin onjuist of onbegrijpelijk. In zoverre faalt het cassatiemiddel.
2.4.3
Nu deze grond, waarop het hof zijn oordeel dat de verdachte zich niet op een pleitbaar standpunt kan beroepen heeft gebaseerd, dat oordeel zelfstandig draagt, behoeft de eerste deelklacht van het cassatiemiddel voor het overige geen bespreking. De deelklacht faalt.
2.5
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van twintig maanden, waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze achttien maanden en drie weken, waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren E.F. Faase en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 oktober 2020.
Conclusie 19‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over de verwerping van het verweer dat het onjuist of onvolledig doen van aangifte omzetbelasting berustte op een fiscaal pleitbaar standpunt. Conclusie strekt tot vernietiging. Samenhang met 19/01128.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/01534
Zitting 19 mei 2020
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
hierna: de verdachte.
Het cassatieberoep
Het gerechtshof Amsterdam heeft de verdachte bij arrest van 4 april 2018 wegens 1 primair “feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, en feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van valsheid in geschrift” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig maanden, waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr.[1]
De zaak hangt samen met een andere strafzaak tegen de verdachte met nummer 19/01128. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
De middelen
4. Het eerste middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring van het onder 1 primair ten laste gelegde, mede in het licht van het door de verdediging gevoerde verweer, niet naar de eis van de wet voldoende met redenen is omkleed wat betreft het opzet (van de rechtspersoon en van de verdachte als feitelijke leidinggever) op de onjuistheid en onvolledigheid c.q. de valsheid van de in de bewezenverklaring bedoelde aangifte voor de omzetbelasting.
5. Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 1 primair bewezen verklaard dat:
“1 primair:
[A] BV op 3 november 2008 te Amsterdam als deel uitmakende van een fiscale eenheid voor de omzetbelasting opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een op naam van de fiscale eenheid gestelde digitale aangifte voor de omzetbelasting over het aangiftetijdvak derde kwartaal 2008, onjuist en onvolledig heeft gedaan, immers heeft [A] BV opzettelijk op het bij de Belastingdienst ingediende aangiftebiljet omzetbelasting over het aangiftetijdvak juli 2008 tot en met september 2008 (derde kwartaal 2008) ten name van de fiscale eenheid een te laag bedrag aan te betalen omzetbelasting opgegeven, terwijl dat feit er toe strekte dat te weinig belasting werd geheven, aan welke bovenomschreven verboden gedraging verdachte feitelijke leiding heeft gegeven; en [A] BV op 3 november 2008 te Amsterdam als deel uitmakende van een fiscale eenheid voor de omzetbelasting opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een op naam van de fiscale eenheid gestelde digitale aangifte voor de omzetbelasting over het aangiftetijdvak juli 2008 tot en met september 2008 (derde kwartaal 2008), zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, immers heeft [A] BV toen en aldaar valselijk in strijd met de waarheid – zakelijk weergegeven – op die digitale aangifte voor de omzetbelasting een te laag bedrag aan te betalen omzetbelasting opgegeven, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te laten gebruiken, aan welke bovenomschreven verboden gedraging verdachte feitelijke leiding heeft gegeven.”
6. Het middel valt, zo blijkt uit de toelichting, uiteen in twee deelklachten. Met de eerste deelklacht wordt opgekomen tegen de verwerping door het hof van het in hoger beroep gevoerde verweer, dat inhoudt dat geen sprake was van een aanmerkelijke kans op een onjuiste en onvolledige c.q. een valse aangifte, omdat het te lage bedrag aan opgegeven omzetbelasting berustte op een pleitbaar standpunt.
7. Het hof heeft het in de eerste deelklacht van het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en gemotiveerd verworpen:[2]
“Het standpunt van de verdediging Volgens de verdediging is subsidiair sprake van een pleitbaar standpunt, zodat ook op die grond opzet niet kan worden bewezen. In dit verband is aangevoerd dat ingevolge recente jurisprudentie van de Hoge Raad een akte van levering (en daarmee volgens de verdediging ook een nota van afrekening) geen formele BTW verschuldigdheid kan opleveren. Dientengevolge dient enkel naar de materiële kenmerken van de prestatie te worden gekeken. Naar objectieve maatstaven, en gemeten aan het tijdstip van handelen zijn volgens de verdediging voldoende fiscale argumenten aan te voeren voor het betoog dat op de levering van de eerste onverdeelde helft van [a-straat 1] geen BTW verschuldigd is, aangezien het een vrijgestelde levering betrof. De pleitbaarheid daarvan blijkt reeds uit de omstandigheid dat de belastinginspecteur ten aanzien van de BTW-plichtigheid van de levering van de tweede onverdeelde helft van [a-straat 1] het standpunt heeft ingenomen dat deze levering zonder BTW kan omdat “over de toepassing van artikel 31 van de Wet op de omzetbelasting verschillend kan worden gedacht.”
Het oordeel van het hof (…)
Pleitbaar standpunt Het hof dient voorts te beoordelen of sprake is van een pleitbaar standpunt. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
Hof Amsterdam Belastingkamer
In de op 3 november 2008 ingediende aangifte omzetbelasting is - zoals hiervóór uiteengezet - niet begrepen het in de nota van afrekening van de Rochdale-transactie opgenomen bedrag van € 1.486.750. De belastingdienst heeft ter zake een naheffingsaanslag opgelegd waarin dit bedrag is begrepen. Het daartegen gerichte beroep is door de rechtbank Noord-Holland afgewezen. In hoger beroep zijn bij de belastingkamer van dit gerechtshof (hierna: de belastingkamer)[3] de volgende (voor zover in deze strafzaak van belang) drie geschilpunten aan de orde:
1. is sprake van de overdracht van een onderneming (art. 31 van de Wet op de omzetbelasting 1968, hierna: Wet OB), zodat geen sprake is van een belaste prestatie;
2. is de vrijstelling van art. 11, lid 1, sub a, Wet OB van toepassing, en;
3. is omzetbelasting verschuldigd op grond van art. 37 Wet OB.
De belastingkamer heeft de eerste vraag ontkennend beantwoord, mede omdat drie afzonderlijke registergoederen zijn geleverd door verschillende partijen, zodat die drie percelen niet (gezamenlijk) als een algemeenheid van goederen in de zin van art. 31 Wet OB kunnen worden aangemerkt. Alsdan is niet aan de voorwaarden voor toepassing van art. 31 Wet OB voldaan.
Ten aanzien van het tweede geschilpunt heeft de belastingkamer geoordeeld dat de door belanghebbende gestelde aanwezigheid van de muur, heipalen en kelder op het betreffende perceel onvoldoende aannemelijk is gemaakt en dat de wel aanwezige (resten van) bebouwing niet verhinderen dat de grond als ‘bouwterrein’ moet worden aangemerkt. In dit verband heeft de belastingkamer betrokken dat de levering heeft plaats gevonden in het kader van een gezamenlijk te ontwikkelen nieuwbouwproject, waarmee volgens de belastingkamer vaststaat dat het terrein bestemd is om te worden bebouwd met sloop van de eventueel resterende bebouwing. Ook de vrijstelling van art. 11 Wet OB dient derhalve volgens de belastingkamer buiten toepassing te blijven. Alsdan kon het derde geschilpunt (de door de inspecteur gestelde toepassing van art. 37 Wet OB) onbesproken blijven. De levering is derhalve naar het oordeel van de belastingkamer belast met omzetbelasting, zodat het hoger beroep ongegrond is verklaard en de naheffingsaanslag in stand blijft.
In de onderhavige strafzaak neemt het hof deze uitspraak van de belastingkamer van dit hof over en maakt deze tot de zijne.
Objectief pleitbaar standpunt
Zoals hiervoor reeds is overwogen, wist de verdachte ten tijde van het transport van het pakket [a-straat 1] dat op de transactie omzetbelasting in rekening werd gebracht en dat deze omzetbelasting ook in het van Rochdale ontvangen bedrag was begrepen. Hij ging daarbij uit, en volgde het (eensluidend) standpunt van Rochdale en de notaris. Ten tijde van het doen van de onderhavige aangifte op 3 november 2008 ging de verdachte daar nog altijd van uit; het in rekening gebrachte bedrag aan omzetbelasting had derhalve - ook in de visie van de verdachte op het moment van aangifte - in de aangifte moeten worden opgenomen, en vervolgens afgedragen. Van een bij de verdachte op dat moment aanwezig pleitbaar standpunt is (subjectief gezien) derhalve geen sprake. Ook de verdediging onderkent dit en stelt (slechts) dat sprake is van een objectief gezien pleitbaar standpunt onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 21 april 2017[4], waarin is overwogen dat ook sprake kan zijn van een pleitbaar standpunt indien de verdachte zich dat weliswaar niet bewust was, maar hij ten tijde van het doen van die aangifte - naar objectieve maatstaven gemeten - redelijkerwijs kon en mocht menen dat deze aangifte juist en volledig was.
Daarbij is van belang, de door belanghebbende (eerst) bij de belastingkamer aangevoerde argumenten, te weten het ontbreken van een belaste prestatie op grond van art. 31 Wet OB en de vrijstelling van art. 11, lid 1, sub a. Wet OB. De verdachte is - naar het hof begrijpt - van opvatting dat voor beide argumenten een pleitbaar standpunt bestaat (ook al werd dat tot aan het beroep in eerste aanleg nog niet onderkend) welke een strafrechtelijke veroordeling in de weg staat.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op hetgeen door de verdediging ter onderbouwing is aangevoerd, niet gezegd worden dat daarmee aan de aangifte een standpunt ten grondslag ligt dat gebaseerd kan worden op een pleitbare uitleg van het (fiscale) recht, in die zin dat de belasting- of inhoudingsplichtige ten tijde van het doen van de aangifte - naar objectieve maatstaven gemeten - redelijkerwijs kon en mocht menen dat deze uitleg en daarmee de door hem gedane aangifte juist was.
Voor de stelling dat art. 31 Wet OB (levering van de algemeenheid van goederen) toepassing vindt, kan bezwaarlijk worden gesproken van een zodanig standpunt. Zoals de belastingkamer al uiteenzet betreft het de levering door meerdere partijen van de gedeeltelijke eigendom van drie afzonderlijke registergoederen. De belastingkamer heeft weinig woorden nodig om deze stelling te verwerpen. In de door de verdediging overgelegde stukken is ook geen steun voor deze stelling te vinden. In zoverre is er dus, naar het oordeel van het hof, geen sprake van een (objectief) pleitbaar standpunt.
Hetzelfde geldt voor de stelling (onder het inroepen van de vrijstelling van art. 11, lid 1, sub a. Wet OB) dat er zodanige bebouwing aanwezig is dat geen sprake is (van de belaste levering) van ‘bouwgrond’. De door belanghebbende gestelde aanwezigheid van een muur, heipalen en kelder op het betreffende perceel wordt bij de belastingkamer niet aannemelijk gemaakt, en voor het overige kunnen de wel aanwezige (restanten van) bebouwing niet verhinderen dat het perceel als bouwgrond moet worden aangemerkt. De belastingkamer stelt daarbij vast dat het terrein daadwerkelijk was bestemd om te worden bebouwd. Het andersluidende standpunt van belanghebbende (waarbij belanghebbende nog ter zitting[5] in de gelegenheid is gesteld nadere stukken in te brengen) wordt verworpen.
De stelling van de verdediging dat uit de brief van 11 november 2009 van de belastinginspecteur aan [A] [6] (ter zake van de levering van de tweede onverdeelde helft) blijkt dat ook de belastingdienst van opvatting is dat geen omzetbelasting verschuldigd is, faalt. Deze stelling mist feitelijke grondslag. In de brief wordt slechts het voorstel gedaan (teneinde tot een pragmatische oplossing te komen, zonder tijdrovend feitenonderzoek) om af te zien van heffing indien ook de afnemer daarmee instemt (alsdan wordt er omzetbelasting aangegeven noch verrekend). Beantwoording van de (principiële) vraag over belastbaarheid gaat de inspecteur nadrukkelijk uit de weg. De enkele opmerking van de inspecteur dat over de toepassing van art. 31 Wet OB verschillend kan worden gedacht, maakt dat niet anders - alleen al omdat hij ter toelichting opmerkt dat toepassing van dit artikel afhankelijk is van de wijze waarop relevante feiten en omstandigheden fiscaal worden gewaardeerd. Aangezien de tijd voor een dergelijk onderzoek ontbreekt omdat partijen op zo korte termijn rechtszekerheid wensen, en de inspecteur hen daarbij terwille wil zijn, stelt hij deze praktische oplossing voor. De verwijzing door de verdediging naar een brief van (de advocaat van) Rochdale aan [A] van 20 oktober 2011[7], treft evenmin doel. De enkele omstandigheid dat de belastingdienst het Rochdale niet zonder meer toestaat het bij nota van afrekening genoemde bedrag aan omzetbelasting alsnog te verrekenen, maakt niet dat de belastingdienst aarzelt over de verschuldigdheid van omzetbelasting. Veeleer volgt er uit dat - anders dan [A] en Rochdale - de inspecteur nog niet over de benodigde informatie beschikte en eerst onderzoek wilde doen alvorens een substantieel bedrag aan Rochdale uit te betalen. Van belang is daarbij dat het bedrag in eerste instantie door Rochdale niet was geclaimd (hetgeen uiteraard vragen oproept bij de inspecteur) en/maar ook niet door WH was afgedragen.
Hetzelfde geldt voor de tijd die de belastingdienst neemt om tot de naheffingsaanslag te komen. Het enkele tijdsverloop (onder andere nodig voor feitenonderzoek bij zowel Rochdale als [A] ) leidt niet tot de conclusie dat de belastingdienst (na kennisneming van deze feiten) aarzelde over de belastbaarheid.
Dat de fiscaal adviseur [betrokkene 1] (die zowel in hoger beroep als in cassatie als adviseur van [A] optreedt) op dit moment een ander standpunt bepleit, wekt (uit de aard der zaak) geen verwondering en kan bezwaarlijk als onderbouwing voor een pleitbaar standpunt worden gezien.
De twee door de verdediging overgelegde fiscale commentaren[8] leiden evenmin tot een ander oordeel, aangezien deze niet van zodanig gewicht zijn dat het de onderbouwing kan zijn van een pleitbaar standpunt. Artikel 37 Wet OB Het hof voegt daar - volledigheidshalve - aan toe dat ook als anders moet worden geoordeeld, namelijk dat er sprake is van een pleitbaar standpunt ten aanzien van het eerste of tweede bij de belastingkamer genoemde geschilpunt, dit niet leidt tot een ander oordeel in de onderhavige strafzaak.
Immers, reeds op grond van artikel 37 Wet OB (de belastingkamer is daar niet aan toe gekomen, omdat al op andere gronden werd geconcludeerd tot belastbaarheid) was [A] gehouden tot het aangeven en voldoen van het in (de akte van levering en) de nota van afrekening genoemde bedrag aan omzetbelasting. Dat de Hoge Raad op 25 november 2016 ‘om gaat’[9] (in afwijking van de tot op dat moment staande jurisprudentie) en oordeelt dat een (passage uit een) akte van levering niet is aan te merken als een factuur op grond waarvan betaling kan worden gevorderd, was in 2008 nog niet kenbaar en zeker niet te voorzien. Er was derhalve ten tijde van het doen van aangifte geen sprake van een pleitbaar standpunt om af te zien van aangifte van de omzetbelasting op de Rochdale-deal. Het hof voegt daar aan toe dat genoemd arrest ziet op (passages in) notariële akten van levering, die niet meer inhouden “dan de ten overstaan van de notaris afgelegde verklaring van de partijen bij de (ver)koopovereenkomst dat de koopprijs een bepaalde som bedraagt en dat daarover omzetbelasting naar het tarief van 19 percent verschuldigd is”. Echter, naast een dergelijke akte van levering zoals door de Hoge Raad omschreven, is bij de Rochdale-deal ook een aparte nota van afrekening opgemaakt door de notaris. Daarin is de levering nauwkeurig omschreven, alsmede de verkoopprijzen van de onderdelen plus het bedrag van de verschuldigde omzetbelasting. Het hof acht voorts van belang dat bij dergelijke verkooptransacties door [A] , zoals de verdachte[10] heeft verklaard, nooit een (aparte) verkoopfactuur werd opgemaakt en uitgereikt. Volstaan werd met het ondertekenen van de nota van afrekening. Betaling (en daarmee ook de invordering) door Rochdale (en andere kopers) werd gedaan op basis van de nota van afrekening. De nota van afrekening heeft bij [A] de plaats (ingenomen) van een ‘eigen’ verkoopfactuur, wordt ook door de bestuurder van [A] voor akkoord ondertekend, en is daarmee aan te merken als ‘een factuur’ als bedoeld in art. 37 Wet OB.
Nu de nota van afrekening bij [A] daarmee de functie van factuur vervult, mist laatstgenoemd arrest in het onderhavige geval toepassing. Reeds op grond van artikel 37 Wet OB had [A] omzetbelasting moeten aangeven, een andersluidend (objectief gezien) pleitbaar standpunt ontbreekt.”
8. In 2017 heeft de Hoge Raad in een drietal arresten uiteengezet hoe het verweer dat sprake is van een (fiscaal) pleitbaar standpunt dient te worden beoordeeld in het fiscale boeterecht en in het strafrecht.[11] Op grond van die rechtspraak moet bij de beoordeling van de eerste deelklacht het volgende worden vooropgesteld. De fiscale aangifteplicht kenmerkt zich hierdoor dat de aangifteplichtige onder dreiging van een strafvervolging wordt gedwongen binnen een door de inspecteur te stellen termijn duidelijk, stellig en zonder voorbehoud een verklaring af te leggen die de inspecteur in staat stelt de hoogte van de verschuldigde belasting vast te stellen. Die verplichting brengt noodzakelijkerwijs mee dat de betrokkene bij het doen van aangifte de – niet zelden complexe – belastingwetgeving moet uitleggen, ook in gevallen waarin onduidelijkheid bestaat over de vraag welke interpretatie juist is. Indien een onjuiste belastingaangifte wordt gedaan, kan ter zake daarvan geen vergrijpboete als bedoeld in de artikelen 67d en 67e AWR worden opgelegd indien aan die aangifte een standpunt ten grondslag ligt dat gebaseerd kan worden op een pleitbare uitleg van het (fiscale) recht, in die zin dat de belastingplichtige ten tijde van het doen van die aangifte – naar objectieve maatstaven gemeten – redelijkerwijs kon en mocht menen dat deze uitleg en daarmee de door hem gedane aangifte juist was. In dit verband is niet van belang of de belastingplichtige bij het doen van de aangifte de pleitbare maar later onjuist bevonden uitleg daadwerkelijk voor ogen heeft gestaan. Wat een mogelijke strafvervolging betreft, geldt dat indien een onjuiste of onvolledige belastingaangifte wordt gedaan, maar de betrokkene ten tijde van het doen van die aangifte – naar objectieve maatstaven gemeten – redelijkerwijs kon en mocht menen dat deze aangifte juist en volledig was, bijvoorbeeld omdat deze gebaseerd was op een pleitbaar standpunt, niet kan worden gezegd dat hij opzettelijk een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan die ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, in de zin van artikel 69, tweede lid, AWR.[12] Daartoe is immers vereist dat de betrokkene opzettelijk heeft gehandeld, dus minst genomen met voorwaardelijk opzet, hetgeen betekent dat hij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij ten onrechte geen respectievelijk een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan. Dat laatste doet zich niet voor indien, al dan niet achteraf bezien, de door de betrokkene aanvaarde kans dat de aangifte onjuist of onvolledig zou blijken te zijn, niet aanmerkelijk was, aldus de Hoge Raad.
9. Het door de verdediging in hoger beroep gevoerde verweer is door het hof zo begrepen dat de verdachte (en de rechtspersoon waaraan hij feitelijk leiding heeft gegeven) naar objectieve maatstaven gemeten redelijkerwijs kon(den) en mocht(en) menen dat de in de bewezenverklaring bedoelde aangifte omzetbelasting juist en volledig was, hetgeen berust op twee vermeend pleitbare standpunten. Beide standpunten zijn ook naar voren gebracht in een fiscale zaak over hetzelfde feitencomplex, waarin is opgekomen tegen een door de belastinginspecteur opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting (hierna: de fiscale zaak). Bij arrest van 7 maart 2017 verklaarde het gerechtshof Amsterdam het hoger beroep tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen de naheffingsaanslag in de fiscale zaak ongegrond.[13] De belastingkamer van de Hoge Raad vernietigde deze uitspraak bij arrest van 8 december 2018 en dus na de bestreden uitspraak van het hof in de onderhavige zaak.[14] Na verwijzing door de Hoge Raad heeft het gerechtshof Den Haag bij uitspraak van 18 oktober 2019 het hoger beroep opnieuw ongegrond verklaard.[15] Tegen deze laatste uitspraak is wederom cassatieberoep ingesteld.[16]
10. Het eerste van de twee standpunten waarvan het hof heeft begrepen dat de verdachte in hoger beroep van opvatting is dat de pleitbaarheid ervan aan een veroordeling in de weg staat, komt kort gezegd erop neer dat sprake is van een overgang van een algemeenheid van goederen als bedoeld in art. 31 (oud) van de Wet op de Omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) waardoor op grond van die bepaling wordt geacht geen levering plaats te vinden.[17] Onder verwijzing naar de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 7 maart 2017 in de fiscale zaak acht het hof dit standpunt niet pleitbaar. Het oordeel van het hof wordt in zoverre in cassatie niet bestreden.[18]
11. Opgekomen wordt wel tegen het oordeel van het hof dat de verdachte naar objectieve maatstaven gemeten evenmin redelijkerwijs kon en mocht menen dat hem in verband met de in de bewezenverklaring bedoelde aangifte een beroep toekwam op de vrijstelling van art. 11, eerste lid onder a, Wet OB. Het hof maakt in dit verband het oordeel van het gerechtshof Amsterdam van 7 maart 2017 in de fiscale zaak tot het zijne. In deze uitspraak had het gerechtshof Amsterdam geoordeeld dat de levering van de desbetreffende onroerende zaak de levering betreft van een bouwterrein als bedoeld in artikel 11, vierde lid, (oud) Wet OB[19] en dat daarom op de levering de vrijstelling van artikel 11, eerste lid onder a, Wet OB, niet van toepassing is. De andersluidende stelling van de verdediging dat op het geleverde perceel zodanige bebouwing aanwezig was dat geen sprake is van een bouwterrein, is volgens het hof niet pleitbaar. Wat de gestelde aanwezigheid van een muur, heipalen en kelder op het betreffende perceel betreft, overweegt het hof dat die aanwezigheid bij de belastingkamer van het gerechtshof Amsterdam niet aannemelijk is gemaakt. De wel aanwezige restanten van bebouwing kunnen niet verhinderen dat het perceel als “bouwgrond”[20] kan worden aangemerkt, aldus het hof in de bestreden uitspraak.
12. In zijn oordeel dat de levering van de onroerende zaak de levering betreft van een bouwterrein als bedoeld in artikel 11, vierde lid, (oud) Wet OB en dat daarom op de levering de vrijstelling als bedoeld in artikel 11, eerste lid onder a, Wet OB, niet van toepassing is, had het gerechtshof Amsterdam in de fiscale zaak twee arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 november 2009 en 17 januari 2013 betrokken.[21] Daaruit leidde het gerechtshof Amsterdam – in de woorden van de Hoge Raad[22] – af i) dat de overeenkomst waarbij de verkoper instaat voor de sloop van een oud gebouw, de levering van een onbebouwd terrein tot voorwerp heeft, en ii) dat de levering van een onbebouwd terrein niet valt onder de vrijstelling van omzetbelasting indien blijkt dat het betrokken terrein daadwerkelijk was bestemd om te worden bebouwd en dat eventuele resterende bebouwing zou worden gesloopt. Nu deze situatie zich in de onderhavige zaak voordeed, bracht richtlijnconforme interpretatie van de Wet OB naar het oordeel van het gerechtshof Amsterdam mee dat de geleverde onroerende zaak als bouwterrein moet worden aangemerkt. Het oordeel van het gerechtshof Amsterdam dat de onroerende zaak onbebouwde grond is in de zin van art. 11, vierde lid, (oud) Wet OB getuigde volgens de Hoge Raad niet van een onjuiste rechtsopvatting en was niet onbegrijpelijk.
13. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam in de fiscale zaak echter vernietigd omdat het hof niet zonder meer had mogen voorbijgaan aan het door de belanghebbende gedane beroep op toepassing van het rechtszekerheidsbeginsel. Op grond van dit beginsel mogen de rechten van belastingplichtigen die zijn verworven door te handelen overeenkomstig door de nationale rechter in hoogste instantie gewezen jurisprudentie hun niet met terugwerkende kracht worden ontnomen indien nadien blijkt dat die jurisprudentie in strijd is met bepalingen van een Europese richtlijn. In zijn arrest van 7 januari 2013, C-543/11, ECLI:EU:C:2013:20 (Woningstichting Maasdriel) heeft het Hof van Justitie voor recht verklaard dat de levering van een onbebouwd terrein, na de sloop van het op dat terrein staande gebouw, niet valt onder de vrijstelling van artikel 135, lid 1, letter k, van BTW-richtlijn 2006 gelezen in samenhang met artikel 12, leden 1 en 3, van die richtlijn, indien blijkt dat op de datum van de levering het betrokken terrein daadwerkelijk was bestemd te worden bebouwd en dat dit niet anders is indien op de datum van die levering nog geen voorzieningen zijn getroffen voor dit terrein, anders dan de sloop. De Hoge Raad had evenwel eerder in een arrest van 10 augustus 2001[23] geoordeeld dat een onbebouwd terrein pas als bouwterrein kan worden aangemerkt indien na de sloop van een gebouw bewerkingen aan de grond hebben plaatsgevonden met het oog op nieuwe bebouwing, en dat de levering van door sloop van de aanwezige opstallen tot stand gekomen onbebouwde grond ten aanzien waarvan vervolgens geen handelingen zijn verricht als bedoeld in artikel 11, vierde lid, Wet OB niet is uitgezonderd van de vrijstelling. Ten gevolge van het arrest van het Hof van Justitie van 7 januari 2013 heeft de Hoge Raad zijn koers in de rechtspraak over de toepassing van art. 11, vierde lid, (oud) Wet OB aangepast. Bij arrest van 7 juni 2013[24] handhaafde de Hoge Raad niet langer de rechtsopvatting op grond waarvan bij gehele sloop van een gebouw de vrijkomende grond pas als een bouwterrein kan worden aangemerkt indien na de sloop van het gebouw bewerkingen aan de grond hebben plaatsgevonden met het oog op nieuwe bebouwing. De Hoge Raad gaat ervan uit dat het geleverde perceel dat in de fiscale zaak en de onderhavige zaak centraal staat op de datum van levering volgens de vroegere rechtspraak van de Hoge Raad niet als een bouwterrein in de zin van art. 11, vierde lid, (oud) Wet OB werd aangemerkt. Volgens de rechtspraak van de Hoge Raad van destijds was de levering van een dergelijke onroerende zaak vrijgesteld, zo volgt uit de overwegingen van de Hoge Raad in zijn uitspraak van 8 december 2018.[25]
14. In de overwegingen van het hof ligt als diens oordeel besloten dat ten tijde van de in de bewezenverklaring bedoelde aangifte voor de omzetbelasting naar objectieve maatstaven gemeten niet redelijkerwijs kon en mocht worden gemeend dat de geleverde onroerende zaak geen bouwterrein was in de zin van art. 11, vierde lid, (oud) Wet OB en dat daarom ook niet kon en mocht worden gemeend dat op de vrijstelling van art. 11, eerste lid onder a, Wet OB aanspraak kon worden gemaakt. Gelet op de uitspraak van de Hoge Raad in de fiscale zaak, is dit oordeel niet begrijpelijk.
15. Tot cassatie zou het voorafgaande niet behoeven leiden indien hetgeen het hof “volledigheidshalve” ten aanzien van art. 37 Wet OB heeft overwogen, de verwerping van het beroep op een pleitbaar standpunt zelfstandig zou kunnen dragen. Ingevolge die bepaling wordt hij die op een factuur op enigerlei wijze melding maakt van omzetbelasting welke hij op zichzelf niet verschuldigd is geworden, die belasting toch verschuldigd op het tijdstip waarop hij die factuur heeft uitgereikt. Het hof heeft geoordeeld dat de rechtspersoon waaraan de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven reeds op grond van die bepaling was gehouden tot het aangeven en voldoen van het in de akte van levering en de nota van afrekening genoemde bedrag aan omzetbelasting. Het oordeel van het hof dat de notariële akte en/of de nota van afrekening als een ‘factuur’ in de zin van art. 37 Wet OB kan worden aangemerkt, althans dat het standpunt dat zulks niet het geval is niet pleitbaar is, wordt in de toelichting op het middel bestreden.
16. De Hoge Raad heeft bij arrest van 4 maart 2016, ECLl:NL:HR:2016:356, BNB 2016/106, m.nt. Hummel het begrip factuur in de zin van art. 37 Wet OB omschreven als “elk bescheid waarin van een ander betaling wordt gevorderd.” De Hoge Raad heeft zich in zijn arrest van 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2664, BNB 2017/46, m.nt. Hummel uitgelaten over notariële akten van levering die niet meer inhouden dan de ten overstaan van de notaris afgelegde verklaring van de partijen bij de (ver)koopovereenkomst dat de koopprijs een bepaalde som bedraagt en dat daarover omzetbelasting naar het tarief van 19 procent verschuldigd is, en voorts dat de verkoper kwijting verleent voor de betaling van de koopprijs. De Hoge Raad overwoog dat op dergelijke notariële akten van levering niet de betaling van een bedrag wordt gevorderd en dat deze akten daarom niet zijn aan te merken als een factuur in de zin van art. 37 Wet OB. De Hoge Raad kwam daarmee uitdrukkelijk terug van de eigen uitspraken van 7 november 1984 en 1 november 1989, waaraan de opvatting ten grondslag lag dat een dergelijke passage in een notariële akte wel volstaat om de akte als factuur aan te merken.[26]
17. De overweging van het hof dat ten tijde van het doen van de aangifte geen sprake was van een pleitbaar standpunt omdat de Hoge Raad pas op 25 november 2016 heeft geoordeeld dat een zodanige notariële akte niet als een factuur kan worden aangemerkt en de pleitbaarheid van een dergelijk standpunt dus in 2008 nog niet kenbaar en zeker niet voorzienbaar was, acht ik niet begrijpelijk. Het gaat om een standpunt dat naar huidig recht, ook in de fiscale procedure ten aanzien van de onderhavige naheffingsaanslag, voor juist zal worden gehouden. De Hoge Raad heeft in 2016 geoordeeld dat het standpunt in zoverre juist is zonder aan dat oordeel belangrijke veranderingen in de wet- en regelgeving in de tussengelegen periode ten grondslag te leggen. Dat lijkt mij een belangrijke indicatie dat het standpunt ten tijde van het doen van de aangifte naar objectieve maatstaven gemeten achteraf bezien in zoverre minst genomen pleitbaar was. Het oordeel van het hof dat de rechtspersoon waaraan de verdachte leiding heeft gegeven reeds op grond van art. 37 Wet OB niet mocht menen dat de in de bewezenverklaring bedoelde aangifte juist was, is in zoverre niet begrijpelijk.
18. Aan zijn overwegingen dat art. 37 Wet OB van toepassing is, heeft het hof nog toegevoegd dat het arrest van de Hoge Raad van 25 november 2016 slechts ziet op (passages in) notariële akten en dat in het voorliggende geval daarnaast ook een aparte nota van afrekening is opgemaakt door de notaris, die volgens het hof is aan te merken als een factuur als bedoeld in art. 37 Wet OB. In zijn annotatie bij het voormelde arrest van de Hoge Raad van 25 november 2016 stelt Hummel onder verwijzing van een besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 2007 dat “[n]u de consequentie van het hier besproken arrest is dat de notariële akte van levering niet langer als een factuur (van de leverancier) kan gelden, (…) de vraag [rijst] of de notarisafrekening wel als een factuur van/namens de leverancier kan gelden.”[27] Het gerechtshof Den Haag heeft in een uitspraak van 5 maart 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1752 uit de door de Hoge Raad aan het begrip ‘factuur’ gegeven uitleg afgeleid dat een notariële afrekening slechts een specificatie bevat van het door de koper te betalen bedrag en daarmee nog niet een bescheid betreft waarop de betaling van een bedrag wordt gevorderd. Het hof oordeelde dat noch de akte van levering noch de combinatie van notariële afrekeningen kan worden aangemerkt als een factuur. Bij deze stand van zaken is het oordeel van het hof in de bestreden uitspraak, dat het standpunt dat een notariële afrekening geen factuur als bedoeld in art. 37 Wet OB behelst noch juist noch pleitbaar is, niet begrijpelijk.[28] De door het hof in aanmerking genomen omstandigheden dat in de afrekening de levering en de verkoopprijzen nauwkeurig zijn omschreven en dat de rechtspersoon waaraan de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven nooit een (aparte) verkoopfactuur opmaakte en uitreikte, doen daaraan niet af.
19. Het gevoerde verweer dat de verdachte en/of de rechtspersoon waaraan hij feitelijk leiding heeft gegeven – naar objectieve maatstaven gemeten – redelijkerwijs kon en mocht menen dat de in de bewezenverklaring bedoelde aangifte voor de omzetbelasting juist en volledig was, omdat deze was gebaseerd op een pleitbaar standpunt, heeft het hof verworpen op gronden die de verwerping ervan niet kunnen dragen.
20. De eerste deelklacht slaagt.
21. Het voorafgaande brengt mee dat de tweede deelklacht, waarmee het oordeel van het hof dat de verdachte de kans op de onjuistheid en onvolledigheid dan wel de valsheid van de aangifte voor de omzetbelasting als feitelijk leidinggever bewust heeft aanvaard, wordt bestreden, geen bespreking behoeft.
22. Het middel is terecht voorgesteld.
23. Het tweede middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
24. Namens de verdachte is op 10 april 2018 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 16 juli 2019 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Het middel klaagt daarover terecht. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, zodat ook in zoverre sprake zal zijn van een overschrijding van de redelijke termijn.
25. Het voorafgaande brengt mee dat de redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Nu de zaak vanwege het slagen van het eerste middel zal moeten worden teruggewezen, kan het hof na terugwijzing de overschrijding van de redelijke termijn in zijn overwegingen betrekken.[29] Dat betekent dat de Hoge Raad het middel onbesproken kan laten.
Slotsom
26. Het eerste middel slaagt. Het tweede middel kan buiten bespreking blijven.
27. Ambtshalve heb ik – behoudens de hiervoor gesignaleerde overschrijding van de redelijke termijn – geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
28. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
[2] Met vernummering van de in het bestreden arrest opgenomen voetnoten.
[4] Arrest van de Hoge Raad van 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:638.
[5] Proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de belastingkamer op 31 januari 2017, overgelegd bij het requisitoir van de AG ter terechtzitting in hoger beroep op 28 februari 2018.
[6] Bijlage 3 bij de brief van de raadsman d.d. 20 februari 2018 aan het hof.
[7] Brief van [betrokkene 2] , Lexence Advocaten & Notarissen van 20 oktober 2011 aan [A] B.V. in liquidatie, t.a.v. [verdachte] , D-033, pag. 0405-0407. ,
[8] Bijlagen 7 en 8 bij de brief van de raadsman van 20 februari 2018 aan het hof.
[9] ECLI:HR:2016:2664.
[10] Verklaring van de verdachte bij de FIOD d.d. 16 mei 2012, V01-03, pag. 0176.
[11] Zie HR 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:638, BNB 2017/162, m.nt. Albert (belastingkamer), alsmede HR 3 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2542, NJ 2018/270 en HR 1 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3056, NJ 2018/271, m.nt. Reijntjes (beide strafkamer). Zie nader over de rechtspraak en literatuur van daarvoor M.M. Kors, Pleitbaar standpunt in het fiscale boete- en strafrecht (diss. Nijmegen), Deventer: Wolters Kluwer 2017.
[12] Dat hetzelfde – mutatis mutandis – heeft te gelden ingeval de tenlastelegging is toegesneden op art. 225, eerste lid, Sr, kan worden afgeleid uit de omstandigheid dat de Hoge Raad het beoordelingskader onder meer onder de aandacht bracht in HR 3 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2542, NJ 2018/270.
[13] Gerechtshof Amsterdam 7 maart 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:766.
[14] HR 7 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2260, BNB 2019/27, m.nt. Van Zadelhoff.
[15] Gerechtshof Den Haag 18 oktober 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2782.
[16] De zaak is bij de Hoge Raad bekend onder nummer 19/05472. Ten tijde van het nemen van deze conclusie heeft de Hoge Raad in de zaak nog geen uitspraak gedaan.
[17] Vgl. thans art. 37d Wet OB.
[18] De tegen het in de fiscale zaak gegeven oordeel van het gerechtshof Amsterdam dat art. 31 (oud) Wet OB niet van toepassing is gerichte klachten (middelen 1 en 2), werden door de belastingkamer van de Hoge Raad verworpen met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging, zie HR 7 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2260, BNB 2019/27, m.nt. Van Zadelhoff, rov. 2.5.
[19] Vgl. het huidige art. 11, zesde lid, Wet OB.
[20] Ik begrijp: bouwterrein.
[21] HvJ EU 19 november 2009, C‑461/08, ECLI:EU:C:2009:722 (Don Bosco Onroerend Goed B.V.) en HvJ EU januari 2013, C-543/11, ECLI:EU:C:2013:20 (Woningstichting Maasdriel).
[22] HR 7 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2260, BNB 2019/27, m.nt. Van Zadelhoff, rov. 2.2.
[23] HR 10 augustus 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB3243, BNB 2001/401, m.nt. Van Zadelhoff.
[24] HR 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2222, BNB 2013/174, m.nt. Van Zadelhoff.
[25] HR 7 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2260, BNB 2019/27, m.nt. Van Zadelhoff, rov. 2.4.1-2.4.7.
[26] HR 7 november 1984, ECLI:NL:HR:1984:AW8416, BNB 1985/44, m.nt. Simons en HR 1 november 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4138, BNB 1990/66, m.nt. Simons.
[27] C.J. Hummel, noot bij: 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2664, BNB 2017/46. In de voetnoot bij deze passage vermeldt Hummel: “In zijn besluit van 19 april 2007, nr. CPP2007/308M, V-N 2007/26.26, onderdeel 3.4.2, thans opgenomen in het besluit van 6 december 2014, nr. BLKB 2014/704M, V-N 2015/7.16, heeft de Staatssecretaris van Financiën vermeld dat een notariële afrekening, waarop een bedrag aan BTW is vermeld, niet als een factuur kan worden aangemerkt. Zie in dit kader ook r.o. 4.27 van de onderhavige Hofuitspraak.”
[28] Vgl. bijvoorbeeld HR 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BP3858, BNB 2012/123, m.nt. Snoijink.
[29] Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis, rov. 3.5.3.
Beroepschrift 07‑11‑2019
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 18/01534
SCHRIFTUUR HOUDENDE
MIDDELEN VAN CASSATIE
Van : Mr. Th.J. Kelder
Dossiernummer: 1617774
Inzake:
[verzoeker],
verzoeker tot cassatie van een door het Gerechtshof te Amsterdam op 4 april 2018 onder nummer 23-000908-16 gewezen arrest.
Omvang van het cassatieberoep
1.
Nadat aanvankelijk onbeperkt cassatieberoep is ingesteld is het beroep nadien partieel ingetrokken, en wel voor zover het betreft de beslissing van het Hof tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte en de officier van justitie in het hoger beroep voor zover gericht tegen de vrijspraak van feit 2. (bijlage)
Middel i
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat
- (i.)
het Hof het verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 1. primair tenlastegelegde wegens het ontbreken van opzet (van verzoeker als feitelijke leidinggever) op onjuistheid, onvolledigheid c.q. valsheid van de tenlastegelegde aangifte voor de omzetbelasting ten onrechte, althans op onjuiste, onbegrijpelijke en/of ontoereikende gronden heeft verworpen, en;
- (ii.)
de bewezenverklaring onder 1. niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, in het bijzonder niet voor zover zij betreft het bewezenverklaarde opzet (van de rechtspersoon en van verzoeker als feitelijke leidinggever) op onjuistheid, onvolledigheid c.q. valsheid van de bewezenverklaarde aangifte voor de omzetbelasting.
2. Toelichting
Tenlastelegging, bewezenverklaring, verweer en verwerping daarvan
2.1
Aan verzoeker is onder 1. primair tenlastegelegd dat:
‘[B] NV (thans [C] NV geheten) en/of [A] BV (later geheten [D] B.V. en thans ontbonden) en/of [E] B.V. op of omstreeks 3 november 2008 te Amsterdam en/of elders in Nederland als deel uitmakende van een fiscale eenheid voor de omzetbelasting (Fiscale Eenheid [F] N.V., [A] B.V. of Fiscale Eenheid [A] B.V., [E] B.V., C.S.) tezamen en in vereniging, althans alleen, opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een op naam van de fiscale eenheid (Fiscale Eenheid [F] N.V., [A] B.V. of Fiscale Eenheid [A] B.V., [E] B.V., C.S.) gestelde (digitale) aangifte voor de omzetbelasting over het aangiftetijdvak juli 2008 tot en met september 2008 (derde kwartaal 2008) (D-006), onjuist en/of onvolledig heeft/hebben gedaan en/of heeft/hebben laten doen, immers heeft/hebben [B] NV en/of [A] BV en/of [E] BV en/of hun mededader(s) opzettelijk op het bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te Apeldoorn, althans bij de Belastingdienst ingediende/ingeleverde aangiftebiljet omzetbelasting over het aangiftetijdvak juli 2008 tot en met september 2008 (derde kwartaal 2008) ten name van de fiscale eenheid (Fiscale Eenheid [F] N.V., [A] B.V. of Fiscale Eenheid [A] B.V., [E] B.V., C.S.) een te laag bedrag aan te betalen omzetbelasting opgegeven en/of vermeld en/of doen/laten opgeven en/of doen/laten vermelden, terwijl dat feit er toe strekte dat te weinig belasting werd geheven, tot het plegen van welk voornoemd feit verdachte opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging verdachte feitelijke leiding heeft gegeven;
en/of
[B] NV (thans [C] NV geheten) en/of [A] BV (later geheten [D] B.V. en thans ontbonden) en/of [E] B.V. op of omstreeks 3 november 2008 te Amsterdam en/of elders in Nederland als deel uitmakende van een fiscale eenheid voor de omzetbelasting (Fiscale Eenheid [F] N.V., [A] B.V. of Fiscale Eenheid [A] B.V., [E] B.V., C.S.) tezamen en in vereniging, althans alleen, een bij de belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een op naam van de fiscale eenheid (Fiscale Eenheid [F] N.V., [A] B.V. of Fiscale Eenheid [A] B.V., [E] B.V., C.S.) gestelde (digitale) aangifte voor de omzetbelasting over het aangiftetijdvak juli 2008 tot en met september 2008 (derde kwartaal 2008) (D-006), zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft/hebben opgemaakt en/of doen/laten opmaken en/of heeft/hebben vervalst en/of doen/laten vervalsen, immers heeft/hebben [B] NV en/of [A] BV en/of [E] BV en of hun mededader(s) toen en aldaar valselijk in strijd met de waarheid — zakelijk weergegeven — op/die (digitale) aangifte voor de omzetbelasting een te laag bedrag aan te betalen omzetbelasting opgegeven en/of vermeld en/of doen/laten opgeven en/of doen/laten vermelden, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te laten gebruiken, tot het plegen van welk voornoemd feit verdachte opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging verdachte feitelijke leiding heeft gegeven;’
2.2
Daarvan heeft het Hof bewezenverklaard dat:
‘[A] BV op 3 november 2008 te Amsterdam als deel uitmakende van een fiscale eenheid voor de omzetbelasting opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een op naam van de fiscale eenheid gestelde digitale aangifte voor de omzetbelasting over het aangiftetijdvak derde kwartaal 2008, onjuist en onvolledig heeft gedaan, immers heeft [A] BV opzettelijk op het bij de Belastingdienst ingediende aangiftebiljet omzetbelasting over het aangiftetijdvak juli 2008 tot en met september 2008 (derde kwartaal 2008) ten name van de fiscale eenheid een te laag bedrag aan te betalen omzetbelasting opgegeven, terwijl dat feit er toe strekte dat te weinig belasting werd geheven, aan welke bovenomschreven verboden gedraging verdachte feitelijke leiding heeft gegeven;
en
[A] BV op 3 november 2008 te Amsterdam als deel uitmakende van een fiscale eenheid voor de omzetbelasting een bij de belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een op naam van de fiscale eenheid gestelde digitale aangifte voor de omzetbelasting over het aangiftetijdvak juli 2008 tot en met september 2008 (derde kwartaal 2008), zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, immers heeft [A] BV toen en aldaar valselijk in strijd met de waarheid — zakelijk weergegeven — op die digitale aangifte voor de omzetbelasting een te laag bedrag aan te betalen omzetbelasting opgegeven, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te laten gebruiken, aan welke bovenomschreven verboden gedraging verdachte feitelijke leiding heeft gegeven.’
2.3
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het onder 1. primair tenlastegelegde. Daartoe heeft hij twee pleitnotities aan het Hof overgelegd, te weten (i.) een pleitnota d.d. 28 februari 2018, en (ii.) een op 20 februari 2018 reeds op voorhand aan het Hof toegestuurde brief met bijlagen, met als onderwerp ‘pleitbaar standpunt’. Beide stukken zijn aan het proces-verbaal van de terechtzitting gehecht en hun inhoud geldt als aldaar ingevoegd (zie het proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 28 februari 2018, p. 15). Op deze plaats wordt naar de inhoud van die stukken verwezen voor het exacte standpunt van de verdediging, dat door het Hof als volgt is samengevat (arrest, p. 4):
‘De verdediging heeft vrijspraak bepleit en heeft zich primair op het standpunt gesteld dat geen sprake is geweest van opzet, ook niet in voorwaardelijke zin. Volgens de verdediging was sprake van een administratief verzuim en was de verdachte zich niet bewust van de reële mogelijkheid dat een onjuiste aangifte werd gedaan noch heeft hij die kans op de koop toegenomen. De verdediging voert daartoe aan dat de Nederlandse administratie op orde was, dat de verdachte zeer bewust kosten noch moeite heeft gespaard een professionele organisatie in te richten waarbij ieders rol was vastgelegd (en er niet op bedacht hoefde te zijn dat — naar later is gebleken — een controller zijn taak heeft verzaakt door bepaalde, in de taakomschrijving genoemde werkzaamheden niet uit te voeren), dat de verdachte niet heeft opgemerkt dat in de — op zijn verzoek — opgemaakte spreadsheet geen omzetbelasting was afgezonderd terwijl hij op de juistheid daarvan wel mocht vertrouwen, dat de verdachte niet heeft gezien dat de aangifte omzetbelasting niet correct was terwijl hij op de juistheid daarvan, gelet op de aanwezigheid en functieomschrijving van de controller, wel mocht vertrouwen alsmede dat de verdachte zich destijds bezig hield met het [project 1]-project waarbij het ging om bedragen tussen de 175 en 210 miljoen euro, zodat niet zonder meer kan worden aangenomen dat een bedrag van 1,5 miljoen omzetbelasting hem niet kan zijn ontgaan. De verdediging wijst er voorts op dat de verdachte weliswaar de nota van afrekening voor de transactie heeft geparafeerd, maar deze nota het resultaat was van werkzaamheden van een veel eerder afgeronde deal en daarnaast dat het paraferen door de verdachte als bevoegde bestuurder een formaliteit is, waarin niet besloten ligt dat hij het document heeft gecontroleerd en gememoriseerd. Volgens de verdediging is subsidiair sprake van een pleitbaar standpunt, zodat ook op die grond opzet niet kan worden bewezen. In dit verband is aangevoerd dat ingevolge recente jurisprudentie van de Hoge Raad een akte van levering (en daarmee volgens de verdediging ook een nota van afrekening) geen formele BTW verschuldigdheid kan opleveren. Dientengevolge dient enkel naar de materiële kenmerken van de prestatie te worden gekeken. Naar objectieve maatstaven, en gemeten aan het tijdstip van handelen zijn volgens de verdediging voldoende fiscale argumenten aan te voeren voor het betoog dat op de levering van de eerste onverdeelde helft van [a-straat 01] geen BTW verschuldigd is, aangezien het een vrijgestelde levering betrof. De pleitbaarheid daarvan blijkt reeds uit de omstandigheid dat de belastinginspecteur ten aanzien van de BTW-plichtigheid van de levering van de tweede onverdeelde helft van [a-straat 01] het standpunt heeft ingenomen dat deze levering zonder BTW kan omdat ‘over de toepassing van artikel 31 van de Wet op de omzetbelasting verschillend kan worden gedacht’.’
2.4
Het gaat in deze zaak om één aangifte omzetbelasting van de vennootschap [A], die volgens het OM onjuist is gedaan omdat daarin niet is opgenomen de omzetbelasting die zou zijn verschuldigd over de verkoop van de helft van een pakket onroerend goed aan [naam 1]. Het verweer dat de verdediging heeft gevoerd is tweeledig en keert zich tegen het opzet van verzoeker als feitelijke leidinggever. Betoogd is (subsidiair) dat geen sprake was van een aanmerkelijke kans op een onjuiste aangifte, omdat het standpunt dat géén omzetbelasting over de verkoop was verschuldigd pleitbaar is. Voorts is (primair) betoogd dat verzoeker zich niet bewust was van de aanmerkelijke kans op een onjuiste aangifte, terwijl hij die kans evenmin heeft aanvaard.
2.5
Beide verweren zijn door het Hof besproken (arrest, p. 4 t/m 16). Het Hof concludeert dat verzoeker wist dat omzetbelasting over de verkoop moest worden aangegeven en afgedragen, terwijl dat niet gebeurde (arrest, p. 12). Verder stelt het Hof dat de belastingkamer het fiscale standpunt van verzoeker heeft verworpen, welke uitspraak het Hof overneemt en tot de zijne maakt (arrest, p. 13). Van een pleitbaar standpunt is volgens het Hof geen sprake.
2.6
In cassatie wordt opgekomen tegen de juistheid en begrijpelijkheid van beide oordelen van het Hof. Daartoe wordt hierna eerst ingegaan op het pleitbare standpunt en de aanmerkelijke kans op een onjuiste aangifte (par. 2.7 t/m 2.20). Vervolgens wordt geklaagd over 's Hofs oordeel omtrent verzoekers bewustheid en aanvaarding van voornoemde kans (par. 2.21 t/m 2.31). Beide onderdelen van het middel hebben aldus betrekking op het opzet van verzoeker als feitelijke leidinggever, ten aanzien waarvan Uw Raad in ECLI:NL:HR:2016:733, NJ 2016/375 m.nt. H.D. Wolswijk (rov. 3.5.3.) overwoog dat ‘[i] n feitelijke leidinggeven (…) een zelfstandig opzetvereiste op de verboden gedraging [ligt] besloten. Voor dit opzet van de leidinggever geldt als ondergrens dat hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen. ’ Het pleitbare standpunt raakt daarnaast ook het opzet van de rechtspersoon; bij een pleitbaar standpunt is immers überhaupt geen sprake van een aanmerkelijke kans op een onjuiste (en/of valse) aangifte.
Pleitbaarheid van het fiscale standpunt; aanmerkelijke kans op onjuiste aangifte?
2.7
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een pleitbaar standpunt heeft het volgende als vertrekpunt te gelden (vgl. ECLI:NL:2017:638, BNB 2017/162 m.nt, P.G.H. Albert (Belastingkamer); ECLI:NL:HR:2017:2542, NJ 2018/270 (Strafkamer, valsheid in geschrift) en ECLI:NL:HR:2017:3056, NJ 2018/271 m.nt. J.M. Reijntjes (Strafkamer, AWR)):
‘3.4.4.
Vooropgesteld wordt dat de fiscale aangifteplicht zich hierdoor kenmerkt dat de aangifteplichtige onder dreiging van een strafvervolging wordt gedwongen binnen een door de inspecteur te stellen termijn duidelijk, stellig en zonder voorbehoud een verklaring af te leggen die de inspecteur in staat stelt de hoogte van de verschuldigde belasting vast te stellen. Die verplichting brengt noodzakelijkerwijs mee dat de betrokkene bij het doen van aangifte de — niet zelden complexe — belastingwetgeving moet uitleggen, ook in gevallen waarin onduidelijkheid bestaat over de vraag welke interpretatie juist is.
3.4.5.
Indien een onjuiste belastingaangifte wordt gedaan, kan ter zake daarvan geen vergrijpboete als bedoeld in de artikelen 67d en 67e AWR worden opgelegd indien aan die aangifte een standpunt ten grondslag ligt dat gebaseerd kan worden op een pleitbare uitleg van het (fiscale) recht, in die zin dat de belastingplichtige ten tijde van het doen van die aangifte — naar objectieve maatstaven gemeten — redelijkerwijs kon en mocht menen dat deze uitleg en daarmee de door hem gedane aangifte juist was. In een dergelijk geval kan niet worden gezegd dat het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige te wijten is dat die aangifte onjuist is dan wel dat daardoor te weinig belasting is geheven, ook al wordt het aan die aangifte ten grondslag liggende standpunt later door de rechter onjuist bevonden. Omdat de pleitbaarheid van dat standpunt naar objectieve maatstaven moet worden beoordeeld, en mede gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.4 is vooropgesteld, is in dit verband niet van belang of de belastingplichtige bij het doen van de aangifte de pleitbare maar later onjuist bevonden uitleg voor ogen heeft gestaan.
3.4.6.
Hetzelfde heeft te gelden voor de vergrijpboete van artikel 67f AWR, indien aan een ontoereikende voldoening of afdracht van belasting op aangifte een standpunt ten grondslag ligt dat gebaseerd kan worden op een pleitbare uitleg van het (fiscale) recht.
3.4.7.
Met betrekking tot een mogelijke strafvervolging geldt het volgende. Indien een onjuiste of onvolledige belastingaangifte wordt gedaan, maar de betrokkene ten tijde van het doen van die aangifte — naar objectieve maatstaven gemeten — redelijkerwijs kon en mocht menen dat deze aangifte juist en volledig was, bijvoorbeeld omdat deze gebaseerd was op een pleitbaar standpunt als hiervoor in 3.4.5 bedoeld, kan niet worden gezegd dat hij opzettelijk een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan die ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, een en ander in de zin van artikel 69, lid 2, AWR. Daartoe is immers vereist dat de betrokkene opzettelijk heeft gehandeld, dus minst genomen met voorwaardelijk opzet, hetgeen betekent dat hij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij ten onrechte geen onderscheidenlijk een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan. Dat laatste doet zich niet voor indien, al dan niet achteraf bezien, de door de betrokkene aanvaarde kans dat de aangifte onjuist of onvolledig zou blijken te zijn, niet aanmerkelijk was. ’
2.8
In zijn noot onder NJ 2018/271 schrijft Reijntjes — die overigens niet relevant acht of het gaat om een vervolging ter zake van een belastingdelict of valsheid in geschrift (par. 14) — over de vraag wanneer een standpunt ‘pleitbaar’ is het volgende (par. 9):
‘Maar wat mag precies ‘pleitbaar’ heten? ‘Voor een goed pleiter lijkt (…) alles wel pleitbaar’ (M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht, Deventer: Kluwer 2007, p. 350). Dient het te gaan om een vraag, waarover de hogere rechter een aarzeling voelt? Moet deze rechter dan, later oordelend, zijn aarzeling zelf meten? Pleitbaar is in elk geval wat de lagere rechtspraak later blijkt te aanvaarden, al haalt de hogere rechter er een streep door (l.c.); de burger hoeft zich niet te onthouden van iets waar (ook) de (lagere) rechter geen kwaad in ziet. In zulk een geval wordt de pleitbaarheid van het ingenomen standpunt (achteraf) bevestigd. De staatssecretaris van financiën definieerde ‘pleitbaar’ in een circulaire van 2000 als ‘in redelijkheid verdedigbaar’ — maar dat brengt ons niet veel verder. Tegenwoordig wordt ‘pleitbaar’ meestal vereenzelvigd met ‘naar objectieve maatstaven verdedigbaar’. Deze objectivering ontneemt ieder belang aan wat de belastingplichtige er echt van dacht; hij hoeft zijn standpunt zelfs niet te hebben bepleit (in de zin van: beargumenteerd), als het maar op redelijke gronden had kunnen worden bepleit. In het fiscale boeterecht kan wie een pleitbaar standpunt inneemt geen opzet op valsheid hebben, zelfs niet in voorwaardelijke vorm, en grove schuld kan hem evenmin worden aangewreven. Maar met het fingeren van relevante omstandigheden valt dit niet te verenigen; dan is in feite sprake van leugens, en is er wel opzet. Dat was in NJ 2018/271 aan de hand.’
2.9
In zijn overwegingen omtrent de pleitbaarheid van verzoekers standpunt (inhoudende dat géén omzetbelasting was verschuldigd over de verkoop), zoekt de strafkamer van het Hof aansluiting bij de uitspraak van zijn belastingkamer.1. Onder verwijzing naar die uitspraak overweegt de strafkamer het volgende over het door verzoeker ingenomen standpunt (arrest, p. 14–16, met weglating van voetnoten):
‘Naar het oordeel van het hof kan, gekt op hetgeen door de verdediging ter onderbouwing is aangevoerd, niet gezegd worden dat daarmee aan de aangifte een standpunt ten grondslag ligt dat gebaseerd kan worden op een pleitbare uitleg van het (fiscale) recht, in die zin dat de belasting- of inhoudingsplichtige ten tijde van het doen van de aangifte — naar objectieve maatstaven gemeten — redelijkerwijs kon en mocht menen dat deze uitleg en daarmee de door hem gedane aangifte juist was.
Voor de stelling dat art. 31 Wet OB (levering van de algemeenheid van goederen) toepassing vindt, kan bezwaarlijk worden gesproken van een zodanig standpunt. Zoals de belastingkamer al uiteenzet betreft het de levering door meerdere partijen van de gedeeltelijke eigendom van drie afzonderlijke registergoederen. De belastingkamer heeft weinig woorden nodig om deze stelling te verwerpen. In de door de verdediging overgelegde stukken is ook geen steun voor deze stelling te vinden. In zoverre is er dus, naar het oordeel van het hof, geen sprake van een (objectief) pleitbaar standpunt.
Hetzelfde geldt voor de stelling (onder het inroepen van de vrijstelling van art. 11, lid 1, sub a, Wet OB) dat er zodanige bebouwing aanwezig is dat geen sprake is (van de belaste levering) van ‘bouwgrond’. De door belanghebbende gestelde aanwezigheid van een muur, heipalen en kelder op het betreffende perceel wordt bij de belastingkamer niet aannemelijk gemaakt, en voor het overige kunnen de wel aanwezige (restanten van) bebouwing niet verhinderen dat het perceel als bouwgrond moet worden aangemerkt. De belastingkamer stelt daarbij vast dat het terrein daadwerkelijk was bestemd om te worden bebouwd. Het andersluidende standpunt van belanghebbende (waarbij belanghebbende nog ter zitting in de gelegenheid is gesteld nadere stukken in te brengen) wordt verworpen.
De stelling van de verdediging dat uit de brief van 11 november 2009 van de belastinginspecteur aan [A] (ter zake van de levering van de tweede onverdeelde helft) blijkt dat ook de belastingdienst van opvatting is dat geen omzetbelasting verschuldigd is, faalt. Deze stelling mist feitelijke grondslag. In de brief wordt slechts het voorstel gedaan (teneinde tot een pragmatische oplossing te komen, zonder tijdrovend feitenonderzoek) om af te zien van heffing indien ook de afnemer daarmee instemt (alsdan wordt er omzetbelasting aangegeven noch verrekend). Beantwoording van de (principiële) vraag over belastbaarheid gaat de inspecteur nadrukkelijk uit de weg. De enkele opmerking van de inspecteur dat over de toepassing van art. 31 Wet OB verschillend kan worden gedacht, maakt dat niet anders — alleen al omdat hij ter toelichting opmerkt dat toepassing van dit artikel afhankelijk is van de wijze waarop relevante feiten en omstandigheden fiscaal worden gewaardeerd. Aangezien de tijd voor een dergelijk onderzoek ontbreekt omdat partijen op zo korte termijn rechtszekerheid wensen, en de inspecteur hen daarbij terwille wil zijn, stelt hij deze praktische oplossing voor.
De verwijzing door de verdediging naar een brief van (de advocaat van) [naam 1] aan [A] van 20 oktober 2011, treft evenmin doel. De enkele omstandigheid dat de belastingdienst het [naam 1] niet zonder meer toestaat het bij nota van afrekening genoemde bedrag aan omzetbelasting alsnog te verrekenen, maakt niet dat de belastingdienst aarzelt over de verschuldigdheid van omzetbelasting. Veeleer volgt er uit dat — anders dan [A] en [naam 1] — de inspecteur nog niet over de benodigde informatie beschikte en eerst onderzoek wilde doen alvorens een substantieel bedrag aan [naam 1] uit te betalen. Van belang is daarbij dat het bedrag in eerste instantie door [naam 1] niet was geclaimd (hetgeen uiteraard vragen oproept bij de inspecteur) en/maar ook niet door [A] was afgedragen.
Hetzelfde geldt voor de tijd die de belastingdienst neemt om tot de naheffingsaanslag te komen. Het enkele tijdsverloop (onder andere nodig voor feitenonderzoek bij zowel [naam 1] als [A]) leidt niet tot de conclusie dat de belastingdienst (na kennisneming van deze feiten) aarzelde over de belastbaarheid.
Dat de fiscaal adviseur [betrokkene 1] (die zowel in hoger beroep als in cassatie als adviseur van [A] optreedt) op dit moment een ander standpunt bepleit, wekt (uit de aard der zaak) geen verwondering en kan bezwaarlijk als onderbouwing voor een pleitbaar standpunt worden gezien.
De twee door de verdediging overgelegde fiscale commentaren leiden evenmin tot een ander oordeel, aangezien deze niet van zodanig gewicht zijn dat het de onderbouwing kan zijn van een pleitbaar standpunt.
Artikel 37 Wet OB
Het hof voegt daar — volledigheidshalve — aan toe dat ook als anders moet worden geoordeeld, namelijk dat er sprake is van een pleitbaar standpunt ten aanzien van het eerste of tweede bij de belastingkamer genoemde geschilpunt, dit niet leidt tot een ander oordeel in de onderhavige strafzaak.
Immers, reeds op grond van artikel 37 Wet OB (de belastingkamer is daar niet aan toe gekomen, omdat al op andere gronden werd geconcludeerd tot belastbaarheid) was [A] gehouden tot het aangeven en voldoen van het in (de akte van levering en) de nota van afrekening genoemde bedrag aan omzetbelasting.
Dat de Hoge Raad op 25 november 2016 ‘om gaat’ (in afwijking van de tot op dat moment staande jurisprudentie) en oordeelt dat een (passage uit een) akte van levering niet is aan te merken als een factuur op grond waarvan betaling kan worden gevorderd, was in 2008 nog niet kenbaar en zeker niet te voorzien. Er was derhalve ten tijde van het doen van aangifte geen sprake van een pleitbaar standpunt om af te zien van aangifte van de omzetbelasting op de [naam 1]-deal.
Het hof voegt daar aan toe dat genoemd arrest ziet op (passages in) notariële akten van levering, die niet meer inhouden ‘dan de ten overstaan van de notaris afgelegde verklaring van de partijen bij de (ver)koopovereenkomst dat de koopprijs een bepaalde som bedraagt en dat daarover omzetbelasting naar het tarief van 19 percent verschuldigd is’. Echter, naast een dergelijke akte van levering zoals door de Hoge Raad omschreven, is bij de [naam 1]-deal ook een aparte nota van afrekening opgemaakt door de notaris. Daarin is de levering nauwkeurig omschreven, alsmede de verkoopprijzen van de onderdelen plus het bedrag van de verschuldigde omzetbelasting. Het hof acht voorts van belang dat bij dergelijke verkooptransacties door [A], zoals de verdachte heeft verklaard, nooit een (aparte) verkoopfactuur werd opgemaakt en uitgereikt. Volstaan werd met het ondertekenen van de nota van afrekening. Betaling (en daarmee ook de invordering) door [naam 1] (en andere kopers) werd gedaan op basis van de nota van afrekening. De nota van afrekening heeft bij [A] de plaats (ingenomen) van een ‘eigen’ verkoopfactuur, wordt ook door de bestuurder van [A] voor akkoord ondertekend, en is daarmee aan te merken als ‘een factuur’ als bedoeld in art. 37 Wet OB.
Nu de nota van afrekening bij [A] daarmee de functie van factuur vervult, mist laatstgenoemd arrest in het onderhavige geval toepassing. Reeds op grond van artikel 37 Wet OB had [A] omzetbelasting moeten aangeven, een andersluidend (objectief gezien) pleitbaar standpunt ontbreekt. ’
2.10
Het Hof acht dus niet pleitbaar (a.) dat de vrijstelling van art. 11, lid 1, sub a, Wet OB in casu van toepassing is, in welk verband het Hof aansluiting zoekt bij de redenering van zijn belastingkamer. Voorts overweegt het Hof (b.) dat bovendien art. 37 Wet OB tot belastbaarheid dwong, zodat ook om die reden niet pleitbaar is dat geen omzetbelasting over de verkoop was verschuldigd.
2.11
Beide redeneringen van het Hof zijn echter onjuist, en in ieder geval niet zodanig dat zij in de weg staan aan het beroep op een pleitbaar standpunt.
2.12
Voor wat betreft (a.) het door het Hof gevolgde oordeel van zijn belastingkamer ter zake van de vrijstellingsregeling van art. 11, lid 1, sub a, Wet OB, geldt dat de Belastingkamer van Uw Raad het arrest van het Hof op 7 december 2018 heeft vernietigd (zaaknummer F 17/01767, gepubliceerd als ECLI:NL:HR:2018:2260, BNB 2019/27 m.nt. B.G. van Zadelhoff). Die vernietiging berust op het feit dat het Hof zijn oordeel dat de bedoelde vrijstelling niet van toepassing is heeft gebaseerd op rechtspraak uit 2013, terwijl de rechtspraak van Uw Raad ten tijde van de aangifte (in november 2008) inhield dat een onbebouwd terrein pas als ‘bouwterrein’ kan worden aangemerkt indien na de sloop van een gebouw bewerkingen aan de grond hadden plaatsgevonden met het oog op nieuwe bebouwing, en dat de levering van door sloop van de aanwezige opstallen tot stand gekomen onbebouwde grond ten aanzien waarvan vervolgens geen handelingen waren verricht als bedoeld in artikel 11, lid 4, Wet OB, niet was uitgezonderd van de hier bedoelde vrijstelling (zie in het bijzonder ECLI:NL:HR:2001:AB3243, BNB 2001/401 m.nt. B.G. van Zadelhoff). De latere rechtspraak waarop de belastingkamer van het Hof zich baseerde kan volgens Uw Raad niet aan verzoekers fiscale standpunt worden tegengeworpen, immers (rov. 2.4.6):
‘Rechten van belastingplichtigen — waaronder begrepen het recht op toepassing van een vrijstelling — die zijn verworven door te handelen overeenkomstig de door de nationale rechter in hoogste instantie gewezen jurisprudentie, kunnen hen niet met terugwerkende kracht worden ontnomen indien — zoals in het onderhavige geval — nadien blijkt dat die jurisprudentie in strijd is met bepalingen van een Europese richtlijn. ’
2.13
Uw Raad vernietigde dan ook het bestreden arrest van de belastingkamer van het Hof en verwees de zaak naar het Hof Den Haag.2.
2.14
De uitspraak van de belastingkamer van het Hof, die door de strafkamer van het Hof in onderhavige zaak is overgenomen en tot de zijne is gemaakt, is door Uw Raad dus niet in stand gelaten, maar vernietigd vanwege een rechtsschending. Het beroep op de vrijstellingsregeling van art. 11, lid 1, sub a, Wet OB kon derhalve niet worden verworpen op de gronden die de belastingkamer aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd, en door de strafkamer nadien zijn overgenomen. 's Hofs oordeel dat in zoverre geen sprake is van een pleitbaar standpunt is daarmee juist noch begrijpelijk gemotiveerd. (Voor de pleitbaarheid van het standpunt van verzoeker is inmiddels veelzeggend dat het Hof de toepasselijke fiscale materie zélf niet correct heeft geïnterpreteerd, waarmee de complexiteit en nuance van de fiscale discussie treffend wordt geïllustreerd.)
2.15
Ook 's Hofs redenering (b.) dat art. 37 Wet OB bovendien tot belastbaarheid dwong, is voorts onhoudbaar.
2.16
Het standpunt van verzoeker — inhoudende dat art. 37 Wet OB géén omzetbelastingplicht creëerde, omdat geen sprake is van een factuur als bedoeld in die bepaling — komt vanuit fiscaalrechtelijk perspectief ontegenzeggelijk juister voor dan het standpunt van het Hof, inhoudende dat van zo'n factuur wel sprake was, omdat de akte van levering en/of de nota van afrekening van de notaris in casu ‘de functie van factuur vervult’. Dat laatste standpunt druist immers in tegen de rechtspraak van de Belastingkamer van Uw Raad. Zie in het bijzonder ECLI:NL:HR:2016:2664, BNB 2017/46 m.nt. C.J. Hummel, waarin Uw Raad overwoog:
‘2.4.3.
Op grond van artikel 37 van de Wet wordt degene die op een factuur op enigerlei wijze melding maakt van omzetbelasting die hij, anders dan op grond van dat artikel, niet verschuldigd is geworden, die belasting verschuldigd op het tijdstip waarop hij die factuur uitreikt, en is hij gehouden deze belasting op aangifte te voldoen. In dit verband heeft de Hoge Raad in onderdeel 2.3.2 van zijn arrest van 4 maart 2016, nr. 14/03556, ECLI:NL:HR:2016:356, BNB 2016/106 (hierna: het arrest BNB 2016/106), geoordeeld dat een factuur een bescheid is waarop de betaling van een bedrag wordt gevorderd.
2.4.4.
De hiervoor in 2.1.1 bedoelde notariële akten van levering, die tot de stukken van het geding behoren, houden — voor zover hier van belang — niet meer in dan de ten overstaan van de notaris afgelegde verklaring van de partijen bij de (ver)koopovereenkomst dat de koopprijs een bepaalde som bedraagt en dat daarover omzetbelasting naar het tarief van 19 percent verschuldigd is, en voorts dat de verkoper kwijting verleent voor de betaling van de koopprijs. Deze akten laten geen andere conclusie toe dan dat op deze akten niet de betaling van een bedrag wordt gevorderd. Gelet op het arrest BNB 2016/106 zijn akten als deze daarom niet aan te merken als een factuur in de zin van artikel 37 van de Wet.
In het voorgaande ligt besloten dat met het arrest BNB 2016/106 onverenigbaar is de aan de hiervoor in 2.4.1 vermelde arresten van 7 november 1984 en 1 november 1989 klaarblijkelijk ten grondslag gelegde opvatting van de Hoge Raad dat een passage uit een notariële akte van levering als hiervoor in 2.1.1 weergegeven, volstaat om die akte aan te merken als een factuur in de zin van artikel 37 van de Wet. Dit een en ander betekent dat een ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet niet uit hoofde van een dergelijke notariële akte van levering op de voet van artikel 37 van de Wet omzetbelasting wordt verschuldigd.
2.4.5.
Uit het hiervoor in 2.4.3 en 2.4.4 overwogene volgt dat, anders dan het Hof heeft geoordeeld, belanghebbende niet uit hoofde van de hiervoor in 2.1.1 bedoelde notariële akten van levering op de voet van artikel 37 van de Wet omzetbelasting verschuldigd is geworden.
Op grond hiervan slagen de middelen III en IV.’
2.17
Gelet op dit arrest van Uw Raad (in welke zaak eveneens sprake was van een notariële afrekening, gevolgd door een akte van levering) kan 's Hofs oordeel dat in zoverre geen sprake is van een pleitbaar standpunt niet als juist en evenmin als begrijpelijk gemotiveerd worden aanvaard. Uit hetgeen het Hof overweegt (i.) blijkt immers niet dat in casu op de akte van levering en/of de nota van afrekening van de notaris de betaling van een bedrag werd gevorderd, zoals door Uw Raad wel cruciaal wordt geacht alvorens van een factuur kan worden gesproken. Daaraan kan worden toegevoegd (ii.) dat ook weinig voor de hand ligt dat een akte van levering en een nota van afrekening van een notaris een dergelijke vordering inhouden, hetgeen (iii.) bevestiging vindt in lagere fiscale rechtspraak, waarin (vóórdat het Hof zijn arrest in onderhavige strafzaak wees) reeds is uitgemaakt dat een notariële akte en een notariële afrekening slechts een specificatie behelzen van een te betalen bedrag, en zodoende géén factuur zijn in de zin van art. 37 Wet OB,3. alsmede in de fiscale literatuur.4. De door het Hof genoemde verschillen met de casus uit BNB 2017/46 zijn derhalve niet van dien aard dat zij een afwijking van de daarin geformuleerde rechtsregel rechtvaardigen, en zeker niet dusdanig dat zij een geslaagd beroep op een pleitbaar standpunt beletten. Hetgeen het Hof in dit verband overweegt is voorts (iv.) evenmin op de inhoud van wettige bewijsmiddelen te herleiden, in het bijzonder niet voor zover het Hof stelt dat betaling en invordering op basis van de nota van afrekening werden gedaan. Daarbij komt (v.) dat het Hof niet heeft vastgesteld dat de onderhavige akte van levering en/of de nota van afrekening van de notaris alle gegevens bevatten die wel op een factuur moeten worden vermeld (vgl. art. 35a Wet OB).5. En ten slotte: (vi.) áls al van de door het Hof bedoelde nota van afrekening moet worden uitgegaan als zijnde een factuur in de zin van art. 37 Wet OB, is daardoor nog steeds geen sprake van omzetbelastingplicht in het derde kwartaal van 2008, zoals het Hof wel heeft bewezenverklaard. Omdat de factuurdatum bepaalt op welk moment de omzetbelasting is verschuldigd, en de datum van de nota van afrekening (D-001, D-029) 27 juni 2008 betreft, kan daardoor hoogstens de juistheid van de aangifte omzetbelasting over het tweede kwartaal van 2008 in het geding zijn geweest.6.
2.18
Niet relevant is dat voornoemd arrest van Uw Raad (BNB 2017/46) dateert van ná het moment waarop de bewezenverklaarde belastingaangifte werd gedaan. Nu in dat arrest de opvatting van de hand wordt gewezen dat een passage uit een notariële akte van levering volstaat om die akte aan te merken als factuur in de zin van art. 37 Wet OB, heeft die laatste opvatting als onjuist, en het standpunt van verzoeker als juist te gelden. Verzoeker kan geen onjuiste rechtsopvatting worden tegengeworpen ter verwerping van zijn fiscaal correcte standpunt. Een standpunt dat achteraf juist blijkt te zijn is immers objectief pleitbaar.7. Dat het standpunt van Uw Raad, zoals het Hof overweegt ‘in 2008 nog niet kenbaar en zeker niet te voorzien’ was, doet daaraan vanwege het objectieve karakter van de toets niet af. En dat is dan nog daargelaten dat het in voetnoot 5. genoemde Besluit ook in 2008 al wel degelijk tot kenbaarheid en voorzienbaarheid van verzoekers juiste standpunt noopte.
2.19
Uit het voorgaande volgt dat 's Hofs verwerping van het door verzoeker gedane beroep op een pleitbaar standpunt — en derhalve op het ontbreken van een aanmerkelijke kans op onjuistheid van de aangifte, en dus op de afwezigheid van opzet — op onjuiste en onbegrijpelijke gronden steunt. Het beroep op de vrijstellingsregeling van art. 11, lid 1, sub a, Wet OB kon door het Hof niet (in navolging van zijn belastingkamer) worden verworpen op de daartoe door hem aangedragen gronden, die immers miskennen dat de rechtspraak van Uw Raad ten tijde van de aangifte inhield dat een onbebouwd terrein pas als ‘bouwterrein’ kon worden aangemerkt indien na de sloop van een gebouw bewerkingen aan de grond hadden plaatsgevonden met het oog op nieuwe bebouwing, en dat de levering van door sloop van de aanwezige opstallen tot stand gekomen onbebouwde grond ten aanzien waarvan vervolgens geen handelingen waren verricht als bedoeld in artikel 11, lid 4, Wet OB, niet was uitgezonderd van de vrijstelling (BNB 2001/401 en BNB 2019/27), Voor zover het Hof aan zijn verwerping van het verweer ten grondslag heeft gelegd dat art. 37 Wet OB eveneens omzetbelastingplicht creëerde, nu de akte van levering en/of de nota van afrekening van de notaris als factuur in de zin van die bepaling zijn aan te merken, heeft het Hof miskend hetgeen in de rechtspraak van Uw Raad (BNB 2017/46) en in lagere fiscale rechtspraak (NTFR 2018/867) is uitgemaakt.
2.20
's Hofs arrest geeft aldus niet alleen blijk van onjuiste en onbegrijpelijk gemotiveerde fiscale rechtsopvattingen, maar bovenal van te hoge eisen aan de pleitbaarheid van het fiscale standpunt. Die eisen voeren immers niet zó ver dat dat standpunt achteraf als onbetwist juist moet worden aanvaard en/of komen vast te staan. Objectieve pleitbaarheid is voldoende en daarvan is in casu, gelet op hetgeen door de verdediging bij het Hof is aangevoerd en in het voorgaande nader is geadstrueerd, wel degelijk sprake, 's Hofs andersluidende oordeel is onjuist en ontoereikend gemotiveerd.
Bewustheid en aanvaarding van de kans op een onjuiste aangifte?
2.21
Naast de vraag naar de aanmerkelijkheid van de kans op een onjuiste aangifte, is voor verzoekers opzet voorts van belang of hij die aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard. Dat bewustzijn en die aanvaarding zijn door de verdediging tevergeefs betwist. Ook met dit oordeel van het Hof kan verzoeker zich echter niet verenigen.
2.22
In de eerste plaats geldt namelijk dat het Hof redengevende feiten en omstandigheden in zijn bewijsmotivering betrekt die niet blijken uit de gebezigde bewijsmiddelen (zoals aangeduid in de voetnoten van het arrest). Het gaat daarbij om de volgende passages:
- —
‘Ook heeft de verdachte ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij de medewerkers op de financiële administratie niet heeft geïnformeerd over de afwijkingen (wat betreft de verschuldigde omzetbelasting) van de [naam 1]-deal’ (arrest, p. 6, slot van de tweede alinea van boven. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt echter niet dat verzoeker dit heeft verklaard);
- —
‘(…) langdurige ervaring in het leiding geven aan bedrijven (…) ’ (arrest, p. 9, eerste zin van de vierde alinea. Nergens blijkt echter uit waarop het Hof baseert dat verzoeker langdurige ervaring heeft in het leiding geven aan bedrijven);
- —
‘(…) hen niet had geïnformeerd over de op de transactie af te dragen omzetbelasting, (…) ’ (arrest, p. 9, tweede alinea van onder. Niet duidelijk is waarop het Hof dit baseert. Voor zover het de verklaring van verzoeker ter terechtzitting in hoger beroep betreft, geldt dat die verklaring deze passage niet inhoudt);
- —
‘(…) evenmin had de verdachte haar erop gewezen dat de in deze transactie opgenomen omzetbelasting in afwijking van te doen gebruikelijk moest worden afgesplitst en apart geboekt’ (arrest, p. 11, laatste alinea. Niet duidelijk is waarop het Hof dit baseert. Voor zover het de verklaring van verzoeker ter terechtzitting in hoger beroep betreft, geldt dat die verklaring deze passage niet inhoudt).
2.23
In de tweede plaats is niet duidelijk hoe het Hof verzoekers opzet precies construeert. In reactie op een gevoerd verweer — inhoudende dat verzoeker op de juistheid van de aangifte mocht vertrouwen, omdat die door daarvoor aangestelde controllers en professionals was opgesteld — verwijt het Hof verzoeker (en acht het Hof redengevend voor het bewezenverklaarde opzet) dat verzoeker onvoldoende aandacht heeft gehad bij en onvoldoende controle heeft uitgeoefend op de aangifte (arrest, p. 11–12, met weglating van voetnoten):
‘Uit het dossier valt niet eenduidig af te leiden wie de aangifte heeft ingediend. Uit de diverse getuigenverklaringen en de verklaring van de verdachte ter zitting in hoger beroep leidt het hof echter af dat de daarvoor benodigde gegevens zijn aangeleverd door [naam 2]. Deze gegevens zijn — al dan niet door tussenkomst van de controller (op dat moment [naam 3]) — ter goedkeuring voorgelegd aan de verdachte. De verdachte heeft ter zitting in hoger beroep desgevraagd verklaard dat hij periodiek met zijn secretaresse de stapel te betalen facturen doornam (en besliste over betaling dan wel uitstel), waartussen ook de door [naam 2] opgestelde overzichten zaten met bedragen voor in te dienen belastingaangiften. Omdat het betalingen waren waar [A] ‘niet onderuit kon’ en evenmin kon uitstellen, en bovendien beperkt van omvang waren, tekende de verdachte deze cijferopstellingen zonder (veel) aandacht en controle. (…)
Het verweer van de verdediging dat de verdachte zonder inhoudelijke controle de aangifte kon (laten) indienen, omdat hij kon en mocht vertrouwen op (de kennis en kunde van) zijn medewerkers [naam 2] en (op dat moment) controller [naam 3], verwerpt het hof. [naam 2] was (slechts) assistent controller/ administratief medewerkster: zij had wetenschap noch ervaring met een transactie als de onderhavige die moest leiden tot afdracht van omzetbelasting door [A], evenmin had de verdachte haar erop gewezen dat de in deze transactie opgenomen omzetbelasting in afwijking van te doen gebruikelijk moest worden afgesplitst en apart geboekt. Controller [naam 3] was pas kort (vanaf half augustus 2008) in dienst bij [A] en de verdachte twijfelde (ook) aan de kwaliteiten van [naam 3]. Getuige [naam 3] heeft verklaard dat hij met de verdachte meningsverschillen had over onder meer fiscale problemen die speelden bij het Franse vakantiepark, dat hij vooral was aangenomen om de problemen in Frankrijk aan te pakken (hetgeen door de verdachte is bevestigd), en dat zijn verhouding met de verdachte slecht was. Niet lang na het indienen van de aangifte is (ook) [naam 3] vroegtijdig vertrokken bij [A].
Het verweer dat zijn mededirecteur — [naam 4] — die verantwoordelijk was voor de financiën binnen [A], in mei 2008 is vertrokken waarna de verdachte zijn takenpakket erbij moest nemen terwijl hij daar geen affiniteit mee had, zodat de verdachte geen verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van fouten in de administratie, verwerpt het hof eveneens.
De afwezigheid van een financieel (mede)directeur had veeleer aanleiding moeten zijn aanvullend, extra aandacht te besteden aan de administratieve verwerking en de belastingaangiften en het personeel te informeren over deze belastingtechnisch gezien afwijkende transactie en daarop controle te blijven uitoefenen — zeker nu de verdachte geen vertrouwen had in (mocht ontlenen aan) zijn controllers.
Het hof overweegt ten slotte dat ook anderszins de onderhavige transactie als een — voor [A] en de verdachte — bijzondere transactie moet worden aangemerkt. Het betreft een verkoop die ongeveer de helft van de jaaromzet uitmaakt met daarin een winst van € 3.000.000. Daarnaast diende [A], naar de verdachte heeft verklaard en uit hetgeen hiervoor reeds is overwogen volgt, in de regel geen of weinig omzetbelasting af te dragen omdat [A] meestal vrijgestelde prestaties verrichtte, terwijl bij deze transactie juist wel omzetbelasting verschuldigd was. Ook in dat opzicht was de transactie opvallend en was extra aandacht geboden, juist ook omdat de verdachte — als hiervoor al aangegeven — de opbrengst maximaal wilde aanwenden voor terugbetaling van het door hem in de onderneming gestoken geld.’
2.24
Voor zover het Hof met deze overwegingen tot uitdrukking heeft gebracht dat een gebrek aan extra aandacht en voldoende controle op de aangifte redengevend moet worden geacht voor verzoekers opzet op de onjuistheid daarvan, getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Een dergelijk verwijt kan onder omstandigheden wel de gevolgtrekking van culpa rechtvaardigen, maar biedt geen steun voor de stelling dat sprake was van opzet (vgl. bijv. ECLI:NL:HR: 2010:BO5364, NJ 2010/656, alsmede ECLI:NL:HR:2019:1363 en ECLI:NL: HR:2019:1364).
2.25
Iets verderop in zijn arrest lijkt het Hof echter te concluderen dat verzoeker ‘vol’ opzet op de onjuistheid van de aangifte heeft gehad (p. 12):
‘Het hof is van oordeel dat op grond van de hierboven weergegeven feiten en omstandigheden dat de verdachte wist dat een bedrag van € 1,5 miljoen aan omzetbelasting diende te worden aangegeven en afgedragen en dat dit niet gebeurde, waarmee opzet op het plegen van het onder 1 primair tenlastegelegde feit is gegeven.’
2.26
Voor zover 's Hofs oordeel aldus moet worden verstaan dat verzoeker daadwerkelijk wist dat de aangifte onjuist (valselijk) werd gedaan, is zijn oordeel niet toereikend gemotiveerd.
2.27
In de kern berust het oordeel van het Hof op de volgende redenering. Verzoeker heeft gezien dat in de notariële akte van levering d.d. 1 juli 2008 en op de notariële nota van afrekening d.d. 27 juni 2008 stond vermeld dat omzetbelasting over de transactie was verschuldigd, hetgeen een bijzonderheid was, omdat [A] normaal gesproken transacties verrichtte die van de omzetbelasting waren vrijgesteld. Verzoeker heeft de administratieve medewerkers van [A] niet op deze bijzonderheid geattendeerd. De administratieve medewerkers van [A] hebben het volledige transactiebedrag daarom als omzet in de administratie geboekt. In de aangifte omzetbelasting van [A] over het derde kwartaal van 2008 is de omzetbelasting over de transactie als gevolg van deze wijze van boeken niet meegenomen. Omdat de transactie de helft van de jaaromzet van [A] vertegenwoordigde en een hoog bedrag betrof, wist verzoeker volgens het Hof dat een bedrag van € 1,5 miljoen aan omzetbelasting moest worden aangegeven en afgedragen, hetgeen niet gebeurde, waarmee verzoekers opzet op onjuistheid (valsheid) van de tenlastegelegde aangifte is gegeven.
2.28
Deze redenering gaat echter op twee punten mank.
2.29
In de eerste plaats is het feit dat verzoeker eind juni/begin juli 2008 wist dat over de [naam 1]-transactie omzetbelasting werd berekend en voldaan onvoldoende voor de conclusie dat hij dat óók voor ogen had toen de aangifte over het derde kwartaal — vier maanden later, op 3 november 2008 — werd ingediend. Wetenschap van vier maanden eerder kan, ook bij grote transacties, niet zonder meer worden getransporteerd naar een later moment. Daarbij komt dat aangiften voor de omzetbelasting meerdere keren per jaar worden gedaan, zodat niet zonder meer valt in te zien waarom verzoeker zich juist ervan bewust was dat de betreffende transactie in de aangifte over het derde kwartaal ontbrak. Dat geldt temeer nu, zoals hiervoor onder 2.17 reeds is opgemerkt, de notariële nota van afrekening d.d. 27 juni 2008 valt binnen het tweede kwartaal van 2008.
2.30
In de tweede plaats is niet zonder meer begrijpelijk waarom verzoeker, zoals het Hof stelt, zou hebben geweten dat het bedrag aan omzetbelasting over de transactie niet in de aangifte was meegenomen. Het enkele feit dat die aangifte op een laag bedrag uitkwam rechtvaardigt die conclusie immers niet. Aan een laag bedrag kunnen ook andere oorzaken ten grondslag liggen dan het niet vermelden van een bedrag aan ontvangen omzetbelasting, zoals de opgave van betaalde en dus te verrekenen omzetbelasting (waardoor het bedrag op de aangifte wordt verlaagd). Dat verzoeker wist dat het bedrag aan omzetbelasting uit de [naam 1]-transactie niet in de aangifte was meegenomen kan dus niet zonder meer uit het bedrag van die aangifte worden afgeleid.
2.31
Of het Hof nu van voorwaardelijk of van vol opzet is uitgegaan: de verwerping van het verweer dat verzoeker geen opzet had op onjuistheid (valsheid) van de aangifte is niet begrijpelijk en ontoereikend gemotiveerd, terwijl verzoekers bewezenverklaarde opzet als feitelijke leidinggever ook niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
Conclusie
2.32
Het arrest kan niet in stand blijven.
Middel ii
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de inzendingstermijn in cassatie is overschreden.
2. Toelichting
2.1
Alhoewel blijkens de akte cassatie reeds op 10 april 2018 cassatieberoep is ingesteld, zijn de stukken van het geding eerst op 16 juli 2019 ter griffie van Uw Raad ontvangen, zodat — gelet op het bepaalde in HR 17 juni 2008, NJ 2008/358 — de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden en de aan verzoeker opgelegde straf moet worden verlaagd.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Th.J. Kelder, advocaat te Den Haag, die verklaart dat verzoeker hem daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
Th.J. Kelder
Den Haag, 7 november 2019
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑11‑2019
Ten tijde van de indiening van deze schriftuur is de fiscale procedure overigens nog niet onherroepelijk afgedaan. Er staat dus ook nog niet vast dat de bewezenverklaarde aangifte voor de omzetbelasting überhaupt onjuist is. Het komt verzoeker onwenselijk voor dat de strafrechter al een veroordeling ter zake van het opzettelijk doen van een onjuiste belastingaangifte uitspreekt, terwijl in fiscalibus nog over de juistheid van die aangifte wordt geprocedeerd.
Zie Rb Den Haag 10 november 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:13235, NTFR 2018/867 m.nt. P.F. Zijlstra (rov. 22): ‘De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 4 maart 2016 (ECLI:NL:HR:2016:356) het begrip ‘factuur’ omschreven als ‘elk bescheid waarin van een ander betaling wordt gevorderd.’ Noch in de akte van levering noch op de notariële afrekening wordt in onderhavig geval de betaling van een bedrag gevorderd van de corporatie. De notariële afrekening is slechts een specificatie van het door de corporatie te betalen bedrag. Nu noch de akte van levering noch de combinatie van notariële afrekeningen kunnen worden aangemerkt als factuur, mist artikel 37 Wet OB toepassing.’
Zie o.a. P. Berkhuizen en J.C. van Straaten, ‘Over artikel 37 Wet OB 1968 en de notariële akte van levering die geen btw-factuur is’, Fiscale Berichten voor het Notariaat 2017/6-22.
Een blik achter de papieren muur leert dat aan die vereisten niet is voldaan: zo ontbreken onder meer het factuurnummer, het BTW-nummer van de leverancier en het BTW-tarief in de akte van levering. Het beleid van de Belastingdienst hield reeds in 2008 in dat een notariële akte die niet alle vereiste gegevens bevatte evenmin als factuur in de zin van de Wet OB kon worden aangemerkt; zie het Besluit van 19 april 2007, CPP2007/308M, Omzetbelasting. Administratieve en factureringsverplichtingen, waarin in onderdeel 3.2.5 werd aangegeven (mijn onderstreping): ‘Bij transacties in onroerende zaken laat de leverancier de facturering vaak over aan de notaris. De notariële akte kan als factuur worden aangemerkt als deze alle vereiste gegevens bevat. Dit geldt niet voor de zogenoemde notarisafrekening. Naar is gebleken worden voor de verkoper en koper verschillende afrekeningen opgemaakt.’
Vgl. art. 13, eerste lid, aanhef en onder a, Wet OB (oud): ‘De belasting wordt verschuldigd: a. in gevallen waarin ingevolge artikel 35 een factuur moet worden uitgereikt, op het tijdstip van de uitreiking of, indien deze niet tijdig plaatsvindt, het tijdstip waarop zij uiterlijk had moeten geschieden;(…)’.
Vgl. de reeds aangehaalde noot van Reijntjes onder NJ 2018/271 (par. 8): ‘Kan de burger worden ontzegd om de voor hem meest gunstige benaderingswijze te volgen? Als het meningsverschil achteraf in de door hem voorgestane zin wordt opgelost, is er in elk geval geen valsheid — en dus ook geen strafbaarheid. Die strafbaarheid ontbreekt zelfs wanneer hij, toen hij aangifte deed, drommels goed wist dat de fiscus van een andere benadering uitging en dat een gerede kans bestond dat deze daarin gelijk had.’