HR, 07-12-2018, nr. 17/01767
ECLI:NL:HR:2018:2260, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-12-2018
- Zaaknummer
17/01767
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑12‑2018
ECLI:NL:HR:2018:2260, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑12‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2017:766, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
V-N 2018/66.11 met annotatie van Redactie
NLF 2018/2666 met annotatie van Albert Bomer
BNB 2019/27 met annotatie van B.G. van Zadelhoff
AB 2019/75 met annotatie van R. Ortlep
FED 2019/67 met annotatie van M.D.C. Gomes Vale Viga
NTFR 2018/2825 met annotatie van mr. M. Soltysik
Beroepschrift 07‑12‑2018
Edelhoogachtbaar College,
Bij brief van 7 april 2017 heb ik namens mijn cliënt, de fiscale eenheid [X] c.s. cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof Amsterdam van 7 maart 2017, nr. 16/00235.
1. De heer de reijer als tekeningsbevoegde van revest nv
De aan mij verstrekte machtiging, welke bij het cassatieberoepschrift van 7 april 2017 als bijlage was gevoegd, is ondertekend door [L]. Omdat [C] N.V. een naamloze vennootschap […] is, heeft de […] gevestigde notaris […] een verklaring afgegeven waaruit blijkt dat [L] de enige directeur van de vennootschap is en bevoegd is om [C] N.V. te vertegenwoordigen. Bijgaand stuur ik u een kopie van deze verklaring.
2. Cassatiemiddelen
1.
Schending van het recht, in het bijzonder van de artt. 8.58, 8:69, lid 1, en 8:108 Awb, artikel 7, lid 4, Wet OB en art. 8:77 Awb, doordat het hof heeft geoordeeld
‘4.10.
Daarenboven blijkt uit de akte van levering van 1 juli 2008 dat daarbij drie afzonderlijke registergoederen zijn geleverd, door drie afzonderlijke partijen. Het perceel ‘[e-straat] A’ is geleverd door [A] BV [onderdeel van belanghebbende], de panden [f-straat 1] en [f-straat 2] zijn geleverd door [FF] BV [geen onderdeel van belanghebbende] (…) Onder die omstandigheden kunnen de drie percelen niet worden aangemerkt als een algemeenheid van goederen in de zin van artikel 31 wet OB (…)’,
zulks ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, omdat 100% van de aandelen in de [F] BV eigendom zijn van [F] NV, [C] [L] volledige zeggenschap heeft en [FF] exploiteert, en derhalve wel degelijk [FF] en [A] dusdanig verwezen zijn dat zij een fiscale eenheid vormen in de zin van artikel 7, lid 4, wet OB.
2.
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 31 wet OB (thans artikel 37d wet OB), en art. 8:77 Awb, doordat het hof in rechtsoverweging 4.8. heeft geoordeeld
‘4.8.
(…) De onderhavige leveringen stonden naar zij [belanghebbende] stelt niet op zichzelf, daar waren diverse andere (sub)contracten en leveringen aan vooraf gegaan. Deze stelling acht het hof, in het licht van de betwisting door de inspecteur, onvoldoende bewezen nu door belanghebbende geen enkel ander (sub)contract is overgelegd. ook de door belanghebbende in de samenwerkingsovereenkomst genoemde ‘rechten, documenten, ontheffingen inzake de ingediende bouwaanvraag’ zijn door belanghebbende, tegenover de betwisting door de inspecteur, niet althans onvoldoende onderbouwd met objectieve gegevens. De verplichting van belanghebbende om te zijner tijd (de onverdeelde helft van) het perceel ‘[e-straat] B’ door te leveren aan [CC] , zoals neergelegd in punt IV van de samenwerkingsovereenkomst, brengt niet mee dat de onderhavige levering als de levering van een algemeenheid van goederen kan worden aangemerkt. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende er niet in geslaagd om te bewijzen dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 31 Wet OB.
en in 4.10 heeft geoordeeld
‘4.10.
Daarenboven blijkt uit de akte van levering van 1 juli 2008 dat daarbij drie afzonderlijke registergoederen zijn geleverd, door drie afzonderlijke partijen. (…) Onder die omstandigheden kunnen de drie percelen niet worden aangemerkt als een algemeenheid van goederen in de zin van artikel 31 Wet OB (vgl. HR 5 maart 2010, nr. 08/01615, BNB 2010/195).’
zulks ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, omdat het Hof hiermee a. de inhoud van de samenwerkingsovereenkomst, b. de verplichting tot de levering van [e-straat] B en c. de panden [f-straat 1] en [f-straat 2] niet meeneemt in de beoordeling of sprake is van een overdracht van een algemeenheid van goederen in de zin van artikel 31 Wet OB (oud).
3.
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 11, lid 4, Wet OB, en art. 8:77 Awb, doordat het Hof heeft geoordeeld
‘4.15.
De stelling van belanghebbende dat de onder 4.14 genoemde uitspraken van het HvJ niet mogen worden betrokken in de onderhavige beoordeling, omdat daarmee ten tijde van de levering geen rekening kon worden gehouden, verwerpt het Hof. Ter toelichting van dit oordeel dient dat de uitspraken van het HvJ in beginsel ‘ex tunc’ werken (zoals het recht van meet af aan had moeten worden uitgelegd) en dat het Hof gehouden is om de Wet OB richtlijnconform uit te leggen (vgl. HvJ 13 november 1990, C-106/89,Marleasing, Jur. 1990, I-4135).’
zulks ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, aangezien het Hof hiermee het beroep van belanghebbende op een voor haar gunstiger werkende nationale / wettelijke bepaling ontneemt, terwijl deze nota bene pas door het Hof van Justitie in latere jurisprudentie aan de daaraan ten grondslag liggende richtlijnbepaling een andere uitlegging is gegeven;
4.
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 11, lid 4, Wet OB, en art. 8:77 Awb, doordat het Hof heeft geoordeeld
‘4.17.
Gelet op het voorgaande resteren de door belanghebbende gestelde fundering van een muur en een oud transformatorhuisje. Het Hof acht de aanwezigheid van deze (resten van) bebouwing op transportdatum voldoende aannemelijk gemaakt. Het Hof is echter van oordeel dat deze (resten van) bebouwing niet verhinderen dat de grond als ‘bouwterrein, moet worden aangemerkt. Uit de meergenoemde samenwerkingsovereenkomst volgt dat belanghebbende en de koper voornemens waren om op het terrein [e-straat] gezamenlijk een omvangrijke nieuwbouwproject te ontwikkelen. In het kader van deze plannen heeft de onderhavige levering van [e-straat] A plaatsgehad. Daarmee staat naar het oordeel van het Hof vast dat het betrokken terrein daadwerkelijk bestemd was om te worden bebouwd en dat eventuele nog resterende bebouwing zou worden gesloopt. Gelet op de gezamenlijke plannen, zou deze sloop voor gezamenlijke rekening (van belanghebbende en de koper) komen. Onder deze omstandigheden en gelet op de arresten van het HvJ genoemd onder 4.14,heeft de inspecteur de grond(en) terecht als een bouwterrein in de zin van artikel 11, vierde lid, Wet OB aangemerkt. Dit oordeel impliceert, anders dan belanghebbende aanvoert, geen richtlijnconforme interpretatie die indruist tegen de bewoordingen van de wet (contra legem).
zulks ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, aangezien het Hof hiermee in strijd met het Don Bosco arrest (HvJ 19 november 2009, C-461/08) het enkele voornemen van partijen als een prestatie beschouwt die de aard van het geleverde wijzigt en daarmee in strijd oordeelt met de bewoordingen van de wet.
5.
Schending van het recht, in het bijzonder van de artt. 8.58, 8:69, lid 1, en 8:108 Awb, artikel 7, lid 4, Wet OB en art. 8:77 Awb, doordat het Hof heeft geoordeeld
‘4.18.
Met partijen is het Hof van oordeel dat de in de akte van levering van 1 juli 2008 als ‘goodwill’ geduide dienst, moet worden aangemerkt als bijkomend bij de hoofddienst [de levering van een bouwterrein] nu deze dienst voor de afnemer geen doel op zich is (vgl. Hvj 25 februari 1999, C-349/96, Card Protection Plan, BNB 1999/224). Dit betekent dat ook de goodwill — gelijk de levering van het bouwterrein — terecht in de heffing van omzetbelasting is betrokken.’
zulks ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, aangezien juist door belanghebbende het tegenovergestelde is beweerd en is aangegeven dat de goodwill betaald is voor de diverse ontwikkelingsplannen die zijn ontwikkeld, welke eveneens betrekking hebben op de andere percelen die onderwerp uitmaakten van de samenwerkingsovereenkomst.
3. Een korte samenvatting van de feiten
In 2006 ontstaan de plannen bij [A] (onderdeel uitmakend van de fiscale eenheid) voor een ontwikkelingsplan rond de [e-straat] te [Q] De desbetreffende onroerende zaken zijn dan nog eigendom van [A]. Op 15 augustus 2006 koopt […] het vastgoed aan de […] van [DD] Vanaf augustus 2006 is [A] de plannen verder gaan ontwikkelen (ontwerpen, berekeningen, aanvragen/vergunningen, financiering, etc.).In juni 2007 wordt een sloopvergunning aangevraagd, die in december wordt verkregen voor [e-straat] B.
OP 1 juli 2008 levert [A] en haar dochtermaatschappij [FF] 50% van haar eigendom aan [HH] om zodoende deze — op basis van een samenwerkingsovereenkomst — in te brengen in CV [e-straat]. Het is deze transactie die in deze procedure centraal staat.
Hierna volgt de sloop van de resterende opstallen en sanering van de grond die — volgens de notulen van van een vergadering met [U] (dd 29 oktober 2009) — één jaar zal duren ‘voor het bouwrijp maken’ (zie bijlage 1). Dit blijkt tevens uit de diverse offertes van […] en […]. En heeft ook daadwerkelijk meer dan één jaar geduurd.
Het geleverde, een samenstel van goederen en rechten, bestaat — blijkens de akte — uit de helft van:
- •
[e-straat] A (huisnummer […] en perceel naast nummers […], kadastraal […])
- •
[f-straat 3] (erfpacht)
- •
[f-straat 1] (erfpacht)
- •
[f-straat 2] (erfpacht)
- •
Goodwill
Op de laatste twee adressen ([f-straat 1] en [f-straat 2] bevinden zich 8 appartementen. Deze 8 appartementen werden als woningen verhuurd ten tijde van de overdracht (zoals deze ook vele jaren daarvoor al als woningen werden geëxploiteerd door belanghebbende en eerdere eigenaren). De huur is niet beëindigd; de huur is na de overdracht voortgezet.
De ‘goodwill’ vormt een belangrijke rol. De onderhavige overdracht stond namelijk niet op zichzelf, maar maakte deel uit van een veel grotere samenwerking tussen belanghebbende en [GG] inzake de ontwikkeling en exploitatie van woningen. De goodwill was niet slechts een onderdeel van de vergoeding van de hiervoor genoemde onroerend zaken, zoals van de zijde van de Belastingdienst eerder in deze procedure is gesteld, maar zag mede op:
- 1.
het nog af te nemen perceel [e-straat] ‘B’ (kadastraal […]), welke omsloten is door de overgedragen [e-straat] ‘A’ (kadastraal […] en […] en welke dus onmisbaar is voor het te realiseren bouwplan, en
- 2.
de ontwikkeling van woningen [T] te […]
De in dit geschil centraal staande overdracht van de bovengenoemde onroerende zaken kan dus niet los gezien worden van de met kassen bebouwde gronden gelegen […] te [T] en het bebouwde perceel [e-straat] B, welke beide nog na 1 juli 2008 afgenomen moesten worden en niet eerder aan [A] geleverd waren. De gehele ontwikkeling [e-straat] was onmogelijk geweest zonder het in het hart gelegen perceel [e-straat] B.
De overdracht bestond dus een uit een samenstel van
- •
(onroerende) goederen ([e-straat] A),
- •
diensten (erfpachtsrechten) ([f-straat] en […]),
- •
aankoopverplichtingen van de resterende benodigde grond [e-straat] B
- •
aankoopverplichtingen [T]
- •
huur- en overige rechten (met name verhuurovereenkomsten) ([f-straat] en […]) en
- •
goodwill (ontwikkeling/samenwerking/organisatie/vergunningen/onderzoeken/overeenkomst tot een zeer complexe grondruil met […], etc.),
welke binnen het samenwerkingsverband verder tot ontwikkeling had moeten komen, in meerdere tranches zou gaan plaatsvinden en had moeten leiden tot een verdere exploitatie, en dus méér omvatte dan alleen de percelen nabij [e-straat].
Dit samenstel van transacties — om te komen tot een gemeenschappelijke ontwikkeling — is neergelegd in een samenwerkingsovereenkomst. De onderhavige levering van [e-straat] A is één van de vele elementen daarvan. Tevens maakt e-mail correspondentie betreffende de aankoop door [HH] duidelijk dat de goodwill ziet op de combinatie van alle aankopen.
Het Hof Amsterdam heeft voorts vastgesteld dat ten tijde van de levering/verkrijging [e-straat] A, dit perceel bebouwd was. Het Hof Amsterdam stelt namelijk vast in rechtsoverweging 4.17. ‘Gelet op het voorgaande resteren de door belanghebbende gestelde fundering van een muur en een oud transformatorhuisje. Het Hof acht de aanwezigheid van deze (resten van) bebouwing op transportdatum voldoende aannemelijk gemaakt.’
4. Motivering van de cassatiemiddelen
4.1. Cassatiemiddel 1 — [FF] als onderdeel van fiscale eenheid ten onrechte tardief verklaard
Schending van het recht, in het bijzonder van de artt. 8.58, 8:69, lid 1, en 8:108 Awb, artikel 7, lid 4, Wet OB en art. 8:77 Awb, doordat het Hof heeft geoordeeld
‘4.10.
Daarenboven blijkt uit de akte van levering van 1 juli 2008 dat daarbij drie afzonderlijke registergoederen zijn geleverd, door drie afzonderlijke partijen. Het perceel ‘[e-straat] A’ is geleverd door [f-straat] BV [onderdeel van belanghebbende], de panden [f-straat] en [FF] zijn geleverd door […] BV [geen onderdeel van belanghebbende] (…) Onder die omstandigheden kunnen de drie percelen niet worden aangemerkt als een algemeenheid van goederen in de zin van artikel 31 Wet OB (…)’,
zulks ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, omdat 100% van de aan-[FF] delen in de [FF] BV eigendom zijn van [C] NV, [L] volledige zeggenschap heeft en [FF] exploiteert, en derhalve wel degelijk [FF] [FF] en [A] dusdanig verwezen zijn dat zij een fiscale eenheid vormen in de zin van artikel 7, lid 4, Wet OB.
Toelichting
Het Hof Amsterdam heeft de overdracht van de panden [f-straat 1] en [f-straat 2] niet beschouwd als onderdeel uitmakend van de onderhavige transactie van belanghebbende, aangezien deze panden in het bezit waren van en geëxploiteerd werden door [FF] BV. Het standpunt van belanghebbende, namelijk dat deze transacties wel meegenomen moeten worden in de beoordeling of sprake is van een overdracht van een algemeenheid van goederen, wordt door het Hof terzijde geschoven. Tijdens de zitting heeft het Hof (zie pag. 4 van het proces verbaal) geoordeeld dat:
‘de stelling van belanghebbende dat [FF] deel uitmaakt van de fiscale eenheid tardief wordt verklaard daar deze stelling een onderzoek van feitelijke aard vergt en deze stelling eerder ingenomen had kunnen en moeten worden. Het verzoek aan het Hof om deze stelling alsnog te mogen bewijzen, wordt gezien deze belangenafweging verworpen.’
Aldus overweegt het Hof in rechtsoverweging 4.10 van de uitspraak dat [FF] BV geen onderdeel van belanghebbende zou zijn, en ‘de drie percelen niet worden aangemerkt als een algemeenheid van goederen’.
Deze laatste zin van rechtsoverweging 4.10 is hoe dan ook onbegrijpelijk; de drie percelen vormen-naar ik meen — wel degelijk een algemeenheid van goederen (zeker nu er een perceel tussen zit waarop twee panden met 8 verhuurde appartementen staan). Vermoedelijk heeft het Hof willen overwegen dat de overdracht van de drie percelen (waaronder een perceel met twee panden) niet aan belanghebbende kan worden toegerekend, en daarom geen algemeenheid van goederen kan vormen. Het Hof overweegt dit echter niet.
Maar los daarvan kan naar mijn mening het door ons ingenomen standpunt dat een vennootschap deel uitmaakt van een fiscale eenheid btw niet tardief worden verklaard.
In de aanloop naar de zitting is in de producties gewezen op de overdracht van de panden [f-straat 1] en [f-straat 2] en is eveneens naar voren gebracht dat [FF] een dochtervennootschap is van [A] (zie onder meer pag. 2 van het tiendagenstuk) van 17 januari 2017). Het aandelenbelang, het directeurschap van [L] van beide vennootschappen, alsmede de activiteiten van beide vennootschappen, zijn bij de Belastingdienst bekende feiten. Hoewel deze feiten tijdens de zitting — zoals zovele gestelde feiten tijdens die zitting — door de Belastingdienst werden ontkend, terwijl deze feiten wel degelijk bij de Belastingdienst bekend waren, kunnen dit geen feiten zijn die tot gevolg hebben dat de Belastingdienst in haar procesbelang kon worden geschaad indien deze feiten voor het eerst tijdens een zitting zouden worden gesteld. Bij de Belastingdienst bekend zijnde feiten kunnen niet tardief worden verklaard.
Uit uw jurisprudentie blijkt immers dat de afweging tussen enerzijds het belang bij de gestelde feiten en de redenen waarom deze feiten niet eerder naar voren zijn gebracht, en anderzijds het algemeen belang van een doelmatige procesgang, tegen elkaar moeten worden afgewogen. Bij een dergelijke afweging dient mee te spelen of hetgeen gesteld is eenvoudig bewezen kan worden. In casu is dat het geval. Het gestelde aandelenbelang, het gestelde directeurschap van [L] en de gestelde exploitatie van onroerend goed, zijn zeer eenvoudig vast te stellen. Het oordeel van het Hof dat het standpunt omtrent het deel uitmaken van de fiscale eenheid tardief is ‘daar deze stelling een onderzoek van feitelijke aard vergt en deze stelling eerder ingenomen had kunnen en moeten worden’ houdt in dat een door uw Raad voorgeschreven ‘afweging’ helemaal niet plaatsvindt, nu zij op voorhand wordt afgewezen of althans nu een afweging in het geheel niet kenbaar en daarmee ook niet toetsbaar wordt gemaakt.
Indien het door ons ingenomen standpunt dat [FF] BV wel onderdeel uitmaakt van de fiscale eenheid (belanghebbende) gevolgd was, zou de overdracht van de [f-straat] panden (in verhuurde staat) meegenomen moeten worden bij de beoordeling van het overgedragene en zou de conclusie moeten zijn dat sprake was van een overdracht van een algemeenheid van goederen in de zin van artikel 31 Wet OB.
Het tardief verklaren van het fiscale eenheid standpunt en het daarmee passeren van de overdracht van de [f-straat] panden, leidt ertoe dat het oordeel van het Hof Amsterdam een schending van het recht oplevert, in het bijzonder van de artt. 8.58, 8:69, lid 1, en 8:108 Awb, artikel 7, lid 4, Wet OB en art. 8:77 Awb, dan wel op z'n minst een onbegrijpelijk c.q. ongemotiveerd oordeel oplevert.
4.2. Cassatiemiddel 2 — Samenstel van rechten en plichten buiten beschouwing gelaten
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 31 Wet OB (thans artikel 37d Wet OB), en art. 8:77 Awb, doordat het Hof in rechtsoverweging 4.8. heeft geoordeeld
‘4.8.
(…) De onderhavige leveringen stonden naar zij [belanghebbende] stelt niet op zichzelf, daar waren diverse andere (sub)contracten en leveringen aan vooraf gegaan. Deze stelling acht het Hof, in het licht van de betwisting door de inspecteur, onvoldoende bewezen nu door belanghebbende geen enkel ander (sub)contract is overgelegd. ook de door belanghebbende in de samenwerkingsovereenkomst genoemde ‘rechten, documenten, ontheffingen inzake de ingediende bouwaanvraag’ zijn door belanghebbende, tegenover de betwisting door de inspecteur, niet althans onvoldoende onderbouwd met objectieve gegevens. De verplichting van belanghebbende om te zijner tijd (de onverdeelde helft van) het perceel ‘[e-straat] B’ door te leveren aan [CC], zoals neergelegd in punt IV van de samenwerkingsovereenkomst, brengt niet mee dat de onderhavige levering als de levering van een algemeenheid van goederen kan worden aangemerkt. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende er niet in geslaagd om te bewijzen dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 31 Wet OB.
en in 4.10 heeft geoordeeld
‘4.10.
Daarenboven blijkt uit de akte van levering van 1 juli 2008 dat daarbij drie afzonderlijke registergoederen zijn geleverd, door drie afzonderlijke partijen. (…) Onder die omstandigheden kunnen de drie percelen niet worden aangemerkt als een algemeenheid van goederen in de zin van artikel 31 Wet OB (vgl. HR 5 maart 2010, nr. 08/01615, BNB 2010/195).’
zulks ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, omdat het Hof hiermee a. de inhoud van de samenwerkingsovereenkomst, b. de verplichting tot de levering van [e-straat] B en c. de panden [f-straat 1] en [f-straat 2] niet meeneemt in de beoordeling of sprake is van een overdracht van een algemeenheid van goederen in de zin van artikel 31 Wet OB (oud).
Toelichting
Bij de beoordeling van het standpunt dat het geleverde een algemeenheid van goederen vormde in de zin van artikel 31 Wet OB heeft het Hof zich beperkt tot de eigendomsoverdracht van het perceel [e-straat] A en het standpunt van belanghebbende — namelijk dat eveneens rekening gehouden moet worden met a) de inhoud van de samenwerkingsovereenkomst, b) de verplichting tot levering van [e-straat] B, c) de panden […] en […] (zie tevens cassatiemiddel 1) en d) de overdracht van de goodwill — terzijde geschoven.
De inhoud van de samenwerkingsovereenkomst wordt — als gevolg van het niet aanleveren van (sub)contracten door belanghebbende — niet meegenomen. Dit terwijl de samenwerkingsovereenkomst wel gesloten is, wel opmerkt dat ‘rechten, documenten, ontheffingen inzake de ingediende bouwaanvraag’ zullen worden overgedragen, en wel de basis vormt voor de overdracht.
Het is des te opmerkelijk dat dezelfde samenwerkingsovereenkomst wél door het Hof wordt aangehaald in rechtsoverweging 4.17 om de enkele levering van het nog (deels) bebouwde terrein te voorzien van de ‘voornemens … gezamenlijk een omvangrijk nieuwbouwproject te ontwikkelen’.
Bij de beoordeling of sprake is van een overdracht van een onderneming (artikel 31 Wet OB) legt het Hof dus de samenwerkingsovereenkomst naast zich neer om vervolgens te oordelen dat hier slechts sprake is van een onroerend goed transacts. Dit, terwijl bij de beoordeling of slechts sprake is van een (on)bebouwde grond in de zin van artikel 11, lid 4, Wet OB, het Hof aan de samenwerkingsovereenkomst wel een doorslaggevende betekenis toe kent en de ontbrekende (sub)contracten plotseling niet meer noodzakelijk acht.
Deze wijze van beoordeling door het Hof komt daarmee in strijd met de jurisprudentie van het Hof van Justitie in onder meer de Schriever zaak (HvJ 10 november 2011, zaak C-444/10), waarin het Hof van Justitie ons voorhoudt:
‘26
De vraag of dit geheel met name zowel roerende als onroerende goederen moet bevatten, moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van de aard van de betrokken economische activiteit.’
Het niet van betekenis achten van a) de inhoud van de samenwerkingsovereenkomst, b) de verplichting tot levering van [e-straat] B, c) de panden [f-straat 1] en [f-straat 2] en d) de overdracht van de goodwill, levert naar onze mening een schending van het recht op, in het bijzonder van artikel 31 Wet OB (thans artikel 37d Wet OB), en art. 8:77 Awb.
4.3. Cassatiemiddel 3 — De ‘ex tunc’ werking van jurisprudentie van het Hof van Justitie
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 11, lid 4, Wet OB, en art. 8:77 Awb, doordat het Hof heeft geoordeeld
‘4.15.
De stelling van belanghebbende dat de onder 4,14 genoemde uitspraken van het HvJ niet mogen worden betrokken in de onderhavige beoordeling, omdat daarmee ten tijde van de levering geen rekening kon worden gehouden, verwerpt het Hof. Ter toelichting van dit oordeel dient dat de uitspraken van het HvJ in beginsel ‘ex tunc’ werken (zoals het recht van meet af aan had moeten worden uitgelegd) en dat het Hof gehouden is om de Wet OB richtlijnconform uit te leggen (vgl. HvJ 13 november 1990, C-106/89,Marleasing, Jur. 1990, I-4135).’
zulks ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, aangezien het Hof hiermee het beroep van belanghebbende op een voor haar gunstiger werkende nationale / wettelijke bepaling ontneemt, terwijl deze nota bene pas door het Hof van Justitie in latere jurisprudentie aan de daaraan ten grondslag liggende richtlijnbepaling (slechts ten dele) een andere uitlegging is gegeven;
Toelichting
Het Hof oordeelt hier dat een gunstiger werkende nationale bepaling terzijde geschoven dient te worden voor een ongunstiger werkende Europeesrechtelijke bepaling en zelfs met terugwerkende kracht alsof dit altijd al zo geweest is. Dit oordeel is in strijd met het Europeesrechtelijke rechtszekerheidsbeginsel.
Richtlijnconforme interpretatie dient om een mogelijk conflict tussen een nationale wettelijke bepaling en het Unierecht op te lossen en kan dus tot gevolg hebben dat aan een al lang bestaande uitleg een einde wordt gemaakt door de werking van het Unierecht. Door Ploeger wordt dit ‘van kleur verschieten’ van een wettelijke bepaling het ‘kameleoneffect’ genoemd (noot bij HR 16 mei 1984, nr. 22.246, BNB 1984/212). Maar het van kleur verschieten, zoals ook in het door het Hof aangehaalde Marleasing arrest wordt voorgeschreven, kan slechts plaatsvinden indien de kleur zich daartoe leent. Alleen indien de kleur geel is, zou de toevoeging van het richtlijnconforme blauw tot groen kunnen verschieten. Iets dat zwart is kan onmogelijk als wit worden geïnterpreteerd.
Het resultaat van richtlijnconforme interpretatie mag dan ook geen afbreuk doen aan de werking van de algemene rechtsbeginselen, zoals het rechtszekerheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. De nationale rechter dient niet enkel richtlijnconform te interpreteren, maar ook conform de algemene rechtsbeginselen. Dit blijkt uit het arrest inzake de Orde van Franstalige en Duitstalige Balies (HvJ 26 juni 2007, nr. C-305/05, Jurispr. 2007, blz. I-5305). In deze procedure overweegt het HvJ dat de uitleg van een bepaling van een richtlijn niet in conflict mag komen met de algemene rechtsbeginselen. Indien richtlijnconforme interpretatie een einde maakt aan een al lang bestaande uitleg van een bepaalde regeling, kan dit ten koste gaan van de rechtszekerheid. Botsing met het rechtszekerheidsbeginsel vindt plaats als de nationale rechter door richtlijnconforme interpretatie een resultaat bereikt, dat een belastingplichtige redelijkerwijs niet had kunnen verwachten. De onderhavige transactie heeft plaatsgevonden in 2008. Het Don Bosco arrest en het Maasdriel arrest zijn van latere datum. Belanghebbende had die uitleg niet redelijkerwijs kunnen verwachten. Oftewel, het rechtszekerheidsbeginsel voorkomt dat een ‘zwart’ gekleurde nationale wetsbepaling in ‘wit’ verandert als gevolg van een mogelijk gewenste richtlijnconforme interpretatie.
Bovendien kan een richtlijnconforme interpretatie niet zo ver gaan dat het stilzitten van de wetgever, in die zin dat de wetgever een wettelijke bepaling niet aanpast aan een richtlijn, door de rechter wordt gerepareerd door middel van richtlijnconforme interpretatie. Waarom was anders de wetswijziging van artikel 11 lid 4, Wet OB, per 1 januari 2017 dan nodig?
Dit alles wordt des te opmerkelijker indien men beseft dat het onderhavige belastbare feit zich voordeed in 2008, terwijl het Don Bosco arrest pas werd gewezen in 2009.
4.4. Cassatiemiddel 4 — Terrein was bebouwd, er is geen sloopdienst overeengekomen
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 11, lid 4, Wet OB, en art. 8:77 Awb, doordat het Hof heeft geoordeeld
‘4.17.
Gelet op het voorgaande resteren de door belanghebbende gestelde fundering van een muur en een oud transformatorhuisje. Het Hof acht de aanwezigheid van deze (resten van) bebouwing op transportdatum voldoende aannemelijk gemaakt. Het Hof is echter van oordeel dat deze (resten van) bebouwing niet verhinderen dat de grond als ‘bouwterrein, moet worden aangemerkt. Uit de meergenoemde samenwerkingsovereenkomst volgt dat belanghebbende en de koper voornemens waren om op het terrein [e -straat] gezamenlijk een omvangrijke nieuwbouwproject te ontwikkelen. In het kader van deze plannen heeft de onderhavige levering van [e-straat] A plaatsgehad. Daarmee staat naar het oordeel van het Hof vast dat het betrokken terrein daadwerkelijk bestemd was om te worden bebouwd en dat eventuele nog resterende bebouwing zou worden gesloopt. Gelet op de gezamenlijke plannen, zou deze sloop voor gezamenlijke rekening (van belanghebbende en de koper) komen. Onder deze omstandigheden en gelet op de arresten van het HvJ genoemd onder 4.14,heeft de inspecteur de grond(en) terecht als een bouwterrein in de zin van artikel 11, vierde lid, Wet OB aangemerkt. Dit oordeel impliceert, anders dan belanghebbende aanvoert, geen richtlijnconforme interpretatie die indruist tegen de bewoordingen van de wet (contra legem).
zulks ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, aangezien het Hof hiermee in strijd met het Don Bosco arrest het enkele voornemen van partijen als een prestatie beschouwt die de aard van het geleverde wijzigt en daarmee in strijd oordeelt met de bewoordingen van de wet.
Toelichting
Hoewel de constatering juist is dat nieuwbouwplannen voor het desbetreffende complex van percelen waren ontwikkeld, is — anders dan in het Don Bosco arrest — niet overeengekomen dat belanghebbende de nog aanwezige bebouwing (diverse funderingen van muren en een transformatorhuisje) zou gaan slopen. Anders dan in het Don Bosco arrest is derhalve geen sprake van een overeenkomst waarin zowel een levering van een onroerende zaak als een sloopdienst is overeengekomen.
Mede gelet op de cassatiemiddelen 1 en 2 is het des te opmerkelijk dat het Hof de samenwerkingsovereenkomst thans wel noemt als doorslaggevend argument om te oordelen dat het de bedoeling van partijen was om tot een verdere exploitatie te komen. Het Hof noemt daarbij enkel de ‘sloop’, die voor gezamenlijke rekening zou komen (hetgeen een onterechte constatering is), om vervolgens alle overige planontwikkeling te negeren. Dit is meten met twee maten.
Natuurlijk waren de plannen aanwezig, maar de sloop was niet betrokken in de overeenkomst en kon zo ook geen ‘samengestelde prestatie’ opleveren die belanghebbende jegens de koper was overeengekomen. Belanghebbende heeft zich jegens koper niet verbonden om — tegen vergoeding van koper — de sloop op zich te nemen.
Sterker nog, de overweging van het Hof ‘Gelet op de gezamenlijke plannen, zou deze sloop voor gezamenlijke rekening (van belanghebbende en de koper) komen.’ is feitelijk onjuist. Uit de stukken komt naar voren dat belanghebbende en koper het gehele project (dus ook de onderhavige percelen) in zouden brengen in CV [e-straat]. Het is CV [e-straat] voor wiens rekening de sloop later heeft plaatsgevonden.
Een wezenlijk verschil met het Don Bosco arrest derhalve. Daarmee is het oordeel van het Hof in strijd met de jurisprudentie van het Hof van Justitie, is het op z'n minst onbegrijpelijk en is het zelfs feitelijk onjuist.
Nu het terrein nog bebouwd was met diverse funderingen van muren en een transformatorhuisje, was het terrein ‘bebouwd’. En omdat geen sloopdienst is overeengekomen waarvoor belanghebbende van de koper een vergoeding heeft bedongen, kan geen sprake zijn van een levering van een bouwterrein in de zin van artikel 11, lid 1, onderdeel a, ten eerste jo. artikel 11, lid 4, Wet OB.
4.5. Cassatiemiddel 5 — de goodwill
Schending van het recht, in het bijzonder van de artt. 8.58, 8:69, lid 1, en 8:108 Awb, artikel 7, lid 4, Wet OB en art. 8:77 Awb, doordat het Hof heeft geoordeeld
‘4.18.
Met partijen is het Hof van oordeel dat de in de akte van levering van 1 juli 2008 als ‘goodwill’ geduide dienst, moet worden aangemerkt als bijkomend bij de hoofddienst [de levering van een bouwterrein] nu deze dienst voor de afnemer geen doel op zich is (vgl. Hvj 25 februari 1999, C-349/96, Card Protection Plan, BNB 1999/224). Dit betekent dat ook de goodwill — gelijk de levering van het bouwterrein — terecht in de heffing van omzetbelasting is betrokken.’
zulks ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, aangezien juist door belanghebbende het tegenovergestelde is beweerd en is aangegeven dat de goodwill betaald is voor de diverse ontwikkelingsplannen die zijn ontwikkeld, welke eveneens betrekking hebben op de andere percelen die onderwerp uitmaakten van de samenwerkingsovereenkomst.
Toelichting
Dit oordeel is onbegrijpelijk. Belanghebbende heeft nimmer beweerd dat de als goodwill geduide dienst, als bijkomend bij de hoofddienst moet worden aangemerkt omdat deze dienst voor de afnemer geen doel op zich is.
Waar het Hof deze constatering vandaan haalt is een raadsel. In het tiendagenstuk op pagina 3 2e alinea wordt namelijk opgemerkt:
‘De bij deze transactie gebruikte term ‘goodwill’ dekt naar mijn mening niet de lading, maar vormt wel een belangrijke rol. De onderhavige overdracht stond namelijk niet op zichzelf, maar maakte deel uit van een veel grotere samenwerking tussen belanghebbende en [HH] inzake de ontwikkeling en exploitatie van woningen. De goodwill was niet slechts een onderdeel van de vergoeding van de hiervoor genoemde onroerende zaken, zoals van de zij de van de Belastingdienst eerder in deze procedure is gesteld, maar zag mede op:
- 1.
het nog af te nemen perceel [e-straat] ‘B’ (kadastraal […]), welke omsloten is door de overgedragen [e-straat] ‘A’ (kadastraal […] en […]) en welke dus onmisbaar is voor het te realiseren bouwplan, en
- 2.
de ontwikkeling van woningen [T].’
In het tiendagenstuk wordt dus het tegenovergestelde door belanghebbende beweerd. Het gaat bovendien om een substantieel bedrag dat voor de goodwill betaald wordt, namelijk € 3 miljoen, zodat ook het oordeel dat ‘deze dienst voor de afnemer geen doel op zich is’, mede gelet op het belang dat hiermee gemoeid is, onbegrijpelijk en ongemotiveerd is.
Dit houdt in dat hoe dan ook de uitspraak van het Hof Amsterdam op dit punt niet in stand kan blijven.
5. Conclusie
Op grond van het vorenstaande meen ik dat de uitspraak van het Hof Amsterdam niet in stand kan blijven en vernietigd dient te worden.
Tevens verzoek ik u om een proceskostenvergoeding overeenkomstig het Besluit voor de gevoerde procedures.
Uitspraak 07‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Partij(en)
7 december 2018
Nr. 17/01767
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de fiscale eenheid [X] c.s. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 7 maart 2017, nr. 16/00235, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 14/4958) betreffende een aan belanghebbende over de periode 1 januari 2008 tot en met 31 januari 2008 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is een fiscale eenheid in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), waarvan in 2008 [A] B.V. (hierna: de vastgoedholding) deel uitmaakte.
2.1.2.
De vastgoedholding heeft in juni 2008 een samenwerkingsovereenkomst gesloten met [CC] B.V. (hierna: de projectontwikkelaar). Doel van de samenwerking was om gezamenlijk vastgoed te ontwikkelen. In dit verband zijn de vastgoedholding en de projectontwikkelaar overeengekomen dat de vastgoedholding aan de projectontwikkelaar verkoopt en levert de onverdeelde helft van twee percelen grond in [Q], alsmede de helft van de rechten, documenten, ontheffingen en toezeggingen inzake de bouwaanvraag die is ingediend voor de ontwikkeling van onder meer deze locatie, in de samenwerkingsovereenkomst en hierna tezamen aangeduid als de goodwill.
2.1.3.
Bij akte van levering van 1 juli 2008 heeft de vastgoedholding de onverdeelde helft van de hiervoor in 2.1.2 bedoelde percelen (hierna: de onroerende zaak) aan de projectontwikkelaar geleverd. Op die datum bestond de onroerende zaak uit een terrein waarop nog resten van bebouwing aanwezig waren (de fundering van een muur en een oud transformatorhuisje).
2.1.4.
De koopprijs van de onroerende zaak bedraagt € 4.825.000. Daarnaast is de projectontwikkelaar aan de vastgoedholding een bedrag van € 3.000.000 verschuldigd geworden voor de overdracht van de goodwill. In de akte is vermeld dat de koopsom van de onroerende zaak “dient te worden vermeerderd met de daarover verschuldigde omzetbelasting” en dat ook de koopsom voor de goodwill met omzetbelasting moet worden vermeerderd.
2.1.5.
Belanghebbende heeft ter zake van de levering van de onroerende zaak noch ter zake van de overdracht van de goodwill omzetbelasting op aangifte voldaan. Volgens de Inspecteur dienden deze prestaties wel in de heffing van omzetbelasting te worden betrokken. Hij heeft daarom aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de levering van de onroerende zaak de levering betreft van een bouwterrein als bedoeld in artikel 11, lid 4, van de Wet, en dat daarom op de levering niet de vrijstelling als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter a, aanhef, van de Wet (hierna: de vrijstelling) van toepassing is. Bij dit oordeel heeft het Hof in aanmerking genomen de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 november 2009, Don Bosco Onroerend Goed B.V., C‑461/08, ECLI:EU:C:2009:722 (hierna: het arrest Don Bosco), en van 17 januari 2013, Woningstichting Maasdriel, C-543/11, ECLI:EU:C:2013:20 (hierna: het arrest Maasdriel). Uit deze arresten heeft het Hof afgeleid i) dat de overeenkomst waarbij de verkoper instaat voor de sloop van een oud gebouw, de levering van een onbebouwd terrein tot voorwerp heeft, en ii) dat de levering van een onbebouwd terrein niet valt onder de vrijstelling van omzetbelasting indien uit een globale beoordeling van de omstandigheden op het tijdstip van levering - met inbegrip van de intentie van partijen, mits deze wordt ondersteund door objectieve gegevens - blijkt dat het betrokken terrein daadwerkelijk was bestemd om te worden bebouwd en dat eventuele resterende bebouwing zou worden gesloopt. Naar het oordeel van het Hof doet deze situatie zich in het onderhavige geval voor en verhindert de omstandigheid dat ten tijde van de levering nog resten van bebouwing aanwezig waren niet dat de onroerende zaak als bouwterrein moet worden aangemerkt. Richtlijnconforme uitlegging van de Wet brengt mee dat de vrijstelling in dit geval niet van toepassing is, aldus het Hof.
2.3.
De middelen 3 en 4 zijn gericht tegen de hiervoor in 2.2 weergegeven oordelen van het Hof.
2.3.1.
Middel 4 is gericht tegen het oordeel van het Hof dat de hiervoor in 2.1.3 omschreven resten van bebouwing niet verhinderen dat de onroerende zaak als onbebouwde grond in de zin van artikel 11, lid 4, aanhef, van de Wet moet worden aangemerkt.
2.3.2.
Middel 4 faalt. In dat oordeel van het Hof ligt de vaststelling besloten dat de aard en de omvang van deze bebouwing in verhouding tot de omvang van de onroerende zaak zo gering zijn dat deze bebouwing als verwaarloosbaar moet worden beschouwd. Daarop voortbouwend heeft het Hof geoordeeld dat de onroerende zaak onbebouwde grond is in de zin van artikel 11, lid 4, van de Wet. Deze oordelen geven niet blijk van een onjuiste uitleg van die bepaling (vgl. HR 12 december 2014, nr. 13/01646, ECLI:NL:HR:2014:3566, rechtsoverweging 3.4.5, tweede alinea). Zij zijn voor het overige van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk.
2.4.1.
Middel 3 voert aan dat het Hof het arrest Don Bosco en het arrest Maasdriel niet tot uitgangspunt had mogen nemen omdat ten tijde van de levering van de onroerende zaak in 2008 op grond van de rechtspraak van de Hoge Raad die levering was vrijgesteld op grond van artikel 11, lid 1, letter a, aanhef, van de Wet. Het naheffen van omzetbelasting op basis van door het Hof van Justitie na die levering gewezen arresten over de uitleg van het begrip bouwterrein, is in strijd met het Unierechtelijke rechtszekerheidsbeginsel, aldus het middel.
2.4.2.
In het arrest van 10 augustus 2001, nr. 36686, ECLI:NL:HR:2001:AB3243, oordeelde de Hoge Raad dat een onbebouwd terrein pas als bouwterrein kan worden aangemerkt indien na de sloop van een gebouw bewerkingen aan de grond hebben plaatsgevonden met het oog op nieuwe bebouwing, en dat de levering van door sloop van de aanwezige opstallen tot stand gekomen onbebouwde grond ten aanzien waarvan vervolgens geen handelingen zijn verricht als bedoeld in artikel 11, lid 4, van de Wet, niet is uitgezonderd van de vrijstelling.
2.4.3.
In het arrest Maasdriel heeft het Hof van Justitie voor recht verklaard dat de levering van een onbebouwd terrein, na de sloop van het op dat terrein staande gebouw, niet valt onder de vrijstelling van artikel 135, lid 1, letter k, van BTW-richtlijn 2006 gelezen in samenhang met artikel 12, leden 1 en 3, van die richtlijn, indien uit een beoordeling van alle omstandigheden – met inbegrip van de door objectieve gegevens ondersteunde intentie van partijen – blijkt dat op de datum van de levering het betrokken terrein daadwerkelijk was bestemd te worden bebouwd. Dat is, aldus het Hof van Justitie, niet anders indien op de datum van die levering nog geen voorzieningen zijn getroffen voor dit terrein, anders dan de sloop.
2.4.4.
Het arrest Maasdriel heeft ertoe geleid dat de Hoge Raad bij zijn arrest van 7 juni 2013, nr. 10/02888bis, ECLI:NL:HR:2013:CA2222 (hierna: het arrest van 7 juni 2013), voor de toepassing van artikel 11, lid 4, van de Wet niet langer zijn rechtsopvatting handhaafde op grond waarvan bij gehele sloop van een gebouw de vrijkomende grond pas als een bouwterrein kan worden aangemerkt indien na de sloop van het gebouw bewerkingen aan de grond hebben plaatsgevonden met het oog op nieuwe bebouwing.
2.4.5.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2 is geoordeeld, moet ervan worden uitgegaan dat de onroerende zaak op de datum van levering, 1 juli 2008, als gevolg van sloophandelingen onbebouwde grond betrof, waaraan na die handelingen en vóór de levering geen werkzaamheden met het oog op nieuwbouw hebben plaatsgevonden. Op grond van de hiervoor in 2.4.2 vermelde rechtspraak van de Hoge Raad werd de levering van een dergelijke onroerende zaak destijds niet als de levering van een bouwterrein in de zin van artikel 11, lid 4, van de Wet aangemerkt. Die levering was daarom volgens die rechtspraak vrijgesteld.
2.4.6.
Uit het arrest Maasdriel en het arrest van 7 juni 2013 volgt echter dat toepassing van de vrijstelling van artikel 11, lid 1, van de Wet ter zake van de levering van de onroerende zaak op 1 juli 2008 in strijd is met BTW‑richtlijn 2006. Dit zou grond kunnen vormen voor naheffing op de voet van artikel 20 AWR. De uitoefening van deze bevoegdheid tot naheffing wordt echter beperkt door het algemene beginsel van rechtszekerheid. Rechten van belastingplichtigen – waaronder begrepen het recht op toepassing van een vrijstelling - die zijn verworven door te handelen overeenkomstig de door de nationale rechter in hoogste instantie gewezen jurisprudentie, kunnen hen niet met terugwerkende kracht worden ontnomen indien - zoals in het onderhavige geval - nadien blijkt dat die jurisprudentie in strijd is met bepalingen van een Europese richtlijn. Uit het Unierecht volgt niet iets anders, aangezien een dergelijke richtlijn niet rechtstreeks ten nadele van de justitiabele kan werken (vgl. HR 14 december 2012, nr. 10/04489, ECLI:NL:HR:2012:BU7264, rechtsoverweging 3.5).
2.4.7.
Uit hetgeen hiervoor in 2.4.5 en 2.4.6 is overwogen, volgt dat het Hof niet zonder meer had mogen voorbijgaan aan het door belanghebbende onder verwijzing naar de destijds geldende jurisprudentie van de Hoge Raad gedane beroep op toepassing van het rechtszekerheidsbeginsel. Middel 3 slaagt in zoverre.
Middel 3 faalt echter voor zover het betoogt dat de destijds geldende jurisprudentie van de Hoge Raad een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel in het geval van belanghebbende zonder meer rechtvaardigt.
Voor een geslaagd beroep op dat beginsel is niet voldoende dat een ondernemer voor een door hem verrichte handeling een beroep heeft gedaan op een vrijstelling overeenkomstig de door de nationale rechter in hoogste instantie gewezen – en nadien in strijd met het Unierecht gebleken – rechtspraak. Daarvoor is tevens vereist dat die ondernemer geen aanspraak heeft gemaakt op aftrek van omzetbelasting ter zake van goederen en diensten die aan deze handeling moeten worden toegerekend. Een ondernemer kan namelijk niet met een beroep op jurisprudentie van de Hoge Raad een vrijstelling van omzetbelasting toepassen en tevens het recht op aftrek uitoefenen, zoals een belastingplichtige evenmin het recht op aftrek kan uitoefenen in het geval waarin hij een vrijstelling toepast op grond van een nationale wettelijke bepaling die onverenigbaar is met BTW-richtlijn 2006 (vgl. HvJ 28 november 2013, MDDP, C-319/12, ECLI:EU:C:2013:778, punt 45).
Dit een en ander brengt mee dat een ondernemer die in overeenstemming met jurisprudentie van de Hoge Raad een beroep heeft gedaan op een vrijstelling van omzetbelasting die – naar achteraf blijkt – in strijd is met BTW-richtlijn 2006, naheffing op de voet van artikel 20 AWR alleen dan met succes kan afweren indien hij ook stelt - en bij betwisting aannemelijk maakt - dat hij het recht op aftrek van omzetbelasting in zoverre niet heeft uitgeoefend.
2.5.
De middelen 1, 2 en 5 kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.6.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.7 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Indien het verwijzingshof tot de slotsom komt dat belanghebbende met een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel de vrijstelling mocht toepassen, dient het alsnog een beslissing te geven over de door het Hof onbehandeld gelaten stelling van de Inspecteur dat belanghebbende het nageheven bedrag aan omzetbelasting is verschuldigd op grond van artikel 37 van de Wet.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof, van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding dient te worden toegekend.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 501, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2004 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 7 december 2018.