De overeenkomst in het insolventierecht
Einde inhoudsopgave
De overeenkomst in het insolventierecht (R&P nr. InsR3) 2012/3.3.3.3:3.3.3.3 Toekomstperspectief
De overeenkomst in het insolventierecht (R&P nr. InsR3) 2012/3.3.3.3
3.3.3.3 Toekomstperspectief
Documentgegevens:
mr. T.T. van Zanten, datum 14-09-2012
- Datum
14-09-2012
- Auteur
mr. T.T. van Zanten
- JCDI
JCDI:ADS385600:1
- Vakgebied(en)
Insolventierecht / Faillissement
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Toon alle voetnoten
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Het beeld van art. 6:40 sub a BW dat uit het voorafgaande naar voren komt, is ontnuchterend. Vorderingen die de schuldenaar onder tijdsbepaling is aangegaan, worden ingevolge art. 6:40 sub a BW met de intrede van diens faillissement van rechtswege opeisbaar, maar juist binnen faillissement speelt het opeisbaarheidselement nauwelijks een rol. Betaling kan op grond van art. 26 Fw niet langer worden afgedwongen buiten de verificatievergadering om en voor verificatie is opeisbaarheid géén vereiste. Ter bescherming tegen de curator die een opeisbare tegenvordering van de gefailleerde geldend wil maken of overgaat tot termijnstelling in de zin van art. 58 Fw, bestaat aan art. 6:40 sub a BW evenmin behoefte.
In sommige gevallen kan de werking van art. 6:40 sub a BW voor de boedel bovendien nadelig uitpakken. Is sprake van een wederkerige overeenkomst waarin géén onmiddellijke opeisbaarheid bij faillissement is bedongen, maar wél het vereiste om in geval van een tekortkoming een ingebrekestelling te sturen is `weggecontracteerd',1 hetgeen bepaald niet ongebruikelijk is, heeft art. 6:40 sub a BW tot gevolg dat de wederpartij de overeenkomst zonder termijnstelling aan de curator kan ontbinden. Het keuzerecht van de curator wordt daarmee uitgehold, zonder dat daarvoor rechtvaardiging bestaat.2 De regel dat een failliete schuldenaar zich niet langer op een tijdsbepaling kan beroepen zou het keuzerecht van de curator zelfs in belangrijke mate illusoir maken indien zou moeten worden aangenomen dat hij ook geldt nadat de curator de overeenkomst gestand heeft gedaan. In § 3.3.3.1 heb ik evenwel verdedigd dat dit niet het geval is.
Art. 6:40 sub a BW geldt in geval van faillissement en bij de toepassing van de WSNP, maar niet in geval van surseance van betaling. Dit laatste ligt voor de hand. Met het verlenen van uitstel van betaling teneinde een reorganisatie van de onderneming te faciliteren, verdraagt zich niet dat betalingsverplichtingen tegelijkertijd van rechtswege naar voren worden gehaald. De surseance van betaling is in de praktijk echter veelal niet meer dan een voorportaal van het faillissement. Reorganisaties komen in de regel via een faillissement tot stand en behoud van ondernemingsactiviteit is door de Hoge Raad ook uitdrukkelijk als één van de door de curator in aanmerking te nemen belangen erkend.3
Dit alles kan mijns inziens de conclusie dragen dat de regeling van art. 6:40 sub a BW haar langste tijd heeft gehad.
Het voorontwerp Insolventiewet
Onder de regeling van het voorontwerp Insolventiewet verdwijnt het onderscheid tussen faillissement, surseance en WSNP. Zij bevat één unitaire procedure, welke procedure zowel mogelijkheden biedt voor sanering van schulden als voor liquidatie van vermogen, of een combinatie van beide. Om deze reden ligt mijns inziens in de rede dat indien het voorontwerp Insolventiewet op enig moment tot wet zou worden verheven, de regeling van art. 6:40 sub a BW in ieder geval wordt geschrapt.4