HR, 22-12-2023, nr. 22/03829
ECLI:NL:HR:2023:1714
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-12-2023
- Zaaknummer
22/03829
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑12‑2023
ECLI:NL:HR:2023:1714, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑12‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2022:7912
- Vindplaatsen
NDFR Nieuws 2023/1868
V-N 2024/2.11 met annotatie van Redactie
NTFR 2024/140 met annotatie van mr. H.A. Elbert
NLF 2024/0321 met annotatie van Micha Soltysik
BNB 2024/62 met annotatie van W.J. Blokland
Beroepschrift 22‑12‑2023
Onderwerp: Aanvulling van de gronden van het beroep in cassatie
1. Feiten en procesverloop
Op 27-02-2019 deed belanghebbende aangifte ter registratie in het kentekenregister van de onderstaande auto:
- | Merk: | Mercedes-Benz |
- | Type: | A-klasse |
- | VIN: | [0001] |
Belanghebbende deed aangifte met gebruikmaking van een taxatierapport, opgesteld door de firma [A].
In opdracht van de inspecteur werd een hertaxatie verricht door de Dienst Domeinen.
Bij besluit van 18-10-2019 legde de inspecteur de naheffingsaanslag op.
Bij brief van 08-11-2019 diende ik bezwaar in.
Op 20-02-2020 vond een hoorgesprek plaats te Breda.
Bij besluit van 03-03-2020 verklaarde de inspecteur het bezwaar ongegrond.
Bij brief van 16-03-2020 diende ik beroep in.
Op 02-03-2021 vond de mondelinge behandeling ter zitting plaats.
Bij uitspraak van 17-03-2021 verklaarde de rechtbank het beroep deels gegrond.
Bij brief van 12-04-2021 diende ik hoger beroep in.
Op 22-06-2022 vond de mondelinge behandeling ter zitting plaats.
Bij uitspraak van 13-09-2022 verklaarde het hof het hoger beroep deels gegrond.
Op 14-10-2022 diende ik beroep in cassatie in.
Hierbij vul ik de gronden aan.
2. Geschil
In geschil zijn de volgende onderwerpen:
- 1.
Is de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?
- 2.
Tot welk bedrag dient de nieuwprijs te worden vastgesteld voor het bepalen van het afschrijvingspercentage?
3. Overwegingen
3.1. Inzake de nieuwprijs
Bij het opleggen van de naheffingsaanslag stelde de inspecteur de netto catalogusprijs op € 37.355, de Bruto BPM op € 10.525 en de historische nieuwprijs (aka consumentenprijs) vast op € 50.170. Ik stel vast dat de historische nieuwprijs te laag is.
De wijze waarop de historische nieuwprijs wordt berekend, staat in artikel 10, tweede lid, Wet BPM:
‘De vermindering, bedoeld in het eerste lid, is de afschrijving, uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs, bedoeld in artikel 9, vierde lid, en de belasting van personenauto's en motorrijwielen op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen.’
Uitgaande van deze wettelijke definitie komt de nieuwprijs op € 55.724:
Netto catalogusprijs (niet in geschil): | €37.355 |
BTW 21% (niet in geschil) | € 7.844 |
Bruto BPM (tarief 2017,124 gr/km — niet in geschil): | €10.525 |
Historische nieuwprijs: | € 55.724 |
Bij arrest van 19-10-2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0567/ heeft de Hoge Raad bevestigd dat de bovenstaande berekeningswijze juist is.
In de Leidraad BPM 2006 Besluit van 12-09-2006, nr. CPP2006/1980M, Staatscourant 22-09-2006, nr. 185, p. 26) staat heel mooi schematisch weergegeven hoe de nieuwprijs moet worden berekend:
Bij arrest van 16-10-2020, ECLI:NL:HR:2020:1528, r.o. 2.4.1. heeft de Hoge Raad dit wederom bevestigd:
‘Indien de personenauto ten tijde van het belastbare feit eerder gebruikt is geweest, wordt het bij die personenauto behorende bedrag aan bpm, dat op de voet van artikel 9, lid 1, van de Wet is bepaald op basis van de mate van C02-uitstoot, berekend met inachtneming van een vermindering (artikel 10, lid 1, van de Wet). Die vermindering is de afschrijving. Deze afschrijving wordt uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs, bedoeld in artikel 9, lid 4, van de Wet, en de bpm op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen (artikel 10, lid 2, van de Wet).’
Zie Zie ook de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 09-03-2021, nrs. BRE 18/803 en 18/7731 tot en met 18/7736, r.o. 2.28:
‘De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 9, derde en vierde lid van de Wet BPM de historische nieuwprijs wordt gevormd door de som van de netto catalogusprijs te vermeerderen met BTW en BPM. De aldus berekende historische nieuwprijs wordt ingevolge artikel 10, eerste, tweede en zevende lid van de Wet BPM gebruikt ter bepaling van de vermindering van de verschuldigde BPM bij een gebruikte personenauto. Uit het zevende lid van artikel 10, Wet BPM blijkt tevens dat bij de berekening van die vermindering een koerslijst slechts dient om de handelsinkoopwaarde te bepalen en niet ter vaststelling van de historische nieuwprijs. Gelet hierop is met betrekking tot dit punt het gelijk aan belanghebbende.’
Zie ook de uitspraak van het gerechtshof Arnhem/Leeuwarden van 30-11-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:11114, r.o. 4.1 ev.
‘4.1.
Op grond van artikel 1 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) wordt — voor zover hier van belang — voor een personenauto BPM verschuldigd terzake van de registratie ervan in het Nederlandse kentekenregister. Indien de personenauto ten tijde van het belastbare feit eerder in gebruik is geweest, wordt het bij die personenauto behorende bedrag aan BPM berekend met inachtneming van een vermindering (artikel 10, lid 1, van de Wet). Die vermindering is de afschrijving. Deze afschrijving wordt uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs, bedoeld in artikel 9, lid 5 (tekst 2018), van de Wet, en de BPM op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen (artikel 10, lid 2, van de Wet). Ingevolge artikel 9, lid 5, van de Wet moet onder catalogusprijs worden verstaan de in Nederland door de fabrikant of importeur publiekelijk kenbaar gemaakte prijs welke naar zijn inzicht bij verkoop aan de uiteindelijke afnemer valt te berekenen en is de BPM zelf niet in deze geadviseerde verkoopprijs begrepen. Indien een zodanige prijs ontbreekt, wordt de catalogusprijs, op grond van de slotzin van artikel 9, lid 5, door vergelijking bepaald. Op grond van artikel 9, lid 4 van de Wet wordt onder netto catalogusprijs verstaan de catalogusprijs verminderd met de daarin begrepen omzetbelasting.
4.2.
Blijkens voormeld wettelijk kader wordt de vermindering afgezet tegen het totaalbedrag van de netto catalogusprijs, de BTW en de BPM van de betreffende auto. Geen van die componenten is in geschil. De Rechtbank heeft de vermindering derhalve terecht afgezet tegen een historische nieuwprijs van € 72.562. Het standpunt van de Inspecteur, dat het afschrijvingspercentage gelijkgesteld moet worden aan dat van het referentievoertuig en dat om die reden de lagere historische nieuwprijs van de uitvoering die op de Nederlandse markt is gebracht (met een C02-uitstoot van 161 g/km) tot uitgangspunt moet worden genomen, kan niet worden gevolgd. Hoewel de werkelijke vermindering op die manier mogelijk nauwkeurig wordt benaderd, staat het bepaalde in artikel 10, lid 2 van de Wet aan de door de Inspecteur bepleite benadering in de weg, nu de door de Inspecteur bepleite afschrijvingsbasis niet aansluit bij de, niet in geschil zijnde netto catalogusprijs van de betreffende auto verhoogd met de eveneens niet in geschil zijnde bedragen aan BTW en BPM.’
In gelijke zin oordeelde het gerechtshof Den Haag bij uitspraak van 22-12-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2567.
Door anders te oordelen, heeft de inspecteur het recht geschonden.
De reden waarom de inspecteur de nieuwprijs lager vaststelde is als volgt te verklaren:
Bij de verlaging van de nieuwprijs tot € 50.170 gaat de inspecteur uit van een lagere Bruto BPM (€ 4.970), vastgesteld op basis van een C02-uitstoot van 99 gr/km.
Maar bij het opleggen van de naheffingsaanslag stelt de inspecteur de Bruto BPM vast op € 10.525, vastgesteld op basis van een C02-uitstoot van 124 gr/km.
Ik hecht eraan te benadrukken dat de inspecteur dus het ‘best-of-both-worlds-scenario’ toepast door enerzijds de nieuwprijs vast te stellen met gebruikmaking van een lage C02-uitstoot, maar anderzijds de Bruto BPM hoog vaststelt door uit te gaan van een hogere C02-uitstoot.
De voor belanghebbendes auto verschuldigde BPM daalt in gelijke mate als de BPM die nog rust in de restwaarde van het referentievoertuig. Dat is in dit geval een voertuig met een C02-uitstsoot van 124 gr/km. Daarvan rijden er in Nederland tenminste 3 rond:
kenteken | [kenteken 1] (belanghebbendes auto) | [kenteken 2] (referentieauto 1) | [kenteken 3] (referentieauto 2) | [kenteken 4] (referentieauto 3) |
---|---|---|---|---|
aantal cilinders | 4 | 4 | 4 | |
_ | 4 | |||
bruto_bpm | 2377 | 6145 | 5983 | |
1283 | ||||
cilinderinhoud | 2143 | 2143 | 2143 | |
2143 | ||||
datum_eerste_tenaamstelling_in_nederland | 9-3-2019 | 29-10-2020 | 8-7-2020 | 6-7-2018 |
datum_eerste_toelating | 9-3-2017 | 6-6-2017 | 27-1-2017 | 22-8-2017 |
handelsbenaming | A 200 D 4MATIC | A 200 D 4MATIC | A 200 D 4MATIC | A 200 D 4MATIC |
massa_rijklaar | 1545 | 1545 | 1545 | 1545 |
merk | MERCEDES-BENZ | MERCEDES-BENZ | MERCEDES-BENZ | MERCEDES-BENZ |
type | 245 G | 245 G | 245 G | 245 G |
typegoedkeuringsnummer | el*2001/116*0470*18 | el*2001/116*0470*18 | el*2001/116*0470*16 | el*2001/116*0470*18 |
uitvoering | MZ AA 1502 | MZ AA 1502 | MZ AA 1502 | MZ AA 1502 |
variant | 12S1P1 | 12S1P1 | 12S1P1 | 12S1P1 |
wielbasis | 270 | 270 | 270 | 270 |
brandstof_omschrijving_l | Diesel | Diesel | Diesel | Diesel |
co2_u itstoot_gecom bi neerd_l | 124 | 124 | 124 | 124 |
nettomaximumvermogenJL | 100.00 | 100.00 | 100.00 | 100.00 |
milieuklasse_eg_goedkeuring_licht | 715/2007 *136/2014W | 715/2007 *136/2014W | 715/2007 *136/2014W | 715/2007 *136/2014W |
De inspecteur maakte gebruik van de koerslijst van X-Ray, zie bijlage 1. Deze koerslijst geeft een historische nieuwprijs van € 50.170. Om deze reden moet de afschrijving worden bepaald aan de hand van deze nieuwprijs, aldus de inspecteur.
Ik ben van mening dat de inspecteur het recht onjuist toepast. In de koerslijst van X-Ray is het mogelijk de C02-uitstoot van het referentievoertuig in te vullen (net zoals bijvoorbeeld de KM-stand en de kleur van de auto). De inspecteur vulde de C02-uitstoot van 99 gr/km in. Zoals ik hiervoor heb betoogd, is dit onjuist. Het referentievoertuig heeft namelijk een C02-uitstoot van 124 gr/km.
In bijlage 2 treft u een verklaring aan van de directeur van koerslijstprogramma X-Ray ([B]). Hij verklaart dat wanneer de koerslijst juist zou zijn ingevuld, dus met een C02-uitstoot van 124 gr/km, het programma een hogere Bruto BPM in aanmerking had genomen en in het verlengde daarvan een hogere nieuwprijs.
De reden dat de koerslijst van X-Ray dus een te lage (niet kloppende) nieuwprijs genereert, is omdat de inspecteur deze onjuist heeft ingevuld.
4. Conclusie
Op grond van het voorgaande verzoek ik uw college, namens belanghebbende:
- —
Belanghebbendes beroep in cassatie gegrond te verklaren;
- —
De uitspraak van het gerechtshof partieel te vernietigen;
- —
De inkoopwaarde vast te stellen op € 18.567 (conform rechtbank/gerechtshof), de historische nieuwprijs vast te stellen op € 55.724, de extra leeftijdskorting toe te passen, de verschuldigde BPM vast te stellen op € 3.423 en de naheffingsaanslag te verminderen tot € 2.666, conform de berekening in bijlage 3;
- —
De inspecteur te veroordelen in de proceskosten.
Uitspraak 22‑12‑2023
Inhoudsindicatie
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/03829
Datum 22 december 2023
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 september 2022, nr. BK-ARN 21/004781., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 20/1640) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door S.M. Bothof, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.1 Belanghebbende heeft een uit Oostenrijk afkomstige gebruikte personenauto (hierna: de auto) op 9 maart 2019 laten registreren in het Nederlandse kentekenregister. Met het oog op die registratie heeft hij op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan.
2.1.2 De auto is op 2 oktober 2017 voor het eerst in Oostenrijk toegelaten tot het verkeer op de weg. De auto is af-fabriek uitgerust met vierwielaandrijving. Ten tijde van de eerste toelating tot het verkeer op de weg was een personenauto van het merk en model als dat van de auto in Nederland niet af-fabriek met deze uitrusting leverbaar.De CO2-uitstoot van de auto is vastgesteld op 124 gram per kilometer.
2.1.3 De auto vertoonde meer dan normale gebruiksschade in de zin van artikel 2, aanhef en letter c, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2019; hierna: de Wet). Daarom heeft belanghebbende bij het bepalen van de in artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet voorziene vermindering van bpm vanwege de gebruikte staat van de auto de handelsinkoopwaarde van de auto door taxatie laten berekenen, een en ander als voorzien in artikel 10, lid 8, van de Wet.In het taxatierapport is voor het berekenen van de taxatiewaarde uitgegaan van een handelsinkoopwaarde die is afgeleid uit vier volgens de taxateur vergelijkbare, in Nederland geregistreerde motorvoertuigen in onbeschadigde staat en een Autotelex-koerslijst. Op die waarde heeft de taxateur een bedrag aan schade in mindering gebracht.Volgens de aangifte voor de bpm die belanghebbende ter zake van de hiervoor in 2.1.1 bedoelde voldoening heeft gedaan, is hij zowel voor het berekenen van de voor de auto op grond van artikel 9, lid 1, van de Wet verschuldigde bpm als voor het berekenen van het in de slotalinea van artikel 10, lid 8, van de Wet bedoelde bedrag aan “belasting van personenauto’s en motorrijwielen op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen” uitgegaan van een CO2-uitstoot van de auto van 124 gram per kilometer.
2.1.4 Op uitnodiging van de Inspecteur heeft belanghebbende de auto bij de dienst Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ) getoond voor een hertaxatie. DRZ heeft de handelsinkoopwaarde van de auto bepaald door aansluiting te zoeken bij de laagste handelsinkoopwaarde in 2019 van een daarmee best vergelijkbare, in Nederland geregistreerde, gebruikte personenauto (hierna: het referentievoertuig). Dat was volgens DRZ de in de koerslijst XRAY vermelde handelsinkoopwaarde voor een personenauto van hetzelfde merk en model in de uitvoering zoals die in 2017 op de Nederlandse markt was gebracht (hierna ook: de koerslijstwaarde). Die uitvoering is niet voorzien van vierwielaandrijving en heeft een CO2-uitstoot van 99 gram per kilometer. Op de koerslijstwaarde heeft DRZ niet enig bedrag wegens schade in mindering gebracht, omdat volgens DRZ de in het taxatierapport van belanghebbende opgegeven schadeposities niet zijn aangetroffen. De aldus door DRZ bepaalde handelsinkoopwaarde van de auto is hoger dan de taxatiewaarde zoals berekend in het door belanghebbende bij het doen van de aangifte overgelegde taxatierapport.
2.1.5 De Inspecteur heeft naar aanleiding van deze bevindingen van DRZ het voor de auto te hanteren afschrijvingspercentage berekend. Hij heeft daartoe de verhouding bepaald tussen de door DRZ bepaalde taxatiewaarde en de som van twee bedragen. Voor die som is hij uitgegaan van de catalogusprijs, bedoeld in artikel 9, lid 5, van de Wet, zoals deze in 2017 werd gehanteerd voor het referentievoertuig. In de tweede plaats heeft de Inspecteur de “belasting van personenauto’s en motorrijwielen op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen” gesteld op het bedrag aan bpm dat in 2017 zou zijn verschuldigd bij een CO2-uitstoot van 99 gram per kilometer. Deze som resulteerde in een bedrag van € 50.170.Gebruikmaking van een koerslijstwaarde van een referentievoertuig voor het bepalen van de handelsinkoopwaarde of de taxatiewaarde van de te registreren personenauto moet volgens de Inspecteur meebrengen dat voor het bepalen van de werkelijke afschrijving van de auto wordt uitgegaan van de gegevens van het referentievoertuig, waaronder de op basis van de CO2-uitstoot van dat voertuig verschuldigde bpm.Een en ander resulteerde in een lager afschrijvingspercentage dan waarvan belanghebbende volgens de aangifte is uitgegaan. De Inspecteur heeft de volgens hem méér verschuldigde bpm nageheven.
2.2.1 Het Hof heeft geoordeeld dat aangezien de auto niet voorkomt op een in de handel algemeen toegepaste koerslijst als bedoeld in artikel 10, lid 7, van de Wet, belanghebbende de hoogte van de afschrijving van de auto heeft mogen bepalen met behulp van de taxatiemethode.
2.2.2 Om voor de auto het juiste afschrijvingspercentage als bedoeld in artikel 10, lid 2, van de Wet te kunnen vaststellen, heeft het Hof – met verwijzing naar rechtsoverweging 3.3.4 van het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640 (hierna: het arrest van 20 mei 2022) – geoordeeld dat zowel de catalogusprijs als de handelsinkoopwaarde betrekking moet hebben op dezelfde referentieauto. Naar het oordeel van het Hof brengt dit “logischerwijs” mee dat de Inspecteur het in artikel 10, lid 2, van de Wet bedoelde bedrag aan “belasting van personenauto’s en motorrijwielen op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen” terecht heeft gebaseerd op de referentieauto, die een CO2-uitstoot heeft van 99 gram per kilometer. Voor dit oordeel heeft het Hof verwezen naar rechtsoverweging 3.3.2 van het arrest van 20 mei 2022. Dat de auto feitelijk meer CO2 uitstoot dan de referentieauto en dat dientengevolge een hoger bedrag aan bpm zou zijn verschuldigd ten tijde van de eerste ingebruikneming, is daarom niet van betekenis ter vaststelling van het afschrijvingspercentage van de auto, aldus het Hof.
3. Beoordeling van de klachten
3.1
De klachten richten zich tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof. Zij voeren aan dat gebruikmaking van de koerslijstwaarde van een referentievoertuig als uitgangspunt voor het berekenen van een taxatiewaarde geen rechtvaardiging is om af te wijken van de tekst van artikel 10, lid 2, van de Wet waarin is bepaald dat de afschrijving, uitgedrukt in procenten, plaatsvindt op de som van de netto-catalogusprijs van het te registreren motorvoertuig, de daarover verschuldigde omzetbelasting en het bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen dat voor het te registreren motorrijtuig verschuldigd zou zijn geweest op het tijdstip waarop het voor het eerst in gebruik werd genomen. Dit betekent dat de afschrijving in overeenstemming met artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet moet plaatsvinden op het naar voor de auto op basis van de werkelijke CO2-uitstoot verschuldigde bedrag aan bpm, en dus niet op basis van de CO2-uitstoot van de referentieauto, aldus nog steeds de klachten.
3.2
De klachten slagen op de gronden die zijn vermeld in rechtsoverwegingen 3.2.1 tot en met 3.3.2 van het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 22/00137, ECLI:NL:HR:2023:1703.
3.3.1
In dit verband verdient het volgende opmerking. Het Hof heeft op basis van rechtsoverwegingen 3.3.2 in samenhang gelezen met 3.3.4 van het arrest van 20 mei 2022 de conclusie getrokken dat in dit geval – met voorbijgaan aan het bepaalde in artikel 10, lid 8, van de Wet – de afschrijving, uitgedrukt in procenten, op grond van artikel 10, lid 2, van de Wet moet worden vastgesteld aan de hand van de catalogusprijs zoals deze met gebruikmaking van de gegevens van een referentieauto is vastgesteld en het bedrag van de voor diezelfde referentieauto verschuldigde bpm op het tijdstip waarop dat motorrijtuig voor het eerst in gebruik werd genomen. Die conclusie is evenwel niet juist.
3.3.2
Het arrest van 20 mei 2022 heeft betrekking op het vaststellen van de afschrijving, uitgedrukt in procenten, van in het Nederlandse kentekenregister te registreren, tot kampeerauto’s omgebouwde, bestelauto’s. Deze tot kampeerauto’s omgebouwde bestelauto’s kwamen als zodanig niet voor in een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland. Tegen de achtergrond van de door de belastingplichtige in die zaak aangevoerde stellingen – met een beroep op artikel 110 VWEU – over de mate van afschrijving als gevolg van het gebruik van tot kampeerauto’s omgebouwde bestelauto’s, heeft de Hoge Raad overwogen dat om het juiste afschrijvingspercentage als bedoeld in artikel 10, lid 2, van de Wet te kunnen vaststellen, moet worden uitgegaan van de catalogusprijs en de handelsinkoopwaarde van hetzelfde referentievoertuig.
3.3.3
In de catalogusprijs is de bpm zelf niet begrepen, terwijl als regel mag worden verondersteld dat in de handelsinkoopwaarde van het referentievoertuig een restant aan bpm zal zijn begrepen. In het kader van de toepassing van artikel 110 VWEU heeft de Hoge Raad daarom, met verwijzing naar rechtsoverweging 3.4 van zijn arrest van 19 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0567, overwogen dat wanneer de mate van afschrijving aan de hand van de gegevens van een referentievoertuig wordt bepaald, het afschrijvingspercentage moet worden gesteld op de som van de catalogusprijs van de referentieauto op het tijdstip waarop de desbetreffende personenauto voor het eerst in gebruik is genomen en – als regel – de voor de referentieauto verschuldigde bpm op het tijdstip waarop de desbetreffende personenauto voor het eerst in gebruik is genomen, verminderd met de door taxatie berekende waarde van de te registreren personenauto.
3.3.4
Wanneer de belastingplichtige echter niet betoogt dat toepassing van artikel 10, lid 2, van de Wet leidt tot heffing van méér bpm dan het bedrag aan bpm dat geacht kan worden nog te zijn vervat in de waarde van de door de inspecteur in aanmerking genomen referentieauto, moet op grond van artikel 10, lid 7, van de Wet en artikel 10, lid 8, van de Wet het afschrijvingspercentage worden bepaald door de som van de catalogusprijs van het te registreren motorrijtuig en het bedrag aan bpm dat voor het te registreren motorrijtuig verschuldigd zou zijn geweest op het tijdstip waarop het voor het eerst in gebruik werd genomen, te verminderen met de handelsinkoopwaarde respectievelijk de taxatiewaarde van het te registreren motorrijtuig.
3.4.1
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
3.4.2
Uitgaande van het in cassatie niet bestreden oordeel van het Hof dat in 2017 de catalogusprijs van de auto € 45.199 bedroeg en dat in 2017 bij een CO2-uitstoot van 124 gram per kilometer de verschuldigde bpm € 10.525 is, moet de in de slotalinea van artikel 10, lid 8, van de Wet bedoelde som worden gesteld op € 55.724. Rekening houdend met de overige, in cassatie niet bestreden, oordelen van het Hof over het bedrag van de taxatiewaarde (€ 18.567), het recht op een zogenoemde extra leeftijdskorting en het door belanghebbende op aangifte voldane bedrag aan bpm, bedraagt de na heffen bpm € 2.666.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand gaat de Hoge Raad uit van de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit (tekst vanaf 1 januari 2023).2.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de naheffingsaanslag,
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 2.666,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 274 dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.348 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 22 december 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 22‑12‑2023
Vgl. HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, rechtsoverwegingen 5.2 tot en met 5.8.