Hof Arnhem-Leeuwarden, 13-09-2022, nr. BK-ARN 21/00478
ECLI:NL:GHARL:2022:7912
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
13-09-2022
- Zaaknummer
BK-ARN 21/00478
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2022:7912, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 13‑09‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1714
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑09‑2022
Inhoudsindicatie
BPM. Vermindering (afschrijving).
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/00478
uitspraakdatum: 13 september 2022
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 17 maart 2021, nummer AWB 20/1640, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag (met nummer [nummer1] ) in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd van € 3.864.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 3 maart 2020 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 17 maart 2021 het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot € 3.138, een proceskostenvergoeding toegekend van € 1.598 en een vergoeding van het griffierecht toegekend van € 178.
1.4.
Belanghebbende heeft op 13 april 2021 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
De Inspecteur heeft op 9 december 2021 een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft op 7 april 2022 een nader stuk ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2022. Namens belanghebbende zijn verschenen mr. [naam1] , [naam2] en [naam3] . Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam4] en [naam5] . Van de zitting is een procesverbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Feiten
2.1.
In verband met de registratie in het kentekenregister heeft belanghebbende voor de BPM aangifte gedaan van een gebruikte personenauto van het merk Mercedes Benz A 200 D 4Matic (hierna: de auto). De datum eerste toelating – in Oostenrijk – is 2 oktober 2017. De door belanghebbende berekende BPM van € 757 is op aangifte voldaan. De auto heeft blijkens de voertuiggegevens een CO2 uitstoot van 124 gram per kilometer.
2.2.
Voor de waardebepaling van de auto heeft belanghebbende een taxateur ingeschakeld. Op 5 december 2018 heeft de expertise plaatsgevonden. De tellerstand bedraagt op dat moment 11.770 kilometer. In het taxatierapport van 22 januari 2019 is een handelsinkoopwaarde vermeld van € 3.000, gebaseerd op een waarde in onbeschadigde staat van € 25.619 (afgeleid uit vier referentievoertuigen en een Autotelex-koerslijst) en een op basis van een schadecalculatie bepaalde schade van € 28.558.
2.3.
De Inspecteur heeft een ‘onderzoek waardebepaling’ door een medewerker van Domeinen Roerende Zaken (hierna: de DRZ) laten doen. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden op 1 maart 2019. In het daarvan op 5 maart 2019 opgemaakte rapport is vermeld dat de tellerstand 11.812 kilometer bedraagt, dat de opgegeven schadeposities niet zijn aangetroffen, dat de auto volledig is hersteld en dat daarom geen waardevermindering aan het voertuig is toegekend. De beoordelaar van de DRZ heeft een groot aantal foto’s aan zijn rapport toegevoegd. In het rapport is als laagste handelsinkoopwaarde € 22.567 vermeld, gebaseerd op de koerslijstwaarde X-RAY marge. In het rapport is onder de bevindingen/opmerkingen vermeld dat de CO2 opgave van de koerslijst afwijkt van de CO2 opgave van het aangegeven voertuig. Tevens wordt opgemerkt:
“Deze Mercedes-Benz A-klasse is af-fabriek met 4Matic afgeleverd. Deze uitrusting is niet in Nederland op de datum 1e toelating leverbaar geweest. Wij hebben daarom gekozen voor een voorwiel aangedreven uitvoering.”
2.4.
De tenaamstelling van de auto in het kentekenregister heeft plaatsgevonden op 9 maart 2019.
2.5.
De Inspecteur heeft met dagtekening 18 oktober 2019 een naheffingsaanslag BPM van € 3.864 aan belanghebbende opgelegd. Daarbij is de Inspecteur uitgegaan van een vergelijkbare auto met een CO2 uitstoot van 99 gram per kilometer, een catalogusprijs plus BPM (hierna: consumentenprijs) van € 50.170 en een handelsinkoopwaarde van € 22.567. De naheffingsaanslag is als volgt berekend:
Netto catalogusprijs | € 37.355 |
Plus: omzetbelasting | + 7.844 |
= Catalogusprijs | € 45.199 |
Plus: historische BPM op basis van koerslijst, uitgaande van een CO2 uitstoot van 99 gram/km | + 4.970 |
= Consumentenprijs | € 50.170 |
Handelsinkoopwaarde | € 22.567 |
Afschrijving | 55,02% |
Historische BPM, uitgaande van een CO2 uitstoot van 124 gram/km | € 10.525 |
Afschrijving (55,02%) | -/- 5.791 |
Verschuldigde BPM | € 4.734 |
Extra leeftijdskorting door tijdsverschil tussen aangifte en tenaamstelling | -/- 113 |
Door belanghebbende is betaald op aangifte | -/- 757 |
Naheffingsaanslag | € 3.864 |
2.6.
De Rechtbank heeft overwogen dat de Inspecteur voor de consumentenprijs terecht is uitgegaan van de in de door hem gebruikte koerslijst vermelde bruto BPM van € 4.970, dat de Inspecteur terecht is uitgegaan van een handelsinkoopwaarde van € 22.567, dat laatstgenoemde waarde op grond van beleid mag worden bepaald naar de toestand van de auto ten tijde van de aangifte, dat de auto op dat moment niet langer meer dan normale gebruiksschade vertoont, dat het schadeverleden van de auto (‘ex-schade’) echter een waardeverminderend effect heeft, dat deze waardevermindering in goede justitie wordt geschat op € 4.000 en dat daarom de handelsinkoopwaarde dient te worden verminderd tot € 18.567. Uitgaande van een consumentenprijs van € 50.170 bedraagt de afschrijving dan 62,99%. Met inachtneming van de aldus bepaalde afschrijving heeft de Rechtbank de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 3.138.
3. Geschil
3.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag, na vermindering door de Rechtbank, tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
3.2.
Belanghebbende betoogt i) dat de consumentenprijs geen € 50.170, maar € 55.724 bedraagt en ii) dat de Rechtbank de waardevermindering wegens het schadeverleden terecht op € 4.000 heeft gesteld.
3.3.
De Inspecteur neemt het standpunt in dat de consumentenprijs juist is vastgesteld, dat geen sprake is van een waardeverminderend effect wegens het schadeverleden en dat – nu de schade ten tijde van de aangifte en bij de tenaamstelling van de auto geheel was hersteld – belanghebbende geen aangifte heeft mogen doen op basis van een taxatierapport.
3.4.
Beide partijen zijn eensluidend van mening dat de Rechtbank in haar berekening ten onrechte geen aftrek van € 93 in aanmerking heeft genomen in verband met de latere tenaamstelling van de auto (extra leeftijdskorting). Volgens de Inspecteur leidt dit echter niet tot een verdere vermindering van de naheffingsaanslag. De Inspecteur betoogt namelijk dat hij ter compensatie van de aftrek van € 93 geen waardevermindering van € 4.000 wegens het schadeverleden in aanmerking wenst te nemen, zodat de door de Rechtbank verminderde naheffingsaanslag zeker niet te hoog is.
3.5.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur en tot verdere vermindering van de naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
Rechtsstrijd
4.1.
De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift betoogd dat de Rechtbank ten onrechte een waardevermindering van € 4.000 in aanmerking heeft genomen vanwege het schadeverleden van de auto. Vervolgens heeft de Inspecteur in zijn conclusie opgemerkt dat hij geen incidenteel appel heeft ingesteld waardoor voornoemde waardevermindering van € 4.000 in zoverre vaststaat.
4.2.
Anders dan belanghebbende betoogt, heeft de Inspecteur met deze laatste - rechtens onjuiste - opvatting niet uitdrukkelijk en ondubbelzinnig verklaard zijn standpunt omtrent de waardevermindering van € 4.000 in te trekken (vgl. HR 26 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1110). Dit brengt mee dat de waardevermindering wegens het schadeverleden – in het kader van het verweer van de Inspecteur – ter toetsing voorligt.
Taxatiemethode en ex-schade auto
4.3.
Ingevolge artikel 10, lid 1 van de Wet BPM wordt met betrekking tot gebruikte personenauto’s het op de voet van artikel 9 Wet BPM bepaalde bedrag aan BPM berekend met inachtneming van een vermindering. Die vermindering is op grond van artikel 10, lid 2 Wet BPM de afschrijving uitgedrukt in procenten van de consumentenprijs. In de volgende leden van artikel 10 is de wijze van berekening van de afschrijving nader uitgewerkt.
4.4.
Ingevolge artikel 10, lid 8, aanhef en letter a Wet BPM bestaat de mogelijkheid om op verzoek de afschrijving te bepalen aan de hand van een taxatierapport indien sprake is van een voertuig met meer dan normale gebruiksschade, niet zijnde een schadevoertuig als bedoeld in artikel 1, lid 1, letter u van de Wegenverkeerswet 1994. Het Hof zal hierna eerst bepalen of deze afschrijvingsmethode in onderhavig geval mag worden gehanteerd.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een zogenoemde ex-schade auto. De vraag die partijen verdeeld houdt is of dit aan de auto klevende schadeverleden evenwel zodanig ernstig is dat dit gegeven op zichzelf – ook na volledig herstel van de schade – een waardedrukkend effect heeft op de handelsinkoopwaarde van de auto. In onderhavig geval is slechts bij bevestigende beantwoording van die vraag sprake van meer dan normale gebruiksschade, zodat er slechts dan plaats is om de afschrijving te bepalen met behulp van een taxatierapport als bedoeld in artikel 10, lid 8 Wet BPM.
4.6.
Het schadeverleden van een voertuig kan, afhankelijk van de omstandigheden zoals de aard en omvang van de schade, het prijssegment van het voertuig, de leeftijd en de kilometerstand, een waardedrukkend effect op de handelsinkoopwaarde van een voertuig hebben. Bij de aard van de schade kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de oorzaak van de schade (ongeval, diefstal, brand of vernieling) en de plaats waar de schade aan het voertuig zich bevindt (frontaal, zijkant, achter) en of daarbij meer of minder essentiële onderdelen zijn beschadigd. Een dergelijk schadeverleden zal bij een latere verkoop moeten worden gemeld aan een potentiële koper. Bij de inkoop van een voertuig zal hiermee dan rekening kunnen worden gehouden. (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 17 mei 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:4046, r.o. 4.17)
4.7.
Het enkele gegeven dat een auto een schadeverleden heeft, rechtvaardigt niet zonder meer de conclusie dat sprake is van een waardedrukkend effect. Op de belanghebbende rust daarom de bewijslast om feiten aannemelijk te maken die meebrengen dat het schadeverleden van de auto zodanig is dat dit een omstandigheid is waarmee een potentiële koper rekening zal houden bij de inkoop van de auto. Belanghebbende is daarin naar het oordeel van het Hof geslaagd met de verwijzing naar de schadecalculatie en de in het dossier aanwezige foto’s van de auto voordat de schade was hersteld, zodat hij terecht een beroep heeft gedaan op de taxatiemethode.
4.8.
Ten overvloede overweegt het Hof dat ook niet kan worden gezegd dat de auto voorkomt op een in de handel in het algemeen toegepaste koerslijst. Uit het DRZ-rapport blijkt immers dat de auto af-fabriek met vierwielaandrijving is afgeleverd en dat deze uitrusting in Nederland op de datum van eerste toelating in Nederland niet leverbaar was. Artikel 10, lid 8, aanhef en letter b Wet BPM geeft ook voor die situatie de mogelijkheid de waarde te bepalen met behulp van een taxatierapport.
Consumentenprijs
4.9.
In artikel 10, lid 8 Wet BPM is bepaald dat de afschrijving wordt gesteld op de som van de catalogusprijs, bedoeld in artikel 9, lid 5 Wet BPM, plus de BPM op het tijdstip waarop de auto voor het eerst in gebruik is genomen (consumentenprijs), verminderd met de hiervóór bepaalde taxatiewaarde (handelsinkoopwaarde).
4.10.
Ingevolge artikel 9, lid 5 Wet BPM wordt onder catalogusprijs verstaan de in Nederland door de fabrikant of importeur publiekelijk kenbaar gemaakte prijs welke naar zijn inzicht bij verkoop aan de uiteindelijke afnemer valt te berekenen. Is een zodanige prijs niet bekend, dan wordt hij door vergelijking bepaald.
4.11.
Onder de netto-catalogusprijs wordt verstaan de catalogusprijs verminderd met de daarin begrepen omzetbelasting (artikel 9, lid 4 Wet BPM).
4.12.
Tussen partijen is niet in geschil dat de netto-catalogusprijs van de auto € 37.355 bedraagt, dat de omzetbelasting € 7.844 is en dat de catalogusprijs mitsdien € 45.199 bedraagt. Partijen verschillen echter van mening over het bedrag aan BPM dat ingevolge artikel 10, lid 8 Wet BPM in aanmerking moet worden genomen. Volgens belanghebbende dient gerekend te worden met een historische bruto BPM van € 10.525, zoals ook door de Inspecteur in aanmerking is genomen ter vaststelling van de naheffingsaanslag (zie 2.5), terwijl de Inspecteur onder verwijzing naar de koerslijst X-RAY rekent met een bruto BPM van € 4.970.
4.13.
Om het juiste afschrijvingspercentage als bedoeld in artikel 10, lid 2 Wet BPM te kunnen vaststellen, moet zowel de catalogusprijs als de handelsinkoopwaarde betrekking hebben op dezelfde referentieauto (HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.3.4). Naar het oordeel van het Hof brengt dit logischerwijs mee dat de Inspecteur ook de bruto BPM terecht heeft gebaseerd op de referentieauto, welke een CO2-uitstoot heeft van 99 gram per kilometer (vgl. HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.3.2). Dat de feitelijke CO2uitstoot van onderhavige auto hoger is, en dientengevolge een hoger bedrag aan BPM zou zijn verschuldigd ten tijde van de eerste ingebruikneming, is derhalve niet van betekenis ter vaststelling van het afschrijvingspercentage. Het gelijk is in zoverre aan de Inspecteur.
Handelsinkoopwaarde
4.14.
De Rechtbank heeft aanleiding gezien in goede justitie een waardevermindering in aanmerking te nemen van € 4.000 vanwege het zijn van ‘ex-schade’ auto. Belanghebbende heeft daarin berust en in hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd ziet het Hof ook geen reden om daarvan af te wijken. Uitgaande van een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 22.567, moet de handelsinkoopwaarde van de auto dus op € 18.567 worden vastgesteld.
Extra leeftijdskorting
4.15.
Beide partijen zijn eensluidend van mening dat de Rechtbank in haar berekening ten onrechte geen aftrek in aanmerking heeft genomen in verband met de latere tenaamstelling van de auto (extra leeftijdskorting).
Slotsom
4.16.
Uitgaande van een consumentenprijs van € 50.170, een handelsinkoopwaarde van € 18.567, de bruto BPM van € 10.525, een extra leeftijdskorting van € 93 en een op aangifte voldaan bedrag van € 757, dient de naheffingsaanslag te worden verminderd tot een bedrag van € 3.045. Gelet daarop is het hoger beroep van belanghebbende gegrond.
5. Proceskosten en griffierecht
5.1.
Het Hof vindt aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.2.
Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.518 voor de beroepsfase (1 punt voor beroepschrift, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 759) en € 1.518 voor de hogerberoepsfase (1 punt voor hogerberoepschrift, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 759). De vergoeding die de Rechtbank voor de kosten van het bezwaar heeft toegekend van € 530 acht het Hof juist en die zal het Hof dan ook in stand laten. In totaal bedraagt de kostenvergoeding derhalve € 3.566. Daarbij is in aanmerking genomen het arrest HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, waarin is geoordeeld dat in afwijking van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht de waarde per punt in BPMzaken in beroep en hoger beroep op € 759 (tarief 2022) moet worden vastgesteld.
5.3.
Verder dient de Inspecteur op grond van artikel 8:114 Awb het betaalde griffierecht van € 270 (hoger beroep) aan belanghebbende te vergoeden.
6. Beslissing
Het Hof:
- -
verklaart het hoger beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent de vergoeding van het griffierecht;
- -
vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;
- -
vermindert de naheffingsaanslag BPM tot € 3.045;
- -
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.566; en
- -
draagt de Inspecteur op het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 270 te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van drs. M.T.M. Hennevelt als griffier. De beslissing is op 13 september 2022 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd De voorzitter,
de uitspraak te ondertekenen.
(A.J.H van Suilen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 14 september 2022.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.