HR, 11-02-2020, nr. 18/04558
ECLI:NL:HR:2020:239
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-02-2020
- Zaaknummer
18/04558
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:239, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑02‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1323
ECLI:NL:PHR:2019:1323, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑12‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:239
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Caribische zaak. Zedendelicten (o.m. verkrachting) te Curaçao tegen drie tienermeisje en vier jongvolwassen vrouwen die lid waren van een geloofsgemeenschap waarvan verdachte oprichter, organisatorisch en geestelijk leidsman was. Middelen over o.m. bewijsvoering en strafmotivering. Bewijsminimum (unus testis, art. 342.2 Sv). De motivering van de opgelegde 14 jaren gevangenisstraf zou “binnen het Koninkrijk verbazing” wekken en “wat betreft de detentieomstandigheden” onbegrijpelijk zijn. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/04558 A
Datum 11 februari 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 18 oktober 2018, nummer H 100/2017, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.Y. Taekema, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 februari 2020.
Conclusie 17‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie plv AG. Caribische zaak. De verdachte is in Curaçao veroordeeld wegens zedendelicten begaan tegen drie tienermeisje en vier jongvolwassen vrouwen die lid waren van een geloofsgemeenschap waarvan de verdachte de oprichter, organisatorisch en geestelijk leidsman was. Middelen over onder meer de bewijsvoering en de strafmotivering. Voor meerdere bewezenverklaarde feiten zou de bewijsvoering tekortschieten omdat niet zou zijn voldaan aan het wettelijk bewijsminimum op grond waarvan iemand niet kan worden veroordeeld op basis van de verklaringen van één getuige (unus testis nullus testis). De motivering van de opgelegde 14 jaren gevangenisstraf zou “binnen het Koninkrijk verbazing” wekken en onbegrijpelijk zijn “voor wat betreft de detentieomstandigheden”. Conclusie strekt tot verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/04558 A
Zitting 17 december 2019
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij vonnis van 18 oktober 2018 door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba,[1] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertien jaren, met aftrek van voorarrest wegens zedendelicten begaan jegens drie tienermeisje en vier jongvolwassen vrouwen die allemaal lid waren van een geloofsgemeenschap waarvan de verdachte de oprichter en organisatorisch en geestelijk leidsman was. Tevens heeft het Hof de verdachte voor de duur van negentien jaren ontzet “uit het recht het beroep te bekleden van leidsman van de door hem opgerichte geloofsgemeenschap (thans geheten: [A] ) of een soortgelijke kerkelijke functie in een geloofsgemeenschap met het karakter van beroep”. Verder heeft het Hof twee in beslag genomen auto’s verbeurd verklaard. Tot slot heeft het Hof de vordering van een benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van NAf 150,- en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor datzelfde bedrag, bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door drie dagen hechtenis.
Namens de verdachte heeft mr. J.Y. Taekema, advocaat te 's-Gravenhage, zes middelen van cassatie voorgesteld.
Voordat ik de middelen bespreek, sta ik stil bij de inleidende opmerkingen die in de schriftuur worden gemaakt om het belang aan te geven dat de verdachte bij cassatie heeft. Als belang van de verdachte wordt gewezen op het recht op een eerlijk proces. Dat recht zou hem zijn onthouden. In dit verband wordt ten eerste gewezen op “een seksuele moraal in Curaçao die als ‘losjes’ kan worden gekenschetst” terwijl daarnaast “over seksualiteit maar moeilijk kan worden gesproken”. Als ik het goed begrijp zou een en ander eraan hebben bijgedragen dat toetsing van het “waarheidsgehalte en de betrouwbaarheid van de belastende verklaringen […] zo goed als onmogelijk” bleek in deze zaak. “Deze Curaçaose zedenzaak laat zien hoe moeilijk het is om ernstige tekortkomingen in de waarheidsvinding een plaats te geven in een eerlijk proces,” zo wordt opgemerkt. Ten tweede wordt in de inleidende opmerkingen van de schriftuur gewezen op “belangen” die in een land als Curaçao “niet altijd aan de oppervlakte liggen” en in deze zaak niet allemaal inzichtelijk zijn gemaakt: “Een concurrentiestrijd tussen een relatief nieuw kerkgenootschap en de gevestigde orde, lijkt zeker niet ondenkbaar.” Hierbij wordt ook opgemerkt dat de verdachte in deze zaak niet vrijuit kon en/of wil spreken.
De kritische opmerkingen die in de inleidende opmerkingen van de schriftuur worden gemaakt over het gebrek aan een eerlijk proces, zijn nauwelijks uitgewerkt in de zes middelen. Zowel bij het tweede als het vijfde middel wordt weliswaar geklaagd dat (ernstig) afbreuk is gedaan aan het recht op een eerlijk proces, maar wordt het verband tussen deze klacht en de verdere inhoud van beide middelen niet duidelijk. Voor het overige blijft het vooral bij de suggestie dat de verdachte geen eerlijk proces heeft gehad. Illustratief is de wijze waarop in de schriftuur wordt aangegeven waar het belang van de verdachte bij de cassatieprocedure “in de kern” om gaat: hoe de verdachte “ondanks alles – een zo eerlijk mogelijk proces had kunnen worden geboden.” In cassatie is echter niet de vraag aan de orde of aan de verdachte “een zo eerlijk mogelijk proces had kunnen worden geboden” maar of de verdachte daadwerkelijk een eerlijk proces heeft gehad. Als de opsteller van de schriftuur van mening is dat de verdachte geen eerlijk proces heeft gehad, dan had hij een of meer middelen kunnen c.q. moeten voorstellen die betrekking hebben op het recht op een eerlijk proces. Gelet op de kritische opmerkingen zouden deze betrekking gehad kunnen hebben op het waarheidsgehalte en de betrouwbaarheid van de belastende verklaringen in deze zaak die het Hof voor de bewijsvoering heeft gebruikt, of op de onmogelijkheid van de verdachte om vrijuit te spreken. Ik constateer dat een dergelijk middel niet is voorgesteld.
Het eerste middel klaagt over de bewijsvoering en de kwalificatie van de bewezenverklaarde feiten. De klachten zijn toegespitst op de feiten die de verdachte heeft begaan tegen achtereenvolgens [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] . Het gaat in de eerste plaats om de bewijsvoering van de feiten onder 5 ( [slachtoffer 2] ) alsmede 8a en 8b ( [slachtoffer 3] ). In de tweede plaats gaat het behalve om de bewijsvoering ook om de kwalificatie van de feiten die onder 4a en 4b ( [slachtoffer 1] ) en onder 9 ( [slachtoffer 4] ) bewezen zijn verklaard. Het Hof zou deze gedragingen ten onrechte hebben gekwalificeerd als “ontuchtige handelingen”. Ik zal beginnen met de klachten over de bewijsvoering van de feiten 5 ( [slachtoffer 2] ) en 8a en 8b ( [slachtoffer 3] ).
Voordat ik inhoudelijk inga op de afzonderlijke bewezenverklaringen en de daartegen ingebrachte bezwaren, merk ik op dat de vraag of de tenlastegelegde feiten bewezen kunnen worden, uitvoerig aan de orde is geweest op de terechtzittingen van zowel het Hof als van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht). In het bijzonder is daarbij geregeld ingegaan op de vraag of de bewezenverklaring in feite zou berusten op een enkele getuige(verklaring) zodat niet voldaan zou zijn aan het bewijsminimum zoals dat tot uitdrukking komt in de unus testis nullus testis-regel die is neergelegd in art. 385, derde lid, Sv Curaçao.
Het vonnis van het Hof houdt met betrekking tot de bewijsmiddelen en nadere bewijsoverwegingen, het volgende in:[2]
“Het Hof verenigt zich met de door het Gerecht gemaakte selectie van de bewijsmiddelen. Het Hof neemt deze bewijsmiddelen over, verwijst daarnaar en legt deze ten grondslag aan zijn bewezenverklaring. Een kleine verschrijving in bewijsmiddel 36 − 16 oktober 2010 in plaats van 16 oktober 2011 − wordt daarbij hersteld.
Aangezien het Hof één feit meer bewezen heeft verklaard dan het Gerecht, namelijk het in de zaak met parketnummer 500.00119/16 onder 8b ten laste gelegde feit, zullen de bewijsmiddelen ook worden aangevuld. Het Hof doet dat als volgt:
1. [slachtoffer 3] heeft tegenover de politie het volgende verklaard: ‘Eind 2013 kwam [betrokkene 1] vanuit Nederland. We hebben elkaar leren kennen bij de kerk. [verdachte] begon ons te controleren. Later, begin 2014, hadden [betrokkene 1] en ik een ontmoeting te [B] (het Hof: in Curaçao). Toen ik naar huis reed, reed [betrokkene 1] op zijn scooter achter me aan om mij te vergezellen. Komende bij mijn huis straat, zag ik [verdachte] op de hoek in zijn auto. [verdachte] stopte mij, liep naar mijn auto toe en trok de sleutel uit het sleutelcontact van mijn auto, spuugde in mijn gezicht. Ik merkte dat [verdachte] boos was. Toen [verdachte] de scooter van [betrokkene 1] hoorde aan komen rijden, begon [verdachte] te doen alsof hij normaal was, dus niet boos. Hij praatte met [betrokkene 1] en vertelde hem om weg te gaan. [betrokkene 1] moest bij de kerk op hem wachten. Daarna duwde [verdachte] mij op de stoel van de mede inzittende en ging achter het stuur zitten. [verdachte] reed richting het kampterrein te Brakkeput. Komende aldaar trok [verdachte] mijn kleren uit elkaar, scheurde mijn broek en deed mijn benen open om te kijken of hij sporen kan vinden. [verdachte] was ervan overtuigd dat [betrokkene 1] en ik die nacht een seksuele relatie met elkaar hadden. Hierna sleepte [verdachte] mij uit mijn auto op de grond. Gedurende het worstelen om te voorkomen dat [verdachte] mij uit de auto haalde, had ik een kap (vrije vertaling door het Hof: een wond) op mijn bovenlip opgelopen. [verdachte] begon mij uit te schelden en riep vieze woorden naar mij. Onder andere dat ik een hond was, een hoer en een heleboel andere vieze woorden. Ik had niets teruggezegd, want ik was bang van hem. [verdachte] was erg agressief geworden.
Nadat [verdachte] mij had uitgescholden, stapten wij weer in mijn auto. Vervolgens reden we terug en nam hij zijn auto en reed weg. Gedurende het rijden had hij door het steeds hevig slaan op mijn stuurwiel, deze kapot gemaakt.’
2. Tijdens een ander politieverhoor heeft zij daarover nog het volgende verklaard: ‘ [verdachte] had de schaamlippen van mijn vagina met zijn hand geopend om te kijken of ik vleselijke gemeenschap met [betrokkene 1] had gehouden.’
3. [betrokkene 1] heeft over dit voorval het volgende verklaard: ‘ [slachtoffer 3] en ik waren een keer ter hoogte van de parkeerplaats van [B] gaan zitten praten. Het was in de avonduren omstreeks 18:30 uur. De mobiele telefoon van [slachtoffer 3] bleef steeds afgaan en ik vroeg mij af wie haar aan het bellen was, daar ze mij had gezegd dat ze vrijgezel was. [slachtoffer 3] had haar mobiele telefoon niet opgenomen toen deze steeds afging. Toen het later werd heb ik haar gezegd dat ik haar halverwege naar huis zou begeleiden. [slachtoffer 3] was met haar auto en ik was op een scooter. Toen we vandaar weggingen heb ik besloten haar tot haar huis te begeleiden. Het was tussen 22:00 en 23:00 uur. Het was op een vrijdag. Bij de ingang van de straat waar zij woont, stopte [slachtoffer 3] haar auto.
We hadden toen nog niets met elkaar. Toen zij stopte reed ik door en stopte naast haar auto. Toen ik naast haar auto kwam, zag ik dat [verdachte] met zijn zwartkleurige jeep voor de auto van [slachtoffer 3] stond.
[verdachte] heeft tegen mij gezegd dat ik naar de kerk moest gaan en dat ik daar op hem moest wachten. Ik was op mijn scooter daar naartoe gereden. [verdachte] was toen met [slachtoffer 3] gebleven. Ik heb bij de kerk zeker anderhalf uur op [verdachte] gewacht. Ik wilde weggaan, maar bleef uit respect op hem wachten.
De daaropvolgende dinsdag stonden [slachtoffer 3] en ik in de kerk met elkaar te praten. Ik zag dat [slachtoffer 3] een kapwond op haar bovenlip had.
Later heeft ze gezegd dat ze een relatie met [verdachte] had. [slachtoffer 3] zei dat het verleden tijd was en het aan niemand te vertellen. Ook vertelde ze mij dat de eerste keer dat [verdachte] ons samen betrapte en mij naar het gebouw (het Hof: de kerk) stuurde om op hem te wachten, hij, dus [verdachte] , haar hoofd tegen de zijkant van het autoportier had geslagen. Ook vertelde ze mij over de verwonding aan haar mond en zei dat [verdachte] haar geslagen zou hebben. Het stuurwiel van de auto van [slachtoffer 3] zou tijdens het vechten kapot zijn gegaan.’
4. Bij een onderzoek in de auto van aangeefster [slachtoffer 3] werd vastgesteld dat de voering aan de binnenkant van het stuurwiel, waarop het embleem van de auto is aangebracht, een grote scheur vertoonde.
Nadere bewijsoverwegingen
Met betrekking tot dit onder 8b bewezen verklaarde feit is het Hof, anders dan het Gerecht, van oordeel dat daarvoor voldoende wettig en overtuigend bewijs bestaat. De verklaringen van aangeefster [slachtoffer 3] worden ondersteund door de verklaring van haar toenmalige vriend en de uitkomst van het onderzoek in haar auto. In het kader van de betrouwbaarheid van de verklaringen kan verder worden gewezen op de verklaring van een vriendin van aangeefster [slachtoffer 3] , [betrokkene 2] , die heeft verklaard wat [slachtoffer 3] daarover aan haar heeft verteld. Dat haar verklaring op onderdelen verschilt van die van aangeefster [slachtoffer 3] , is verklaarbaar door het tijdsverloop en tast de betrouwbaarheid van de verklaringen niet aan. De verschillen zijn van ondergeschikte aard en maken dat de mogelijkheid van afstemming door het Hof als niet aannemelijk geworden terzijde moet worden geschoven. Het Hof concludeert daarom dat uit het onderzoek ter terechtzitting geen feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de door aangeefster [slachtoffer 3] beschreven toedracht.
Met betrekking tot de overige bewezen verklaarde feiten kan het Hof zich volledig vinden in de bewijsoverwegingen van het Gerecht. Het Hof neemt deze over en verwijst daarnaar. Hetgeen de verdediging daartegen heeft ingebracht, doet daaraan niet af.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep voor het eerst een inhoudelijke verklaring afgelegd. Daarbij heeft hij alle beschuldigingen stellig ontkend. Volgens hem is sprake van een complot om hem en zijn kerk buiten spel te zetten. Vanuit de kerken ' [C] ' en ' [D] ' zouden ex-leden van zijn kerk zijn benaderd en opgedragen om valse verklaringen tegen hem af te leggen. Ten aanzien van aangeefster [slachtoffer 6] meent hij dat de beschuldiging ook kan voortkomen uit wraak van haar moeder, die hem zou verwijten dat zij van haar man is gescheiden.
Het Hof acht de verklaring van de verdachte ronduit ongeloofwaardig. De verdachte heeft niets naar voren gebracht dat afbreuk doet aan de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de aangeefsters. Integendeel zelfs: door zijn verklaring winnen die betrouwbaarheid en geloofwaardigheid juist aan kracht. Dat is te illustreren aan de hand van enkele bewijsmiddelen die om nadere uitleg door de verdachte schreeuwen.
Het Hof doelt daarmee in de eerste plaats op het in de zaak met parketnummer 500.00052/17 bewezen verklaarde feit. De verklaring van aangeefster [slachtoffer 5] wordt ondersteund door onder meer een factuur van het Bastion Hotel in Rotterdam, waarop is vermeld dat de verdachte op 3 februari 2013 een kamer heeft geboekt voor twee personen. Daarnaar gevraagd, heeft de verdachte verklaard dat hij nog nooit een hotelkamer in Nederland voor twee personen heeft geboekt. Als dat waar zou zijn, had het in de rede gelegen dat de verdediging dit objectieve steunbewijs had proberen te ontkrachten. Dat heeft de verdediging niet gedaan.
Het Hof ziet dan ook geen aanleiding geloof te hechten aan deze geenszins nader onderbouwde verklaring van de verdachte.
Het Hof doelt in de tweede plaats op de in de zaak met parketnummer 500.00119/16 onder 7a en 7b bewezen verklaarde feiten. De verklaring van aangeefster [slachtoffer 7] wordt daarbij in belangrijke mate ondersteund door een heimelijk gemaakte audio-opname van een gesprek, waarvan twee van de aanwezigen (pastoor [betrokkene 3] en de moeder van aangeefster) hebben verklaard dat het inderdaad ging over de seksuele relatie tussen [verdachte] (het Hof: de verdachte) en aangeefster [slachtoffer 7] en dat de verdachte het bestaan van die seksuele relatie toen heeft bevestigd. De audio-opname duurt ruim 2,5 uur. Ter terechtzitting zijn voor de verdachte belastende fragmenten afgespeeld, teneinde hem in de gelegenheid te stellen daarop te reageren. Tijdens het eerste fragment is onder meer te horen dat de verdachte het volgende zegt:
‘De situatie is al voor jou bekend en het eerste wat ik aan jou wil vragen, is om mij te vergeven omdat ik zo'n daad heb gepleegd. (...) Er hebben inderdaad onzedelijke zaken tussen mij en [slachtoffer 7] (het Hof: aangeefster [slachtoffer 7] ) plaatsgevonden. (...) Kijk ik weet dat wij een fout hebben gemaakt, maar het geeft niet, je zult dan gewoon moeten biechten. Ik weet dat wij moeten biechten om verder te kunnen gaan.’
De verdachte heeft daarop verklaard dat de onzedelijke daad waarvoor hij vergeving heeft gevraagd, een omhelzing van aangeefster [slachtoffer 7] was tijdens één van de kerkdiensten. Die omhelzing zorgde ervoor, zo beweerde hij, dat zij opgewonden raakte en tijdens de seks met haar vriend alleen nog aan hem kon denken. Volgens de bijbel zou de verdachte voor deze ‘religieuze fout’ vergeving moeten vragen.
Die verklaring heeft het Hof met verbazing aangehoord. In het gehele gesprek wordt daarover immers met geen woord gerept, sterker nog, vele passages in het gesprek wijzen erop dat het wel degelijk ging over een seksuele relatie en/ of seksuele handelingen tussen de verdachte en aangeefster. De verdachte heeft bovendien tijdens het gesprek weinig moeite gedaan om de beschuldigingen van aangeefster tegen te spreken. Het Hof wijst in dat verband op de volgende passages in het gesprek:
‘[De verdachte]: [slachtoffer 7] , heb jij tegen jouw wil seks met mij gehad?
[Aangeefster [slachtoffer 7] ]: Ja! (...) Het was niet ik.
[De verdachte]: Wie was het?
[Aangeefster [slachtoffer 7] ]: De geest die in mij was. (...) De eerste keer dat [verdachte] mij had aangeraakt. Hij had tegen mij gezegd dat er drie plaatsen aan mijn lichaam waren die hij nooit zou aanraken. Hij had die plaatsen aan mij gewezen. Dat waren mijn mond, mijn borsten en hier (het Hof: aangeefster [slachtoffer 7] verklaarde later dat zij daarbij wees naar haar vagina). Toen hij hier aanraakte, voelde ik dat er iets in mijn kroop. Vanaf dat punt kon ik mijzelf niet herkennen. (...)
[De verdachte]: Jij was bezig mij te verleiden, [slachtoffer 7] . Of ik het lekker vond, ja. Kijk, als iemand jou verleid, is het lekker. (...) Feit is dat, kijk, nu kunnen wij de geest beschuldigen. Wij kunnen jou beschuldigen, [slachtoffer 7] . Wij kunnen mij beschuldigen of wij kunnen van alles en nog wat beschuldigen. Het enige wat wij nu willen (...) dat er een restauratie moet komen. (...)[Aangeefster [slachtoffer 7] ]: Hij heeft mij nooit gedwongen. Hij heeft mij nooit gedwongen, maar altijd als het over was, vroeg ik aan mijzelf waarom ik dit had gedaan. Ik voelde mij niet goed met wat er was gebeurd.
[De verdachte]: Wat zei ik tegen jou elke keer als wij klaar waren? Wat is het woord dat ik altijd tegen jou zei ? Je weet wat ik elke keer tegen jou zeg, want elke keer, elke keer (...) zeg ik tegen jou dat wij niet door konden gaan waarmee wij bezig waren. Ik zei dat wij moesten stoppen. (...)
[ [betrokkene 4] ] (het Hof: getuige [betrokkene 4] , echtgenote van de verdachte): Of mijn echtgenoot zijn straf zal uitzitten? Ja. (...)
Want ik wil dat [slachtoffer 7] zich realiseert. Ik ben een vrouw en jij bent een vrouw [betrokkene 5] (het Hof: getuige [betrokkene 5] , de moeder van aangeefster [slachtoffer 7] ). Niemand kan jou dwingen om je benen open te maken. (...) Alleen dat wil ik dat zowel [slachtoffer 7] als mijn echtgenoot zich realiseren. (...)
[ [betrokkene 5] ]: Nu begrijp ik dat zij (het Hof: aangeefster) al die keren een morning after pil slikte. Dat maakte haar ziek, zij werd duizelig en haar bloeddruk ging ook omlaag. Dat is niet normaal voor een kind van haar leeftijd. (...)
[De verdachte]: [slachtoffer 7] , wij hebben een fout gemaakt, [slachtoffer 7] wij hebben een fout gemaakt. Ik erken dat ik een fout heb gemaakt. Ik heb een fout gemaakt [slachtoffer 7] . Op het moment dat ik nee had moeten zeggen, had ik dat niet gedaan. Ik deed mee, ik ben ook fout. De situatie, ik ben fout, ik ben fout, ik ben fout. Ik ben fout, dit biecht ik op omdat ik bevrijd wil worden. Ik wil niet zeggen dat het [slachtoffer 7] was. Ik ben het, [verdachte] , ik was helemaal verkeerd, verkeerd en verkeerd.’
De conclusie van het Hof is dat de verklaring van de verdachte dat hij slechts een ‘religieuze fout’ heeft toegegeven, naar het rijk der fabelen moet worden verwezen.”
8. De bewijsoverwegingen van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, houden het volgende in:[3]
“Bewijsoverwegingen
■ Algemene beschouwing met betrekking tot het bewijs
4.4.1. Aan de verdachte zijn zedendelicten ten laste gelegd. Dit type zaken kenmerkt zich doorgaans door het feit dat slechts twee personen aanwezig zijn geweest tijdens de seksuele handelingen waarvan aangifte is gedaan: het veronderstelde slachtoffer en de veronderstelde dader. Dit brengt met zich mee dat bij een ontkennende of zwijgende verdachte veelal slechts.de verklaringen van het veronderstelde slachtoffer als wettig bewijsmiddel voorhanden zijn.
Op grond van het bepaalde in artikel 385, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter echter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige.
Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige beschreven feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum is voldaan laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. In zedenzaken kan een geringe mate van steunbewijs in combinatie met de verklaringen van het veronderstelde slachtoffer reeds voldoende wettig bewijs van het ten laste gelegde opleveren. Voornoemd uitgangspunt indachtig komt het gerecht tot de volgende overwegingen.
■ Betrouwbaarheid verklaringen aangeefsters
4.4.2. De verdediging heeft in het algemeen vraagtekens gesteld bij de betrouwbaarheid van de door de aangeefsters afgelegde verklaringen. Er zou volgens de verdediging mogelijk sprake zijn geweest van ‘collaborative storytelling’ waarbij de aangeefsters met anderen hebben gesproken waardoor het oorspronkelijke verhaal kan zijn veranderd.
Ook zouden de aangeefsters door een derde, met wie één van hen een intieme relatie had, en het openbaar ministerie aangezet zijn tot het (onvrijwillig) doen van aangifte bij de politie. Verder zou bij sommige aangeefsters mogelijk sprake zijn geweest van hervonden herinneringen, aldus telkens de verdediging.
4.4.3. In 2014 is er in Nederland aangifte gedaan door [slachtoffer 5] , twee jaar later gevolgd door de aangiftes van [slachtoffer 6] , [slachtoffer 1] en [slachtoffer 7] . Nadat de aanhouding van de verdachte publiekelijk bekend was geworden, zijn ook [slachtoffer 4] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] naar de politie gegaan voor het doen van aangifte. Alle aangeefsters zijn lid geweest van de kerkgemeenschap van de verdachte. Zij kennen elkaar. Sommigen van hen zijn familie van elkaar of met elkaar bevriend. Uit de verhoren van de aangeefsters komt naar voren dat zij gedurende de periode dat het gestelde misbruik plaatsvond met niemand over het gebeurde hebben gesproken. Dit was op aandringen van de verdachte, maar kwam ook voort uit gevoelens van verwarring en schaamte en, in sommige gevallen, de angst om niet geloofd te worden. Op de aangeefster [slachtoffer 1] na hebben alle aangeefsters pas relatief kort voor het doen van de aangifte voor het eerst, vaak in intieme kring, dus met familie en/of partner en/of vriend(in), gesproken over het gestelde misbruik. Dat is vanuit menselijk oogpunt begrijpelijk en voor de hand liggend. Min of meer hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat meerdere aangeefsters hebben verklaard dat zij naar aanleiding van de gedane aangiftes door anderen ook naar de politie zijn gestapt.
Het is op zich niet vreemd dat zij zich hierdoor gesterkt voelden om alsnog zelf aangifte te doen. In elk geval is uit het onderzoek ter terechtzitting niet gebleken dat sprake is geweest van een situatie waarin door iemand is getracht om met oneigenlijke middelen belastende verklaringen van de aangeefsters tegen de verdachte te verkrijgen en/of dat de aangeefsters met behulp van anderen de gestelde feiten uit het verleden achteraf, onjuist, hebben gereconstrueerd. Evenmin is gebleken dat de aangiftes in deze zaak aspecten van hervonden herinneringen bevatten. Daarvan is sprake wanneer iemand aangeeft dat hij of zij in het verleden een ingrijpende gebeurtenis heeft meegemaakt met een belangrijke persoonlijke betekenis, dat hij of zij dit enkele jaren in het geheel niet heeft kunnen herinneren, maar dat de herinnering daarna geheel of gedeeltelijk toegankelijk is geworden en door hem of haar als authentiek ervaren wordt. Geen van de aangeefsters heeft dienovereenkomstig verklaard.
Het gerecht concludeert dan ook dat het door de verdediging in het algemeen naar voren gebrachte geen reden vormt voor twijfel aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefsters.
4.4.4. De verdediging heeft voorts specifieke opmerkingen gemaakt ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaringen die de aangeefsters [slachtoffer 6] en [slachtoffer 2] hebben afgelegd. Volgens de verdediging hebben de beide aangeefsters wisselend, tegenstrijdig en op sommige punten evident in strijd met de waarheid verklaard, zodat die verklaringen niet bruikbaar zijn voor het bewijs.
4.4.5. Zoals hiervoor onder 4.1.5. al is overwogen heeft aangeefster [slachtoffer 6] moeite om de gebeurtenissen in de tijd te plaatsen. Ook constateert het gerecht dat haar herinnering over de juiste volgorde van de gebeurtenissen niet volstrekt helder is. Dat is op zich niet vreemd, gelet op de lange periode die de aangifte bestrijkt waarin zij grotendeels minderjarig was, en doet in de visie van het gerecht daarom niet direct af aan de betrouwbaarheid van de aangifte als geheel. In die aangifte komt de aangeefster authentiek en oprecht over en verklaart zij consistent en redelijk gedetailleerd over de gebeurtenissen. Een aantal details uit haar aangifte, zoals de aanleiding voor het doen daarvan en het verblijf in de woning van de verdachte, vindt bovendien steun in verklaringen van getuigen. Anders dan de verdediging ziet het gerecht dan ook geen aanleiding om haar verklaring als onbetrouwbaar aan te merken. Dit geldt evenzeer voor de verklaring van de aangeefster [slachtoffer 2] . Zij heeft bij herhaling consistent en gedetailleerd verklaard en haar relaas vindt eveneens op onderdelen steun in het dossier. Het gerecht doelt hierbij op de uitlatingen van de aangeefster [slachtoffer 2] over haar medewerking aan het project van Bos di Hubentut genaamd ‘Ku ki drechi bo ta maltrata mi’ (Wie geeft je het recht om mij te mishandelen) in de vorm van een foto van haar op een billboard van dit project en haar opmerking van destijds tegen haar toenmalige stiefvader in de buurt van dit billboard: ‘Waarom maken volwassenen misbruik van kinderen. Zij willen niet. Rijdt naar een strand en doet met kinderen wat ze niet willen’. De verdediging heeft nog betoogd dat de reconstructie van de gestelde verkrachting in de auto die is uitgevoerd onder leiding van de rechter-commissaris, de conclusie oplevert dat de verklaring van de aangeefster [slachtoffer 2] over wat zich destijds heeft afgespeeld in die auto tussen haar en de verdachte feitelijk onmogelijk en dus onwaar is. Dit is onjuist; een dergelijke conclusie kan niet worden getrokken. Zoals ter zitting al is opgemerkt door het gerecht is de reconstructie uitgevoerd terwijl relevante informatie over de situatie van destijds, zoals de stand van de bestuurdersstoel, ontbrak zodat op dit punt is gewerkt met een aanname. Voorts geldt dat gebruik is gemaakt van een figurant met een van de aangeefster flink afwijkend lichaamsgewicht.
Dit maakt dat de resultaten van de reconstructie niet bruikbaar zijn in het kader van de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaring van de aangeefster [slachtoffer 2] .
4.4.6. Gezien dit alles, in onderling verband en samenhang bezien, hecht het gerecht geloof aan de verklaringen van de aangeefsters en acht zij die bruikbaar voor het bewijs.
■ Dwang
4.4.7. De verdediging heeft in de zaak met parketnummer 500.00119/16 ten aanzien van. de feiten 5 (verkrachting van de aangeefster [slachtoffer 2] ), 7 (aanranding van de eerbaarheid en verkrachting van de aangeefster [slachtoffer 7] ) en 8 (verkrachting van de aangeefster [slachtoffer 3] ) betoogd dat de verdachte van deze feiten moet worden vrijgesproken omdat de voor het bewijs van deze feiten vereiste dwang ontbreekt. Al zou er sprake zijn geweest van seksueel contact tussen de verdachte en deze aangeefsters, wat de verdediging betwist, dan heeft dit plaatsgevonden tussen meerderjarige partners met wederzijdse instemming, aldus de raadslieden.
4.4.8. Het gerecht overweegt wat dit betreft het volgende. De aangeefsters [slachtoffer 2] , [slachtoffer 7] en [slachtoffer 3] waren allen tussen de 19 en 23 jaar gedurende de ten laste gelegde perioden, dus meerderjarig. Zij hebben alle drie verklaard dat zij zich destijds niet uitdrukkelijk mondeling of fysiek hebben verzet tegen de seksuele contacten met de verdachte. De aangeefster [slachtoffer 7] heeft zelfs verteld dat ze seksueel opgewonden raakte als ze in de nabijheid van de verdachte verkeerde en op enig moment ook verliefd op hem werd. Er is op geen enkel moment door de verdachte geweld gebruikt tegen de aangeefsters of gedreigd met geweld, zodat van dwang in die zin geen sprake is geweest. Naar het oordeel van het gerecht is in alle drie de gevallen echter wel sprake geweest van dwang in de vorm van ‘door andere feitelijkheden dwingen’. Vooropgesteld wordt dat dit zich slechts kan voordoen als de verdachte door die feitelijkheden opzettelijk heeft veroorzaakt dat de aangeefsters de seksuele handelingen tegen hun wil hebben ondergaan. Hiervan kan sprake zijn als de verdachte de aangeefsters in een zodanige afhankelijkheidssituatie heeft gebracht dat zij zich daardoor naar redelijke verwachting niet tegen die handelingen hebben kunnen verzetten. Dit is het geval geweest ten aanzien van de aangeefsters [slachtoffer 2] , [slachtoffer 7] en [slachtoffer 3] . Het gerecht licht dit als volgt toe. In de ten laste gelegde periode waren zij alle drie lid van de kerkgemeenschap waarvan de verdachte de oprichter en fulltime organisatorisch en geestelijk leidsman was. Uit de verklaringen in het dossier komt het beeld naar voren van een goed georganiseerde en hechte religieuze gemeenschap met een intense geloofsbeleving en met aan het hoofd de verdachte als charismatisch leider. Ter zitting is een opname getoond van een deel van een kerkdienst onder leiding van de verdachte. Het zojuist geschetste beeld klopt met de, op de opname zichtbare, intensiteit waarmee de verdachte de dienst leidt en het publiek zijn woorden ontvangt. Vanuit zijn hoedanigheid als fulltime kerkleider binnen een dergelijke geloofsgemeenschap is de verdachte bij uitstek degene aan wie de zorg voor de kerkleden is toevertrouwd en draagt hij verantwoordelijkheid voor hun geestelijke en fysieke welzijn. Gelet op dit alles kan het niet anders zijn dan dat de verdachte een groot vertrouwen genoot van de kerkleden. Het is een feit van algemene bekendheid dat uit dit soort vertrouwensrelaties in de regel ook emotionele afhankelijkheidsrelaties voortvloeien. Dit blijkt ook uit de verklaringen van de aangeefsters [slachtoffer 2] , [slachtoffer 7] en [slachtoffer 3] . Ze waren allemaal net meerderjarig toen ze lid werden van de kerk van de verdachte en minstens 26 jaar jonger dan hij.
De aangeefsters bezochten de kerkdiensten en ontmoetten de verdachte ook buiten die diensten om. Ze spraken dan onder andere met hem over hun persoonlijke problemen. De aangeefsters hadden geen of moeizaam contact met hun vader en de verdachte vulde die leegte op. De aangeefster [slachtoffer 7] heeft verklaard dat de verdachte expliciet heeft gezegd dat hij voor haar zou zorgen als een vader en dat zij de verdachte ook als zodanig zag.
De andere twee aangeefsters hebben eveneens verklaard dat de verdachte door hen als een vaderfiguur werd gezien. Alle drie vertrouwden ze de verdachte volkomen. Op een gegeven moment nam de verdachte het initiatief om de relatie met deze drie aangeefsters te seksualiseren. Daarmee heeft de verdachte de strafrechtelijke grenzen overschreden. Onder de zojuist geschetste omstandigheden was de kans aanmerkelijk dat zij inmiddels in een zodanige afhankelijkheidsrelatie waren gebracht dat ze zich daardoor, ook als jongvolwassenen, naar redelijke verwachting niet (meer) tegen het seksuele contact met de verdachte konden verzetten en zich dus in een dwangsituatie bevonden. Het ontbreken van instemming is met de dwangsituatie gegeven. De verdachte moet zich destijds hebben gerealiseerd dat die aanmerkelijke kans bestond. Door zijn keuze om het seksuele contact met de drie aangeefsters toch aan te gaan, heeft hij dat risico bewust aanvaard.
■ Bewijsminimum
4.4.9. De verdediging heeft voorts bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten, omdat voor het bewijs daarvan telkens slechts één bewijsmiddel, de aangifte, en geen ander bewijs voorhanden is. De getuigenverklaringen die de aangiften op onderdelen ondersteunen zijn verklaringen van niet-ooggetuigen waarvan de inhoud telkens afkomstig is uit dezelfde bron, de aangifte, aldus de verdediging.
4.4.10. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat in de zaak met parketnummer 500.00052/17 aan het bewijsminimum is voldaan, zodat het verweer ten aanzien van dit feit wordt verworpen.
4.4.11. In de zaak met parketnummer 500.00119/16 is ten aanzien van het onder feit 7 bewezen verklaarde ook voldaan aan het bewijsminimum. De verklaring van de aangeefster [slachtoffer 7] over de jarenlange seksuele contacten met de verdachte vindt steun in de inhoud van de heimelijk door haar gemaakte audio-opname en de verklaring van de getuige [slachtoffer 6] dat de verdachte tegenover hem het bestaan van de seksuele relatie met deze aangeefster heeft bevestigd. Het verweer van de verdediging treft dus in zoverrre geen doel.
■ Schakelbewijs
4.4.12. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is het gebruik van aan andere bewezen verklaarde, soortgelijke, feiten ten grondslag liggende bewijsmiddelen als ondersteunend schakelbewijs toegelaten. Daarbij moet het gaan om bewijsmateriaal van dat andere feit dat op essentiële punten belangrijke overeenkomsten vertoont met het bewijsmateriaal van de te bewijzen feiten en dat duidt op een specifiek patroon in het gedrag van verdachte, welk patroon herkenbaar aanwezig is in de voor het te bewijzen feit voorhanden zijnde bewijsmiddelen.
4.4.13. Uit de voor het bewijs gebruikte verklaringen van de aangeefsters blijkt dat de feitelijke gang van zaken die aan feit 7 in de zaak met parketnummer 500.00119/16 en het feit in de zaak met parketnummer 500.00052/17 ten grondslag ligt, een hoge mate van overeenkomst vertoont met de feitelijke gang van zaken die ten grondslag ligt aan de feiten 1,4, 5, 8 en 9 in de zaak met parketnummer 500.00119/16. Het betreft de volgende specifieke overeenkomsten:
1. De feiten betreffen alle zedendelicten begaan tegen vrouwelijke leden van een vestiging- van de geloofsgemeenschap met aan het hoofd de verdachte als charismatisch leider.
2. Bij elk feit is sprake van een aangeefster die minstens 22 jaar jonger is dan de verdachte.
3. Bij elk feit hanteerde de verdachte vrijwel dezelfde aanpak. Hij bouwde eerst een vertrouwensrelatie op met de aangeefster. De verdachte nam de aangeefster op in zijn persoonlijke levenssfeer door haar uit te nodigen bij hem thuis en/of betrok haar bij zijn kerkelijke werkzaamheden. Hij sprak met veel van de aangeefsters over hun persoonlijke problemen en vervulde voor de meesten een vaderrol. In de loop van de contacten ging hij over tot het maken van seksueel getinte opmerkingen en lichamelijke aanrakingen die na enige tijd, telkens op zijn initiatief, uitmondden in handelingen die in het algemeen als vormen van seksueel contact worden betiteld en die op twee uitzonderingen na mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam. De seksuele contacten vonden plaats in zijn woning, in zijn auto en in twee gevallen ook in een hotel. Hij drukte de aangeefsters op het hart om tegenover iedereen te zwijgen over de seksuele handelingen en voorzag hen zo nodig daarna van de morning after pil.
4.4.14. Naar het oordeel van het gerecht is sprake van zodanig specifieke overeenkomsten en een zodanige overeenkomstige modus operandi tussen het bewezen verklaarde onder feit 7 in de zaak met parketnummer 500.00119/16 en het bewezen verklaarde in de zaak met parketnummer 500.00052/17 (feiten A) enerzijds en de overige feiten (feiten B) anderzijds, dat feiten A, als schakelbewijs, redengevend zijn voor het bewijs van feiten B. Het verweer van de verdediging dat ten aanzien van feiten B niet is voldaan aan het bewijsminimum slaagt dus evenmin.
■ Ontuchtig handelen
4.4.15. De verdediging heeft tenslotte nog betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de feiten 4 en 9 in de zaak met parketnummer 500.00119/16, omdat de bewezen verklaarde uitvoeringshandelingen geen ontuchtig handelen als bedoeld in de artikelen 2:201 Sr, 2:202 Sr en 2:209 Sr opleveren.
4.4.16. Ook dit verweer faalt.
Ten aanzien van het door de verdediging bedoelde feit 4 geldt dat de aangeefster [slachtoffer 1] heeft verklaard dat de bewezen verklaarde omhelzingen door de verdachte waarbij hij haar rug en billen streelde, meestal plaatsvonden tijdens logeermomenten bij de verdachte thuis, als de andere bewoners sliepen. Dit duidt sterk op de heimelijkheid die in de regel gepaard gaat met seksueel gedrag.
Ten aanzien van het bedoelde feit 9 geldt dat de aangeefster [slachtoffer 4] heeft verklaard dat de verdachte haar eerst probeerde te zoenen toen ze met hem alleen was in de keuken en toen dat niet lukte, omdat ze naar achteren stapte en wegliep, hij haar direct daarna een klap op de billen gaf.
Gezien de zojuist beschreven omstandigheden waaronder de bewezen handelingen zijn begaan, is het gerecht van oordeel dat het, bij gebreke van een redelijke verklaring die kan leiden tot een andere uitleg, niet anders kan zijn dan dat de verdachte daarmee een seksuele intentie heeft gehad. Dat betekent dat het gaat om handelingen met een ontuchtig karakter als bedoeld in de strafwet.”
9. Na deze uiteenzetting van de relevante overwegingen van het Hof en het Gerecht in eerste aanleg begin ik met de bezwaren die worden ingebracht tegen de afzonderlijke bewezenverklaringen en wel met de klachten dat “het bewijsminimum niet wordt gehaald en/of omdat er onvoldoende – relevant – steunbewijs ten grondslag wordt gelegd”.
10. Bij de beoordeling van de klachten moeten de navolgende overwegingen van de Hoge Raad in zijn arrest van 13 juli 2010 voorop worden gesteld. Het arrest heeft weliswaar betrekking op art. 342, tweede lid, Sv Nederland maar dat heeft dezelfde inhoud als art. 385, derde lid, Sv Curaçao.
11. In zijn arrest van 13 juli 2010 overwoog de Hoge Raad met betrekking tot art. 342, tweede lid, Sv het volgende:
“Volgens het tweede lid van art. 342 Sv — dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan — kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van art. 342, tweede lid, Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen (vgl. HR 26 januari 2010, LJN BK2094).
Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd.”[4]
12. Voor de beoordeling van de klachten is ook van belang dat niet is vereist dat het zogenoemde steunbewijs betrekking heeft op de tenlastegelegde gedragingen.[5]
13. Ik begin met de bewijsvoering van het feit dat tegen [slachtoffer 2] is begaan. Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder 5 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 oktober 2013 tot en met 31 oktober 2013 [te] Curaçao door andere feitelijkheden dan geweld [slachtoffer 2] (geboren op [geboortedatum] 1993) heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 2] , hebbende hij, verdachte, zijn penis in de vagina en de mond van die [slachtoffer 2] gestopt en de borsten (over de kleding heen) [en] buik, betast en die [slachtoffer 2] gekust,
en bestaande die feitelijkheden uit: - het met die [slachtoffer 2] , in zijn, verdachtes, auto (in de nachtelijke uren) rijden naar en parkeren nabij het strand van Boca Sami en - die [slachtoffer 2] in de geparkeerde auto omhelzen en
- de broek en onderbroek van die [slachtoffer 2] naar beneden trekken en
- het met zijn, verdachtes, volle gewicht op die [slachtoffer 2] liggen, waardoor die [slachtoffer 2] geen kant op kon en
- het vastpakken van die [slachtoffer 2] en die [slachtoffer 2] naar zich toe trekken en die [slachtoffer 2] op zijn, verdachtes, schoot zetten en
- het duwen van het hoofd van die [slachtoffer 2] (in de richting van zijn penis) en opdragen aan die [slachtoffer 2] om op zijn, verdachtes, penis te zuigen en
- uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht van hem, verdachte op die [slachtoffer 2] , bestaande dat overwicht uit het leeftijdsverschil tussen hem, verdachte, en die [slachtoffer 2] en de hoedanigheid van apostel /pastor, althans geestelijke leider van de kerkgemeenschap [A] ten opzichte van de positie van die [slachtoffer 2] als een lid van de jeugdgroep van die kerkgemeenschap en de hoedanigheid van een vaderfiguur die als vertrouwenspersoon fungeerde voor die [slachtoffer 2] ,
aldus hebbende hij, verdachte, een voor die [slachtoffer 2] ongelijkwaardige/afhankelijkheidssituatie doen ontstaan waardoor die [slachtoffer 2] niet volkomen in staat was weerstand te bieden en zich te verzetten tegen eerdergenoemde seksuele handelingen”.
14. Ten aanzien van dit feit heeft het Hof in het bijzonder de volgende drie bewijsmiddelen gebruikt:
“45. (ordner 03, p 951 t/m 958)
Het proces-verbaal van verhoor aangever, opgemaakt en op 3 mei 2016 gesloten en ondertekend door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , voor zover inhoudende als de op 3 mei 2016 afgelegde verklaring van [slachtoffer 2] :
Ik ben geboren op [geboortedatum] 1993. Ik ken [verdachte] van de kerk genaamd [A] . Hij was daar het hoofd van. In 2012 ben ik naar die kerk gegaan. Mijn ouders waren toen net gescheiden en ik had geen goede relatie met mijn vader. [verdachte] wilde dat ik hem vader noemde. Dat wilde ik eerst niet, maar toen ik hem vertrouwde ben ik hem wel vader gaan noemen. We hadden hele goede gesprekken met elkaar. Hij vertelde mij vertrouwelijke dingen en ik hem ook. Mijn ouders interesseren zich niet voor mij, maar van [verdachte] kreeg ik die interesse wel. In oktober 2013 heeft hij mij gedwongen tot het hebben van seks met hem bij een strand genaamd Boca Sami. Ik zat naast hem in een zwarte auto. Hij zou mij naar huis brengen, maar hij wilde met mij praten en daarom reed hij naar het strand. Het was in de avond rond 01:00 uur. Toen we geparkeerd stonden omhelsde [verdachte] mij en legde een arm om mijn schouder. Dat deed hij wel vaker. Ik zat nog steeds naast hem. Hierna begon hij mijn borsten aan te raken en mijn buik. Hij raakte mijn borsten over mijn kleding aan. Vervolgens trok hij mijn broek naar beneden. Hij kwam vanaf zijn plek naar mij toe en ging op mij liggen.
Hij kuste mij. Hij deed toen ook mijn onderbroek naar beneden en hij had ook zijn broek naar beneden getrokken. Hierna stak hij zijn penis in mijn vagina. Hij lag met zijn volle gewicht op mij. Ik kon geen kant op. Toen hij klaar was met het penetreren van mijn vagina ging hij weer op zijn plek zitten. Hij heeft mij vastgepakt, trok mij naar hem toe en zette mij op zijn schoot. Hij duwde mijn hoofd naar beneden. Hij zei dat ik moest zuigen. Ik heb toen zijn penis in mijn mond gedaan.
Toen hij mij naar huis had gebracht zei hij dat ik het tegen niemand mocht vertellen. De volgende morgen heeft [verdachte] mij geld gegeven om de morning after pil te kopen.
46. (ordner 05, getuigenverhoren, G15-04)
Het proces-verbaal van verhoor bij de rechter-commissaris, door deze in de wettelijke vorm opgemaakt op 10 mei 2017, voorzover inhoudende als verklaring van de getuige [slachtoffer 2] :
Ik ging elke dag naar de kerk van [verdachte] . Ik bezocht de jeugdgroepactiviteiten. [verdachte] betekende heel veel voor me. We hadden veel persoonlijke gesprekken over mijn gevoelens en mijn emotionele behoeftes. Hij was van al mijn problemen op de hoogte. Ik had aandacht nodig van een vaderfiguur. Hij heeft me laten denken dat hij mij lief had als een vader zijn dochter. Nadat ik niet meer naar de kerk ging, bleef [verdachte] mij constant bellen om te zeggen dat ik niets moest vertellen. Hij zei geregeld tegen mij dat ik van hem was en van niemand anders. Het klopt dat ik heb meegedaan aan het project van Bos di Hubentut genaamd: ‘Ku ki drechi bo ta maltrata mi’ (Wie geeft je het recht om mij te mishandelen). Mijn foto stond op een billboard van dit project. Het klopt dat ik daar met [betrokkene 6] naartoe ben gereden. Dat was na het incident in de auto met [verdachte] .
Ik heb hem gevraagd: ‘waarom volwassenen misbruik maken van kinderen en zij willen niet. Rijdt naar een strand en doet met kinderen wat ze niet willen’.
47. (ordner 03, p. 1000-1004)
Het proces-verbaal van verhoor getuige, opgemaakt en op 31 augustus 2016 gesloten en ondertekend door [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , voor zover inhoudende als de verklaring van [betrokkene 6] :
Ik had een liefdesrelatie met de moeder van [slachtoffer 2] . Op een dag kwam ik thuis en zag [slachtoffer 2] in haar slaapkamer met de rug tegen de muur zitten op de grond. Ik vroeg haar hoe het ging, maar ze gaf geen antwoord. Ze zat met opgetrokken benen en haar hoofd hing tussen haar borst en knieën. Ze vroeg aan mij: ‘waarom volwassenen misbruik maken van kinderen en zij willen niet’. Ik vroeg haar wat ze bedoelde. [slachtoffer 2] vroeg me om samen met haar naar een billboard met een foto van haar ter hoogte van landhuis Habaai te rijden. Daar aangekomen zei [slachtoffer 2] : ‘waarom volwassenen misbruik maken van kinderen en zij willen niet. Rijdt naar een strand en doet met kinderen wat ze niet willen’. Een paar dagen voordat ik [slachtoffer 2] in haar slaapkamer had aangetroffen, had ze me verteld dat ze naar een kerkgemeenschap ging.”
15. In cassatie wordt aangevoerd dat de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen het bewijsminimum niet halen en ook overigens onvoldoende redengevend zijn voor wat [slachtoffer 2] heeft verklaard. In het bijzonder wordt gewezen op bewijsmiddel 47 dat in te algemene termen is gesteld en niet zonder meer betrekking heeft op [slachtoffer 2] of de verdachte.
16. De onder 47 gebruikte verklaring van de getuige [betrokkene 6] kan wel degelijk de verklaring van [slachtoffer 2] ondersteunen, in aanmerking genomen dat de getuigenverklaring van [betrokkene 6] inhoudt dat [slachtoffer 2] tegenover hem heeft verklaard over volwassenen die misbruik van kinderen maken, naar een strand rijden en met kinderen doen wat zij niet willen. Deze getuigenverklaring vormt steunbewijs voor de onder 45 door het Hof voor het bewijs gebruikte verklaring van [slachtoffer 2] die inhoudt dat zij door de verdachte, een volwassene, is misbruikt in een auto waarmee de verdachte haar naar het strand had meegenomen.[6]
17. Verder steunbewijs blijkt uit de nadere bewijsoverwegingen in het strafvonnis van het Gerecht in eerste aanleg onder 4.4.13 en 4.4.14. Door zich aan te sluiten bij het Gerecht in eerste aanleg, heeft het Hof de bewijsvoering die ten grondslag ligt aan de bewezenverklaring van het feit in de zaak met parketnummer 500.00052/17 en van feit 7 in de zaak met parketnummer 500.00119/16, als ondersteunend schakelbewijs gebruikt voor de bewijsvoering van de bewezenverklaringen van de feiten 1, 4, 5, 8 en 9 in de zaak met parketnummer 500.00119/16. Het schakelbewijs bestaat voor de feiten 1, 4, 5, 8 en 9 uit de modus operandi van de verdachte die door het Hof worden aangemerkt als “specifieke overeenkomsten” tussen de feitelijke gang van zaken, zoals het Gerecht in eerste aanleg die heeft samengevat in 4.4.13 onder 1, 2 en 3. Kort gezegd vormt de overeenkomstige modus operandi van de verdachte bij andere feiten steunbewijs voor het feit dat de verdachte tegen [slachtoffer 2] heeft begaan.[7] De modus operandi van de verdachte zoals het Gerecht in eerste aanleg dat onder 4.4.13 onder 1, 2 en 3 heeft beschreven, sluit aan bij de wijze waarop [slachtoffer 2] heeft verklaard over de wijze waarop de verdachte haar heeft benaderd.
18. Steunbewijs voor de voor het bewijs gebruikte verklaringen van [slachtoffer 2] kan dus worden gevonden in de verklaring van de getuige [betrokkene 6] en in het zogenoemde schakelbewijs.
19. In zoverre faalt de klacht.
20. Dan kom ik toe aan de klachten tegen de bewijsvoering van de twee feiten die tegen [slachtoffer 3] zijn begaan. Het Hof heeft onder 8a en 8b ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“8a.
hij in de periode van 9 januari 2009 tot en met 31 december 2013 te Curaçao door andere feitelijkheden dan geweld [slachtoffer 3] (geboren op [geboortedatum] 1990) telkens heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 3] , hebbende hij, verdachte, zijn penis in de vagina van die [slachtoffer 3] gestopt en/of die [slachtoffer 3] op de mond gekust en/ of die [slachtoffer 3] op de billen geklapt en/of de benen gestreeld,
en bestaande die feitelijkheden uit:
- het opdragen aan die [slachtoffer 3] om hem, verdachte, te ontmoeten te Piskadera of Parera of Noordkant of hotel of de woning van hem, verdachte of - die [slachtoffer 3] ophalen om in zijn, verdachtes, auto mee te rijden naar Jan Sofat en/of
- met zijn, verdachtes, volle gewicht onverhoeds op die [slachtoffer 3] gaan liggen en/ of die [slachtoffer 3] uitkleden terwijl hij op die [slachtoffer 3] lag in zijn, verdachtes, auto en
- uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht van hem, verdachte op die [slachtoffer 3] , bestaande dat overwicht uit het leeftijdsverschil tussen hem, verdachte, en die [slachtoffer 3] en de hoedanigheid van apostel /pastor, althans geestelijke leider van de kerkgemeenschap [A] / [A] ten opzichte van de positie van die [slachtoffer 3] als een lid van de jeugdgroep van die kerkgemeenschap en de hoedanigheid van een vaderfiguur die als vertrouwenspersoon fungeerde voor die [slachtoffer 3] ,
aldus hebbende hij, verdachte, telkens een voor die [slachtoffer 3] ongelijkwaardige/ afhankelijkheidssituatie doen ontstaan waardoor die [slachtoffer 3] niet volkomen in staat was weerstand te bieden en zich te verzetten tegen eerdergenoemde seksuele handelingen;
8b.
hij in de periode vanaf 1 december 2013 tot en met 1 december 2014 te Curaçao, door geweld en andere feitelijkheden [slachtoffer 3] (geboren op [geboortedatum] 1990) heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, bestaande uit:
- het openen van de benen en de schaamlippen van de vagina van die [slachtoffer 3] (om na te gaan of die [slachtoffer 3] seks had gehad met een andere persoon)
en bestaande dat geweld en die andere feitelijkheden uit:
- het naar die [slachtoffer 3] toelopen en de sleutel uit het contact van de auto van die [slachtoffer 3] trekken en die [slachtoffer 3] in het gezicht spugen en die [slachtoffer 3] in de stoel van de mede-inzittende duwen en
- het met de auto van die [slachtoffer 3] rijden naar een kampeerterrein te Brakkeput en
- de broek van die [slachtoffer 3] uittrekken en (met kracht) haar onderbroek kapot scheuren en
- uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht van hem, verdachte op die [slachtoffer 3] , bestaande dat overwicht uit het leeftijdsverschil tussen hem, verdachte, en die [slachtoffer 3] en de hoedanigheid van apostel /pastor, althans geestelijke leider van de kerkgemeenschap [A] ten opzichte van de positie van die [slachtoffer 3] als een lid van de jeugdgroep van die kerkgemeenschap en de hoedanigheid van een vaderfiguur die als vertrouwenspersoon fungeerde voor die [slachtoffer 3] ,
aldus hebbende hij, verdachte, een voor die [slachtoffer 3] ongelijkwaardige/ afhankelijkheidssituatie doen ontstaan en waardoor die [slachtoffer 3] niet volkomen in staat was weerstand te bieden”.
21. Ten aanzien van feit 8a heeft het Hof in het bijzonder de volgende bewijsmiddelen gebruikt:
48. (ordner 03, p. 784 t/m 793)
Het proces-verbaal van verhoor, opgemaakt en op 4 april 2016 gesloten en ondertekend door [verbalisant 5] , voor zover inhoudende als de op 12 maart 2016 afgelegde verklaring van [slachtoffer 3] :
Ik ben geboren op [geboortedatum] 1990. In 2008 begon ik de kerk [A] (Gerecht: in Curaçao) te bezoeken. Ik had toen emotionele problemen. Toen ik 19 jaar oud was viel ik in een depressie. Ik kreeg steun van [verdachte] en zijn vrouw. Ik bezocht alle activiteiten van de kerk. Voor [verdachte] moest de kerk mijn familie worden. Eind juni 2009 begon [verdachte] op enig moment mijn dijen te strelen. Een andere keer kreeg ik van hem een klap op mijn billen toen ik in de auto naar achter sprong. Dat verbaasde me, want dat had ik nooit verwacht van [verdachte] die ik als een vaderfiguur zag en die ook een pastoor was.
Een andere dag kwam [verdachte] mij een keer ophalen in een zwarte SUV van het merk Suzuki XL-7 om boten te bezichtigen bij Jan Sofat. Eenmaal daar begon hij in de auto mijn benen te strelen en voordat ik het besefte had [verdachte] mijn kleren uitgetrokken en lag hij bovenop mij. Ik accepteerde het, want hij gaf mij de liefde van een vader. Hij zei tegen mij dat het zijn woord tegen het mijne zou zijn als ik het aan iemand zou vertellen. Na die keer bleef [verdachte] mij bellen en droeg hij mij op hem op bepaalde plekken te ontmoeten. Ik had toen al mijn eigen auto. Ik had het gevoel dat ik verplicht was om te gaan want anders werd hij boos. [verdachte] belde en ik ging. Het werd een soort automatisme. Dat was in de periode 2009 tot begin 2014. [verdachte] en ik hebben seksuele relaties gehad op verschillende plekken, zoals bij de vissershaven in de buurt van Parera, bij de Noordkant en bij de hotels [E] en [F] . Ook hebben we een seksuele relatie gehad bij hem thuis. We gebruikten geen voorbehoedsmiddelen. Wel gebruikte ik af en toe de morning after pil. Die gaf [verdachte] aan mij, of hij gaf mij geld om het zelf te gaan kopen. Gedurende de periode dat ik een relatie met hem had ben ik vijf keer zwanger van hem geweest. Ik moest de zwangerschappen van hem beëindigen. Hij gaf mij hiervoor geld en zette mij af bij een dokter.
49. (ordner 05, getuigenverhoren, G13-06)
Het proces-verbaal van verhoor bij de rechter-commissaris, door deze in de wettelijke vorm opgemaakt op 25 januari 2017, voor zover inhoudende als verklaring van de getuige [slachtoffer 3] :
Ik zag [verdachte] als een vader, een persoon die ik kon vertrouwen en een persoon die van mij hield. De gesprekken die ik met [verdachte] had gingen eerst over wat God voor je kon betekenen, hoe God je kan helpen en wat de kerkgemeenschap voor je kan doen. Later ging het vooral over hoe [verdachte] je kon helpen. Toen begon hij dubbelzinnige grapjes te maken. Hij vertelde wat hij van mij verwachtte, dat ik loyaal moest zijn aan de kerk en aan hem. Hij maakte opmerkingen over mijn billen. Hij zei dat ik mooie billen had. Het tweede en derde jaar dat ik in de kerk kwam bezocht ik de kerk bijna iedere dag. Ik bezocht de jeugdgroepactiviteiten.
De keer dat ik bij hem in de zwarte SUV zat om boten te gaan bezichtigen bij Jan Sofat begon hij, nadat hij mijn kleren had uitgetrokken, mijn gezicht te kussen en hij stopte zijn penis in mijn vagina.
50. (ordner 03, p. 794 t/m 796)
Het proces-verbaal van verhoor, opgemaakt en op 28 mei 2016 gesloten en ondertekend door [verbalisant 5] , voorzover inhoudende als de op 28 mei 2016 afgelegde verklaring van [slachtoffer 3] :
Voor het beëindigen van de zwangerschappen ben ik onder meer naar [betrokkene 7] gegaan. Op zijn kantoor moest ik een pil inslikken en ik heb twee pillen meegekregen die ik thuis in mijn vagina moest plaatsen. [verdachte] besliste dat hij een kamer bij het [G] Hotel zou huren, zodat ik het daar kon doen.
51. (ordner 11, 5e aanvullend eindrelaas III, p. 82)
Een geschrift, te weten een geneeskundige verklaring d.d. 31 mei 2017 van [betrokkene 7] , MD PhD, voor zover inhoudende:
[slachtoffer 3] is op 27 maart 2012 langs geweest met het verzoek tot afbreken van een zwangerschap.
52. (ordner 05, 3e aanvullend eindrelaas II, p. 72)
Een geschrift, te weten een brief van [betrokkene 8] , hotelmanager van [G] , voor zover inhoudende:
We have in our records that [slachtoffer 3] was a guest in our hotel from March 28, 2012 to march 29, 2012.
53. (ordner 05, 3e aanvullend eindrelaas II, p. 77 t/m 79)
Een proces-verbaal van plaatsaanwijzing, opgemaakt en op 1 november 2016 gesloten en ondertekend door [verbalisant 5] en [verbalisant 6] , voorzover inhoudende als het relaas van de verbalisanten:
Wij hebben in bijzijn van [slachtoffer 3] een plaatsaanwijzing gehouden. Wij zijn geweest naar verschillende plaatsen waar [verdachte] met haar is geweest. Een van die plekken is Piskadera.”
22. Tegen de bewijsvoering van feit 8a wordt aangevoerd dat het afbreken van de zwangerschappen onvoldoende steunbewijs biedt voor de bewezenverklaarde feiten, en dat het Hof in onvoldoende mate rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de seksuele relatie achteraf een andere inkleuring krijgt. Met dat laatste wordt waarschijnlijk gedoeld op de omstandigheid dat [slachtoffer 3] “van een seksuele relatie” spreekt in haar door het Hof onder 48 voor het bewijs gebruikte verklaring.
23. Het afbreken van een zwangerschap op 27-28 maart 2012 ten behoeve waarvan [slachtoffer 3] verbleef in hotel [G] , biedt steun aan de verklaringen van [slachtoffer 3] dat zij seksueel contact heeft gehad met de verdachte. Voor de bewezenverklaring zelf is het niet relevant dat zij zwanger is geworden en abortussen heeft ondergaan, omdat dit niet ten laste was gelegd en dus evenmin bewezen kon worden verklaard, maar het afbreken van de zwangerschappen steunt de voor het bewijs gebruikte verklaringen van [slachtoffer 3] dat zij als gevolg van het seksueel contact met de verdachte meerdere keren zwanger is geraakt en meerdere keren op aandringen van de verdachte een abortus heeft ondergaan en toen heeft verbleven in een door de verdachte aangewezen hotel.
24. Voor zover het Hof in onvoldoende mate rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de seksuele relatie tussen de verdachte en [slachtoffer 3] “achteraf een andere inkleuring krijgt” wijs ik erop dat dit niet ter terechtzitting van het Hof is aangevoerd, voor zover dat kan blijken uit de processen-verbaal die van de terechtzittingen zijn opgemaakt en de daar overgelegde pleitnota. Het Hof heeft de verklaring van [slachtoffer 3] over het hebben van een “seksuele relatie” met de verdachte kennelijk opgevat als het hebben van seks met de verdachte en niet als het hebben van een liefdesrelatie. Die uitleg van de verklaring acht ik niet onbegrijpelijk gelet op de inhoud van de verklaring van [slachtoffer 3] dat zij met de verdachte “seksuele relaties [heeft] gehad op verschillende plekken, zoals bij de vissershaven in de buurt van Parera, bij de Noordkant en bij de hotels [E] en [F] . Ook hebben we een seksuele relatie gehad bij hem thuis.” De klacht berust op een verkeerde uitleg van de door het Hof voor het bewijs gebruikte verklaring van [slachtoffer 3] .
25. Ten aanzien van feit 8b heeft het Hof in het bijzonder de bewijsmiddelen gebruikt die ik hierboven onder 7 reeds heb weergegeven en het steunbewijs zoals ik dat hierboven onder 17 uiteen heb gezet.
26. Tegen de bewijsvoering van feit 8b wordt aangevoerd dat een “kapot onderdeel van het interieur van een auto” van de verdachte “niet zonder meer bevestigend [is] voor de bewering uit één bron” dat de verdachte het bewezenverklaarde zou hebben begaan. Evenmin zou dat kapotte onderdeel van het interieur van een auto (een beschadigd stuurwiel) bewijs zijn “dat deze beschadiging in relatie staat tot een zedendelict”. De verwonding van de lip van [slachtoffer 3] zou ook niet redengevend zijn voor het bewijs omdat dit wel ten laste was gelegd maar niet bewezen is verklaard terwijl voor het “kapotscheuren van de kleding, waarvan men zou kunnen aannemen dat dit als geweld in relatie zou kunnen staan tot het verweten zedendelict […] nu juist weer geen steunbewijs [is] aan te treffen.” Al deze klachten berusten op de veronderstelling dat steunbewijs betrekking moet hebben op de tenlastegelegde gedragingen. Die veronderstelling is onjuist.[8]
27. Het beschadigde stuurwiel en de verwonding van de lip van [slachtoffer 3] vormen steunbewijs voor de omstandigheden waarover [slachtoffer 3] heeft verklaard waaronder de feitelijke aanranding van de eerbaarheid heeft plaatsgevonden, welke verklaring het Hof in zijn vonnis onder de bewijsmiddelen onder 1 voor het bewijs heeft gebruikt.
28. Ook deze klacht faalt.
29. Dan kom ik toe aan de bewijsvoering van het feit dat tegen [slachtoffer 4] is begaan. Het Hof heeft onder 9 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode vanaf 1 mei 2015 tot en met 28 februari 2016 te Curaçao, door andere feitelijkheden dan geweld [slachtoffer 4] (geboren op [geboortedatum] 1986) heeft gedwongen tot het dulden van een ontuchtige handeling, namelijk:
- die [slachtoffer 4] met zijn, verdachtes, hand klappen op de billen [te geven, DP]
en bestaande die andere feitelijkheden uit:
- het onverhoeds af gaan op die [slachtoffer 4] en proberen haar op de mond te kussen”.
30. De bewijsvoering berust in het bijzonder op de volgende bewijsmiddelen:
“54. (ordner 05, getuigenverhoren, G21-02)
Het proces-verbaal van verhoor bij de rechter-commissaris, door deze in de wettelijke vorm opgemaakt op 30 maart 2017, voor zover inhoudende als verklaring van de getuige [slachtoffer 4] :
Ik ben geboren op [geboortedatum] 1986 te Curaçao. Vanaf mei 2015 tot begin maart 2016 ben ik lid geweest van de kerk van [verdachte] (het gerecht begrijpt: te Curaçao). [verdachte] heeft een keer geprobeerd mij te zoenen op mijn mond.
55. (ordner 03, p. 935 t/m 940)
Het proces-verbaal van aangifte, opgemaakt en op 2 april 2016 gesloten en ondertekend door [verbalisant 7] , [verbalisant 8] en [verbalisant 9] , voor zover inhoudende als de op 2 april 2016 afgelegde verklaring van [slachtoffer 4] :
Na een kerkdienst ging ik soms naar het huis van [verdachte] om spelletjes te spelen met zijn kinderen. Een keer toen [verdachte] in de keuken was riep hij mij op een manier dat ik dacht dat ik hem ergens mee moest helpen. Toen ik naar hem toe ging, probeerde hij mij te zoenen. Ik stapte naar achter, draaide mij om en liep weg. Op dat moment gaf hij mij een klap op mijn billen.”
31. Aangevoerd wordt dat geen steunbewijs bestaat dat de verdachte heeft geprobeerd [slachtoffer 4] te zoenen en/of [slachtoffer 4] een klap op haar billen heeft gegeven. Het steunbewijs voor beide verklaringen die door [slachtoffer 4] zijn afgelegd, heeft het Hof klaarblijkelijk gevonden in de specifieke overeenkomsten die de feitelijke gang van zaken die ten grondslag ligt aan dit feit vertoont met de feitelijke gang van zaken die ten grondslag ligt aan de feiten 1, 4, 5, 7 en 8 zoals het Gerecht in eerste aanleg onder 4.4.13 heeft weergegeven en waarbij het Hof zich heeft aangesloten.[9] Voor het onder 9 bewezenverklaarde feit geldt eveneens dat het is begaan tegen een vrouwelijk lid van een vestiging van de geloofsgemeenschap met aan het hoofd de verdachte als charismatisch leider, en geldt eveneens dat de aangeefster minstens 22 jaar jonger dan de verdachte. Ten tijde van het bewezenverklaarde feit was De Jong achttien jaar oud en de verdachte 51 jaar oud.
32. Voor de klacht dat uit de bewijsvoering niet zonder meer zou voortvloeien dat de verdachte [slachtoffer 4] heeft gedwongen tot het dulden van een ontuchtige handeling, wijs ik op de bewezenverklaring die inhoudt dat de “andere feitelijkheid dan geweld” heeft bestaan uit het “onverhoeds af gaan op die [slachtoffer 4] en proberen haar op de mond te kussen”. Dit onderdeel van de bewezenverklaring wordt gedragen door de bewijsvoering voor zover daaruit het geestelijk en lichamelijk overwicht blijkt van de verdachte als 51-jarige man op een 18-jarige net volwassen jonge vrouw, in combinatie met de voor het bewijs onder 55 gebruikte verklaring van de verdachte waaruit het Hof kennelijk heeft opgemaakt en ook heeft kunnen opmaken dat de verdachte [slachtoffer 4] naar de keuken heeft geroepen en daar onverhoeds heeft geprobeerd haar op de mond te kussen.[10]
33. Naast de klacht dat uit de bewijsmiddelen niet zonder meer “voortvloeit dat verdachte haar heeft gedwongen tot het dulden van een ontuchtige handeling” wordt aangevoerd dat de bewezenverklaarde gedragingen niet kunnen worden gekwalificeerd als ontucht, “omdat niet elk trachten te zoenen en niet elke klap op een bil van een volwassen persoon als ontuchtige handeling kan worden gekwalificeerd”.
34. Naast de ook nu falende klacht dat de bewijsmiddelen “het bewijsminimum niet halen”, wordt geklaagd dat de bewijsvoering onvoldoende redengevend is voor “ontuchtige handelingen” en wordt aangevoerd dat de bewezenverklaarde gedragingen “omhelzen en strelen” niet kunnen worden gekwalificeerd als ontucht, ook niet als daarbij “billen worden (aan)geraakt” en dat de bewijsmiddelen onvoldoende redengevend zijn “omdat niet elk trachten te zoenen en niet elke klap op een bil van een volwassen persoon als ontuchtige handeling kan worden gekwalificeerd”.
35. Met de klacht tegen de kwalificatiebeslissing wordt voorbijgegaan aan de bewijsoverwegingen van het Gerecht in eerste aanleg waarbij onder 4.4.15 en 4.4.16 is ingegaan op de vraag of de gedragingen kunnen worden aangemerkt als ontuchtige handeling als bedoeld in de artikelen 2:201, 2:202 en 2:209 Sr. Het oordeel van het Hof, dat de bewijsoverwegingen van het Gerecht in eerste aanleg heeft overgenomen, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Hierbij wijs ik nog op HR 15 september 2015 dat betrekking heeft op het onverhoeds geven van een klap tegen de bil wat onder de gegeven omstandigheden werd aangemerkt als “ontuchtige handeling” in de zin van art. 246 Sr Nederland dat inhoudelijk overeenkomt met art. 2:201 Sr.[11]
36. De klachten tegen de bewijsvoering en kwalificatiebeslissing betreffende feit 9 falen.
37. Dan kom ik toe aan de bewijsvoering van de feiten die tegen [slachtoffer 1] zijn begaan. Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder 4a en 4b bewezenverklaard dat:
“4a.
hij op tijdstippen in de periode vanaf 17 april 2012 tot en met 31 juli 2012 te Curaçao, met [slachtoffer 1] geboren op [geboortedatum] 2000, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, telkens buiten echt ontuchtige handelingen heeft gepleegd,
bestaande die ontuchtige handelingen telkens uit:
- het omhelzen van die [slachtoffer 1] en
- het daarbij betasten/ strelen van het lichaam en/of de billen van die [slachtoffer 1] ;
4b.
hij op tijdstippen in de periode vanaf 17 april 2012 tot en met 12 juli 2012 te Curaçao, telkens ontucht heeft gepleegd met een aan zijn zorg en waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, genaamd [slachtoffer 1] , geboren op [geboortedatum] 2000, bestaande die ontuchtige handelingen telkens uit: - het omhelzen van die [slachtoffer 1] en
- het daarbij betasten/strelen van het lichaam en/of de billen van die [slachtoffer 1] ”.
38. De bewijsvoering berust in het bijzonder op de volgende bewijsmiddelen:
“41. (ordner 02, p. 492 t/m 498)
Het proces-verbaal van aangifte, opgemaakt en op 21 maart 2016 gesloten en ondertekend door [verbalisant 5] , voorzover inhoudende als de op 9 maart 2016 (opmerking gerecht: zie proces-verbaal van correctie, map 05, 3e aanvullend eindrelaas, p. 39-40) afgelegde verklaring van [betrokkene 9] :
Toen ik in 2012 met mijn dochter [slachtoffer 1] op Curaçao kwam wonen hadden wij nog geen vaste woonplaats. Omdat wij nog geen vaste woonplaats hadden heeft [verdachte] aangeboden dat [slachtoffer 1] bij zijn familie kon blijven. [slachtoffer 1] heeft toen een tijdje twee tot drie keer per week bij [verdachte] en zijn familie gelogeerd.
42. (ordner 02, p. 499 t/m 504)
Het proces-verbaal van verhoor getuige, opgemaakt en op 22 maart 2016 gesloten en ondertekend door [verbalisant 5] , voor zover inhoudende als de op 9 maart 2016 afgelegde verklaring van [slachtoffer 1] :
Ik ben geboren op [geboortedatum] 2000. In april 2012 kwam ik met mijn moeder op Curaçao wonen. Ik bezocht daar de kerk genaamd [A] waarvan [verdachte] apostel was. Omdat ons huis nog niet klaar was, logeerde ik de eerste drie maanden twee tot drie keer per week bij [verdachte] . Bijna elke dag vroeg [verdachte] mij om hem te omhelzen. Hij zei dan tegen mij om daddy te komen omhelzen. Ik deed dat ook want hij was mijn pastoor en ik sliep in zijn huis. Hij omhelsde mij op een overdreven manier. Hiermee bedoel ik dat hij mijn lichaam met zijn handen streelde en aan mijn billen kwam. Ik voelde mij dan niet op mijn gemak. Meestal als hij dat deed, was iedereen aan het slapen. Ik heb dat toen aan niemand verteld. Wie zou zoiets geloven dacht ik. [verdachte] begon me ook te vragen of ik wel eens met mezelf speelde en of ik als ik aan het douchen ben weleens aan mezelf zat. Volgens mij bedoelde hij of ik mezelf (het gerecht begrijpt: seksueel) bevredigde. Hij zei tegen mij om open te zijn, dat hij een vader is. Toen ik 13 jaar oud was heeft hij een keer tegen mij gezegd dat ik er goed uitzie.
43. (ordner 05, getuigenverhoren, G02-02)
Het proces-verbaal van verhoor bij de rechter-commissaris, door deze in de wettelijke vorm opgemaakt op 12 januari 2017, voorzover inhoudende als verklaring van de getuige [slachtoffer 1] :
Gedurende de drie maanden dat ik in zijn woning logeerde omhelsde en streelde [verdachte] mij bijna dagelijks over mijn lichaam. Hij streelde dan met zijn handen mijn rug en mijn billen. [verdachte] was iemand die veel macht had. Hij besliste veel over de kerk.
44. (ordner 06, p. 85-86)
Het proces-verbaal van bevinding Boarder management System (BMS), met bijlage, opgemaakt en op 13 december 2016 gesloten en ondertekend door [verbalisant 3] , voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
Uit het verrichte onderzoek door de Infodesk in het Boarder management System bleek dat [slachtoffer 1] op 17 april 2012 naar Curaçao is gekomen.”
39. Aangevoerd wordt dat de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen “het bewijsminimum niet halen” en “ook overigens onvoldoende redengevend zijn voor ‘ontuchtige handelingen’”. De klacht dat de bewijsvoering onvoldoende redengevend is en de bewijsmiddelen “het bewijsminimum niet halen” is verder niet onderbouwd en faalt verder gelet op hetgeen ik onder 17 over het voor de bewijsvoering gebruikte schakelbewijs heb opgemerkt.
40. Naast de klacht dat de bewijsmiddelen “het bewijsminimum niet halen” wordt geklaagd dat de bewijsvoering onvoldoende redengevend is voor “ontuchtige handelingen” en wordt aangevoerd dat de bewezenverklaarde gedragingen “omhelzen en strelen” niet kunnen worden gekwalificeerd als ontucht, ook niet als daarbij “billen worden (aan)geraakt”, alsmede dat bij “omhelzingen in de huiselijke sfeer waarbij over de rug wordt gewreven en de billen worden aangeraakt” niet zonder meer blijkt van ontucht.
41. Met de klacht tegen de kwalificatiebeslissing wordt voorbijgegaan aan de bewijsoverwegingen van het Gerecht in eerste aanleg waarbij onder 4.4.15 en 4.4.16 is ingegaan op de vraag of de gedragingen kunnen worden aangemerkt als ontuchtige handeling als bedoeld in de artikelen 2:201, 2:202 en 2:209 Sr. Het oordeel van het Hof, dat de bewijsoverwegingen van het Gerecht in eerste aanleg heeft overgenomen, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Hierbij merk ik op [slachtoffer 1] noodgedwongen bij de verdachte logeerde omdat zij net op Curaçao was aangekomen en de verdachte met haar moeder nog geen vaste woon- of verblijfplaats op Curaçao hadden terwijl het omhelzen en strelen “bijna dagelijks” plaatsvond. De wens van de verdachte om zich als “daddy” omhelst te willen worden, maakte verdachte nog niet tot vader van de verdachte en maakte zijn omhelzingen en strelingen nog niet vergelijkbaar met lichamelijk contact tussen bijvoorbeeld een moeder en haar dochter.
42. De klachten falen.
43. Het middel faalt in alle onderdelen.
44. Het tweede middel klaagt over de uitleg die het Hof heeft gegeven aan de artikelen 2:197 en 2:201 Sr. Als ik het middel goed begrijp dan heeft het Hof de in beide bepalingen vereiste dwang zo ruim uitgelegd dat daarmee de verdachte in zijn “seksueel verkeer” met meerderjarigen in feite aan dezelfde normen wordt gehouden als die in art. 2:203 Sr zijn neergelegd voor “seksueel verkeer” met minderjarigen, en die inhouden dat ontuchtige handelingen strafbaar zijn indien “misbruik van de feitelijke verhoudingen” wordt gemaakt. Het Hof zou daarmee een te ruime uitleg hebben gegeven aan de bestanddelen van de artikelen 2:197 en 2:201 Sr.
45. Het middel heeft betrekking op de feiten die het Hof bewezen heeft verklaard onder 5 (begaan tegen [slachtoffer 2] ), 7a en 7b (begaan tegen [slachtoffer 7] ) en onder 8a en 8b (begaan tegen [slachtoffer 3] ).
46. De bewezenverklaringen van de feiten onder 5, 8a en 8b heb ik hierboven reeds weergegeven bij de bespreking van het eerste middel.[12]
47. Het Hof heeft onder 7a en 7b ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“7a.
hij in de periode vanaf 6 maart 2012 tot en met 5 maart 2013 te Curaçao, meerdere malen door andere feitelijkheden dan geweld [slachtoffer 7] (geboren op [geboortedatum] 1993) heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, bestaande uit:
- het betasten van de mond en borsten en vagina, van die [slachtoffer 7] en/ of
- het kussen van de mond en/ of tongzoenen van die [slachtoffer 7] ,
en bestaande die andere feitelijkheden uit:
- het zeggen aan die [slachtoffer 7] om dicht bij hem te komen zitten in zijn, verdachtes, auto en hem te omhelzen en dat zij hem, verdachte, ‘daddy’ kon noemen en/ of
- het tegen die [slachtoffer 7] zeggen dat hij, verdachte, die [slachtoffer 7] , nooit op drie plekken zal aanraken, te weten mond, borsten en vagina en/ of
- (al rijdende in zijn, verdachtes, auto) vervolgens onverwachts/onverhoeds die [slachtoffer 7] op die drie plekken aanraken en/ of
- als pastor tegen die [slachtoffer 7] zeggen: ‘God vergeeft, maak je geen zorgen’ en
- uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht van hem, verdachte, op die [slachtoffer 7] , bestaande dat overwicht uit het leeftijdsverschil tussen hem, verdachte, en die [slachtoffer 7] en de hoedanigheid van apostel /pastor, althans geestelijke leider van de kerkgemeenschap [A] / [A] ten opzichte van de positie van die [slachtoffer 7] als een lid van de jeugdgroep van die kerkgemeenschap en de hoedanigheid van een vaderfiguur die als vertrouwenspersoon fungeerde voor die [slachtoffer 7] , aldus hebbende hij, verdachte, telkens een voor die [slachtoffer 7] ongelijkwaardige/afhankelijkheidssituatie doen ontstaan waardoor die [slachtoffer 7] niet volkomen in staat was weerstand te bieden en/ of zich te verzetten tegen eerdergenoemde seksuele handelingen;
7b.
hij in de periode van 6 maart 2013 tot en met 30 april 2015 te Curaçao door andere feitelijkheden dan geweld [slachtoffer 7] (geboren op [geboortedatum] 1993) telkens heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 7] , hebbende hij, verdachte, zijn penis in de vagina van die [slachtoffer 7] gestopt en/ of die [slachtoffer 7] gekust,
en bestaande die feitelijkheden uit:
- het blijven sturen van (app) berichten dat hij, verdachte, die [slachtoffer 7] zal komen ophalen voor een ontmoeting en
- het met die [slachtoffer 7] in zijn, verdachtes, auto rijden naar een parkeerplaats bij Zuikertuintje of naar een afgelegen plek en die [slachtoffer 7] uitkleden en/of
- als pastor aan die [slachtoffer 7] zeggen dat zij niet moet huilen maar bidden en dat die [slachtoffer 7] de demonen uit moet braken en dat God haar zal vergeven en - uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht van hem, verdachte, op die [slachtoffer 7] , bestaande dat overwicht uit het leeftijdsverschil tussen hem, verdachte, en die [slachtoffer 7] en de hoedanigheid van apostel /pastor, althans geestelijke leider van de kerkgemeenschap / [A] / [A] ten opzichte van de positie van die [slachtoffer 7] als een lid van de jeugdgroep van die kerkgemeenschap en de hoedanigheid van een vaderfiguur die als vertrouwenspersoon fungeerde voor die [slachtoffer 7] ,
aldus hebbende hij, verdachte, telkens een voor die [slachtoffer 7] ongelijkwaardige/afhankelijkheidssituatie doen ontstaan waardoor die [slachtoffer 7] niet volkomen in staat was weerstand te bieden en zich te verzetten tegen eerdergenoemde seksuele handelingen”.
48. Het Hof heeft de bewezenverklaarde feiten gekwalificeerd als achtereenvolgens verkrachting (feit 5), feitelijke aanranding van de eerbaarheid, meermalen gepleegd (7a), verkrachting, meermalen gepleegd (feit 7b), verkrachting, meermalen gepleegd (feit 8a) en feitelijke aanranding van de eerbaarheid (feit 8b).
49. De bepalingen van de Landsverordening Wetboek van Strafrecht Curaçao (hierna: Sr), die van belang zijn voor de beoordeling van het middel, luiden als volgt:
Art. 2:197 Sr: “Hij die door geweld of een andere feitelijkheid of bedreiging met geweld of een andere
feitelijkheid iemand dwingt tot het ondergaan van handelingen die bestaan uit of mede bestaan
uit het seksueel binnendringen van het lichaam, wordt als schuldig aan verkrachting gestraft met
gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie.” Art. 2:201 Sr: “Hij die door geweld of een andere feitelijkheid of bedreiging met geweld of een andere
feitelijkheid iemand dwingt tot het plegen of dulden van ontuchtige handelingen, wordt, als
schuldig aan feitelijke aanranding van de eerbaarheid, gestraft met gevangenisstraf van ten
hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie.” Art. 2:203 Sr: “Hij die door giften of beloften van geld of goed, misbruik van uit feitelijke verhoudingen
voortvloeiend overwicht of misleiding een persoon waarvan hij weet of redelijkerwijs moet
vermoeden dat deze de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, opzettelijk beweegt
ontuchtige handelingen te plegen of zodanige handelingen te dulden, wordt gestraft met
gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
50. Uit de bewezenverklaringen blijkt telkens dat de “andere feitelijkheid” die door het Hof voor de betreffende aangeefster is aangemerkt als dwang tot het ondergaan van handelingen van de verdachte die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam (art. 2:197 Sr) respectievelijk het plegen of dulden van ontuchtige handelingen (art. 2:201 Sr) telkens bestond uit meerdere “feitelijkheden” waaronder telkens een “uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht” van de verdachte op de betreffende aangeefster. De “andere feitelijkheid” die door het Hof is aangemerkt als dwang als bedoeld in de artikelen 2:197 en 2:201 Sr wordt in de schriftuur samengevat als “dwingende feitelijkheid”.
51. Uit de bewezenverklaringen blijkt dat het “uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht” van de verdachte op de betreffende aangeefster telkens heeft bestaan “uit het leeftijdsverschil tussen hem, verdachte, en die [aangeefster] en de hoedanigheid van apostel /pastor, althans geestelijke leider van de kerkgemeenschap [A] ten opzichte van de positie van die [aangeefster] als lid van de jeugdgroep van die gemeenschap en de hoedanigheid van een vaderfiguur die als vertrouwenspersoon fungeerde voor die [aangeefster]”. Voor de aangeefsters [slachtoffer 7] en [slachtoffer 3] kwam daar de hoedanigheid bij van de verdachte als apostel /pastor althans geestelijk leider van de kerkgemeenschap [A] .
52. In de schriftuur wordt aangevoerd dat de tenlastelegging en bewezenverklaring op dit onderdeel misleidend zijn omdat met de begrippen “vaderfiguur” en “lid van de jeugdgroep” wordt “gesuggereerd dat het om misbruik van minderjarigen gaat”. Deze klacht lees ik in samenhang met de klacht die in de schriftuur wordt aangeduid als de kern van het bezwaar, namelijk dat het Hof “de zedenwetgeving van Curaçao lijkt uit te breiden tot die gevallen waarin bij meerderjarigen seksueel contact heeft plaatsgevonden, waarbij sprake is van een aanmerkelijk leeftijdsverschil en/of uit de feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht.”
53. Beide klachten berusten op een verkeerde lezing van de tenlastelegging en bewezenverklaring. Ten eerste blijkt uit de geboortedatum van de betreffende aangeefster die steevast in de tenlastelegging en bewezenverklaring is opgenomen, telkens dat zij op de tijdstippen van de tenlastegelegde en bewezenverklaarde feiten meerderjarig waren. De klacht dat wordt “gesuggereerd dat het om misbruik van minderjarigen gaat” faalt daarom. Ten tweede zijn de begrippen waarover wordt geklaagd, gebruikt om aan te geven waaruit het “uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht” bestond dat naar het oordeel van het Hof in combinatie met de andere opgesomde feiten en omstandigheden de “andere feitelijkheden” opleveren waarmee de aangeefsters zijn gedwongen, zoals bedoeld met het bestanddeel “dwingt” in de artikelen 2:197 en 2:201 Sr. Het is dus niet zo dat de voor een bewezenverklaring van de artikelen 2:197 en 2:201 Sr vereiste dwang uitsluitend of overwegend heeft bestaan uit het door de verdachte zijn van een “vaderfiguur” en het “lid van de jeugdgroep” zijn van de betreffende aangeefster. Beide factoren hebben bijgedragen aan het uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht wat op zijn beurt een van de feitelijkheden was die de dwang oplevert als bedoeld in de artikelen 2:197 en 2:201 Sr.
54. Anders dan in de schriftuur wordt aangevoerd, berust de strafbaarheid van de verdachte niet uitsluitend op “misbruik van feitelijke verhoudingen” maar is dat misbruik van de feitelijke verhoudingen door het Hof aangemerkt als een van de “andere feitelijkheden” als bedoeld in de artikelen 2:197 en 2:201 Sr. Voor zover het middel is gericht tegen de uitleg die het Hof heeft gegeven aan de artikelen 2:197 en 2:201 Sr faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag.
55. Met betrekking tot de resterende klachten die ik in het middel lees, merk ik het volgende op. In de schriftuur is niet voldoende duidelijk aangegeven wat wordt bedoeld met het “welwillend inlezen van een feitelijkheid om tot een veroordeling voor verkrachting en ontucht te komen”. Voor zover daarmee zou zijn bedoeld, dat het feit dat de verdachte zich als “vaderfiguur” zou hebben verhouden tot de aangeefsters als “lid van de jeugdgroep”, en dat dit zou zijn aangemerkt als de “dwingende feitelijkheid” als bedoeld in de artikelen 2:197 en 2:201 Sr, berust dit op een verkeerde lezing van de bewezenverklaringen, zoals ik zojuist heb aangegeven.
56. Ook is niet met de voor een cassatiemiddel vereiste voldoende duidelijkheid aangegeven hoe “tevens ernstig afbreuk [werd] gedaan aan het recht op een eerlijk proces”.[13] Deze klacht heeft betrekking op de daaraan voorafgaande klacht dat “de bewezenverklaring en de kwalificatiebeslissing niet, althans niet zonder meer begrijpelijk zijn, onder meer omdat het Hof uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting”. Maar ook die klacht voldoet niet aan de voor een cassatiemiddel vereiste voldoende duidelijkheid omdat niet is aangegeven waaruit die onjuiste rechtsopvatting zou bestaan en hoe die onjuiste rechtsopvatting ernstig afbreuk zou doen aan het recht op een eerlijk proces. Voor zover daarmee zou worden bedoeld dat de bewezenverklaarde “andere feitelijkheden” van de verdachte geen dwang opleveren als bedoeld in de artikelen 2:197 en 2:201 Sr is deze onvoldoende nauwkeurig omdat de schriftuur zich voor het overige uitsluitend richt op het leeftijdsverschil tussen de verdachte en de aangeefsters en hoe de verdachte zich als “vaderfiguur” zou hebben verhouden tot de aangeefsters als “lid van de jeugdgroep”. Daarmee wordt in de schriftuur voorbij gegaan aan de andere door het Hof bewezenverklaarde feiten en omstandigheden die door het Hof tezamen zijn aangemerkt als “andere feitelijkheden”. Niet wordt aangevoerd dat de door het Hof bewezenverklaarde feiten en omstandigheden niet kunnen worden aangemerkt als “andere feitelijkheden” waardoor de aangeefsters zijn gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam art. 2:197 Sr) respectievelijk het plegen of dulden van ontuchtige handelingen (art. 2:201 Sr) en de bewezenverklaarde gedragingen van de verdachte niet gekwalificeerd zouden kunnen worden als hetzij verkrachting hetzij feitelijke aanranding van de eerbaarheid.
57. Het middel faalt in alle onderdelen.
58. Het derde middel klaagt over de hoogte van de opgelegde straf die onvoldoende gemotiveerd zou zijn en schending van het “ne peior-beginsel”. Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat de verdachte voor één van de feiten in Nederland vervolgd had kunnen worden en dat hij dan niet tot een zo langdurige gevangenisstraf zou zijn veroordeeld. Door de strafvervolging van dit ene feit aan Curaçao over te dragen, is de verdachte in een nadeliger positie geplaatst wat in strijd is met het “ne peior-beginsel”.
59. Het middel heeft betrekking op de veroordeling wegens de zaak met parketnummer 500.00052/17 waarbij het Hof ten laste van de verdachte bewezen heeft verklaard dat:
“hij op 3 februari 2013 te Rotterdam door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht, een persoon, [slachtoffer 5] , geboren op [geboortedatum] 1997, waarvan verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat deze de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt, opzettelijk heeft bewogen ontuchtige handelingen te plegen en zodanige handelingen van verdachte te dulden, bestaande die handelingen onder meer uit:
- het zich laten pijpen door die [slachtoffer 5] en - het plaatsen en/of houden van zijn, verdachtes, vinger en/of penis in de vagina van die [slachtoffer 5] ,
bestaande dat uit feitelijke verhouding voor[t]vloeiend overwicht uit:
- het leeftijdsverschil tussen hem, verdachte en die [slachtoffer 5] en
- het feit dat hij, verdachte, de apostel en/of pastor was van de kerkgemeenschap [A] en voor die [slachtoffer 5] fungeerde als ware hij een vader.”
60. Met betrekking tot dit feit heeft de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat het OM niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Het gevoerde verweer en de verwerping ervan zijn door het Hof als volgt in zijn vonnis weergegeven:
“De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep opnieuw bepleit dat het openbaar ministerie ook niet-ontvankelijk dient te worden verklaard met betrekking tot het in de zaak met parketnummer 500.00052/17 ten laste gelegde feit, dat in Nederland is gepleegd. Dit verweer, dat in eerste aanleg ook werd gevoerd, klaagt erover dat het openbaar ministerie in Nederland niet ten spoedigste tot vervolging is overgegaan en evenmin de Landelijk Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken (hierna: LEBZ) heeft ingeschakeld. De raadsvrouw heeft in hoger beroep geen andere argumenten aangedragen dan in eerste aanleg, terwijl het Gerecht het verweer gemotiveerd heeft verworpen en die motivering het volgende inhield: ‘Een inhoudelijke beoordeling van een dergelijk verweer zal slechts kunnen plaatsvinden als de verdediging duidelijk en gemotiveerd aangeeft waarom het gestelde verzuim, mede in het licht van de in artikel 413 lid 7 Sv genoemde factoren, te weten het karakter, het gewicht en de strekking van de norm, de ernst van de normschending, het nadeel dat daardoor werd veroorzaakt en de mate van verwijtbaarheid van degene die de norm schond, moet leiden tot het door de verdediging beoogde rechtsgevolg. Aan dit vereiste is niet voldaan. De stellingen van de verdediging zijn beslist onvoldoende onderbouwd inzake de vraag waarom het gestelde verzuim, gelegd langs de lat van de in voormeld artikellid genoemde overige factoren, moet leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Het verweer faalt al om die reden.’
Het Gerecht heeft daarmee toepassing gegeven aan de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533).
Het had op de weg van de verdediging gelegen om in hoger beroep alsnog aan te geven waarom in dit specifieke geval dit rechtsgevolg - nota bene het zwaarste rechtsgevolg - moet worden verbonden aan het gestelde verzuim. Dat klemt temeer nu (ook volgens de raadsvrouw) sprake is van een situatie waarin de consultatie van de LEBZ niet verplicht, maar facultatief is voorgeschreven.
Die nadere motivering is in hoger beroep niet door de verdediging gegeven.”
61. In de schriftuur worden allerlei eisen gesteld aan de strafmotivering van het Hof die samenhangen met het gegeven dat het feit in Nederland is begaan en de strafvervolging door Nederland is overgedragen aan Curaçao. Zo wordt aangevoerd dat de verdachte “niet in een slechtere positie [mag] worden gebracht bij de overdracht aan een ander land of een andere staat”. Het Hof had in de strafmotivering moeten aangeven “in welke mate deze veroordeling bijdroeg in het totaal van het aantal jaren straf” omdat alleen op die manier “enigszins controleerbaar” is of de verdachte werd benadeeld door de overdracht van zijn Nederlandse zaak. Verder wordt de suggestie gewekt dat het OM niet-ontvankelijk verklaard had kunnen worden als het OM in Curaçao net als het OM in Nederland gebonden was geweest aan “de richtlijnen voor de zedenwetgeving”.
62. Op geen enkele concrete manier wordt aangegeven op welke wijze de verdachte “met de overdracht in een nadeliger positie” is geplaatst. De stelling dat indien de zaak in Nederland zou zijn vervolgd en bestraft “objectief beschouwd een straf aan de orde geweest [zou zijn] van een geheel andere orde dan de thans opgelegde straf” wordt niet onderbouwd. Hier komt bij dat ter terechtzitting van het Hof op geen van de in de schriftuur naar voren gebrachte eisen een beroep is gedaan, voor zover dat kan blijken uit de processen-verbaal die van de terechtzittingen zijn opgemaakt en de daar overgelegde pleitnota. Als de verdachte had gewild dat het Hof zich hierover had uitgelaten, dan had hij dat aan het Hof moeten voorleggen. Nu hij dat heeft nagelaten, kan ik niet inzien waarom het Hof zich over de nu in cassatie opgeworpen punten had moeten uitlaten.
63. Een andere klacht die het middel bevat, houdt in dat door de strafvervolging aan Curaçao over te dragen de verdachte “bij de Nederlandse rechter vandaan [is] gehouden” wat in strijd is met art. 17 Grondwet. Ook deze klacht is verder niet onderbouwd zodat deze onbesproken moet blijven. In zoverre wijs ik er ten overvloede op dat de strafwet van Curaçao toepasselijk is op de verdachte op grond van art. 1:6, eerste lid aanhef en onder b, en art. 2:203 Landsverordening Wetboek van Strafrecht, zodat de verdachte niet is afgehouden van de rechter die de wet hem toekent.[14]
64. Het middel is ondeugdelijk.
65. Het vierde middel klaagt over de motivering van de opgelegde vrijheidsstraf die “binnen het Koninkrijk verbazing wekt.” Aangevoerd wordt concreet dat de motivering van de straf onbegrijpelijk is “voor wat betreft de detentieomstandigheden”. Voor het overige bevatten het middel en de toelichting meer algemene opmerkingen over de strafmotivering die niet resulteren in een concrete klacht. Als voorbeeld noem ik de opmerking dat het Hof “met de bevolking van Curaçao” de wens lijkt te uiten “dat seksuele relaties altijd evenwichtig, op basis van gelijkheid tussen de seksen en/of betrokken personen en met wederzijdse instemming worden onderhouden. Waarbij teleurstellingen of schaamte achteraf niet aan [de] orde zijn.” In verband met de strafmotivering wordt hierop aansluitend opgemerkt dat het Hof met betrekking tot de verdachte heeft “vastgesteld dat hij zich niet heeft gedragen binnen de grenzen van deze ideële normen”. Dat is geen concrete klacht tegen de strafmotivering. In zoverre merk ik ten overvloede op dat het Hof niet heeft vastgesteld dat de verdachte zich niet heeft gedragen binnen de grenzen van “ideële normen” maar de grenzen heeft overschreden die in het Wetboek van Strafrecht zijn gesteld.
66. De klacht dat de opgelegde straf “verbazing wekt” is niet nader onderbouwd zodat ook deze klacht niet concreet genoeg is om als cassatieklacht te worden besproken. In zoverre wijs ik er ten overvloede op dat het Hof uitvoerig heeft gemotiveerd dat en waarom het de in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf voor de duur van negen jaren en de door de procureur-generaal gevorderde gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren onvoldoende vond:
“Een vergelijking met soortgelijke zaken is niet eenvoudig te maken. De verdachte heeft zich over een periode van bijna negen jaar schuldig gemaakt aan diverse zedendelicten. Wat dat betreft zal het Hof het Gerecht ook niet volgen in de overweging dat het in het voordeel van de verdachte spreekt dat hij niet eerder voor een strafbaar feit is veroordeeld. Dat klemt temeer nu die zedendelicten in het bijzonder ten opzichte van vijf slachtoffers buitengewoon ernstig waren:
- aangeefster [slachtoffer 2] werd door de verdachte verkracht;
- zowel aangeefster [slachtoffer 7] als aangeefster [slachtoffer 3] werd door hem jarenlang stelselmatig verkracht en op andere wijze seksueel misbruikt;
- aangeefster [slachtoffer 5] werd door hem seksueel misbruikt toen ze minderjarig was;
- en aangeefster [slachtoffer 6] , die ook minderjarig was, werd zelfs ruim vijf jaar lang seksueel misbruikt.
Verder geldt dat de verdachte bepaald niet heeft laten blijken dat hij het verwijtbare van zijn handelen inziet. Waar de verdachte zich in het voorbereidend onderzoek en het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg hoofdzakelijk heeft beroepen op zijn zwijgrecht, heeft hij ter terechtzitting in hoger beroep zijn strafrechtelijke betrokkenheid ontkend en de schuld grotendeels bij de slachtoffers neergelegd.
In het door aangeefster [slachtoffer 7] opgenomen gesprek geeft de verdachte een verbijsterend inzicht in de geraffineerde en manipulatieve wijze waarop hij aangeefster van ieder gevoel voor zelfrespect weet te ontdoen en haar de schuld volledig in de schoenen weet te schuiven. Het Hof rekent de verdachte deze beschuldigende houding jegens de slachtoffers zeer aan.”
67. In het licht van deze motivering, verbaast de duur van de gevangenisstraf mij niet.
68. De klacht dat de motivering van de straf onbegrijpelijk is “voor wat betreft de detentieomstandigheden” heeft betrekking op de overweging van het Hof waarmee wordt gereageerd op het strafmaatverweer dat de verdachte zijn voorarrest heeft doorgebracht in een politiecel en dat dit aanleiding moet zijn voor strafvermindering.
69. Met betrekking tot de slechte detentieomstandigheden die betrekking hebben op het voorarrest dat de verdachte in een politiecel heeft doorgebracht, houdt de pleitnota het volgende in:
“Cliënt zat op eigen verzoek maandenlang gedetineerd in de politiecellen te Barber. Er zijn verschillende reële bedreigingen geuit naar cliënt toe, waardoor het onveilig zou zijn om hem elders te plaatsen. Later is cliënt verplaatst naar Blok 1, hetgeen ook een politiecel betrof. Slechts enkele weken geleden is cliënt, ondanks de [reële] dreigingen toch overgeplaatst naar een ander blok. Hoewel cliënt in verschillende politiecellen /gedetineerd zat op eigen verzoek, in verband met zijn veiligheid, neemt dat niet weg dat de preventieve detentie vele malen zwaarder heeft gedrukt op hem dan op de andere verdachten. Feit is dat het openbaar ministerie hem kennelijk geen behoorlijke en tevens veilige detentieplaats heeft kunnen bieden.
Uit het rapport betreffende de implementatie en uitvoering van de te nemen verbeteringen na het bezoek van het CPT aan de (voormalige) Nederlandse Antillen en Aruba in juni 2007; blijkt dat de verschillende politiecellen op Curaçao zijn afgekeurd voor langdurig verblijf van gedetineerden. Het CPT is het Europees Comité tegen Foltering. Er wordt vaak verwezen naar de rapportages van het CPT door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. Het CPT concludeert in haar rapportage dat ‘het al of niet op eigen verzoek structureel onderbrengen, van tot gevangenisstraf veroordeelden in politiecellen in strijd is met de wet en de internationale regels.’
Artikel 3 van het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden bevat een absoluut verbod op foltering, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Dit betekent dat geen enkele afwijking is toegestaan […] Derhalve kan er in casu geconcludeerd worden dat er internationale wetten en regels geschonden zijn door de detentiesituatie van cliënt. Cliënt heeft zich in een erbarmelijke en onmenselijke situatie bevonden.”
70. De verdachte heeft ter terechtzitting van het Hof het volgende verklaard:
“De detentieomstandigheden in Barber waren slecht. Ik ben van mening dat mensen daar niet gedetineerd mogen worden. Ik ben na twee maanden naar blok 1 verhuisd omdat er nog twee andere gevangenen gedetineerd waren die van zedenzaken werden verdacht. Ik heb ongeveer negen maanden in blok 1 gezeten zonder water, met alleen twee boterhammen in de avond en één niet gebalanceerde warme maaltijd. Toen mijn advocaat mij zag, was zij geschrokken van de situatie waarin ik zat.
Ik zit inmiddels twee jaren vast, zonder radio, maar wel met een televisie. De enige vrijheid die ik had, was dat ik kon werken en buiten kon zijn. Ik leen een waterkoker om iets warms te kunnen drinken. De situatie is nu niet slecht in blok 1, maar je beschikt niet over alle [benodigdheden]. Ik heb er hard voor gestreden zodat we spullen uit de kantine kunnen krijgen, maar het is wel gelimiteerd. Je komt als mens niet heen over de manier waarop je opgesloten bent.”
71. Met betrekking tot het voorarrest dat de verdachte in een politiecel heeft doorgebracht, heeft het Hof het volgende overwogen:
“De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de detentieomstandigheden aanleiding zouden moeten zijn voor een verlaging van de op te leggen straf. Het Hof deelt die visie niet. De verdachte heeft er immers zelf vrijwillig voor gekozen om zijn voorarrest in een politiecel (blok 1) door te brengen. Het strikte politieregime is daarbij niet op hem van toepassing. Hij wordt meer gelucht dan anderen. De verdachte heeft bij gelegenheid van zijn laatste woord bovendien medegedeeld dat voor hem blok 1 ‘niet slecht’ was. Van een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing is niet gebleken.”
72. In deze overweging ligt besloten dat de omstandigheden waaronder de verdachte in een politiecel gedetineerd zat, dusdanig verschillen van de omstandigheden die in strijd zijn met art. 3 EVRM dat geen sprake is van een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk gelet op de vaststellingen van het Hof dat het strikte politieregime niet op de verdachte van toepassing was en dat hij meer wordt gelucht dan andere gedetineerden.
73. Het middel faalt.
74. Het vijfde middel klaagt over het aan de verdachte als bijkomende straf opgelegde “beroepsverbod” waarmee is afgeweken van art. 1:21, vierde lid, Sr waarin is bepaald dat de bijzondere voorwaarden de vrijheid van de veroordeelde zijn godsdienst of levensovertuiging te belijden en de staatkundige vrijheid niet zal mogen beperken.
75. Het Hof heeft de verdachte voor de duur van negentien jaren ontzet “uit het recht het beroep te bekleden van leidsman van de door hem opgerichte geloofsgemeenschap (thans geheten: [A] ) of een soortgelijke kerkelijke functie in een geloofsgemeenschap met het karakter van beroep”.
76. Met betrekking tot het opleggen van deze bijkomende straf, heeft het Hof het volgende overwogen:
“Het Hof acht het, evenals het Gerecht en de procureur-generaal, aangewezen om een bijkomende straf op te leggen, namelijk de ontzetting uit het recht om een kerkelijk beroep te bekleden, zoals dat van leidsman van zijn geloofsgemeenschap. Anders dan de verdediging meent, zijn de werkzaamheden van kerkleider, pastoor of apostel wel degelijk (ook) als beroep aan te merken. Daarbij is in aanmerking genomen dat de verdachte een vaste maandelijkse vergoeding voor zijn werkzaamheden ontving. De uitleg die de verdediging aan die werkzaamheden heeft gegeven - ‘een roeping van god’ - doet daaraan niet af.
De reden om de verdachte uit dit recht te ontzetten, heeft het Gerecht treffend verwoord, welke overweging door het Hof wordt overgenomen: ‘Die ernst in samenhang met het totale gebrek aan inzicht van de verdachte in het laakbare van zijn handelen, rechtvaardigen de bijkomende straf van ontzetting uit het recht om het beroep van leidsman van de door hem opgerichte geloofsgemeenschap of een soortgelijke kerkelijke functie met het karakter van beroep, uit te oefenen. Dit oordeel sluit bovendien aan bij de inhoud van het psychologische rapport waarin staat dat het afgeraden wordt om de verdachte te laten terugkeren in een gezagsfunctie.’
Met betrekking tot de duur van de ontzetting uit die rechten overweegt het Hof dat deze de duur van de gevangenisstraf ingevolge artikel 1:64 Sr ten minste 2 en ten hoogste 5 jaren te boven gaat. Dat betekent dat de duur van de ontzetting ten minste 16 jaren moet bedragen en ten hoogste 19 jaren kan bedragen. Het Hof is van oordeel dat de maximale duur in dit geval op zijn plaats is.”
77. De bepalingen van de Landsverordening Wetboek van Strafrecht Curaçao (Sr) die van belang zijn voor de beoordeling van het middel,[15] luidden sinds 15 november 2011 als volgt:
“§ 2 Voorwaardelijke straffen”
Artikel 1:19 Sr
“1. In geval van veroordeling tot gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren, tot hechtenis,
vervangende hechtenis daaronder niet begrepen, tot werkstraf of tot geldboete, kan de rechter
bepalen dat de straf of een gedeelte daarvan niet zal worden ten uitvoer gelegd.
2. In geval van een veroordeling tot gevangenisstraf van meer dan twee jaren en ten hoogste vier
jaren kan de rechter bepalen dat een gedeelte van de straf, tot ten hoogste twee jaren, niet zal
worden ten uitvoer gelegd.
3. De rechter kan voorts bepalen dat opgelegde bijkomende straffen geheel of gedeeltelijk niet
zullen worden ten uitvoer gelegd.”
Art. 1:21 Sr “1. Toepassing van artikel 1:19 geschiedt onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde
zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
2. Bij toepassing van artikel 1:19 kunnen voorts de volgende bijzondere voorwaarden worden
gesteld, waaraan de veroordeelde gedurende de proeftijd, of een bij de veroordeling te
bepalen gedeelte daarvan, dan wel binnen een door de rechter te bepalen termijn, ten hoogste
gelijk aan de proeftijd, heeft te voldoen:
a. gehele of gedeeltelijke vergoeding van de door het strafbare feit veroorzaakte schade;
b. geheel of gedeeltelijk herstel van de door het strafbare feit veroorzaakte schade;
c. een verbod contact te leggen of te laten leggen met bepaalde personen of instellingen;
d. een verplichting op bepaalde tijdstippen of gedurende een bepaalde periode op een
bepaalde locatie aanwezig te zijn;
e. een verplichting zich op bepaalde tijdstippen te melden bij een bepaalde instantie;
f. een verbod op het gebruik van verdovende middelen of alcohol en de verplichting ten behoeve van de naleving van dit verbod mee te werken aan bloedonderzoek of
urineonderzoek;
g. opneming van de veroordeelde in een inrichting ter verpleging;
h. een verplichting zich onder behandeling te stellen van een deskundige of zorginstelling;
i. het verblijven in een instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang;
j. het voldoen aan de verplichting het Land te verlaten en niet in het Land terug te keren;
k. andere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende.
3. De bijzondere voorwaarden kunnen tevens beperkingen betreffende het gedrag en de
bewegingsvrijheid van de veroordeelde omvatten. Aan een bijzondere voorwaarde kan
elektronisch toezicht worden verbonden.
4. De bijzondere voorwaarden mogen de vrijheid van de veroordeelde zijn godsdienst of
levensovertuiging te belijden en de staatkundige vrijheid niet beperken.” “§ 11 Ontzetting van rechten”
Artikel 1:64, eerste lid, Sr
“De rechten waarvan de schuldige, in de bij wet bepaalde gevallen, bij rechterlijke uitspraak
kan worden ontzet, zijn:
a. het bekleden van ambten of bepaalde ambten;
b. de uitoefening van bepaalde beroepen;
c. het recht de leden van algemeen vertegenwoordigende organen te verkiezen of tot lid van deze organen te worden verkozen of beide;
d. het recht om enig land of openbaar lichaam van het Koninkrijk, waar de schuldige zijn woonplaats heeft, uit te reizen, dan wel het recht tot het inreizen in enig land of openbaar lichaam van het Koninkrijk;
e. het recht zich vrijelijk in alle delen van Curaçao te bevinden.”
Artikel 1:66, eerste lid, Sr “Wanneer ontzetting van rechten wordt uitgesproken, bepaalt de rechter de duur als volgt:
a. bij veroordeling tot levenslange gevangenisstraf, voor het leven;
b. bij veroordeling tot tijdelijke gevangenisstraf of tot hechtenis, voor een tijd die de duur van de hoofdstraf ten minste twee en ten hoogste vijf jaren te boven gaat;
c. bij veroordeling tot geldboete, voor een tijd van ten minste twee en ten hoogste vijf jaren;
d. bij afzonderlijke oplegging, voor een tijd van ten minste twee en ten hoogste vijf jaren.” “Titel XIII Misdrijven tegen de zeden”
Art. 2:197 Sr “Hij die door geweld of een andere feitelijkheid of bedreiging met geweld of een andere
feitelijkheid iemand dwingt tot het ondergaan van handelingen die bestaan uit of mede bestaan
uit het seksueel binnendringen van het lichaam, wordt als schuldig aan verkrachting gestraft met
gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
Art. 2:200, eerste lid, Sr
“Hij die met iemand, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft
bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen pleegt die bestaan uit of mede bestaan uit het
seksueel binnendringen van het lichaam, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste
twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie.” Art. 2:201 Sr “Hij die door geweld of een andere feitelijkheid of bedreiging met geweld of een andere
feitelijkheid iemand dwingt tot het plegen of dulden van ontuchtige handelingen, wordt, als
schuldig aan feitelijke aanranding van de eerbaarheid, gestraft met gevangenisstraf van ten
hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
Art. 2:202, eerste lid, Sr “Hij die opzettelijk met iemand die in staat van bewusteloosheid, verminderd bewustzijn of
lichamelijke onmacht verkeert, dan wel aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of
ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens lijdt dat hij niet of onvolkomen in staat is zijn wil
daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden of met iemand
beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen pleegt of laatstgemelde tot het plegen of dulden van zodanige handelingen buiten echt met een derde verleidt, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
Art. 2:203 Sr “Hij die door giften of beloften van geld of goed, misbruik van uit feitelijke verhoudingen
voortvloeiend overwicht of misleiding een persoon waarvan hij weet of redelijkerwijs moet
vermoeden dat deze de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, opzettelijk beweegt
ontuchtige handelingen te plegen of zodanige handelingen te dulden, wordt gestraft met
gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
Art. 2:208, eerste lid, Sr
“Hij die ontucht pleegt met zijn minderjarig kind, stiefkind of pleegkind, zijn pupil, een aan
zijn zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige of zijn minderjarige
werknemer of ondergeschikte, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren
of geldboete van de vijfde categorie.”
Art. 2:211 Sr “Bij veroordeling wegens een van de in de artikelen 2:196 tot en met 2:209 omschreven
misdrijven, kan de ontzetting van de in artikel 1:64, eerste lid, onderdelen a, b en d, vermelde
rechten worden uitgesproken.”
78. De bepalingen van het Wetboek van Strafrecht Nederlandse Antillen (Sr NA), die van toepassing waren tot 15 november 2011, en betrekking hebben op de feiten die onder 1b, 1d en 8a bewezen zijn verklaard, luiden als volgt:
“Titel II Straffen” Art. 17a, eerste alinea, Sr NA: “In geval van veroordeling tot gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren, tot hechtenis
vervangende hechtenis daaronder niet begrepen, of tot geldboete, kan de rechter daarbij teven zowel ten aanzien van die straf als ten aanzien van de opgelegde bijkomende straffen het bevel
geven, dat deze geheel of voor een door hem te bepalen gedeelte niet zullen worden ten uitvoer
gelegd, tenzij hij later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde zich voor het einde
van een bij het bevel te bepalen proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt dan wel
gedurende die proeftijd zich op andere wijze heeft misdragen of een bijzondere voorwaarde,
welke bij het bevel mocht zijn gesteld, niet heeft nageleefd.” Art. 18a, eerste en tweede alinea, Sr NA: “Aan de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt als algemeene voorwaarde verbonden dat de
veroordeelde geen strafbaar feit zal begaan, noch zich op andere wijze zal misdragen. Aan de voorwaardelijke invrijheidstelling kunnen bovendien bijzondere voorwaarden, het gedrag
van den veroordeelde betreffende, worden verbonden, mits die voorwaarden de godsdienstige of
staatkundige vrijheid niet beperken. Mede kan als bijzondere voorwaarde worden gesteld dat de
veroordeelde zich ter verpleging zal laten opnemen in een daarbij aan te wijzen inrichting.” Art. 32, eerste lid, Sr NA: “De rechten waarvan de schuldige, in de bij dit Wetboek of bij eene andere algemeene
verordening bepaalde gevallen, bij rechterlijke uitspraak kan worden ontzet, zijn:
1°. het bekleeden van ambten of van bepaalde ambten;
2°. het dienen bij de gewapende macht;
3°. het kiezen en de verkiesbaarheid bij krachtens wettelijk voorschrift uitgeschreven verkiezingen;
4°. het zijn van raadsman of gerechtelijk bewindvoerder;
5°. de uitoefening van bepaalde beroepen”.
“TITEL XIV Misdrijven tegen de zeden”
Art. 248 Sr NA “Hij die door geweld of een andere feitelijkheid of bedreiging met geweld of een andere
feitelijkheid iemand dwingt tot het ondergaan van handelingen die bestaan uit of mede bestaan uit
het seksueel binnendringen van het lichaam, wordt als schuldig aan verkrachting gestraft met
gevangenisstraf van ten hoogste vier en twintig jaren.” Art. 251, eerste lid, Sr NA “Hij die met iemand die wel de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van vijftien
jaren heeft bereikt, buiten echt ontuchtige handelingen pleegt, die bestaan uit of
mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, wordt gestraft met
gevangenisstraf van ten hoogste zestien jaren.”
Art. 257, eerste alinea, Sr NA
“Hij die ontucht pleegt met zijn minderjarig kind, stiefkind of pleegkind, zijn pupil, een aan zijne
zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwden minderjarige of zijn minderjarige bediende of
ondergeschikte, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren.” Artikel 261, tweede alinea, Sr NA
“Indien de schuldige aan een der misdrijven in de artikelen 255 - 260 omschreven het misdrijf in
zijn beroep begaat, kan hij van de uitoefening van dat beroep worden ontzet.”
79. Het middel berust op de opvatting dat het Hof een van de in art. 1:21, tweede lid, Sr genoemde “bijzondere voorwaarden” heeft gesteld. Deze opvatting is onjuist. Het Hof heeft aan de verdachte een “bijkomende straf” opgelegd, die bestaat uit het ontzetten van “de uitoefening van bepaalde beroepen” zoals bedoeld in art. 1:64, eerste lid aanhef en onder b, Sr. Uit de artikelen 261, tweede alinea, Sr NA (oud) en 1:211 Sr blijkt dat de verdachte ter zake van de bewezenverklaarde feiten, van het recht van uitoefening van bepaalde beroepen kon worden ontzet. Op de ontzetting van het recht de uitoefening van bepaalde beroepen is de in art. 1:21, vierde lid, Sr gestelde voorwaarde niet van toepassing.
80. Het middel mist feitelijke grondslag.
81. Het zesde middel klaagt over de verbeurdverklaring van twee personenauto’s. Het oordeel van het Hof dat de onder de verdachte inbeslaggenomen personenauto’s vatbaar zijn voor verbeurdverklaring omdat “met behulp daarvan een aantal van de in de zaak met parketnummer 500.00119/16 bewezen verklaarde feiten is begaan”, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet, althans niet zonder meer, begrijpelijk. Aangevoerd wordt dat het feit “niet begaan [is] mét het voorwerp” en dat “een direct (inhoudelijk) verband tussen de voertuigen en de bewezenverklaarde feiten ontbreekt”.
82. Het Hof heeft met betrekking tot twee inbeslaggenomen personenauto’s als volgt overwogen:
“Onder de verdachte zijn twee auto's in beslag genomen: de Suzuki LX7 met het kentekennummer [kenteken 1] en de Mitsubishi Canter met kentekennummer [kenteken 2] . Het Hof is met de procureur-generaal van oordeel dat deze auto's vatbaar zijn voor verbeurdverklaring. Het Hof stelt in dat verband vast dat het voorwerpen zijn die aan de verdachte toebehoren en dat met behulp daarvan een aantal van de in de zaak met parketnummer 500.00119/16 bewezen verklaarde feiten is begaan. Het Hof zal daarom de verbeurdverklaring gelasten. Daarbij heeft het Hof rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.”
83. Op grond van art. 1:68, eerste lid aanhef en onder b, Sr Curaçao zijn vatbaar voor verbeurdverklaring, aan de veroordeelde toebehorende voorwerpen “met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid”. Uit de bewezenverklaring blijkt dat de verdachte de onder 5, 7a, 7b en 8a bewezenverklaarde feiten heeft begaan in een auto van de verdachte al dan niet nadat hij het betreffende slachtoffer met zijn auto naar een afgelegen plek had gereden. Hieruit blijkt een door het middel vereiste direct verband tussen auto’s van de verdachte en deze bewezenverklaarde feiten.[16] Het oordeel van het Hof dat deze bewezenverklaarde feiten zijn begaan “met behulp van” auto’s geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.[17] Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk. Bij de vraag naar de begrijpelijkheid van het oordeel, houd ik er rekening mee dat weliswaar uit de bewijsvoering of het verhandelde ter terechtzitting[18] niet direct kan volgen dat de feiten met behulp van juist deze twee auto’s zijn begaan, maar dat de procureur-generaal in zijn requisitoir onder verwijzing naar specifieke onderdelen van het strafdossier naar voren heeft gebracht dat door de verdachte de inbeslaggenomen auto’s zijn gebruikt bij het begaan van de feiten[19] en dat dit vervolgens niet door of namens de verdachte is betwist. Daarom was het Hof niet tot een nadere motivering gehouden.
84. Het middel faalt.
85. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
86. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
87. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
[2] De typografische accentueringen zijn zoals in het origineel. De verwijzingen in de voetnoten naar processen-verbaal heb ik weggelaten.
[3] De typografische accentueringen zijn zoals in het origineel. De voetnoten, met daarin verwijzingen naar rechtspraak van de Hoge Raad, heb ik weggelaten.
[4] HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515 m.nt. M.J. Borgers, r.o. 2.4.
[5] HR 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:717, NJ 2018/298 m.nt. N. Rozemond, r.o. 2.4.
[6] Vgl. HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:957, NJ 2014/328 m.nt. N. Rozemond, r.o. 2.4.
[7] Vgl. HR 17 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:326, NJ 2015/487 m.nt. M.J. Borgers, r.o. 3.2.
[8] HR 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:717, NJ 2018/298 m.nt. N. Rozemond, r.o. 2.4.
[9] Zie hierboven bij randnummer 17.
[10] Vgl. HR 22 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0862, NJ 2007/315 r.o. 3.5.
[11] HR 15 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2578, NJ 2016/132 m.nt. N. Rozemond, r.o. 2.4.
[12] Zie de randnummers 13 en 20.
[13] A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 179-180.
[14] Y.G.M. Baaijens-van Geloven, Overdracht en overname van strafvervolging (diss. Tilburg), Arnhem: Gouda Quint 1996, p. 120 (artt. 552t-552hh, aant. 80): “De verdachte wordt niet afgehouden van de rechter die de wet hem toekent. De rechter in de andere staat is dat immers ook.”
[15] I.w.tr. 15 november 2011, Art. CC en CCII Invoeringslandsverordening Wetboek van Strafrecht, P.B. Curacao 2011, nr. 49.
[16] Vgl. Wetboek van Strafrecht - Noyon, Langemeijer, Remmelink, art. 33a Sr, aant. 4 (J.W. Fokkens): “er wel enige relatie met het strafbare feit moet bestaan” (actueel t/m 15 augustus 2008).
[17] Vgl. HR 20 februari 1951, ECLI:NL:HR:1951:204NJ 1951/310 m.nt. B.V.A. Röling m.b.t. de verbeurdverklaring van een auto “hetwel aan de fraude dienstbaar werd gemaakt” als bedoeld in art. 205, derde alinea, Algemene Wet van den 26sten Augustus 1822, over de heffing der regten van In-, Uit- en Doorvoer en de Accijnsen, alsmede van het Tonnegeld der schepen, Stb. 1822, 38: “En zullen bovendien in elk der beide gevallen zoodanige ladingen of vrachten worden aangehaald en verbeurd verklaard, met en benevens de waar- of voertuigen en gewone gespannen, tot de fraude gebezigd, of daartoe dienstbaar gemaakt.”; HR 27 april 1936, ECLI:NL:HR:1936:304, NJ 1936/894 beslag op een auto waarmee de betrokkene “een partij ruwe of bereide opium vervoerde” op de voet van art. 10 lid 4 Opiumwet 1928, Stb. 167: “Al hetgeen, naar redelijkerwijze vermoed kan worden, gediend heeft of bestemd geweest is tot het plegen van een overtreding van deze wet, alsmede al hetgeen voorwerp van het begane strafbare feit heeft uitgemaakt, kan verbeurd worden verklaard, voorzover lid 5 niet van toepassing was.” en HR 23 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD9161 (niet gepubliceerd), nr. 01283/99: verbeurdverklaring auto waarmee de verdachte naar de woonplaats van het slachtoffer is gereden en waar hij het slachtoffer heeft doodgeschoten (HR: 101a RO).
[18] Vgl. HR 6 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4668, NJ 2007/109, r.o. 3.3.
[19] Bij zijn vordering tot verbeurdverklaring verwijst de procureur-generaal in zijn op schrift gestelde requisitoir naar Einddossier Deel II, 3e aanvulling, p. 25/26 en 80 t/m 88, voor de tenaamstelling van de auto’s naar Einddossier Deel III, 3e aanvulling, p. 41 e.v., en voor de compilatie verklaring slachtoffers gebruik auto’s bij de feiten wordt verwezen naar Einddossier Deel III, p. 223/224.