Passages uit de verklaring van rekwirant zijn vet gearceerd door de raadslieden van rekwirant.
HR, 04-11-2008, nr. S 07/12813
ECLI:NL:HR:2008:BF0281
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
04-11-2008
- Zaaknummer
S 07/12813
- LJN
BF0281
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BF0281, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑11‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BF0281
ECLI:NL:PHR:2008:BF0281, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑09‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BF0281
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑01‑2008
- Wetingang
art. 359a Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2008/460
NJB 2008, 2128
Uitspraak 04‑11‑2008
Inhoudsindicatie
Art. 359a Sv. Vooropgesteld wordt (i) dat een beslissing tot toepassing van rechtsgevolg a.b.i. art. 359a Sv dient te worden genomen en gemotiveerd a.d.h.v. de factoren genoemd in lid 2, (ii) dat van de verdediging die en beroep doet op schending van een vormverzuim a.b.i. art. 359a Sv, mag worden verlangd dat duidelijk en gemotiveer a.d.hv. die factoren wordt aangegeven tot welk in art. 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden, en (iii) dat alleen op een zodanig verweer een met redenen omklede beslissing moet worden gegeven (HR LJN AM2533. Kennelijk heeft het Hof hetgeen door en namens verdachte is aangevoerd niet als een zodanig verweer opgevat. Dat is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat de raadsman slechts heeft aangevoerd dat vrijspraak dient te volgen omdat het overtuigend bewijs ontbreekt voor verdachtes betrokkenheid bij het tlg. misdrijf.
4 november 2008
Strafkamer
nr. S 07/12813
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 september 2006, nummer 22/000538-06, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Flevoland, locatie Lelystad" te Lelystad.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 2 september 2005 te Leiderdorp tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning gelegen aan de Van Effendreef aldaar, heeft weggenomen een geldbedrag toebehorende aan [benadeelde partij 1] en/of [benadeelde partij 2], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen die [benadeelde partij 1], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welk geweld en welke bedreiging met geweld bestonden uit (...)."
2.2. Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de verklaring die de verdachte op 19 oktober 2005 tegenover de politie heeft afgelegd, voor zover inhoudende:
"Ik kan mij herinneren dat [medeverdachte 1] en ik erover spraken dat [benadeelde partij 2] veel geld heeft. In ieder geval hebben wij het plan bedacht om [benadeelde partij 2] thuis te overvallen. [Medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en ik hebben een paar dagen voor 23 augustus 2005 die plannen gemaakt. Op 23 augustus was het niet de bedoeling om de overval te plegen, maar om het huis en de omgeving te verkennen. Verder was er nog een vierde man bij die [medeverdachte 3] heet.
Ook op 2 september 2005 waren wij met ons vieren. Ik ben niet in de woning geweest. Ik ben in de auto blijven wachten. Er is aangebeld waarna ze naar binnen zijn gegaan. Ik weet dat [medeverdachte 2 ] bij het uitstappen een helm uit de kofferbak pakte en deze meenam. Verder had [medeverdachte 2 ] ook een koffertje bij zich met een schroefmachine. Ik heb gezien dat [medeverdachte 2 ] deze ook uit de kofferbak pakte. In het koffertje zaten ook een paar messen. Ik had deze messen in het koffertje gezien toen wij in Amsterdam, bij het Mercatorplein, hadden verzameld."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof niet gemotiveerd heeft beslist op het verweer dat de verdachte zijn op 19 oktober 2005 tegenover de politie afgelegde en tot het bewijs gebezigde verklaring niet in vrijheid dan wel onder dwang heeft afgelegd.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 september 2006, houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - in dat aldaar is aangevoerd:
a. door de verdachte:
"De voorzitter zegt mij dat blijkens mijn verklaring van 19 oktober 2005 het bezoek aan Leiderdorp op 23 augustus 2005 een soort van voorverkenning was. Dat was niet mijn verklaring. Toen ik werd gearresteerd, vertelde de politie mij niet waarom. De politie vertelde mij vervolgens dat [medeverdachte 1] had verklaard hoe alles was gegaan. De tolk liet mij toen zeggen dat het bezoek op 23 augustus 2005 een voorverkenning is geweest, maar de politie liet mij niet vertellen waarom ik toen in Leiderdorp was. U houdt mij voor dat die bewuste verklaring ongeveer begint met mijn mededeling dat ik op 2 september 2005 in Spanje aan het werk was. Ik heb nooit gezegd dat ik op 2 september 2005 niet in Nederland was. Ik ben erg onder druk gezet door de politie. Ik kan een verklaring in het Nederlands niet lezen. Een van de politieagenten had een nietmachine in zijn hand en dreigde daarmee te slaan als ik niet bekende. Ik heb gezegd dat ik op 2 september 2005 wel in Nederland was, maar op 3 september 2005 naar Spanje ben vertrokken. U houdt mij voor dat ik in die verklaring ook heb gezegd [medeverdachte 1 ] niet te kennen. Omdat ik bang was, heb ik verklaard dat ik [medeverdachte 1 ] niet kende. Het klopt dat ik pas verklaard heb dat hij mij van Schiphol heeft gehaald, nadat de politie mij had verteld dat ze mij hadden gezien.
De voorzitter vraagt mij of ik mij opdat moment al bedreigd voelde door de politie. De tolk zei dat hij een vriend van het slachtoffer was. Hij was ér persoonlijk mee bezig. Ik heb nooit het woord Leiderdorp in de mond genomen. Ik heb wel Leiden genoemd. Mijn betrokkenheid bestond uit niets meer dan aanwezigheid. Ik heb eerst ontkend en daarna pas mijn verhaal verteld, omdat ik een hele tijd illegaal ben geweest. Ik was bang dat ik problemen kreeg als ik verklaarde dat ik erbij was betrokken, vandaar dat ik bleef ontkennen.
De voorzitter zegt mij dat ik in voornoemd verhoor van 19 oktober 2005 heb verklaard dat 'wij' plannen hadden gemaakt om [benadeelde partij 2] te overvallen.
Dat zijn de woorden van de politie. De vraag werd gesteld door de tolk en niet door de politie.
De voorzitter zegt mij dat [medeverdachte 1 ] het initiatief voor het maken van het plan voor de overval, gezien de afgeluisterde telefoongesprekken, bij mij legt. In die telefoongesprekken zou sprake zijn van de vraag wie de schuld in de schoenen geschoven moest krijgen. U moet maar aan [medeverdachte 1 ] vragen waarom hij dat heeft verklaard.
Ik blijf nog steeds bij mijn verklaring dat ik bij de overval was, maar niet mee de woning ben binnengegaan om mijzelf te beschermen. U vraagt mij waartegen ik mijzelf dan moest beschermen.
Het probleem is dàt ik niet weet hoe de tolk vertaald heeft. Ik bén onder druk gezet door de politie. Nu sta ik niet onder druk. Nu vertel ik de waarheid."
b. door de raadsman van de verdachte:
"De vraag is dus óf de stelling dat de verdachte het plan voor de overval heeft beraamd wel klopt. Er bestaat bij mij verwarring met betrekking tot de verschillende verklaringen van de verdachte bij de politie, bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting. (...) Met betrekking tot het verhoor van 19 oktober 2006 bestrijdt de verdachte dat hij toen tegenover de politie heeft verklaard 'we hebben een plan gemaakt'. De verdachte is bij de scherpe ondervraging van uw hof daarover overeind gebleven.(...)
Nu het overtuigende bewijs ontbreekt dat de verdachte het plan voor de overval heeft bedacht of dat hij wist van de overval, dient hij te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde."
3.3. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. In HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004, 376, rov. 3.7 is geoordeeld (i) dat een beslissing tot toepassing van een rechtsgevolg als bedoeld in art. 359a Sv dient te worden genomen en gemotiveerd aan de hand van de factoren die in het tweede lid van het artikel zijn genoemd, (ii) dat met het oog daarop van de verdediging die een beroep doet op schending van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv, mag worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van die factoren wordt aangegeven tot welk in art. 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden, en (iii) dat alleen op een zodanig verweer door de rechter een met redenen omklede beslissing moet worden gegeven.
3.4. Kennelijk heeft het Hof hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd, niet opgevat als behelzende een verweer als hiervoor bedoeld. Dat oordeel is, gelet op hetgeen onder 3.3 is vooropgesteld, niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat de raadsman - voor zover hier van belang - slechts heeft aangevoerd dat vrijspraak dient te volgen omdat het overtuigend bewijs ontbreekt voor verdachtes betrokkenheid bij het tenlastegelegde misdrijf.
3.5. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4.2. De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 28 september 2006 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 17 oktober 2007 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 37 maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, de vice-president A.J.A. van Dorst en de raadsheer W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 4 november 2008.
Conclusie 02‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Art. 359a Sv. Vooropgesteld wordt (i) dat een beslissing tot toepassing van rechtsgevolg a.b.i. art. 359a Sv dient te worden genomen en gemotiveerd a.d.h.v. de factoren genoemd in lid 2, (ii) dat van de verdediging die en beroep doet op schending van een vormverzuim a.b.i. art. 359a Sv, mag worden verlangd dat duidelijk en gemotiveer a.d.hv. die factoren wordt aangegeven tot welk in art. 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden, en (iii) dat alleen op een zodanig verweer een met redenen omklede beslissing moet worden gegeven (HR LJN AM2533. Kennelijk heeft het Hof hetgeen door en namens verdachte is aangevoerd niet als een zodanig verweer opgevat. Dat is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat de raadsman slechts heeft aangevoerd dat vrijspraak dient te volgen omdat het overtuigend bewijs ontbreekt voor verdachtes betrokkenheid bij het tlg. misdrijf.
Nr. S 07/12813
Mr Jörg
Zitting 2 september 2008 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verzoeker bij arrest van 26 september 2006 wegens diefstal met geweld door twee of meer verenigde personen veroordeeld tot tweeënveertig maanden gevangenisstraf.
2. Namens verzoeker hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam, een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3. Het eerste middel klaagt erover dat het hof heeft verzuimd gemotiveerd te responderen op het door verzoeker uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, inhoudende dat hij zijn verklaring bij politie niet in vrijheid dan wel onder dwang heeft afgelegd, terwijl het hof deze verklaring zonder nadere overweging wel voor het bewijs heeft gebezigd.
4. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof op 12 september 2006, heeft verzoeker - voorzover hier van belang - het volgende verklaard omtrent zijn bij de politie op 19 oktober 2005 afgelegde verklaring:
"De voorzitter zegt mij dat blijkens mijn verklaring van 19 oktober 2005 het bezoek aan Leiderdorp op 23 augustus 2005 een soort van voorverkenning was. Dat was niet mijn verklaring. Toen ik werd gearresteerd, vertelde de politie mij niet waarom. De politie vertelde mij vervolgens dat [medeverdachte 1] had verklaard hoe alles was gegaan. De tolk liet mij toen zeggen dat het bezoek op 23 augustus 2005 een voorverkenning is geweest, maar de politie liet mij niet vertellen waarom ik toen in Leiderdorp was. U houdt mij voor dat die bewuste verklaring ongeveer begint met mijn mededeling dat ik op 2 september 2005 in Spanje aan het werk was.
Ik heb nooit gezegd dat ik op 2 september 2005 niet in Nederland was. Ik ben erg onder druk gezet door de politie. Ik kan een verklaring in het Nederlands niet lezen. Een van de politieagenten had een nietmachine in zijn hand en dreigde daarmee te slaan als ik niet bekende. Ik heb gezegd dat ik op 2 september 2005 wel in Nederland was, maar op 3 september 2005 naar Spanje ben vertrokken. U houdt mij voor dat ik in die verklaring ook heb gezegd [medeverdachte 1] niet te kennen. Omdat ik bang was, heb ik verklaard dat ik [medeverdachte 1] niet kende. Het klopt dat ik pas verklaard heb dat hij mij van Schiphol heeft gehaald, nadat de politie mij had verteld dat ze mij hadden gezien. De voorzitter vraagt mij of ik mij op dat moment al bedreigd voelde door de politie.
De tolk zei dat hij een vriend van het slachtoffer was. Hij was er persoonlijk mee bezig. Ik heb nooit het woord Leiderdorp in de mond genomen. Ik heb wel Leiden genoemd. Mijn betrokkenheid bestond uit niets meer dan aanwezigheid. Ik heb eerst ontkend en daarna pas mijn verhaal verteld, omdat ik een hele tijd illegaal ben geweest. Ik was bang dat ik problemen kreeg als ik verklaarde dat ik erbij was betrokken, vandaar dat ik bleef ontkennen.
De voorzitter zegt mij dat ik in voornoemd verhoor van 19 oktober 2005 heb verklaard dat 'wij' plannen hadden gemaakt om [benadeelde partij 2] te overvallen. Dat zijn de woorden van de politie. De vraag werd gesteld door de tolk en niet door de politie.
De voorzitter zegt mij dat [medeverdachte 1] het initiatief voor het maken van het plan voor de overval, gezien de afgeluisterde telefoongesprekken, bij mij legt. In die telefoongesprekken zou sprake zijn van de vraag wie de schuld in de schoenen geschoven moest krijgen. U moet maar aan [medeverdachte 1] vragen waarom hij dat heeft verklaard.
Ik blijf nog steeds bij mijn verklaring dat ik bij de overval was, maar niet mee de woning ben binnengegaan om mijzelf te beschermen. U vraagt mij waartegen ik mijzelf dan moest beschermen. Het probleem is dat ik niet weet hoe de tolk vertaald heeft. Ik ben onder druk gezet door de politie. Nu sta ik niet onder druk. Nu vertel ik de waarheid."
De raadsman van verzoeker heeft daarop ter zelfde zitting - onder meer - het volgende woord tot verdediging gevoerd:
"De vraag is dus of de stelling dat de verdachte het plan voor de overval heeft beraamd wel klopt. Er bestaat bij mij verwarring met betrekking tot de verschillende verklaringen van de verdachte bij de politie, bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting.(...) Met betrekking tot het verhoor van 19 oktober 2006 bestrijdt de verdachte dat hij toen tegenover de politie heeft verklaard 'we hebben een plan gemaakt'. De verdachte is bij de scherpe ondervraging van uw hof daarover overeind gebleven.()
Nu het overtuigende bewijs ontbreekt dat de verdachte het plan voor de overval heeft bedacht of dat hij wist van de overval, dient hij te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde."
5. Hetgeen door en namens verzoeker in bovengenoemde bewoordingen is verklaard, kan bezwaarlijk anders worden opgevat dan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, nu ten overstaan van het hof een duidelijk, door argumenten geschraagd standpunt naar voren is gebracht dat is voorzien van een ondubbelzinnige conclusie. Daarbij wordt in het bijzonder in aanmerking genomen dat door verzoeker is aangevoerd dat: a) hem door de tolk en de politie woorden in de mond zijn gelegd; b) hij erg onder druk is gezet en zich bedreigd voelde door de politie; c) een van de politieagenten heeft gedreigd hem te slaan met een nietmachine als hij niet zou bekennen; en d) de tolk partijdig was en hem intimideerde door te zeggen dat hij een vriend van het slachtoffer was.
6. In het door en namens verzoeker uitdrukkelijk gevoerd verweer wordt dan ook geconcludeerd dat hij zijn verklaring bij politie op 19 oktober 2005 onder dwang heeft afgelegd en dat die dus onjuist is. Hoewel het hof verzoekers verweer dat zijn verklaring niet in vrijheid is afgelegd niet heeft aanvaard, heeft het - blijkens zijn bestreden arrest - verzuimd dat verweer gemotiveerd te weerleggen. Nu het hof deze door verzoeker bestreden verklaring wel voor het bewijs heeft gebezigd, maar niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die daartoe hebben geleid, moet dat verzuim ingevolge art. 359, tweede en achtste lid, Sv leiden tot nietigheid (HR 19 februari 2008, LJN BB6217). Het eerste middel is derhalve terecht voorgesteld.
7. Het tweede middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 eerste lid EVRM in de cassatiefase is overschreden doordat de stukken te laat zijn ingezonden naar de Hoge Raad en de uiteindelijke afdoening door de Hoge Raad niet binnen de de gestelde termijn zal plaatsvinden.
8. Ook dit middel is terecht voorgesteld. Op 28 september 2006 heeft verzoeker beroep in cassatie ingesteld tegen de bestreden uitspraak. De stukken van het geding zijn op 17 oktober 2007 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Daarmee is de door de Hoge Raad op acht maanden bepaalde inzendingstermijn (HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721) met bijna vijf maanden overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
9. Bovendien is een uitspraak op dit cassatieberoep op zijn vroegst in september 2008 te verwachten. Dit betekent een tijdsverloop van ten minste 24 maanden tussen het door de thans in voorlopige hechtenis verkerende verzoeker ingestelde cassatieberoep en de uitspraak daarop, terwijl de behandeling van een zaak per instantie naar het oordeel van Uw Raad binnen 16 maanden dient te zijn afgerond indien de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt (HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721).
10. In aanmerking genomen dat: a) in de onderhavige zaak verzoeker voorlopig gehecht is; b) de inzendtermijn door het Hof is overschreden; c) de Hoge Raad niet binnen 16 maanden na het instellen van het cassatieberoep uitspraak op dit cassatieberoep zal doen; en, d) niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die een tijdsverloop van 24 maanden zouden kunnen rechtvaardigen, moet worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak in cassatie niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 eerste lid EVRM. Aan verzoeker behoort daarom een lagere straf te worden opgelegd dan het hof hem heeft opgelegd, voordat sprake was van overschrijding van die termijn in de cassatiefase. Na terugwijzing zal het Hof hiermee rekening moeten houden.
11. Gronden waarop Uw Raad de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
12. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, tot terugwijzing van de zaak teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Beroepschrift 02‑01‑2008
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
[07/12813]
griffienummer: S 07/12813
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 12 november 2007
Geacht College,
Ondergetekenden,
mr G.P. Hamer en mr B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam,
kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC),
die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd zijn door rekwirant in cassatie
[rekwirant],
geboren te [geboorteplaats],
thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Lelystad te Lelystad,
hebben hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen van het Gerechtshof te s'-Gravenhage, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 22/000538-06.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van art. 6 EVRM en/of de artt. 350, 358, 359 lid 2 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte niet gerespondeerd op het in hoger beroep ter terechtzitting van 12 september 2006 door rekwirant gestelde, inhoudende dat hij zijn verklaring afgelegd bij politie niet in vrijheid had afgelegd dan wel dat hij deze onder dwang had afgelegd, dit terwijl het Hof deze verklaring zonder nadere motivering en/of bewijsoverweging wel voor het bewijs gebezigd heeft.
Toelichting
Blijkens het proces-verbaal in hoger beroep van de zitting van 12 september 2006 heeft rekwirant aldaar verklaard omtrent zijn bij de politie op 19 oktober 2006 afgelegde verklaring:
‘De voorzitter zegt mij dat blijkens mijn verklaring van 19 oktober 2005 het bezoek aan Leiderdorp op 23 augustus 2005 een soort van voorverkenning was. Dat was niet mijn verklaring. Toen ik werd gearresteerd, vertelde de politie mij niet waarom. De politie vertelde mij vervolgens dat [medeverdachte 1] had verklaard hoe alles was gegaan. De tolk liet mij toen zeggen dat het bezoek op 23 augustus 2005 een voorverkenning is geweest, maar de politie liet mij niet vertellen waarom ik toen in Leiderdorp was.1. U houdt mij voor dat die bewuste verklaring ongeveer begint met mijn mededeling dat ik op 2 september 2005 in Spanje aan het werk was.
Ik heb nooit gezegd dat ik op 2 september 2005 niet in Nederland was. Ik ben erg onder druk gezet door de politie. Ik kan een verklaring in het Nederlands niet lezen. Een van de politieagenten had een nietmachine in zijn hand en dreigde daarmee te slaan als ik niet bekende. Ik heb gezegd dat ik op 2 september 2005 wel in Nederland was, maar op 3 september 2005 naar Spanje ben vertrokken. U houdt mij voor dat ik in die verklaring ook heb gezegd [medeverdachte 1] niet te kennen. Omdat ik bang was, heb ik verklaard dat ik [medeverdachte 1] niet kende. Het klopt dat ik pas verklaard heb dat hij mij van Schiphol heeft gehaald, nadat de politie mij had verteld dat ze mij hadden gezien. De voorzitter vraagt mij of ik mij op dat moment al bedreigd voelde door de politie. De tolk zei dat hij een vriend van het slachtoffer was. Hij was er persoonlijk mee bezig. Ik heb nooit het woord Leiderdorp in de mond genomen. Ik heb wel Leiden genoemd. Mijn betrokkenheid bestond uit niets meer dan aanwezigheid. Ik heb eerst ontkend en daarna pas mijn verhaal verteld, omdat ik een hele tijd illegaal ben geweest. Ik was bang dat ik problemen kreeg als ik verklaarde dat ik erbij was betrokken, vandaar dat ik bleef ontkennen.(…) U vraagt mij waartegen ik mijzelf dan moest beschermen. Het probleem is dat ik niet weet hoe de tolk vertaald heeft. Ik ben onder druk gezet door de politie. Nu sta ik niet onder druk. Nu vertel ik de waarheid2..’
en
‘De oudste raadsheer vraagt mij of ik Nederlands versta, gezien het feit dat ik verklaard heb dat de tolk bij de politie partijdig was en mij andere vragen stelde dan de politie deed. Ik versta een beetje Nederlands; ik weet of er één vraag wordt gesteld of dat er vier vragen worden gesteld.3.
Voor de bewezenverklaring heeft het Hof als bewijsmiddel 7gebezigd de op 19 oktober 2005 tegenover (…) opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van de verdachte inhoudende:
‘Ik kan mij herinneren dat [medeverdachte 1] en ik erover spraken dat [benadeelde partij 2] veel geld heeft. In ieder geval hebben wij het plan bedacht om [benadeelde partij 2] thuis te overvallen. [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en ik hebben een paar dagen voor 23 augustus 2005 die plannen gemaakt. Op 23 augustus was het niet de bedoeling om overval te plegen, maar om het huis en de omgeving te verkennen. Verder was er nog een vierde man bij die [medeverdachte 3] heet. Ook op 2 september 2005 waren wij met ons vieren. Ik ben niet in de woning geweest. Ik ben in de auto blijven wachten. Er is aangebeld waarna ze naar binnen zijn gegaan. Ik weet dat [medeverdachte 2] bij het uitstappen een helm uit de kofferbak pakte en deze meenam. Verder had [medeverdachte 2] ook een koffertje bij zich met een schroefmachine. Ik heb gezien dat [medeverdachte 2] deze ook uit de kofferbak pakte. In het koffertje zaten ook een paar messen. Ik had deze messen in het koffertje gezien toen wij in Amsterdam, bij het Mercatorplein, hadden verzameld.’
Het zo-even, uit het proces-verbaal van de zitting van de terechtzitting in hoger beroep van 29 augustus en 12 september 2006 geciteerde, laat zich bezwaarlijk anders lezen dan dat rekwirant ten overstaan het Hof van gesteld heeft dat hij op 19 oktober 2005 bij de politie een onjuiste verklaring heeft afgelegd, dit terwijl en omdat hij onder druk was gezet dan wel dat er een ontoelaatbare druk op hem was uitgeoefend door de politie, althans en in elk geval dat hij op 19 oktober 2005 jegens de verhorende ambtenaren een verklaring heeft afgelegd waarvan niet gezegd kan worden dat die verklaring in vrijheid was afgelegd.
Dit laatste wordt des te invoelbaarder indien bezien worden de bijzondere omstandigheden van het geval, namelijk dat rekwirant een in India geboren en getogen verdachte is die in een Nederlands politiebureau gehoord wordt door de politie, zulks in een voor hem vreemde taal, het Nederlands, dit terwijl de tolk de vragen moet vertalen en over welke tolk rekwirant ter zitting gesteld heeft:
‘De tolk zei dat hij een vriend van het slachtoffer was. Hij was er persoonlijk mee bezig4..’
Dat rekwirant stelde dat er ontoelaatbare druk was uitgeoefend kan moeilijk iemand ontgaan zijn nu het door rekwirant geschetste beeld van een verhorende politieagent, een nietmachine in zijn hand hebbende en de verdachte dreigende daarmee te slaan, indien deze niet zou bekennen, toch op geen enkele wijze gezien kan worden als een verhoor ‘overeenkomstig de in dit opzicht algemeen aanvaarde beleefdheidsnormen omtrent een ondervraging’.
Het door rekwirant gevoerde verweer is niet precies dan wel letterlijk herhaald door zijn raadsman in appel. Wel heeft zijn raadsman in appel gesteld:
‘Er bestaat bij mij verwarring met betrekking tot de verschillende verklaringen van de verdachte bij de politie, bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting. (…)
Met betrekking tot het verhoor van 19 oktober 2006 bestrijdt de verdachte dat hij toen tegenover de politie heeft verklaard ‘we hebben een plan gemaakt’. De verdachte is bij de scherpe ondervraging van uw hof daarover overeind gebleven.’
Uit het bovenstaande kan opgemaakt worden dat ook de raadsman vragen stelde bij het verhoor van 19 oktober 2005 en hetgeen toen als verklaring van rekwirant op papier is gesteld.
In elk geval kon het het Hof niet ontgaan zijn, zeker niet gegeven de herhaalde ondervraging van rekwirant ter zitting omtrent zijn verklaring van 19 oktober 20055., dat hij afstand nam van de verklaring(en) van 19 oktober 2005 en dat die verklaring)en) volgens hem onder ontoelaatbare druk waren afgelegd en onjuist was dan wel waren. Dit zeker nu rekwirant een duidelijke verklaring had gegeven over de wijze waarop het verhoor had plaatsgevonden en de gang van zaken tijdens het verhoor, en ook hoe de ontoelaatbare pressie eruit gezien had dan wel hoe deze was uitgeoefend op hem, dit anders dan de desbetreffende rekwirant in uw arrest van 31 mei 1998, NJ 1989, 2106..
Uw College heeft herhaaldelijk overwogen dat indien de rechter tot het oordeel komt dat de verklaringen van de verdachte in strijd met zijn verklaringsvrijheid zijn afgelegd, in de regel daarop slechts uitsluiting van het bewijs van die verklaringen kan volgen7..
Nu in dezen het beroep op de inbreuk op zijn verklaringsvrijheid zo duidelijk gedaan was door rekwirant, had het Hof moeten beslissen of en in hoeverre dit verweer al dan niet gegrond was, althans al dan niet aannemelijk was, en zo ja welke consequentie het Hof aan de gegrondheid van dat verweer verbond.
II. Schending van art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
In het bijzonder zijn de artikelen 6 EVRM en 14 IVBPR geschonden, daar sinds het instellen van het beroep in cassatie op 28 september 2006 en de behandeling in cassatie zoveel tijd is verstreken, dat de berechting niet meer heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn.
Toelichting
Op 28 september 2006 is door rekwirant beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van 26 september 2006. Eerst op 17 oktober 2007 zijn de stukken bij uw Raad binnengekomen.
Nu tussen het tijdstip waarop het beroep in cassatie is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen meer dan 12 maanden zijn verstreken, waarbij niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die het tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen, moet naar de mening van rekwirant worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM (vgl. HR 22 september 1998, NJ 1998, 814, alsmede HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721), hetgeen moet leiden tot strafvermindering.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals gewezen door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage op 26 september 2006 te vernietigen en de zaak te verwijzen naar een ander Hof, althans een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigden,
mr G.P. Hamer
mr B.P. de Boer
Amsterdam, 2 januari 2008
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 02‑01‑2008
Proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 29 augustus en 12 september 2006, p. 20.
Procesverbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 29 augustus en 12 september 2006, p. 21.’
Proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 29 augustus en 12 september 2006, bladzijde 20.
Rekwirant wijst ook nog op zijn antwoorden eerst en exposé door en daarna op vragen van de jongste raadsheer, zoals blijkt uit p. 23 van het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 29 augustus en 12 september 2006.
Vgl. r.o. 6.2 van dat arrest inhoudende: ‘De Rb. en het hof hebben de in het middel aangehaalde verklaring van de verdachte kennelijk niet opgevat als (mede) strekkende ten betoge dat zijn (…) verklaring niet in vrijheid zou zijn afgelegd, behoefden die verklaring ook niet in evenbedoelde zin op te vatten, aangezien 1. deze niets inhoudt omtrent de gang van zaken bij verdachtes verhoor en 2. uit hetgeen in die verklaring naar voren is gebracht niet valt af te leiden dat bij dat verhoor het bepaalde in het eerste lid van art. 29 Sv niet naar behoren in acht zou zijn genomen. (…)’.
Vgl. recentelijk HR 28 maart 2006, NJ 2007, 38.