HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376.
HR, 17-06-2008, nr. S 07/11386
ECLI:NL:PHR:2008:BC6913, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
17-06-2008
- Zaaknummer
S 07/11386
- LJN
BC6913
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BC6913, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑06‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC6913
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ4368, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2008:BC6913, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑06‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC6913
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ4368
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑10‑2007
- Vindplaatsen
NJ 2008, 359 met annotatie van P. Mevis
Uitspraak 17‑06‑2008
Inhoudsindicatie
Redelijke termijn. Het rechtsgevolg dat het Hof aan de overschrijding van de redelijke termijn heeft verbonden, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst (vgl. HR LJN AA7309, rov. 3.7). Overschrijding van de redelijke termijn leidt in strafzaken tot strafvermindering. Het staat de rechter overigens vrij om - na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn - te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6.1 EVRM (vgl. HR LJN BD2578, rov. 3.21 en 3.23).
17 juni 2008
Strafkamer
nr. S 07/11386
IC/RZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 november 2006, nummer 22/002919-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Veenhuizen, locatie Norgerhaven" te Veenhuizen.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam, van 2 mei 2005 - de verdachte ter zake van 1. en 3. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd", 2. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod", 4. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III" en 5. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot acht jaren gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de gevangenisstraf die het Hof heeft opgelegd, tot strafvermindering in de mate die de Hoge Raad goeddunkt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel klaagt over 's Hofs oordeel dat kan worden volstaan met de constatering dat in de fase van het hoger beroep sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
4.2. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota heeft de raadsman van de verdachte aldaar onder meer het volgende aangevoerd:
"120. (...) Het standaardarrest van de Hoge Raad, NJ 2000, 721 bepaalt dat 16 maanden voor de procedure in hoger beroep en 8 maanden voor de termijn van inzenden van stukken redelijk is.
121. Los van het feit dat ik niet kan uitleggen aan verdachten dat het redelijk is als er 8 maanden over wordt gedaan om stukken door te sturen, zijn beide termijn niet gehaald. Op 3 mei 2005 is appel ingesteld. Op 3 september 2006 waren we dus 16 maanden onderweg, de redelijke termijn is dus met 2 maanden overschreden op het moment dat uw hof een uitspraak zal doen in deze zaak. Maar vooral is de inzendingstermijn overschreden. Bijna een jaar na dato werden de stukken aan uw hof toegestuurd. Dit heeft natuurlijk bij cliënt de nodige frustratie en spanningen met zich gebracht.
122. Gezien de hierboven genoemde zaak, het feit dat cliënt geen documentatie heeft, gezien zijn persoonlijke omstandigheden zoals vandaag besproken ter zitting en gezien het feit dat de redelijke termijn is overschreden (hetgeen tot matiging van de straf zou moeten leiden) vraag ik uw hof bij een bewezenverklaring over te gaan tot het opleggen van een gevangenisstraf die de tijd van 4 jaren niet te boven gaat."
4.3. De bestreden uitspraak houdt, kennelijk naar aanleiding van dat verweer, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"Het hof stelt ambtshalve vast dat er sprake is van schending van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden nu de stukken van het geding op 5 april 2006 en derhalve 11 maanden en 2 dagen na het namens de verdachte op 3 mei 2005 instellen van het hoger beroep ter griffie van het gerechtshof zijn binnengekomen.
Het hof is evenwel van oordeel dat kan worden volstaan met de constatering van deze schending van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, nu de behandeling van de zaak ter terechtzitting in eerste aanleg binnen 10 maanden is afgerond en het hof voorts arrest wijst op 7 november 2006, weshalve de behandeling van de zaak in twee feitelijke instanties is afgerond binnen 2 jaar en 4 maanden."
4.4. Het rechtsgevolg dat het Hof aan de overschrijding van de redelijke termijn heeft verbonden, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst (vgl. HR 3 oktober 2000, LJN AA7309, NJ 2000, 721, rov. 3.7). Overschrijding van de redelijke termijn leidt in strafzaken tot strafvermindering. Het staat de rechter overigens vrij om - na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn - te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM (vgl. HR 17 juni 2008, LJN BD2578, rov. 3.21 en 3.23). Het oordeel van het Hof dat met die vaststelling kan worden volstaan is niet onbegrijpelijk, zodat het middel niet tot cassatie kan leiden.
5. Beoordeling van het vierde middel
5.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
5.2. De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 17 november 2006 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 31 augustus 2007 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit moet leiden tot strafvermindering.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze zeven jaren en negen maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.M.E.Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 17 juni 2008.
Conclusie 17‑06‑2008
Inhoudsindicatie
Redelijke termijn. Het rechtsgevolg dat het Hof aan de overschrijding van de redelijke termijn heeft verbonden, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst (vgl. HR LJN AA7309, rov. 3.7). Overschrijding van de redelijke termijn leidt in strafzaken tot strafvermindering. Het staat de rechter overigens vrij om - na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn - te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6.1 EVRM (vgl. HR LJN BD2578, rov. 3.21 en 3.23).
Nr. 07/11386(1)
Mr. Knigge
Zitting: 11 maart 2008
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. De verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens 1 en 3 "Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd", 2 "Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod", 4 "Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III", en 5 "Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot acht jaar gevangenisstraf.
2. Namens de verdachte hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel richt zich tegen 's Hofs verwerping van het verweer strekkende tot uitsluiting van het bewijs van de (potentiële) bewijsmiddelen die zien op het aantreffen van 113 kilo MDMA in Engeland, nu zich in het Engelse onderzoek onrechtmatigheden zouden hebben voorgedaan.
4. Het betreft het volgende verweer, zoals neergelegd in de pleitnota onder punt 10 tot en met 16:
"10. De rechtbank Rotterdam heeft cliënt ook veroordeeld voor het buiten het grondgebied van Nederland brengen van 113 Kg MDMA (feit 3 op de dagvaarding, het betreft de in de loods bij [medeverdachte 1] aangetroffen pallet). Uit contacten met de Engelse advocaat van [medeverdachte 1], mr Edward Ellis, is de verdediging gebleken dat zich in het Engelse onderzoek onrechtmatigheden hebben voorgedaan.
11. Allereerst stelt Ellis dat er in de loods van [medeverdachte 1] zou zijn ingebroken. Bij die inbraak zouden vermoedelijk opsporingsambtenaren van de Engelse douane betrokken zijn geweest. Dit blijkt uit het aantreffen van vingersporen van een opsporingsambtenaar op het terrein van [medeverdachte 1], zonder dat deze ambtenaar bij de doorzoeking in de loods betrokken was. Het vermoeden was dat opsporingsambtenaren betrokken waren bij de inbraken en het wegmaken dan wel planten van verdovende middelen.
12. Gezien de ernst van deze vermoedens heeft cliënt uw hof verzocht de door collega Van der Meer gedane onderzoekswensen ook in de zaak [verdachte] te honoreren. Die wensen hadden samengevat tot doel om onrechtmatigheden die zich in Engeland hebben voorgedaan bloot te leggen. Indien zich namelijk onrechtmatigheden hebben voorgedaan tijdens het Engelse onderzoek (inbraken, planten van hoeveelheden verdovende middelen en mogelijk betrokkenheid van corrupte douane beambten) dan dient ook in de zaak van [verdachte] hiervan de consequentie te zijn dat het aantreffen van de 113 kg XTC in Hawkinge niet als bewijs kan dienen.
13. Uw hof heeft deze verzoeken echter afgewezen. Daarmee is het voor de verdediging praktisch onmogelijk geworden om uw hof er van te overtuigen dat zich onregelmatigheden hebben voorgedaan. Toch zijn er in het dossier aanknopingspunten te vinden die daar op wijzen.
14. Allereerst is het opmerkelijk dat in Nederland telkens 20 zakken per doos werden aangetroffen (zie pv van [verbalisant 1], p 19 proces-verbaal DAWUL, gebruikt als bewijsmiddel 3 in het uitgewerkte vonnis). In Engeland worden echter 19 zakken per doos aangetroffen (zie pv van getuige [getuige 1], p. 539 e.v. proces-verbaal DAWUL en als bewijsmiddel 8 gebruikt in het uitgewerkte vonnis). Dat lijkt er op dat er een zak per doos mist. Het ligt immers voor de hand om met ronde getallen te werken. 20 zakken per doos dus. Vermenigvuldig je het aantal zakken per doos met het aantal dozen en met het aantal pallets, dan gaat het om nogal een groot aantal pillen.
15. Verder valt op dat er bij de verzegeling van de door [getuige 1] verzegelde partij zegelnummers ontbreken. De nummers lopen van 42291 tot en met 42299, maar de nummers eindigend op 92, 93 en 94 ontbreken (het originele pv heb ik aan de pleitnota gehecht). Tevens heeft hij 6 dozen verzegeld, maar spreekt hij in zijn proces verbaal overduidelijk over 7 dozen: 1 doos die hij als eerste openmaakt en vervolgens nog 6 soortgelijke dozen. In de context van het nu besproken onderwerp komt de vraag op waar de 7e doos is gebleven. Is die achterover gedrukt? Het heeft echter nog meer implicaties. Bij de bespreking van de tapgesprekken zal ik daar op terugkomen.
16. De vragen die de verdediging hierover wilde stellen konden niet gesteld worden. Daarmee blijft de mogelijkheid bestaan (en is gezien bovenstaande aanwijzingen ook aannemelijk geworden) dat er zich bij het aantreffen van de 113 kilo MDMA in de loods in Hawkinge onrechtmatigheden hebben voorgedaan.
Conclusie
De inbeslagneming van de 113 kilo MDMA was onrechtmatig en het aantreffen van die verdovende middelen moet van het bewijs worden uitgesloten conform artikel 359a Sv. Het gevolg daarvan moet zijn dat cliënt moet worden vrijgesproken van feit 3 op de dagvaarding.""
5. Het proces-verbaal van de terechtzittting van 24 oktober 2006 houdt voorts ten aanzien van een aanvulling op dit verweer nog het volgende in:
"De raadsman voert het woord tot verdediging overeenkomstig zijn overgelegde en aan dit proces-verbaal gehechte pleitnotities, met de daarin door de griffier aangebrachte wijzigingen en de hieronder weergegeven aanvulling.
(...)
Ad 15 het nummer eindigend op 92 komt wel terug, maar elders.
(...)
De advocaat-generaal repliceert als volgt.
Ad 14 De verdediging verzuimt aan te geven welke concrete aanwijzingen er zijn om het in beginsel geldende vertrouwensbeginsel te doorbreken.
Ad 15 De vertaling van het woord "also" in de getuigenverklaring van [getuige 1] met "en vervolgens nog" zou wellicht de stelling van de verdediging kunnen onderbouwen, maar als het wordt vertaald met "benevens", is er, mede gezien de omstandigheid dat in de verklaring voor het overige uitsluitend over zes dozen wordt gesproken, geen enkele reden om te twijfelen over een zevende doos.
Ad 16 De conclusie van de verdediging mist iedere feitelijke grondslag.
(...)
De raadsman dupliceert als volgt.
(...)
- We hebben verzocht om [getuige 1] te horen, maar dat verzoek is afgewezen. Wat kunnen we dan verder nog?"
6. Het Hof heeft met betrekking tot het verweer in zijn arrest het volgende overwogen:
"Beroep op artikel 359a Wetboek van Strafvordering
De raadsman heeft betoogd dat de inbeslagneming van de 113 kilo MDMA onrechtmatig was nu er zich in het Engelse onderzoek onregelmatigheden hebben voorgedaan, een en ander zoals omschreven in zijn pleitnotities onder de punten 10 tot en met 16. De raadsman heeft hieraan de conclusie verbonden dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van feit 3 op de dagvaarding.
Het hof is van oordeel dat het beroep op art. 359a Sv dient te worden verworpen, nu de verdediging niet aannemelijk heeft kunnen maken dat er tijdens het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld.
Voorop staat dat uitgegaan dient te worden van het vertrouwensbeginsel in het internationaal rechtsverkeer, maar ook overigens kan de - niet door feiten onderbouwde - stelling van de verdediging dat er zich na de inbeslagneming op 8 juli 2004 onregelmatigheden hebben voorgedaan niet leiden tot een geslaagd beroep op art. 359a Sv."
7. Het Hof heeft voorts in zijn nadere bewijsoverwegingen nog het volgende overwogen:
"Bewijsoverwegingen betreffende de bruikbaarheid voor het bewijs van het opsporingsonderzoek in het Verenigd Koninkrijk terzake feit 3
Door de verdediging is betoogd dat de resultaten van het opsporingsonderzoek in het Verenigd Koninkrijk zodanig onbetrouwbaar zijn dat deze niet mogen meewerken aan het bewijs. De verdediging voert hiertoe aan dat er mogelijk - na de inbeslagneming van de verdovende middelen in de loods in Hawkinge - in deze loods zou zijn ingebroken door corrupte ambtenaren waarbij verdovende middelen zouden zijn gestolen. Aanknopingspunten hiervoor zouden zijn dat er slechts 19 zakken verdovende middelen per aangetroffen doos aan het laboratorium zijn aangeboden in plaats van de 20 zakken die in Nederland per doos werden aangetroffen, het ontbreken van de zegelnummers 92, 93 en 94 in de overigens regelmatig oplopende reeks nummers en de omstandigheid dat de opsporingsambtenaar [getuige 1] in zijn verklaring spreekt over 7 dozen terwijl er 6 dozen zijn verzegeld.
Het hof is van oordeel dat voor het voorgevallen zijn van de inbraak en de diefstal door de verdediging geen dragende argumenten zijn geleverd, terwijl de genoemde aanknopingspunten op zichzelf geen begin van aannemelijkheid kunnen vormen. Voorzover de verdediging heeft bedoeld te stellen dat er op onrechtmatige wijze verdovende middelen zijn toegevoegd die niet op gecontroleerde wijze waren afgeleverd is het hof van oordeel dat elke onderbouwing voor die stelling ontbreekt.
Het verweer betreffende de bewijsmiddelen 10 en 11 wordt verworpen."
8. Ik stel voorop dat het bedoelde verweer volgens de stellers van het middel "bezwaarlijk anders [kan] worden beschouwd" als een verweer ex 359a Sv. Daar valt me dunkt wel iets op af te dingen. Art. 359a Sv heeft betrekking op vormverzuimen begaan in het voorbereidend onderzoek. Of onregelmatigheden begaan in een onder verantwoordelijkheid van de Engelse autoriteiten verricht opsporingsonderzoek daaronder vallen, lijkt mij de vraag. Wellicht kan gedacht worden aan een min of meer analoge toepassing van art. 359a Sv, maar daarbij zal wel hebben te gelden dat de criteria voor bewijsuitsluiting die gelden voor een onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse justitie uitgevoerd opsporingsonderzoek niet, althans niet zonder meer, van toepassing zijn ten aanzien van onderzoek dat in het buitenland onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten is verricht.
9. Maar analoge toepassing of niet, in elk geval zal hebben te gelden dat een beroep op art. 359a Sv moet voldoen aan de eisen die daaraan volgens de Hoge Raad dienen te worden gesteld (zie het ook in de toelichting op het middel genoemde HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376). Nog daargelaten dat het verweer niet specifeert op grond van welk vormverzuim of welke vormverzuimen de inbeslagneming onrechtmatig moet worden geoordeeld, wordt niet aan de hand van de relevante factoren beargumenteerd waarom de onregelmatige inbeslagneming tot uitsluiting van de resultaten daarvan voor het bewijs zou moeten leiden. Dat klemt omdat het in casu gaat om de uitsluiting van bewijs dat is vergaard in een buitenlands opsporingsonderzoek, hetgeen als gezegd een hoofdstuk apart is. Ik denk dat het middel reeds hierom tot mislukken gedoemd is.(2)
10. Voor het geval daar anders over mocht worden geoordeeld, zet ik mij aan een meer inhoudelijke bespreking van het middel.
11. De eerste grief in de toelichting op het middel is dat het Hof een onjuiste maatstaf heeft gebruikt door te overwegen dat het verweer dient te worden verworpen nu de verdediging niet aannemelijk heeft kunnen maken dat er tijdens het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd (die niet meer kunnen worden hersteld). Daarmee zou de bewijslast eenzijdig op de schouders van de verdediging zijn gelegd. Opmerkelijk daarbij is dat de stellers van het middel in de overweging van het Hof een juridische verwerping van het verweer lijken te zien. Het Hof zou een feitelijk onderzoek achterwege hebben gelaten omdat het zijns inziens op voorhand duidelijk was dat de gestelde vormverzuimen niet tot bewijsuitsluiting kunnen leiden.
12. Erkend kan worden dat de door het Hof gekozen formulering tweeslachtig aandoet. Het is enigszins onduidelijk of het aangevoerde nu feitelijk dan wel juridisch wordt verworpen. Die onduidelijkheid is evenwel de rechtstreekse weerspiegeling van het aangevoerde, dat als gezegd niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. In feite is niet meer aangevoerd dan dat er in het dossier "aanknopingspunten" zijn te vinden dat zich "onrechtmatigheden" hebben voorgedaan. Zelfs een begin van argumentatie waarom die mogelijke onrechtmatigheden tot bewijsuitsluiting zouden moeten leiden, is achterwege gebleven. Een dergelijk speculatief verweer valt niet feitelijk of juridisch te weerleggen, tenzij men zou menen dat het Hof in het feit dat het verweer zo gebrekkig was, reden had moeten vinden om ambtshalve een onderzoek in te stellen.
13. Nu lijken de stellers van het middel die mening inderdaad te zijn toegedaan. Zij noemen het "heel erg cru" dat het Hof de bewijslast op de schouders van de verdediging legt, nu het Hof zelf de onderzoekswensen van de verdediging niet heeft gehonoreerd. De stelling dat, als een door de verdediging begeerde "fishing expedition" geen doorgang kon vinden, het Hof het verweer dat het bewijs onrechtmatig is verkregen moet accepteren indien het tegendeel niet kan worden aangetoond, vindt evenwel geen steun in het recht.
14. Voor zover tevens bedoeld wordt te klagen over de afwijzing van het desbetreffende verzoek, meen ik daaraan voorbij te mogen gaan nu in dit opzicht enkel wordt aangevoerd, zonder dat ingegaan wordt op de door het Hof aan de afwijzing ten grondslag gelegde motivering, dat de gevraagde toevoeging aan het dossier wel degelijk noodzakelijk was omdat - zo vat ik het maar even samen - de verdediging zonder een "fishing expedition" wel bot moest vangen.
15. In zijn overweging heeft het Hof geprobeerd er nog het beste van te maken. Het bracht daarbij enkele juridische gezichtspunten onder de aandacht van de verdediging, die maken dat het enkele feit dat er mogelijk onrechtmatigheden zijn begaan, niet meebrengt dat het bewijs dient te worden uitgesloten. Gelet op het speculatieve karakter van het verweer is dat een afdoende antwoord. Wie een concreter antwoord wil, zal concreter verweer moeten voeren.
16. Van een "omkering van de bewijslast", waar in de toelichting op het middel over geklaagd wordt, is dan ook geen sprake. In de overweging van het Hof dat de verdediging niet aannemelijk heeft kunnen maken dat zich (relevante) vormverzuimen hebben voorgedaan, klinkt door dat de verdediging in haar stelplicht tekort is geschoten. Voorts heeft het Hof daarmee - nu in het dossier verder geen enkel aanknopingspunt is te vinden voor de juistheid van veronderstellingen van de verdediging - kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat het bestaan van relevante vormverzuimen niet aannemelijk is geworden. Dat is geheel in overeenstemming met hetgeen de verdediging zelf ook al had geconstateerd. Door de afwijzing van het verzoek, zo stelde zij, "is het voor de verdediging praktisch onmogelijk geworden om uw hof er van te overtuigen dat zich onregelmatigheden hebben voorgedaan".
17. De opmerking in de toelichting op het middel dat het Hof er ten onrechte van uit gaat dat de verdediging zich heeft geconcentreerd op onregelmatigheden die zich na de inbeslagneming hebben voorgedaan, gaat er aan voorbij dat de verdediging heeft aangevoerd dat de onregelmatigheden onder meer hebben bestaan uit een inbraak in de loods van [medeverdachte 1], waarbij vermoedelijk een ambtenaar van de Engelse douane betrokken zou zijn omdat kennelijk een vingerspoor van deze ambtenaar is aangetroffen op het terrein van [medeverdachte 1], zonder dat deze ambtenaar bij de doorzoeking van de loods betrokken was, terwijl uit een schrijven van de politie te Kent van 23 oktober 2006 aan de moeder van medeverdachte [medeverdachte 1](3) blijkt dat het om een inbraak gaat op 13 juli 2004, dus zes dagen na de inbeslagname op 8 juli 2004. Uit het schrijven blijkt overigens niet dat bij die inbraak wellicht een douaneambtenaar betrokken zou zijn.
18. Tenslotte wordt in de toelichting op het middel nog opgemerkt dat hetgeen het Hof overweegt in de aanvulling op het verkort arrest met betrekking tot de bruikbaarheid voor het bewijs van het onderzoek in Engeland irrelevant zou zijn voor de beoordeling van de vraag of het Hof voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd heeft gereageerd op het hier aan de orde zijnde verweer.
19. Het verweer raakt echter direct aan het bewijs, met name de in het verweer genoemde aanknopingspunten. Een verweer met betrekking tot de rechtmatigheid van de bewijsgaring en/of de betrouwbaarheid van het vergaarde bewijs, zoals het onderhavige verweer, kan in de aanvulling op het verkorte arrest bij de bewijsmiddelen worden besproken in nadere bewijsoverwegingen.(4) Hoewel het misschien de voorkeur zou verdienen dat de elkaar overlappende verweren in één keer in het verkorte arrest worden besproken, staat er volgens mij niets aan in de weg om een nadere verwerping apart op te nemen, en die dan toch in samenhang met elkaar te beschouwen.(5)
20. Ik ben het voorts niet met de stellers van het middel eens dat de nadere bewijsoverwegingen van het Hof duidelijk zouden maken dat het Hof de bewijslast op de schouders van de verdediging legt. Daar waar het Hof overweegt dat de genoemde aanknopingspunten op zichzelf geen begin van aannemelijkheid kunnen vormen, brengt het Hof immers tot uitdrukking dat het hetgeen de verdediging heeft aangevoerd geenszins aannemelijk acht.
21. Dit oordeel van het Hof acht ik ook niet onbegrijpelijk.
22. Aangevoerd is immers dat de verklaring van [getuige 1] in combinatie met ontbrekende nummers van sealbags wijzen op onrechtmatigheden in de bewijsgaring.
23. De verklaring van officer of customs and excise [getuige 1] houdt -voorzover hier van belang- het volgende in:
"(...) Under the paperbacks I could see a brown cardboard box that appeared to be unmarked and sealed with brown tape. I opened the box and found it to contain 19 (no) sealed plastic bags, each bearing a 'Playstation 2'logo. On the reverse of these bags was a clear view section and I could see white tablets also bearing a playstation logo. I marked this box as PEC01. Six similar boxes were also identified within the pallet. I opened the second box and found it to contain 19 (no) 'Playstation 2' bags. I marked this box as PEC02. the third box I opened and I found it to contain 19 (no) 'Playstation 2' bags. This box I marked as PEC03. I opened the fourth box and I found it to contain 19 (no) 'Playstation 2' bags. This box I marked as PEC04. The fifth box I opened and I found it to contain 19 (no) 'Playstation 2' bags. This box I marked as PEC05. the sixth box I opened and I found it to contain 19(no) 'Playstation 2' bags. This box I marked as PEC06.
During the examination Officer [verbalisant 2] handled a bag from PEC06. For identification purposes I marked this bag with the initials "DW" in black marker pen.
Each of the six boxes were placed into plastic bags and taped. These were then placed into another plastic bag and placed under a customs seal, which I marked as follows:
PEC01Seal No: 00042299
PEC02Seal No: 00042298
PEC03Seal No: 00042297
PEC04Seal No: 00042296
PEC05Seal No: 00042295
PEC06Seal No: 00042291
The outer and inner shrink-wrapping from the pallet was double bagged and placed under Seal No 00042300, which I marked as PEC07. I removed 14 books from the pallet and double bagged and placed them under Seal No 00042292, which I marked as PEC08.
(...)"
24. De zin "Six similar boxes were also identified within the pallet" zou er volgens de verdediging op wijzen dat er eigenlijk zeven dozen waren, maar dat er één tijdens de inbeslagneming is verdwenen. Het betreft inderdaad een niet al te helder geformuleerde zin, maar uit de voorafgaande zin, inhoudende dat de eerste doos werd gemarkeerd als PEC01, in combinatie met de er op volgende zin, inhoudende dat de eerste doos werd gemarkeerd als PEC01, in combinatie met de er op volgende zin, inhoudende dat [getuige 1] de tweede tot en met zesde doos openmaakte, volgt vrij duidelijk dat er zes dozen waren en geen zeven. Dat wordt nog bevestigd door de markering van de dozen, namelijk van PEC01 tot en met PEC06.
Ook achter de papieren muur is nog bevestiging te vinden. Onder de ongenummerde Engelse stukken bevindt zich een proces-verbaal van Officer [verbalisant 3] van 27 augustus 2004 inhoudende onder meer dat Officer [verbalisant 3] op 8 juli 2004 te Millgate Farm, Hawkinge, [betrokkene 1] confronteert met zes bruine kartonnen dozen met daarin in plastic verpakte witte pakjes met Playstation 2 logo's daarop, welke zijn aangetroffen in de doorzochte hangar.
25. Wat betreft de sealnummers, die niet geheel opvolgend zijn, merk ik op dat de seals voorgedrukt zijn en een opsporingsambtenaar naar ik aanneem de seals gebruikt die bij de hand zijn, en die hoeven niet op nummerieke volgorde te liggen. Bij de dozen is dit anders, daar werd een marker pen gebruikt, waarmee handmatig de initialen van de verbalisant en een nummer op een doos werd gezet. Logisch dat je dan bij één begint en dan gewoon doortelt. Dat verklaart ook waarom het (volgens de verdediging missende) sealnummer 0004292 is gebruikt om de als PEC08 gemarkeerde 14 boeken te verzegelen. Dit laatste geeft tevens aan dat de omstandigheid dat er sealnummers tussenuit zijn, niet betekent dat met die nummers verzegelde goederen zouden zijn verdwenen bij de inbeslagname.
26. De laatste grief in de toelichting op het middel houdt in dat niet inzichtelijk is wat het Hof bedoeld heeft tot uitdrukking te willen brengen met de overweging "Voorop staat dat uitgegaan dient te worden van het vertrouwensbeginsel in het internationaal rechtsverkeer".
27. Het vertrouwensbeginsel in het internationaal rechtsverkeer houdt in dit verband in dat er in beginsel van wordt uitgegaan dat de in het buitenland door de buitenlandse opsporingsambtenaren verrichte handelingen worden geacht op juiste wijze te zijn verricht, behoudens duidelijke aanwijzingen van het tegendeel. Van een bespreking van de vraag hoe groot de rol is die thans nog aan dit beginsel mag worden toegekend, acht ik mij ontslagen, nu het het speculatieve verweer hoe dan ook niet noopte tot een verdergaande toetsing dan het Hof praktizeerde.
28. Anders dan in de toelichting op het middel wordt gesuggereerd, heeft het Hof niet overwogen dat het vertrouwensbeginsel zou impliceren dat een beroep op art. 359a Sv niet mogelijk zou zijn.
29. Het middel faalt derhalve in alle onderdelen.
30. Het tweede middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten te responderen op het verweer dat de verklaringen die getuige en medeverdachte [medeverdachte 2] heeft afgelegd niet betrouwbaar zijn en daarom niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt, althans dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten in het bijzonder de redenen aan te geven op grond waarvan het Hof in het arrest is afgeweken van het namens verdachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verklaringen van [medeverdachte 2] niet voor het bewijs gebezigd mochten worden.
31. Het betreft het volgende verweer zoals neergelegd in de pleitnota:
"Betrouwbaarheid [medeverdachte 2]
112. Dat [medeverdachte 2] een wat ander verhaal naar buiten brengt in zijn verklaringen bij de politie is niet geloofwaardig. Nergens blijkt van bedreigingen van cliënt aan het adres van [medeverdachte 2], bezoek van criminelen aan het adres van SDB, betalingen van cliënt voor [medeverdachte 2] dan wel opmerkingen van cliënt aan het adres van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] dat zij niet in de loods mochten komen. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de verklaring van [medeverdachte 3] bij de RC.
113. Ook zelf draait [medeverdachte 2] als hij in zijn verklaring bij de politie (dd. 27 juli 2004, p 371 dossier) zegt dat het allemaal niet klopt. Ook de verklaringen van [medeverdachte 2] dat [verdachte] uit eigener beweging boeken zou hebben gelost in de tijd dat hij op vakantie was is niet juist (p. 479 dossier). [medeverdachte 2] was nota bene eind maart in Engeland op bezoek bij [medeverdachte 1]. Hij is toen zelfs met [betrokkene 2] mee terug naar Nederland gereden. Zijn vakantie begon pas op 28 april 2004. In zijn 2e verklaring spreekt [medeverdachte 2] over een Engelsman die in de loods van SDB met de boeken zou zijn bezig geweest (p. 315 dossier) later (p. 480) heeft hij nooit een Engelsman gezien.
114. In deze context moet ook worden opgemerkt dat er al tijdens een boektransport in de MBL periode een pilletje uit een vrachtwagen is geschopt (zie verklaring [getuige 2]). Dit alles ruim voordat cliënt in beeld was.
115. Het lijkt er op dat [medeverdachte 2] óf zijn eigen betrokkenheid wil verbloemen, dan wel (indien hij niet betrokken is) wil voorkomen dat hij verdachte blijft in deze zaak, en daarom naar [verdachte] wijst en diens rol in dit dossier onjuist voorstelt en uitvergroot.
116. Het zou voor [verdachte] gemakkelijk zijn om de beschuldigende vinger terug te wijzen. Dit doet hij niet. Immers weet [verdachte] niets over hoe het nu precies zat met de boeken en de daarin verborgen verdovende middelen. Wel constateert [verdachte] dat [medeverdachte 2] onbetrouwbaar is gebleken in zijn verklaringen, en zeer wisselend heeft verklaard.
117. [Verdachte] stelt dus niet dat [medeverdachte 2] de grote boosdoener is, dat weet cliënt namelijk niet. Wel draagt hij alternatieven aan voor het uitgangspunt van het OM, te weten dat cliënt wetenschap had van het feit dat er in de pallets met boeken drugs zaten verstopt. Voorts kunnen vanwege de grote onbetrouwbaarheid de verklaringen van [medeverdachte 2] niet als bewijs dienen in de zaak tegen [verdachte]. Ik merk op dat de rechtbank geen van de verklaringen van [medeverdachte 2] voor het bewijs heeft gebezigd.
118. Over de overige tenlastegelegde feiten heeft de verdediging geen nadere opmerkingen. De achtergronden van het wapen en de aangetroffen munitie heeft cliënt uit de doeken gedaan (p. 12 van het dossier). Hij was bang voor geweld van de zijde van investeerders die geld hadden verloren door zaken te doen met [verdachte], Wel wil de verdediging de mogelijke indruk wegnemen dat cliënt het wapen zou hebben in verband met de hiervoor besproken beschuldigingen."
32. Het Hof gaat inderdaad niet uitdrukkelijk op het verweer in. Voor het bewijs worden als bewijsmiddelen 13, 30 en 31 verklaringen van [medeverdachte 2] gebezigd, afgelegd op 16 maart 2005 respectievelijk 10 juli 2004 en 11 juli 2004. Daarbij hebben alleen de bewijsmiddelen 30 en 31 betrekking op de rol van de verdachte.
33. De in het verweer onder nr. 113 concreet genoemde ongeloofwaardige verklaringen van [medeverdachte 2] zijn geen van alle voor het bewijs gebezigd.
Wat de onder nr. 112 genoemde, van de verklaringen van verdachte afwijkende, verklaringen van [medeverdachte 2] betreft, komt het mij voor dat er in wezen niets anders wordt aangevoerd dan dat [medeverdachte 2] iets anders verklaard heeft dan verdachte; van een duidelijk, door argumenten geschraagd standpunt is mijns inziens geen sprake.(6) Het enige argument dat wordt aangevoerd, is dat [medeverdachte 2] er als medeverdachte belang bij heeft zijn eigen betrokkenheid te verbloemen (waarbij past dat hij tegenover de politie niet steeds consistent heeft verklaard). Dat argument zou wellicht serieuze aandacht verdienen als de gewraakte verklaringen van [medeverdachte 2] een cruciale rol in de bewijsvoering tegen de verdachte spelen. Dat is niet het geval. Zoals het Hof in zijn nadere bewijsoverwegingen stelt, wordt de "uit de telefoongesprekken reeds blijkende" logistieke betrokkenheid van de verdachte bij de transporten (alleen maar) bevestigd door de verklaring van [medeverdachte 2] en de verdachte zelf. De opmerking dat de Rechtbank geen van de verklaringen van [medeverdachte 2] heeft gebruikt, zou gezien kunnen worden als een bevestiging van de beperkte betekenis die deze verklaringen in de bewijsvoering hebben.
34. Daar komt bij dat het verweer direct aansluit op hetgeen daarvoor, onder nr. 111, in de pleitnoitie wordt gesteld, namelijk dat de verdachte meende dat het bij de transporten om pornografisch materiaal ging. Het is op dit punt dat [medeverdachte 2] "een wat ander verhaal" zou hebben. Dat het om een opzetverweer ging wordt onderstreept door hetgeen onder nr. 117 wordt gesteld, namelijk dat het de verdediging met dit verweer in de eerste plaats te doen is om alternatieven aan te dragen voor het uitgangspunt van het OM, te weten dat verdachte wetenschap had van het feit dat er in de pallets met boeken drugs verstopt zaten. En op de vraag naar de wetenschap van verdachte is het Hof uitdrukkelijk ingegaan in zijn nadere bewijsoverwegingen met betrekking tot de opzet van verdachte. Die wetenschap leidt het Hof daarbij niet af uit de verklaringen van [medeverdachte 2], maar uit de inhoud van de telefoongesprekken.
35. Het verweer vindt zijn antwoord zogezien in elk geval in de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen.
36. Het middel faalt derhalve.
37. Het derde middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat in de onderhavige zaak kan worden volstaan met het enkele oordeel dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.
38. Het Hof heeft dienaangaande het volgende overwogen:
"Het hof stelt ambtshalve vast dat er sprake is van schending van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden nu de stukken van het geding op 5 april 2006 en derhalve 11 maanden en 2 dagen na het namens de verdachte op 3 mei 2005 instellen van het hoger beroep ter griffie van het gerechtshof zijn binnengekomen.
Het hof is evenwel van oordeel dat kan worden volstaan met de constatering van deze schending van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, nu de behandeling van de zaak ter terechtzitting in eerste aanleg binnen 10 maanden is afgerond en het hof voorts arrest wijst op 7 november 2006, weshalve de behandeling van de zaak in twee feitelijke instanties is afgerond binnen 2 jaar en 4 maanden."
39. Blijkens de pleitnota (nrs 120 - 122) is uitdrukkelijk aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden, zodat het ervoor gehouden zal moeten worden dat in deze "ambtshalve" overweging de reactie op het aangevoerde besloten ligt. In elk geval kan niet gezegd worden dat de verdachte zijn recht om te klagen heeft verspeeld doordat in feitelijke aanleg geen beroep op de termijnoverschrijding is gedaan.
40. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is. Van onbegrijpelijkheid zal niet snel sprake zijn, omdat een dergelijk oordeel doorgaans sterk verweven is met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.(7)
41. Verdachte heeft op 3 mei 2005 hoger beroep ingesteld. De stukken zijn 5 april 2006 bij het Hof ingekomen. Het Hof heeft vervolgens op 7 november 2006 uitspraak gedaan.
42. De inzendtermijn is derhalve met drie maanden en twee dagen overschreden. Het Hof heeft zeven maanden en twee dagen nadat de stukken ter griffie van het Hof waren ingekomen uitspraak gedaan. Daarmee heeft het Hof wel eerst 18 maanden en vier dagen na het instellen van het hoger beroep uitspraak gedaan; dit terwijl de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevond.
43. Overigens vond de eerste zitting van het Hof in de zaak tegen verdachte plaats op 5 januari 2006 en wordt dan aangehouden tot 24 maart 2006. Ter zitting van 24 maart 2006 stelt de Voorzitter vast dat het Hof nog niet beschikt over het uitgewerkte vonnis van de Rechtbank, ondanks dat van de zijde van het Hof er bij de Rechtbank reeds meermalen op was aangedrongen het vonnis uit te werken. De raadsman wordt vervolgens in de gelegenheid gesteld een aantal voorlopige onderzoekswensen van de verdediging naar voren te brengen. Na beraadslaging deelt de Voorzitter, blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting, het volgende mede:
"Het hof betreurt de gang van zaken, maar het acht zich thans - nu geen uitgewerkt vonnis voorhanden is - niet in staat te beslissen op de overige verzoeken, zodat deze voorshands moeten worden afgewezen.
Het staat het openbaar ministerie evenwel vrij om - daar waar de advocaat-generaal geen bezwaar heeft - te doen wat mogelijk is hetzij ten aanzien van de verzochte lijst met gevoerde telefoongesprekken hetzij met betrekking tot de door de Engelse officier van justitie gedane toezeggingen dan wel met betrekking (tot) de vraag welke van de stukken uit het Engelse onderzoek wel of niet aan het Nederlandse dossier zijn toegevoegd.
De voorzitter zegt toe dat de verzoeken van de verdediging ten spoedigste voorgelegd zullen worden aan de voorzitter of de oudste raadsheer van de strafkamer die de zaak ter terechtzitting van 2 mei 2006 inhoudelijk zal behandelen, in het vertrouwen dat die kamer waar mogelijk het proces zal kunnen bespoedigen."
De zitting wordt vervolgens aangehouden tot de zitting van 2 mei 2006, om "de klemmende reden dat het uitgewerkte vonnis van de Rechtbank nog niet voorhanden is".
44. Op 2 mei 2006 vindt een zogenoemde regiezitting plaats. De raadsman laat, desgevraagd door de Voorzitter, weten dat hij alle door hem gevraagde processtukken thans in zijn bezit heeft, behoudens de pagina's 377 tot en met 398 van het proces-verbaal van de Nationale Recherche/ 2e aanvulling. Aan het eind van de zitting deelt de Voorzitter mede dat de griffier aan de raadsman een afschrift van eerdergenoemde pagina's 377 tot en met 398 zal doen toekomen. Het onderzoek wordt aangehouden tot het tijdstip van een nader te bepalen terechtzitting.
45. Dat wordt de pro forma zitting van 14 september 2006, waarop de Voorzitter mededeelt dat de inhoudelijke behandeling van de zaak op 24 oktober 2006 zal plaatsvinden. Het onderzoek wordt geschorst tot een tijdstip van een nader te bepalen terechtzitting om "de klemmende reden dat de stukken uit eerste aanleg waarschijnlijk niet eerder ter griffie van het hof zullen worden ontvangen". Een ietwat vreemde reden, in aanmerking genomen dat het Hof in zijn arrest er van uit gaat dat de stukken uit eerste aanleg op 5 april 2006 al waren ingekomen. Of worden met de nog niet ontvangen stukken de eerdergenoemde ontbrekende pagina's bedoeld. Uit het dossier valt in ieder geval (vooralsnog) niet af te leiden welke stukken het Hof bedoelde.
46. Op 24 oktober 2006 vindt dan de inhoudelijke behandeling plaats. De onderhavige zaak wordt dan gelijktijdig behandeld met de zaken tegen de medeverdachten [medeverdachte 4], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1].
47. Het Hof doet vervolgens op 7 november 2006, zo'n zeven maanden na de binnenkomst van de stukken, uitspraak. In een niet eenvoudige zaak, met drie medeverdachten, waarin een deel van het onderzoek in Engeland plaatsvond, en waarin sprake was van een behoorlijk aantal onderzoekswensen van de verdediging in de onderhavige zowel als in de samenhangende zaken, kan dan wel gezegd worden dat het Hof voortvarendheid aan de dag heeft gelegd, nadat eenmaal de stukken binnen waren.(8)
48. Zie de uitspraken HR 20 september 2005, NJ 2006, 25 en HR 17 oktober 2006, NJ 2006, 576: Daar is het oordeel van het Hof dat volstaan kan worden met de vaststelling van de overschrijding niet (zonder meer) begrijpelijk nu in het ene geval de zaak in hoger beroep bijna drie jaar na het instellen daarvan was afgedaan en in het andere geval het Hof vaststelde dat de totale berechtingstermijn van de behandeling van de strafzaak in eerste aanleg en in hoger beroep binnen een termijn van vier jaren is gebleven, terwijl het een verdachte betrof die zich in voorlopige hechtenis bevond.
49. In de onderhavige zaak heeft de totale berechtingstermijn in eerste aanleg en hoger beroep twee jaar en vier maanden bedragen, daar waar de maximale termijn zonder bijzondere omstandigheden twee jaar en acht maanden bedraagt. Daar komt bij dat het hier gaat om een niet eenvoudige zaak, waarbij het onderzoek deels in het buitenland plaatsvond, en waar de behandeling gelijktijdig plaatsvond met de behandeling van de zaken tegen drie medeverdachten.
50. Ik meen dan ook dat 's Hofs oordeel, hoewel enigszins summier gemotiveerd, dat in de onderhavige zaak volstaan kan worden met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden, niet onbegrijpelijk is.
51. Het middel faalt derhalve.
52. Het vierde middel bevat de klacht dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
53. Het middel is terecht voorgesteld. Op 17 november 2006 is beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 31 augustus 2007, dus 9 maanden en 2 weken later, bij de Hoge Raad ingekomen.
54. Daar komt bij dat in cassatie ook de redelijke termijn zal worden overschreden. Verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad zal naar alle waarschijnlijkheid niet voor 16 maart 2008 uitspraak doen. Uw Raad kan de straf zelf verminderen.
55. De eerste twee middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
56. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de gevangenisstraf die het Hof heeft opgelegd, tot strafvermindering in de mate die de Hoge Raad goeddunkt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Deze zaak hangt samen met de zaken 11383/07 en 11434/07, waarin ik heden eveneens concludeer.
2 Vgl. m.n. HR 5 april 2005, NJ 2005, 301.
3 Dit schrijven is gehecht aan de pleitnota van mr. van der Meer in de gelijktijdig behandelde zaak tegen medeverdachte [medeverdachte 1].
4 Vgl. HR 18 april 2000, NJ 2001, 352.
5 Vgl. HR 16 maart 1999, NJ 1999, 387: als een bewijsoverweging in het verkorte arrest in de aanvulling verbeterd mag worden is er niets op tegen om de overwegingen in het verkorte arrest respectievelijk de aanvulling in samenhang met elkaar te beschouwen.
6 Ten aanzien van de verwijzing naar de verklaring van [medeverdachte 3] bij de RC merk ik op dat [medeverdachte 3] bij de RC heeft verklaard dat hij niet meer weet of verdachte hem ooit heeft gezegd dat hij niet in de loods mocht komen.
7 HR 3 maart 2000, NJ 2001, 721, m. nt JdH, r.o. 3.7.
8 Je kunt je afvragen of de overschrijding van de inzendtermijn niet aan de Rechtbank, nu die in gebreke bleef met het uitwerken van het vonnis, zou moeten worden toegerekend. De behandeling in eerste aanleg lijkt wel voortvarend, maar vervolgens zat iedereen elf maanden te wachten op de uitwerking van het vonnis.
Beroepschrift 30‑10‑2007
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
zaaknummer: S 07/11386
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 13 september 2007
Geacht College,
Ondergetekenden,
mr G.P. Hamer en mr B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam,
kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC),
die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd zijn door rekwirant in cassatie:
de heer [verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1967 te [geboorteplaats],
thans gedetineerd in PI Norgerhaven te Veenhuizen,
hebben hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenuitspraken van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 22/002919-05.
In deze zaak heeft het Gerechtshof 's‑Gravenhage bij arrest van 7 november 2006 rekwirant ter zake van overtreding van de artt. 2 en 3 Opiumwet en art. 26 WWM veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM en/of de artt. 315, 330, 359a en 415 Sv en/of de beginselen van een behoorlijke procesorde, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof bij de verwerping van het verweer strekkende tot uitsluiting van het bewijs van de (potentiële) bewijsmiddelen die zien op het aantreffen van 113 kilo MDMA in Engeland, nu zich in het Engelse onderzoek onrechtmatigheden zouden hebben voorgedaan, een onjuiste maatstaf gehanteerd, althans heeft het Hof verzuimd die verwerping (voldoende) begrijpelijk te motiveren, althans is (mede gelet op de motivering van de verwerping van dat verweer) de afwijzing van het verzoek van de verdediging tot het (doen) toevoegen van enkele stukken met betrekking tot een Engelse strafprocedure (de zaak [medeverdachte 1]) in strijd met het recht op een eerlijk proces.
Toelichting
Blijkens de pleitnotities welke gehecht zijn aan het proces-verbaal terechtzitting d.d. 24 oktober 2006 heeft de raadsman van rekwirant in hoger beroep, mr. Malewicz, onder meer het volgende aangevoerd:
‘De rechtbank Rotterdam heeft cliënt ook veroordeeld voor het buiten het grondgebied van Nederland brengen van 113 kg MDMA (feit 3 op de dagvaarding, het betreft de in de loods bij [medeverdachte 1] aangetroffen pallet). Uit contacten met de Engelse advocaat van de heer [medeverdachte 1], mr Edward Ellis, is de verdediging gebleken dat zich in het Engelse onderzoek onrechtmatigheden hebben voorgedaan.
Allereerst stelt Ellis dat er in de loods van [medeverdachte 1] zou zijn ingebroken. Bij die inbraak zouden vermoedelijk opsporingsambtenaren van de Engelse douane betrokken zijn geweest. Dit blijkt uit het aantreffen van vingersporen van een opsporingsambtenaar op het terrein van [medeverdachte 1], zonder dat deze ambtenaar bij de doorzoeking in de loods betrokken was. Het vermoeden was dat opsporingsambtenaren betrokken waren bij de inbraken en het wegmaken dan wel planten van verdovende middelen.
Gezien de ernst van deze vermoedens heeft cliënt uw hof verzocht de door collega Van der Meer gedane onderzoekswensen ook in de zaak [verdachte] te honoreren. Die wensen hadden samengevat tot doel om onrechtmatigheden die zich in Engeland hebben voorgedaan bloot te leggen. Indien zich namelijk onrechtmatigheden hebben voorgedaan tijdens het Engelse onderzoek (inbraken, planten van hoeveelheden verdovende middelen en mogelijk betrokkenheid van corrupte douane beambten) dan dient ook in de zaak van [verdachte] hiervan de consequentie te zijn dat het aantreffen van de 113 kg XTC in Hawkinge niet als bewijs kan dienen.
Uw hof heeft deze verzoeken echter afgewezen. Daarmee is het voor de verdediging praktisch onmogelijk geworden om uw hof er van te overtuigen dat zich onrechtmatigheden hebben voorgedaan. Toch zijn er in het dossier aanknopingspunten te vinden die daar op wijzen.
Allereerst is het opmerkelijk dat in Nederland telkens 20 zakken per doos werden aangetroffen (zie pv van [verbalisant 1], p 19 proces-verbaal DAWUL, gebruikt als bewijsmiddel 3 in het uitgewerkte vonnis). In Engeland worden echter 19 zakken per doos aangetroffen (zie pv van getuige [getuige 1], p. 539 e.v. proces-verbaal DAWUL en als bewijsmiddel 8 gebruikt in het uitgewerkte vonnis). Dat lijkt er op dat er een zak per doos mist. Het ligt immers voor de hand om met ronde getallen te werden. 20 zakken per doos dus. Vermenigvuldig je het aantal zakken per doos met het aantal dozen en met het aantal pallets, dan gaat het om nogal een groot aantal pillen.
Verder valt op dat er bij de verzegeling van de door [getuige 1] verzegelde partij zegelnummers ontbreken. De nummers lopen van 42291 tot en met 42299, maar de nummers eindigend op 92,93 en 94 ontbreken (het originele pv heb ik aan de pleitnota gehecht). Tevens heeft hij 6 dozen verzegeld, maar spreekt hij in zijn proces verbaal overduidelijk over 7 dozen: 1 doos die hij als eerste openmaakt en vervolgens nog 6 soortgelijke dozen. In de context van het nu besproken onderwerp komt de vraag op waar de 7e doos is gebleven. Is die achterover gedrukt? Het heeft echter nog meer implicaties. Bij de bespreking van de tapgesprekken zal ik daar op terugkomen.
De vragen die de verdediging hierover wilde stellen konden niet gesteld worden. Daarmee blijft de mogelijkheid bestaan (en is gezien bovenstaande aanwijzingen ook aannemelijk geworden) dat er zich bij het aantreffen van de 113 kilo MDMA in de loods in Hawkinge onrechtmatigheden hebben voorgedaan.
Conclusie
De inbeslagneming van de 113 kilo MDMA was onrechtmatig en het aantreffen van die verdovende middelen moet van het bewijs worden uitgesloten conform artikel 359a Sv. Het gevolg daarvan moet zijn dat cliënt moet worden vrijgesproken van feit 3 op de dagvaarding.’
Dit verweer kan bezwaarlijk anders worden beschouwd dan als een verweer ex. art. 359a Sv strekkende tot de uitsluiting van het bewijs van de resultaten van het onderzoek voor zover dat is uitgevoerd door de Engelse politie en voor zover daarbij een hoeveelheid van 113 kilo MDMA is aangetroffen.
In casu heeft het Hof in het verkort arrest als bedoeld in art. 365a joart. 415 Sv — voor zover hier van belang — overwogen:
‘De raadsman heeft betoogd dat de inbeslagneming van de 113 kilo MDMA onrechtmatig was nu er zich in het Engelse onderzoek onregelmatigheden hebben voorgedaan, een en ander zoals omschreven in zijn pleitnotities ander de punten 10 tot en met 16. De raadsman heeft hieraan de conclusie verbonden dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van feit 3 op de dagvaarding.
Het hof is van oordeel dat het beroep op art. 359a Sv dient te worden verworpen, nu de verdediging niet aannemelijk heeft kunnen maken dat er tijdens het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld.
Voorop staat dat uitgegaan dient te worden van het vertrouwensbeginsel in het international rechtsverkeer, maar ook overigens kan de — niet door feiten onderbouwde — stelling van de verdediging dat er zich na de inbeslagneming op 8 juli 2004 onregelmatigheden hebben voorgedaan niet leiden tot een geslaagd beroep op art. 359a Sv.’
Hieruit is af te leiden dat ook het Hof het verweer van de verdediging — niet onbegrijpelijk — heeft beschouwd een verweer als hiervoor bedoeld.
De rechter dient op een behoorlijk voorgedragen verweer als hiervoor bedoeld uitdrukkelijk en gemotiveerd te beslissen1.. Het is uit een oogpunt van een behoorlijke procesorde van zo wezenlijke betekenis dat op een zodanig verzoek een uitdrukkelijke en (begrijpelijk) gemotiveerde beslissing wordt gegeven, dat het ontbreken van een dergelijke beslissing in beginsel de nietigheid van het onderzoek tot gevolg heeft.
Naar de mening van rekwirant heeft het Hof bij de verwerping van het hier aan de orde zijnde verweer een onjuiste maatstaf gehanteerd door te overwegen dat het verweer dient te worden verworpen nu de verdediging niet aannemelijk heeft kunnen maken dat er tijdens het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd (die niet meer kunnen worden hersteld). Het Hof legt door het aanleggen van deze maatstaf te eenzijdig de ‘bewijslast’ in het kader van een dergelijk verweer bij de verdediging, althans geeft het Hof door hantering van deze maatstaf te kennen uit te gaan van een onjuiste opvatting omtrent de eigen onderzoeksplicht van de rechter indien een verweer als het onderhavige wordt gevoerd.
Naar de mening van rekwirant mag de rechter, indien een verweer wordt gevoerd inhoudende dat sprake is van onrechtmatigheden begaan in het voorbereidend onderzoek (die tot bewijsuitsluiting dienen te leiden), niet alleen maar achterover leunen om vervolgens na het verhaal te hebben aangehoord te concluderen dat de verdediging haar stellingen onvoldoende aannemelijk heeft weten te maken. Bij een verweer als het onderhavige heeft de rechter, in ieder geval in enige mate, de plicht zelf te onderzoeken of het gevoerde verweer voor wat betreft de daaraan ten grondslag gelegde feiten kan worden geverifieerd en/of op waarheid berust.
Voor deze opvatting is steun te vinden in arrest van uw Raad d.d. 30 maart 2004, NJ 2004, 376 waarin uw College in r.o. 3.7 overweegt dat de rechter ‘een onderzoek naar de juistheid van de feitelijke grondslag van het verweer (alleen?) achterwege kan laten op grond van zijn in zijn beslissing tot uitdrukking gebrachte oordeel dat het desbetreffende verweer in verband met hetgeen daartoe is aangevoerd niet kan leiden tot niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie in de vervolging, tot bewijsuitsluiting of tot strafvermindering dan wel dat het verweer — ware het gegrond — slechts zou kunnen leiden tot de enkele vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan’.
Rekwirant wijst in dit verband verder naar de annotatie van Prof. mr Y. Buruma bij genoemd arrest, waarin deze onder meer het navolgende stelt:
‘6
Dat brengt me bij de voor de praktijk hoogst belangrijke r.o. 3.7. (…) Als het verweer niet kan leiden tot een van de beslissingen van art. 359a hoeft de rechter de feitelijke grondslag ervan niet te onderzoeken.’
A contrario gesteld: als het verweer wél kan leiden tot een van de beslissingen van art. 359a moet de rechter de feitelijke grondslag ervan wél te onderzoeken.
Dat ook het Gerechtshof te Den Haag (zij het in een andere samenstelling) hiervan uitgaat blijkt uit de uitspraak van 16 mei 2007, NJFS 2007, 207 waarin het Hof onder meer overweegt:
‘Het Hof overweegt hieromtrent dat het binnen ons wettelijk systeem van strafvordering niet alleen de bevoegdheid maar ook de plicht is van de strafrechter om in het kader van het strafrechtelijk onderzoek ter zitting en de noodzakelijke waarheidsvinding, ook de rechtmatigheid te beoordelen van de wijze waarop de strafvorderlijke bevoegdheden in het opsporingsonderzoek zijn uitgeoefend (…)
De strafrechter behoort in dit verband in beginsel in staat te worden gesteld tot een volledige rechtmatigheidstoetsing van de in een strafzaak gevolgde opsporingsmethode(n), waarbij het belang van een effectieve opsporing niettemin met zich kan brengen dat bij uitzondering gezocht moet worden naar een indirecte en compenserende wijze van toetsing. (…)’
Dat de rechter de last tot het aannemelijk maken van de feitelijke grondslag van een verweer ook bij andersoortige verweren niet uitsluitend bij de verdachte mag leggen blijkt onder meer uit (bij overmacht) HR 3 juni 1997, NJ 1997. 657, r.o. 5.4.1 en HR 10 januari 2006, LJN AU7135, terwijl uw College in uw arresten van 5 september 20062. omtrent de relatie inlichtingen van de AIVD en het strafproces, na eerst in rechtsoverweging 4.7.1. overwogen te hebben dat artikel 359a Sv niet van toepassing is op onregelmatigheden in het onderzoek door een inlichtingen- en veiligheidsdienst nu zo een verzuim is begaan buiten het verband van het voorbereidend onderzoek, nu een onderzoek door een inlichtingen- en veiligheidsdienst plaatsvindt buiten de verantwoordelijkheid van de positie en het openbaar ministerie, het navolgende overwoog:
‘4.7.2
Zulks neemt niet weg dat onder omstandigheden de resultaten van het door een inlichtingen- en veiligheidsdienst ingestelde onderzoek niet tot het bewijs mogen worden gebruikt. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn in de bijzondere gevallen dat
- (a)
doelbewust met het oog op het buiten toepassing blijven van strafvorderlijke waarborgen geen opsporingsbevoegdheden worden aangewend teneinde gebruik te kunnen maken van door een inlichtingen- en veiligheidsdienst vergaarde informatie of
- (b)
het optreden van de betrokken dienst een schending van de aan een verdachte toekomende fundamentele rechten heeft opgeleverd die van dien aard is dat daardoor geen sprake meer is van een fair trial als bedoeld in art. 6 EVRM.
4.8
Daarnaast is denkbaar dat in verband met de beperkte mogelijkheden tot toetsing van de betrouwbaarheid van het overgedragen materiaal de verdedigingsrechten in die mate zijn beperkt dat het gebruik tot het bewijs van dat materiaal niet verenigbaar is met het vereiste van een fair trial als bedoeld in art. 6 EVRM. Indien in dit kader in een strafzaak een onderbouwd beroep wordt gedaan op de onbetrouwbaarheid van door een inlichtingen- en veiligheidsdienst verzameld materiaal zodat dit naar het oordeel van de verdediging niet tot bewijs kan dienen, dient de strafrechter de gegrondheid van die stelling te onderzoeken, waarbij de verdediging de gelegenheid moet hebben om de betrouwbaarheid van dat materiaal aan te vechten en te (doen) onderzoeken, eventueel door getuigen te doen horen, bijvoorbeeld door de rechter-commissaris(…) Daarbij dient de strafrechter rekening te houden met enerzijds de bijzondere positie van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, die veelal tot geheimhouding noopt, en anderzijds de verdedigingsrechten van de verdachte als bedoeld in art. 6, derde lid, EVRM.
De vraag hoe dit onderzoek dient te worden verricht en in welke gevallen, gelet op het fair trial-vereiste van art. 6 EVRM, de conclusie moet zijn dat het materiaal vanwege gebreken in de mogelijkheden om dat materiaal te toetsen en aan te vechten niet tot het bewijs kan worden gebezigd, valt niet in algemene zin te beantwoorden. Wel kan worden opgemerkt dat de rechter dient te streven naar compensatie van eventuele beperkingen van de rechten van de verdediging door andere bij wat is aangevoerd passende wegen te zoeken teneinde de betrouwbaarheid van het materiaal te onderzoeken. Bovendien is de aard van het materiaal van belang voor de beantwoording van de vraag of de betrouwbaarheid ervan in voldoende mate kan worden getoetst.’
Als op de strafrechter in een zaak waarbij het gaat om onregelmatigheden die niet vallen ander 359a Sv doch wel om onregelmatigheden die, evenals bij de onregelmatigheden zoals bedoeld in 359a Sv, kunnen leiden tot de (hoogst uitzonderlijke) niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dan wel bewijsuitsluiting, de plicht rust de gegrondheid van de stelling dat er sprake is van onbetrouwbaarheid van verzameld materiaal zodat dit naar het oordeel van de verdediging niet tot bewijs kan dienen dient te onderzoeken, ja uw College zelfs in de laatste regels van rechtsoverweging 4.8 ook een vingerwijzing geeft hoe zo een onderzoek door de strafrechter onder omstandigheden eruit dient te zien, is het naar de mening van rekwirant clare lucius dat ook bij door de verdachte beweerde onregelmatigheden, zoals bedoeld in 359a Sv, de rechter dient te onderzoeken of die onregelmatigheid aannemelijk is, en zo ja, welke consequentie daaraan verbonden dient te worden.
Het gaat in elk geval niet aan om de ‘onus probandi’ geheel op de schouders van de verdachte te laten rusten en/of te beslissen, zoals in casu door het Hof is gedaan, dat indien de verdediging er niet op eigen kracht in slaagt een en ander (voldoende) aannemelijk te maken het verweer zonder meer kan worden verworpen.
Gelet op het bovenstaande moet worden geconcludeerd dat het Hof niet kon volstaan met deze wijze van verwerpen van het hier aan de orde zijnde verweer. Het Hof had zelf nader onderzoek moeten verrichten naar de feitelijke grondslag van dat verweer dan wel in ieder geval nader moeten motiveren op grond waarvan het Hof de feitelijke grondslag niet aannemelijk geworden vond dan wel waarom nader onderzoek daarnaar achterwege kon blijven.
Bij dit alles moeten nog twee kanttekeningen worden geplaatst. Allereerst dient te worden opgemerkt dat voor zover het Hof met hetgeen is overwogen in de laatste alinea van de hierboven weergegeven overweging (in lijn met hetgeen in r.o.3.7 van NJ 2004, 376) heeft beoogd te stellen dat het hier aan de orde zijnde verweer in verband met hetgeen daartoe was aangevoerd niet kon leiden tot bewijsuitsluiting, dat oordeel zonder nadere motivering niet begrijpelijk is. Het Hof gaat er immers, gelet op hetgeen was aangevoerd, ten onrechte van uit dat de verdediging alleen maar heeft gesteld dat er zich ná de inbeslagneming op 8 juli 2004 onregelmatigheden zouden hebben voorgedaan, terwijl het Hof daarnaast niet inzichtelijk maakt waarom eventuele onregelmatigheden (lees ook: onrechtmatigheden) van ná de inbeslagneming op 8 juli 2004 niet kunnen leiden tot een geslaagd beroep op artikel 359a Sv. Als bewijsmiddel 11 gebruikt het Hof immers een getuigenverklaring van een Engelse forensisch deskundige betreffende een onderzoek uitgevoerd op of na 14 juli 2004. Gelet op hetgeen door de verdediging werd aangevoerd werd daarmee ook aangevoerd dat het mogelijk was dat zich ná de inbeslagneming onrechtmatigheden dan wel onregelmatigheden hadden voorgedaan.
De tweede kanttekening die moet worden geplaatst bij de verwerping door het Hof van het hier aan de orde zijnde verweer is dat het die verwerping stoelen op de overweging dat de verdediging niet aannemelijk heeft kunnen maken dat er tijdens het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd wel heel erg cru is nu de verdediging een en ander wel aannemelijk(er) heeft willen maken, maar daartoe door het Hof niet in staat is gesteld. Zoals immers blijkt uit het proces-verbaal terechtzitting d.d. 2 mei 2006 heeft de verdediging onder meer verzocht aan het dossier toe te voegen het proces-verbaal van de zitting van 16 september 2004 en de uitspraak van diezelfde datum van het Dover Magistrates Court in de zaak [medeverdachte 1], alsmede een kopie van de brief van de Engelse officier van justitie aan die [medeverdachte 1] en het proces-verbaal van zitting van 22 februari 2005 van het High Court of Justice/Administrative Court te Londen betreffende de zaak [medeverdachte 1]. Ook is verzocht alle Engelse onderzoeksresultaten aan het dossier toe te voegen nu het in Engeland vergaarde bewijs mogelijk onrechtmatig was verkregen. Daartoe heeft de raadsman van rekwirant expliciet opgemerkt dat hij eventuele onrechtmatigheden op die manier boven water wilde krijgen. Alle genoemde verzoeken zijn door het Hof afgewezen nu het Hof de noodzaak voor toewijzing van die verzoeken niet was gebleken. Als het Hof dan echter op de hierboven weergegeven wijze het hier aan de orde zijnde verweer verwerpt, blijkt alleen al daaruit zonder meer dat achteraf bezien die noodzaak wel degelijk bestond. Zonder toevoeging van die stukken kon immers het hier aan de orde zijnde verweer niet (voldoende) worden onderzocht voor wat betreft de feitelijke grondslag daarvan. Zeker gelet op de wijze waarop het Hof het hier aan de orde zijnde verweer heeft verworpen moet de afwijzing van het verzoek de stukken die betrekking hebben op de (Engelse) strafprocedure van [medeverdachte 1] ook in strijd worden geacht met het recht op een fair trial als bedoeld in art. 6 EVRM, althans is in ieder geval het voor het bewijs gebruikmaken van de onderzoeksresultaten welke afkomstig zijn van de Engelse autoriteiten in strijd met art. 6 EVRM nu de verdediging onvoldoende mogelijkheden heeft gekregen de betrouwbaarheid (en rechtmatigheid) van de aldaar verkregen onderzoeksresultaten te toetsen en/of te onderzoeken3.. Het Hof had dan ook de genoemde verzoeken wel dienen toe te wijzen, dan wel in ieder geval naar aanleiding van het hier aan de orde zijnde verweer de genoemde onderzoekswensen van de verdediging alsnog moeten inwilligen, dan wel in ieder geval ter verwerping van dat verweer niet kunnen volstaan met de enkele overweging dat de verdediging niet aannemelijk heeft kunnen maken dat tijdens het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd, dan wel niet mogen overgaan tot het gebruik van de onderzoeksresultaten afkomstig uit Engeland. Het Hof is er immers zelf (in ieder geval mede) debet aan dat de verdediging dat niet kon, waarbij opmerking verdient dat de door de verdediging geuite wensen zo op het eerste gezicht niet dusdanig veelomvattend waren dat de beslissing van het Hof op dit punt zonder nadere toelichting desondanks begrijpelijk of in ieder geval invoelbaar is.
Gelet op al het bovenstaande heeft het Hof bij de verwerping van het hier aan de orde zijnde verweer een onjuiste maatstaf gehanteerd, althans is het Hof uitgegaan van een te beperkte opvatting omtrent de taak van de strafrechter bij de beoordeling van een verweer ex artikel 359a Sv, althans heeft het Hof de verwerping van het verweer onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, althans had het Hof gelet op de aan die verwerping ten grondslag gelegde motivering en/of gelet op art. 6 EVRM de eerder door de verdediging gedane onderzoekswensen (alsnog) moeten inwilligen dan wel ambtshalve alsnog onderzoek moeten verrichten naar hetgeen kon worden afgeleid uit de stukken waar de verdediging om had verzocht dan wel in ieder geval niet mogen overgaan tot het gebruikmaken van de Engelse onderzoeksresultaten. Het arrest van het Hof kan gelet op dit alles niet in stand blijven.
Ten overvloede zij nog vermeld dat hetgeen het Hof overweegt in de aanvulling op het verkort arrest met betrekking tot de bruikbaarheid voor het bewijs van het opsporingsonderzoek in het Verenigd Koninkrijk naar de mening van rekwirant irrelevant is voor de beoordeling van de vraag of het Hof voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd heeft gereageerd op het hier aan de orde zijnde verweer. De verwerping van een verweer als hier aan de orde dient plaats te vinden (uiterlijk) in het verkort arrest. Voor de verwerping dan wel een eventuele nadere onderbouwing van die verwerping is in de aanvulling op het verkort arrest geen plaats gelet op het bepaalde in artikel 365a jo. artikel 138b Sv en de omstandigheid dat artikel 359a lid 3 Sv spreekt van ‘het vonnis’, waaronder gelet op de eerder genoemde bepalingen het verkort arrest moet worden verstaan en niet (ook) de aanvulling daarop.
Overigens voegen de overwegingen van het Hof zoals die zijn te vinden in de aanvulling op het verkort arrest inhoudelijk ook niet al te veel toe aan de in het verkort arrest staande motivering van de verwerping zoals hier aan de orde. Wel maken die overwegingen duidelijk dat het Hof inderdaad de last om hetgeen feitelijk ten grondslag wordt gelegd aan het verweer aannemelijk te maken volledig legt op de schouders van de verdediging, hetgeen zoals gezegd getuigt van een onjuiste taakopvatting.
Tot slot merkt rekwirant op dat verder ook niet inzichtelijk is wat Hof bedoeld heeft tot uitdrukking te willen brengen met de overweging ‘Voorop staat dat uitgegaan dient te worden van het vertrouwensbeginsel in het internationaal rechtsverkeer’.
Zoals uitgegaan mag worden van het vertrouwen dat processen-verbaal de werkelijkheid weergeven en de uitoefening van dwangmiddelen rechtmatig plaatsvindt, mag worden uitgegaan van het vertrouwensbeginsel in het internationaal rechtsverkeer. Dit vertrouwen kan echter niet, althans niet zonder meer, impliceren dat een beroep op 359a Sv, dan wel anderszins een beroep op niet-ontvankelijkheid dan wel bewijsuitsluiting niet (meer) mogelijk is. De overweging van het Hof op dit punt getuigt dan ook van een omjuiste rechtsopvatting, althans doet in ieder geval afbreuk aan de begrijpelijkheid van de motivering van de verwerping van het hier aan de orde zijnde verweer.
II. Schending van de artt. 350, 358, 359, 359 lid 2 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte nagelaten te responderen op het verweer dat de verklaringen die getuige (en medeverdachte) [medeverdachte 2] heeft afgelegd niet betrouwbaar zijn en daarom niet kunnen worden gebruikt voor het bewijs tegen rekwirant, althans heeft het Hof ten onrechte nagelaten in het bijzonder de redenen aan te geven op grond waarvan het Hof (kennelijk) in het arrest is afgeweken van het namens rekwirant naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verklaringen van [medeverdachte 2] niet voor het bewijs gebezigd mochten worden, dit zeker nu duidelijk is aangegeven op grond waarvan die verklaringen als onbetrouwbaar gezien moesten worden, en is er aldus sprake van het ten onrechte niet reageren op een door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, hetgeen nietigheid tot gevolg heeft.
Toelichting
Ter zitting heeft de raadsman van rekwirant, mr. R. Malewicz, blijkens de door hem overgelegde pleitnotities, onder meer betoogd:
‘Betrouwbaarheid [medeverdachte 2]
112
Dat [medeverdachte 2] een wat ander verhaal naar buiten brengt in zijn verklaringen bij de politie is niet geloofwaardig. Nergens blijkt van bedreigingen van cliënt aan het adres van [medeverdachte 2], bezoek van criminelen aan het adres van SDB, betalingen van cliënt voor [medeverdachte 2] dan wel opmerkingen van cliënt aan het adres van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] dat zij niet in de loods mochten komen. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de verklaring van [medeverdachte 3] bij de RC.
Ook zelf draagt [medeverdachte 2] als hij in zijn verklaring bij de politie (dd. 27 juli 2004, p 371 dossier) zegt dat het allemaal niet klopt. Ook de de verklaringen van [medeverdachte 2] dat [verdachte] uit eigener beweging boeken zou hebben gelost in de tijd dat hij op vakantie was is niet juist (p. 479 dossier). [medeverdachte 2] was nota bene eind maart in Engeland op bezoek bij [medeverdachte 1]. Hij is toen zelfs met [betrokkene 2] mee terug naar Nederland gereden. Zijn vakantie begon pas op 28 april 2004. In zijn 2e verklaring spreekt [medeverdachte 2] over een Engelman die in de loods van SDB met de boeken zou zijn bezig geweest (p. 315 dossier) later (p. 480) heeft hij nooit een Engelsman gezien.
114
In deze context moet ook worden opgemerkt dat er al eens tijdens een boektransport in de MBL periode een pilletje uit een vrachtwagen is geschopt (zie verklaring [getuige 2]). Dit alles ruim voordat cliënt in beeld was.
115
Het lijkt er op dat [medeverdachte 2] óf zijn eigen betrokkenheid wil verbloemen, dan wel (indien hij niet betrokken is) wil voorkomen dat hij verdachte blijft in deze zaak, en daarom naar [verdachte] wijst en diens rol in dit dossier onjuist voorstelt en uitvergroot.
116
Het zou voor [verdachte] gemakkelijk zijn om de beschuldigende vinger terug te wijzen. Dit doet hij niet. Immers weet [verdachte] niets over hoe het nu precies zat met de boeken en de daarin verborgen verdovende middelen. Wel constateert [verdachte] dat [medeverdachte 2] onbetrouwbaar is gebleken in zijn verklaringen, en zeer wisselend heeft verklaard.
117
[verdachte] stelt dus niet dat [medeverdachte 2] de grote boosdoener is, dat weet cliënt namelijk niet. Wel draagt hij alternatieven aan voor het uitgangspunt van het OM, te weten dat cliënt wetenschap had van het feit dat er in de pallets met boeken drugs zaten verstopt. Voorts kunnen vanwege de grote onbetrouwbaarheid de verklaringen van [medeverdachte 2] niet als bewijs dienen in de zaak tegen [verdachte]. Ik merk op dat de rechtbank geen van de verklaringen van [medeverdachte 2] voor het bewijs heeft gebezigd.’
Bovengenoemd standpunt kan bezwaarlijk anders worden opgevat dan als het expliciete bewijsverweer dat de verklaringen van getuige/medeverdachte [medeverdachte 2] niet voor het bewijs gebezigd kunnen dan wel dienen te worden nu die verklaringen, gelet op hetgeen daartoe werd aangevoerd, niet betrouwbaar zijn.
Dit standpunt is des te klemmender nu ter onderbouwing van dit standpunt door de raadsman van rekwirant gewezen is op de wisselende en tegenstrijdige verklaringen van [medeverdachte 2], zijn mogelijke motieven om onjuist te verklaren en de in het oog springende omstandigheid dat de rechtbank de verklaringen van [medeverdachte 2] niet voor het bewijs heeft gebruikt.
Op dit bewijsverweer dan wel uitdrukkelijk onderbouwd standpunt had naar de mening van rekwirant expliciet gerespondeerd dan wel gereageerd moeten worden. Hetgeen door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd met betrekking tot de betrouwbaarheid en bruikbaarheid voor het bewijs van de verklaringen van de getuige [medeverdachte 2] kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht. Het Hof is in zijn arrest van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken door de bedoelde verklaringen tot het bewijs te bezigen4., maar heeft — in strijd met art. 359, tweede lid, Sv — niet in het bijzonder de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. Het arrest van het Hof lijdt dan ook aan nietigheid.
III. Schending van de artt. 350, 358, 359 en 415 Sv, alsmede art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat er in de onderhavige zaak kan worden volstaan met het enkele oordeel dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, althans had het Hof in ieder geval nader moeten motiveren waarom strafvermindering achterwege kon blijven, zonder welke nadere motivering het arrest van het Hof op dit punt niet (voldoende) begrijpelijk is.
Toelichting
De verdediging heeft in hoger beroep, blijkens de in hoger beroep overgelegde pleitnotities, betoogd dat sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de fase van het hoger beroep5.. Aangevoerd is dat er zowel sprake was van een overschrijding van de inzendtermijn, als van de termijn die redelijk wordt geacht voor de duur van de procedure in hoger beroep. Daartoe is onder meer aangevoerd dat het bijna een jaar heeft geduurd voordat de stukken van de zaak bij het Hof arriveerden en dat ook de voor gedetineerde verdachten geldende termijn van 16 maanden (met twee maanden) is overschreden.
Het Hof heeft in het kader van de strafmotivering enkele overwegingen gewijd aan de overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak. Die overwegingen luiden als volgt:
‘Het hof stelt ambtshalve vast6. dat er sprake is van schending van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden nu de stukken van het geding op 5 april 2006 en derhalve 11 maanden en twee dagen na het namens de verdachte op 3 mei 2005 instellen van het hoger beroep der griffie van het gerechtshof zijn binnengekomen.
Het hof is evenwel van oordeel dat kan worden volstaan met de constatering van deze schending van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mensen en van de fundamentele vrijheden, nu de behandeling van de zaak ter terechtzitting in eerste aanleg binnen 10 maanden is afgerond en het hof voorts arrest mist op 7 november 2006, weshalve de behandeling van de zaak in twee feitelijke instanties is afgerond binnen 2 jaar en 4 maanden.’
Uitgangspunt is dat de behandeling van de een strafzaak in hoger beroep bij een verdachte die zich in voorlopige hechtenis bevindt in zijn algemeenheid niet langer dan 16 maanden mag duren7.. Als die behandeling dan vervolgens, zoals in de onderhavige zaak, meer dan 18 maanden in beslag neemt en er ook nog eens sprake is van een overschrijding van de inzendtermijn8., dan is er over het algemeen dus sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. Dat is alleen anders indien er sprake is van bijzondere omstandigheden die het tijdsverloop kunnen rechtvaardigen, waaronder bijvoorbeeld de ingewikkeldheid van de zaak of de invloed van de verdediging op het procesverloop. Wat dat betreft is het oordeel van het Hof dan ook juist.
In de regel behoort een overschrijding van de redelijke termijn te lijden tot strafvermindering.9. Aan een overschrijding van de inzendtermijn behoeven evenwel geen rechtsgevolgen te worden verbonden indien de zaak in hoger beroep alsnog met bijzondere voortvarendheid ter terechtzitting wordt aangebracht en behandeld. Ook kan bijvoorbeeld een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg worden gecompenseerd door een zeer voortvarende behandeling in hoger beroep.
Blijkens de hierboven weergegeven overwegingen van het Hof draait het Hof die laatstbedoelde mogelijkheid tot ontkomen aan strafvermindering om. Het Hof stelt immers nadrukkelijk dat met enkele constatering van de schending van art. 6 EVRM kan worden volstaan, nu de behandeling in eerste aanleg minder dan 10 maanden heeft geduurd, en als gevolg van die omstandigheid de berechting van de onderhavige zaak in twee instanties is afgerond binnen een tijdsbestek van 2 jaar en 4 maanden. Het oordeel van het Hof dat een overschrijding van de inzendtermijn na het instellen van het hoger beroep en het (mede als gevolg daarvan) overschrijden van de eerder genoemde termijn van 16 maanden, als het ware met terugwerkende kracht kan worden gecompenseerd door de aan het hoger beroep voorafgegane voortvarende behandeling in eerste aanleg van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het oordeel van het Hof in ieder geval zonder nadere motivering (welke ontbreekt) niet begrijpelijk. Een overschrijding van de inzendtermijn kán worden gecompenseerd door een voortvarende behandeling in hoger beroep, maar daarvan is in onderhavige zaak geen sprake, nu immers de totale duur van de behandeling in hoger beroep de genoemde termijn van 16 maanden heeft overschreden.
Gelet op het bovenstaande moet worden geconcludeerd dat het arrest van het Hof in ieder geval voor wat betreft het oordeel dat kan worden volstaan met de enkele constatering dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zonder nadere motivering niet (voldoende) begrijpelijk dat het Hof niet is overgegaan tot strafvermindering en kan het arrest van het Hof dus niet in stand blijven.
IV. Schending van art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
In het bijzonder zijn de artikelen 6 EVRM en 14 IVBPR geschonden, daar sinds het instellen van het beroep in cassatie op 17 november 2006 en de behandeling in cassatie zoveel tijd is verstreken, dat de berechting niet meer heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn.
Toelichting
Op 17 november 2006 is namens rekwirant beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van 7 november 2006. Eerst op 31 augustus 2007 zijn de stukken bij uw Raad binnengekomen.
Nu tussen het tijdstip waarop het beroep in cassatie is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen 9,5 maand zijn verstreken, waarbij niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die het tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen, moet naar de mening van rekwirant worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM (vgl. HR 22 september 1998, NJ 1998, 814, alsmede HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721), hetgeen moet leiden tot strafvermindering, in casu een kortere duur van de (onvoorwaardelijk) opgelegde gevangenisstraf.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals gewezen door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage bij arrest van 7 november 2006 te vernietigen en de zaak te verwijzen naar een ander Hof, althans een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigden,
Mr G.P. Hamer
Mr B.P. de Boer
Amsterdam, 30 oktober 2007
6.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑10‑2007
Zie onder meer LJN AV4149 en NJ 2007, 336 met noot van Prof. mr T.M. Schalken.
Vgl. HR 5 september 2006, LJN AV4149, r.o. 4.8.
Zie de bewijsmiddelen 13, 30 en 31.
Zie hetgeen staat vermeld onder punt 120 t/m 122.
Kennelijk was het het Hof ontgaan dat er op dit punt verweer was gevoerd door de verdediging.
HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, r.o. 3.16.
HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, r.o. 3.17.
Idem, r.o. 3.21.
Vgl. HR 4 oktober 2005, LJN AT9009, HR 24 januari 2006, LJN AU 6788 en HR 30 mei 2006, NJ 2006, 316.